27 616
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs onder meer in verband met de onderwijsbevoegdheid voor het geven van onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening en de verklaring omtrent het gedrag

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1 Zintuiglijke en lichamelijke oefening

Dit wetsvoorstel strekt er toe de bevoegdheid van afgestudeerden van de opleiding tot leraar basisonderwijs aan de pedagogische academies voor basisonderwijs (PABO's) voor het geven van lichamelijke en zintuiglijke oefening te beperken tot het geven van dat vak aan jonge kinderen, in de schoolsoorten waarvoor zij bevoegd zijn.

Onder «jonge kinderen» dienen voor de schoolsoorten die vallen onder de Wet op het primair onderwijs (WPO) te worden verstaan de leerlingen van groep 1 en 2 en voor de schoolsoorten die vallen onder de Wet op de expertisecentra (WEC) de leerlingen uit de groepen die bestemd zijn voor leerlingen tot 7 jaar.

Dit wetsvoorstel vormt een onderdeel van het beleid om een impuls te geven aan de kwaliteit van het onderwijs in het vakgebied lichamelijke opvoeding door de opleidingen te ontlasten van de taak om de opleiding voor dit vakgebied gericht op de hele leeftijdsgroep aan te bieden. Enerzijds wordt het curriculum van de reguliere PABO-opleiding geconcentreerd op het geven van lichamelijke opvoeding aan het jonge kind, en anderzijds wordt met ontwikkelen van een afzonderlijke postinitiële opleiding, de kwaliteit van het onderwijs aan het oudere kind in dit vakgebied verbeterd. Op die manier worden twee doelen gediend: kwaliteitsverhoging van de opleiding en, als gevolg daarvan, kwaliteitsverhoging van het onderwijs in het vakgebied.

De opleiding aan de academies voor lichamelijke opvoeding (ALO's) blijft daarnaast, onveranderd, bestaan.

In brieven van 8 mei 1998, kenmerk PO/PJ-98/1784u (kamerstukken II 1997–1998, 25 600 VIII, nr. 76) en van 21 juni 1999, kenmerk PO/PJ-99/22 477, is de Tweede Kamer der Staten-Generaal over dit voorgenomen beleid geïnformeerd.

De Stichting voor leerplanontwikkeling (SLO) heeft in samenwerking met de Academies voor lichamelijke opvoeding en de PABO's nieuwe startbekwaamheden ontwikkeld voor de initiële opleiding en ook de opzet voor de postinitiële leergang verzorgd.

Voor de kwalificatie voor het vakgebied lichamelijke opvoeding voor het jonge kind bieden de door de SLO ontwikkelde startbekwaamheden een goede basis. Daarover zijn in juli 2000 met de opleidingen nadere afspraken gemaakt zodat PABO's die daarvoor hebben gekozen vanaf 1 september 2000 met de nieuwe invulling van de opleiding voor het eerdergenoemde vakgebied konden beginnen.

Aan de opleidingen is niet de verplichting opgelegd om vanaf 1 september 2000 de nieuwe opleiding aan te bieden aan de studenten die met de pabo-opleiding starten, en in ieder geval zullen zij aan studenten die reeds eerder met de pabo-opleiding zijn begonnen de mogelijkheid moeten bieden die opleiding volgens het «oude» programma af te maken.

Hiermee samenhangend is het wenselijk om bij koninklijk besluit een einddatum te kunnen bepalen waarop studenten die studeren volgens het «oude» programma een getuigschrift kunnen behalen dat recht geeft om lichamelijke opvoeding te mogen geven in het gehele primair onderwijs.

Als uitvloeisel van deze wetswijziging zal voorts in het Bevoegdhedenbesluit primair onderwijs het getuigschrift van de postinitiële leergang bewegingsonderwijs worden opgenomen dat in combinatie met een getuigschrift van de opleiding tot leraar basisonderwijs, de bevoegdheid oplevert voor het geven van onderwijs in het vakgebied lichamelijke opvoeding aan alle leerlingen van scholen die vallen onder de WPO en de WEC.

Het volgen van deze postinitiële leergang zal overigens geen verplichting zijn. Of die opleiding wordt gevolgd en wanneer – (gedeeltelijk) tijdens de initiële opleiding of na het behalen van het getuigschrift van de PABO – is voor elke student een vrije keuze. Bij die keuze zal wellicht ook een rol spelen dat de postinitiële leergang niet door het Rijk wordt bekostigd.

Het staat schoolbesturen uiteraard vrij om docenten in staat te stellen de postinitiële leergang te volgen ten laste van het nascholingsbudget van de school. Dat budget zal evenwel niet worden verhoogd omdat niet de suggestie moet worden gewekt dat de scholen als gevolg van dit wetsvoorstel verplicht zouden zijn het onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke opvoeding aan de oudere kinderen te laten verzorgen door een groepsleraar die de postinitiële leergang heeft afgerond. Immers, ook een docent die is afgestudeerd aan een academie voor lichamelijke opvoeding zal dit onderwijs (naast onder anderen de overgangsrechtelijk bevoegden, waarover hierna) kunnen verzorgen.

In dit wetsvoorstel is tevens overgangsrecht opgenomen voor «zittende» bevoegden; personen die reeds in het bezit zijn van het getuigschrift van de PABO.

Daarnaast is in dit wetsvoorstel een basis opgenomen die erin zal kunnen voorzien dat leraren die in het bezit zijn van een bewijs van bekwaamheid en die een opleiding volgen voor een aanvullend bewijs van bekwaamheid, reeds tijdens die opleiding voor een bepaalde periode een met die opleiding samenhangende bevoegdheid zullen krijgen. Dit zal het mogelijk maken studenten die de postinitiële leergang bewegingsonderwijs volgen, al gedurende het volgen van die opleiding, tijdelijk, bevoegd te maken voor het verzorgen van zintuiglijke en lichamelijke oefening aan alle leerlingen van scholen die vallen onder de WPO en de WEC.

1.2 Verklaring omtrent het gedrag

De aanpassing in de WPO, de WEC, de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB), met betrekking tot de verklaring omtrent het gedrag vindt z'n basis in een discussie over de ouderdom die zo'n verklaring mag hebben in verband met sollicitaties in het onderwijs. De desbetreffende discussie werd gevoerd tijdens de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van het wetsvoorstel dat leidde tot de wet van 1 juli 1999, Stb. 313, tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met onder meer de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het onderwijs. In die discussie zegde de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen toe om aan de personeelsorganisaties in het onderwijs voor te stellen om in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) de ouderdom van de verklaring omtrent het gedrag op een kortere termijn te stellen dan de huidige 2 jaar. De personeelsorganisaties hebben inmiddels ingestemd met het voorstel tot verkorting van de«geldigheidsduur» van de verklaring omtrent het gedrag tot 6 maanden. De inwerkingtreding van de aanpassing van het desbetreffende artikel in het Rpbo is gekoppeld aan het voorliggende wetsvoorstel dat inhoudt dat de geldigheidsduur bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald.

Tevens is in dit wetsvoorstel een wijziging opgenomen van de wetgeving voor het voortgezet onderwijs en de educatie en het beroepsonderwijs die er toe leidt dat ook daarvoor zal gelden dat de verklaring omtrent het gedrag die bij benoeming wordt overgelegd, niet langer dan 6 maanden voor de overlegging mag zijn afgegeven en dat een dergelijke verklaring is vereist voor alle personeel dat aan een school of instelling wordt benoemd.

2. Financiële gevolgen

Dit wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen voor de onderwijsbegroting. De kosten van een deelname aan de postinitiële leergang komen voor rekening van de deelnemer of komen eventueel ten laste van het nascholingsbudget van de school waaraan de betrokken docent is of wordt verbonden, indien de school besluit die opleidingskosten voor zijn rekening te nemen.

3. Uitvoering door de Centrale Financiën Instellingen (CFI)

De uitvoering van de maatregelen in dit voorstel leidt niet tot gevolgen voor de CFI.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikelen I en II, onderdeel A, artikel III onderdelen B en D, en artikel IV onderdeel A (artikelen 32 WPO, 32 WEC, 33 en 152 WVO en 4.2.1 WEB)

De algemene maatregel van bestuur die ten aanzien van het vijfde lid van de artikelen 33 WPO, 33 WEC en 152 WVO aan de orde is, is het Rpbo. De inhoud van dat vijfde lid van die artikelen was ook opgenomen in artikel I-B3 van het Rpbo. In dat artikel is inmiddels bij besluit van 4 april 2000, Stb. 155 de ouderdom van de verklaring omtrent het gedrag gesteld op 6 maanden. Die wijziging is nog niet in werking getreden. Het Rpbo is alleen nog van toepassing op het primair onderwijs. Daarom kiest ondergetekende er voor dat het vereiste van een verklaring omtrent het gedrag bij de wet geregeld blijft en de nadere invulling in het Rpbo een plaats kan behouden. Dat systeem wordt thans op die wijze vastgelegd.

Ten aanzien van de verklaring omtrent het gedrag die op grond van artikel 33 WVO en artikel 4.2.1 WEB bij de benoeming wordt overgelegd, was geen regeling omtrent de ouderdom van die verklaring in de wet opgenomen. In die artikelen wordt thans eveneens een ouderdom van uiterlijk 6 maanden bij overlegging opgenomen.

Artikelen III onderdeel A, en IV onderdeel B (artikelen 32 WVO en 4.2a.1 WEB)

Artikel 32 WVO bevat enkele bepalingen t.a.v. de benoeming van andere groepen van personen dan leraren. Voor sommige van deze groepen was het overleggen van een verklaring omtrent het gedrag geen wettelijk vereiste; die verplichting wordt thans geregeld.

Eenzelfde situatie deed zich voor ten aanzien van benoemingen op grond van de WEB. Het overleggen van een verklaring omtrent het gedrag bij benoeming was verplicht voor docenten op grond van artikel 4.2.1, eerste lid, onder a. Die verplichting is thans uitgebreid tot «overig personeel» en geldt daarmee voor alle personeel dat aan instellingen wordt benoemd.

Artikelen I en II, onderdeel B, en III onderdeel E (artikelen 33 WPO, 33 WEC en 153 WVO)

Op grond van artikel I-A5 Rpbo worden sommige aanpassingen die worden overeengekomen met vakorganisaties, en die betrekking hebben op salarissen in ruime zin, bij ministeriële regeling bekend gemaakt. De tekst van de desbetreffende artikelen wordt met deze wijziging in overeenstemming gebracht met die procedure.

Artikelen I en II, onderdeel C en artikel III onderdeel F (artikelen 186 WPO, 171 WEC en 286 WVO)

Artikel 186 WPO

In de eerste wijziging van dit artikel wordt de beperking aangebracht in de bevoegdheid van gediplomeerden van PABO's ten aanzien van het geven van lichamelijke opvoeding.

De tweede wijziging bevat een technische aanpassing. Bij koninklijk besluit van 22 maart 1999, Stb. 152, is invulling gegeven aan de omschrijving «op 31 juli van een bij koninklijk besluit te bepalen jaar», en is dat jaar bepaald op 1998.

De derde wijziging regelt het overgangsrecht. De inperking van de bevoegdheid geldt niet voor personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet al zijn afgestudeerd aan een PABO en ook niet voor personen die de pabo-opleiding voor wat het onderdeel lichamelijke opvoeding betreft, volgen volgens het programma dat voor 1 september 2000 gold; bij koninklijk besluit wordt het jaar bepaald waarop (op 31 juli) uiterlijk met de studie moet zijn aangevangen, en wordt het tijdstip bepaald waarop die studie uiterlijk met succes moet zijn afgerond.

Tot slot geldt de beperking niet voor personen die:

a. als zij-instromer tijdelijk worden benoemd,

b. binnen de daarvoor in de Interimwet zij-instroom leraren gestelde termijn met succes het bekwaamheidsonderzoek ingevolge artikel 6 van die wet afleggen, en

c. de daartoe noodzakelijke scholing in lichamelijke opvoeding volgen volgens het programma dat voor 1 september 2000 gold.

In het vijfde lid van artikel 186 wordt mede de grondslag gelegd voor de mogelijkheid dat studerenden voor een bepaald bewijs van bekwaamheid al gedurende die studie tijdelijk bevoegd zijn onderwijs te verzorgen in de onderwijsactiviteit waarvoor die studie bevoegd maakt.

Artikel 171 WEC

In de eerste wijziging van dit artikel wordt eenzelfde beperking aangebracht als in het eerste lid van artikel 186 WPO. De indeling van het onderwijs in het speciaal onderwijs is echter niet in leerjaren maar in (leeftijds)groepen. Het woordgebruik sluit daarbij aan.

De tweede wijziging van artikel 171 is identiek aan de tweede wijziging van artikel 186 WPO; voor een toelichting wordt daarnaar verwezen.

De derde wijziging van artikel 171 is inhoudelijk gelijk aan de derde wijziging van artikel 186 WPO.

De vierde wijziging van artikel 171 sluit personen die in de toekomst een pabo-getuigschrift halen, uit van het geven van lichamelijke oefening in het voortgezet speciaal onderwijs omdat de leerlingen die dat onderwijs volgen ouder zullen zijn dan 7 jaar.

De vijfde wijziging geeft overgangsrecht.

De inhoud van de zesde wijziging geeft, analoog aan het vijfde lid van artikel 186 WPO, een grondslag waarmee aan het bezit van een bewijs van bekwaamheid een bevoegdheid kan worden gekoppeld, en waarmee een tijdelijke bevoegdheid kan worden verleend aan personen die in het bezit zijn van een bewijs van bekwaamheid en die studerenden voor een aanvullend bewijs van bekwaamheid.

Artikel 286 WVO

De eerste wijziging van dit artikel komt overeen met de tweede wijziging van artikel 186 WPO. Naar de toelichting op die wijziging wordt verwezen.

De tweede wijziging bevat overgangsrecht als opgenomen in de derde wijziging van artikel 186 WPO.

De derde wijziging vloeit voort uit de aanpassing van de WVO in artikel III onderdeel B, waardoor het vijfde lid van het artikel 135 vervalt.

De vierde wijziging sluit personen die in de toekomst een pabo-getuigschrift halen, uit van het geven van lichamelijke oefening in het voortgezet speciaal onderwijs op grond van de WVO om reden van de leeftijd van de leerlingen in dat onderwijs, zoals dat ook gebeurt ten aanzien van het voortgezet speciaal onderwijs op grond van de WEC.

Artikel III onderdelen C en F (artikelen 135, vijfde lid, en 286, tweede lid, WVO)

Bij de totstandkoming van Stb. 1998, 228, waarbij onder meer de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra tot stand kwamen, werd ten onrechte ook in artikel 135 de bepaling opgenomen dat bij amvb wordt bepaald welke vakken het voortgezet speciaal onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen (zmlk) omvat. Omdat van het vso in het kader van de WVO het zmlk geen deel uitmaakt, wordt thans een correctie aangebracht. De aanpassing in artikel 286 heeft betrekking op een verwijzing naar het vijfde lid van artikel 135.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven