27 607
Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de invoering van de mogelijkheid door middel van een financieel instrument het optimaal gebruik van frequentieruimte te waarborgen

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 april 2001

Ondergetekende is de leden van de diverse fracties erkentelijk voor de door hen in het verslag van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat van 28 februari 2001 vermelde vragen en opmerkingen. Zij zal hieronder mede namens de Minister van Financiën op de gegeven beschouwingen ingaan en hopen dat de beantwoording van de vragen mag bijdragen aan een spoedige afronding van het wetsvoorstel. Bij de beantwoording is in principe de volgorde van de vragen uit het verslag gevolgd. Daar waar door verschillende fracties met elkaar verband houdende vragen zijn gesteld, zijn de vragen of opmerkingen samengevoegd en is bij het geven van een antwoord getracht devragen in hun onderlinge samenhang te beantwoorden.

Inleiding

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het wetsvoorstel vooral betrekking heeft op artikel 3.3, vierde lid, onder b. De leden vragen zich af of er niet een soortgelijke regeling zou moeten worden getroffen voor het in artikel 3.3, vierde lid, onder a genoemde. Ook voor verlening van vergunningen op volgorde van binnenkomst, zo merken deze leden op, zou het immers gepast kunnen zijn om een financieel instrument te kunnen hanteren.

Terecht merken de leden van de PvdA fractie op dat het ook bij verlening van vergunningen op volgorde van binnenkomst gepast kan zijn een financieel instrument te hanteren. Het wetsontwerp biedt daar, anders dan de leden van de PvdA-fractie lijken aan te nemen, dan ook wel degelijk de mogelijkheid toe. Zo kan op grond van het nieuw artikel 3.3a ook bij een verlening van vergunningen op volgorde van binnenkomst een eenmalig of periodiek bedrag worden gevraagd.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat de reikwijdte is van het gestelde in artikel 3.3. In het algemeen deel van de memorie van toelichting is vermeld dat pas een ander verdelingsinstrument kan worden toegepast als alle vergunningen zijn afgelopen. Bedoelde leden vragen hoe de regering er voor zorgt dat deze bepaling in de praktijk niet tot gevolg heeft dat op bepaalde terreinen geen ander verdelingsinstrument kan worden toegepast, terwijl dit beleidsmatig wel wenselijk is.

Omwille van de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid is in het voorgestelde artikel 3.3, zevende lid, bepaald dat zolang er voor een bepaalde bestemming nog lopende vergunningen zijn verlening van nieuwe vergunningen binnen dezelfde bestemming via een vergelijkbare procedure geschiedt. Bestaande en nieuwe vergunninghouders kunnen er zodoende op rekenen dat zij op dezelfde voet worden behandeld. De keerzijde van de hier bedoelde bepaling is dat het voor de overheid als vergunningverlener moeilijker wordt om van verleningsmethodiek te veranderen. Hiermee is echter niet gezegd dat, ook al zijn er lopende vergunningen, een dergelijke wijziging niet mogelijk is. Zoals in de wettekst is verwoord is een dergelijke wijziging mogelijk in het geval het toepassen van een vergelijkbare procedure tengevolge van gewijzigde omstandigheden betreffende het gebruik van de frequentieruimte niet langer leidt tot een optimaal gebruik van die frequentieruimte. Het is deze inperking van de regel dat een vergelijkbare procedure dient te worden toegepast die naar de opvatting van de regering voldoende ruimte biedt om een ander verdelingsmechanisme toe te passen indien dit nodig is om de doelstelling, optimaal frequentiegebruik, te waarborgen. Wel moet de tot toepassing van een ander verdelingsinstrument leidende beleidswijziging zijn ingegeven door gewijzigde omstandigheden betreffende het gebruik van de frequentieruimte. Anders gezegd de wijziging kan niet (alleen) rusten op een wens van de overheid een ander verdelingsinstrument toe te passen maar moet een logisch gevolg zijn van de veranderde omstandigheden.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of kan worden beargumenteerd waarom een aanvullend financieel instrument een noodzakelijke prikkel is om de frequentieruimte beter te benutten. Wat verstaat de regering onder het «optimaal gebruik van frequentieruimte»? Voorts vragen deze leden of de regering de opvatting deelt dat een optimale verdeling en benutting van de frequentieruimte door veel meer factoren wordt bepaald dan het opwerpen van een financiële drempel?

De leden van de CDA-fractie vragen zich voorts af of de regering een financieel instrument wil inbouwen vanwege een marktordenend principe, of vanwege een ander argument. Ook vragen deze leden of de regering kan aantonen of de redenering «hoe meer de aanbieder moet betalen, hoe efficiënter hij gebruik zal moeten maken van de frequentie» steekhoudend is.

De huidige wettelijke regeling terzake van verdeling van frequentieruimte kent geen mogelijkheid een prijs voor het gebruik van frequentieruimte te vragen. Verdeling van frequenties met de huidige ter beschikking staande verdelinginstrumenten – op volgorde van binnenkomst, veiling en vergelijkende toets – kan er toe leiden dat de frequentieruimte in handen komt van partijen die niet of onvoldoende in staat zijn om de toegewezen frequentieruimte efficiënt te benutten. Om het optimale gebruik van frequentieruimte te bevorderen is als aanvulling op de thans bestaande verdelingsinstrumenten een financieel instrument noodzakelijk. Doordat de verkrijger een bepaalde prijs moet betalen voor het verkrijgen van de vergunning zal hij zich eerder en beter rekenschap geven van de noodzaak de frequentieruimte zo optimaal mogelijk te gebruiken. Ook zal hij voorafgaande aan het verzoek tot verkrijging van frequentieruimte onderzoeken of het gebruik van alternatieve infrastructuur niet de voorkeur zou moeten hebben. Met het inzetten van het financieel instrument wordt dus voorkomen dat te lichtvaardig een beroep wordt gedaan op (te veel) frequentieruimte. Bovendien bevordert de toepassing van het financieel instrument het daadwerkelijke gebruik van de frequentieruimte. De verkrijgende partij zal met zijn investeringen rendement willen behalen.

Overigens zijn er ook andere factoren dan de hierboven genoemde die van belang zijn voor een optimaal gebruik van frequentieruimte. Zo is het voor een optimaal gebruik van groot belang dat in het Frequentieplan de totaal beschikbare frequentieruimte op een evenwichtige manier wordt verdeeld over de diverse bestemmingen. Vervolgens is het van belang dat de juiste verdelingsmethode wordt gekozen. Verder kan, zoals gezegd, ook het financiële instrument een belangrijke rol spelen in het kader van het bereiken van een optimaal gebruik van frequentieruimte.

Het inzetten van een financieel instrument kan er toe leiden dat bepaalde potentiële aanvragers afzien van het aanvragen van een vergunning. Hierdoor komen er wellicht andere partijen op de markt dan wanneer van de inzet van het fianciële instrument zou zijn afgezien. Dit is echter naar de opvatting van de regring geen marktordening.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom er bij toepassing van het financieële instrument, voor landelijke commerciële frequenties ten opzichte van niet-landelijke commerciële frequenties, voor verschillende benaderingen wordt gekozen.

Anders dan de leden van de CDA-fractie menen zal er op hoofdlijnen bij de toepassing van het financiële instrument geen onderscheid gemaakt worden tussen landelijke en niet-landelijke commerciële omroep. Immers voor beide categorieën bestaat in navolging van de voorstellen van de Commissie Commerciële Radiofrequentie (Commissie Bouw) het voornemen om met eenmalig of periodiek bedrag te werken in combinatie met een veiling.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de mogelijkheid uitsluit dat een gegadigde een frequentie wil verwerven uit strategisch oogpunt. Zo ja welke garanties bestaan daarvoor. Zo neen, hoe kan dan toch een optimaal gebruik van frequentieruimte worden gewaarborgd.

Het verkrijgen van frequenties uitsluitend om strategische redenen wordt niet toegestaan. Frequentieruimte is immers schaars. Dit brengt met zich mee dat die ruimte doelmatig beheerd dient te worden en het efficiënte gebruik ervan zoveel mogelijk bevorderd. Daarin past niet het hamsteren van frequentieruimte of het strategisch verwerven ervan. Er wordt daarom aan een aanvrager niet meer frequentieruimte toegewezen dan hij nodig heeft om daarmee de activiteiten te kunnen uitvoeren waarvoor hij die frequenties heeft aangevraagd. Op grond van artikel 3.6 van de Telecommunicatiewet wordt een vergunning dan ook geweigerd als de verlening in strijd zou zijn met het doelmatig gebruik van de frequentieruimte. Bovendien kan aan de vergunning het voorschrift worden verbonden dat de toegekende frequentieruimte binnen een bepaalde tijd in gebruik moet zijn genomen.

Of een aanvrager een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte aanvraagt om strategische redenen is echter niet op voorhand uit te sluiten. Blijkt na vergunningverlening dat de toegewezen frequentieruimte om strategische redenen is aangevraagd zal de vergunning wegens niet doelmatig gebruik van frequentieruimte geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat de consequenties zijn voor de publieke omroep als blijkt dat de ruimte niet optimaal gebruikt wordt. Krijgen zij, zo vragen deze leden, in dat geval een andere frequentie toegewezen.

Op grond van artikel 3.3, tweede lid, van de Telecommunicatiewet worden aan de publiek omroep vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte bij voorrang verleend. Ook op deze verlening zijn de bepalingen van de Telecommunicatiewet van toepassing en met name de artikelen 3.6 en 3.7 waarin de weigerings- en intrekkingsgronden van een vergunning zijn opgenomen. Ook de aanvragen voor vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte van de publieke omroep worden beoordeeld op het aspect van doelmatig gebruik van frequentieruimte. Aan de publieke omroep wordt niet meer frequentieruimte toegewezen dan dat hij nodig heeft voor de uitvoering van de aan hem opgedragen publieke taken. Indien, ondanks de bij de verlening van de vergunning uitgevoerde doelmatigheidstoets mocht blijken dat de toegewezen frequentieruimte niet efficiënt wordt gebruikt, dat wil zeggen blijkbaar niet nodig is voor de uitoefening van de hen opgedragen publieke taken, kan de minister die overbodige frequentieruimte terugnemen. Die frequentieruimte kan dan in overeenstemming met het frequentieplan voor (ander) gebruik worden toegewezen aan andere gebruikers.

De leden van het CDA willen graag een meer gedetailleerd inzicht in de rentabiliteit en de solvabiliteit van bestaande en toekomstige commerciële gebruikers van frequentieruimte. Achtergrond is dat het niet zo kan zijn dat in de toekomst een financiële drempel wordt opgeworpen terwijl op voorhand duidelijk kan zijn dat de bedoelde financiële drempel door een aantal gegadigden niet kan worden opgebracht. De betreffende leden vragen of de regering het met deze leden eens is dat de hierboven genoemde situatie een verslechtering van de concurrentieverhoudingen tussen de verkrijgers van de frequenties tot gevolg kan hebben.

Het door de leden gevraagde gedetailleerde inzicht kan de regering niet geven. Deze informatie zal per (toekomstige) gebruikstoepassing van frequenties en per (toekomstige) gebruiker verschillen en bij de uitgifte van de betreffende frequenties en de bepaling van de daarbij te hanteren prijzen nader moeten worden onderzocht. Voor de hoogte van het bedrag zal bij iedere verdeling een inschatting gemaakt moeten (kunnen) worden van winst- dan wel omzetverwachtingen. Bij de vaststelling van de winst- of omzetverwachting, alsmede bij de bepaling van het percentage dat daarvan in de vorm van een eenmalig of periodiek bedrag moet worden afgedragen, spelen diverse factoren een rol. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de marktontwikkelingen, de concurrentieverhoudingen en de ruimte voor investeringen. Er zal in ieder geval voldoende rekening moeten worden gehouden met het bestaan van een gezond ondernemingsklimaat.

Tot een verslechtering van de concurrentieverhouding tussen de verkrijgers zal het financieel instrument naar de opvatting van de regering niet leiden. Het instrument, in welke vorm dan ook, zal immers in de regel binnen eenzelfde bestemming, zolang er in die bestemming nog vergunningen actief zijn, voor alle partijen gelijkelijk (moeten) worden toegepast. Het vereiste van non-discriminatie brengt dit met zich mee. Naar aanleiding van de voorstellen van de Commissie Bouw wordt bij nota van wijziging het voorstel van wet aangepast teneinde te kunnen bewerkstelligen dat ook houders die om verlenging van hun vergunning vragen op het moment dat het voornemen bestaat om via een veiling of een vergelijkende toets met een financieel bod nieuwe vergunning te verlenen, op een gelijke wijze kunnen worden belast als de nieuwe vergunninghouders. Op grond van deze aanpassing is het mogelijk in de ministeriële regeling waarin de hoogte de financiele verplichting wordt geregeld een onderscheid te maken tussen beide groepen vergunninghouders met als doel alle tot de markt toegelaten partijen op een gelijkwaardige wijze financieel te belasten en aldus een «level playing field» te creëren.

De leden van de CDA-fractie stellen dat door een combinatie van veiling en een hoge waarde van het financieel instrument de geboden prijzen aanzienlijk kunnen stijgen. Zij vragen of de regering het eens is met de opvatting dat de toepassing van het financieel instrument het risico van overbieding, in het geval van een veiling, juist vergroot door het stellen van een (te hoge) financiële drempel.

De regering deelt de opvatting van de leden van de CDA-fractie niet. Rationeel handelende partijen baseren hun biedingen op hun eigen waarde-bepalingen van de te verdelen frequenties. Op een veiling komen die waarderingen tot uiting in het bied-gedrag van de deelnemers. Indien er een financieel instrument wordt gehanteerd naast de veiling, zal vooraf bekend zijn wat bij een eenmalige bedrag de hoogte van dat bedrag is en bij toepassing van een periodiek bedrag wat de berekeningsmethodiek zal zijn waarlangs de bedragen bepaald zullen worden. Deze wetenschap zal door de aanvragers worden verdisconteerd in hun bied-gedrag.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de regering de stelling beoordeelt dat invoering van het financieel instrument het risico inhoudt dat een daling zal optreden van de diversiteit van het aanbod, in elk geval bij de toepassing van frequenties door commerciële omroepinstellingen, omdat deze het te betalen bedrag moeten terugverdienen dat alleen mogelijk is door het exploiteren van een programma gericht op een brede doelgroep. Acht de regering, zo vragen deze leden, dit maatschappelijk gezien een gewenste benadering en ontwikkeling en welk mechanisme waarborgt dan nog een breed en divers aanbod.

Bij commercieel gebruik van frequentieruimte vertegenwoordigd die frequentieruimte een bepaalde economische waarde. Die waarde zal niet meer zijn dan de opbrengsten die met die frequentieruimte kunnen worden gegenereerd binnen de periode waarvoor de vergunning voor het gebruik van die frequentieruimte is verleend. Bij de vaststelling van de hoogte van het te betalen bedrag wordt enerzijds rekening gehouden met die economische waarde van de frequentieruimte maar kan anderzijds ook met maatschappelijk gewenste ontwikkelingen rekening worden gehouden zoals het tot stand komen van bepaalde maatschappelijk gewenste nieuwe producten en diensten. In geval van commerciële omroep is het tot stand komen van een divers programma aanbod maatschappelijk gezien niet een eerste verantwoordelijkheid van de overheid. De diversiteit met betrekking tot radio- en televisieprogramma's wordt door de overheid gewaarborgd door de opdracht van publieke taken aan de publieke omroep. Commerciële omroepinstellingen zijn ondernemingen die beogen met het gebruik van de aan hen toegewezen frequentieruimte een zo hoog mogelijk rendement te verwezenlijken. Hun voornaamste bron van inkomsten zijn de reclamegelden. De hoogte van de opbrengsten uit reclamegelden wordt bepaald door de hoeveelheid luisteraars of kijkers die een omroepinstelling met zijn programma aan zich weet te binden. Deze doelstelling wordt waarschijnlijk niet bereikt als alle commerciële omroepinstellingen zich richten op dezelfde doelgroep met een zelfde soort programma. De omroepinstellingen zullen genoodzaakt zijn hun eigen doelgroep te bepalen alsmede hun programma zodanig te maken dat zij zich ten opzichte van elkaar onderscheiden. Het is niet ondenkbaar dat deze noodzaak tot onderscheidende herkenbaarheid vanzelf zal leiden tot de door de leden van CDA-fractie zo gewenste diversiteit. Hierop zal naar het oordeel van de regering het vragen van een bedrag voor het verkrijgen van frequentieruimte geen negatieve invloed hebben. Overigens zij nog opgemerkt dat een divers aanbod van radioprogramma's in eerste instantie reeds wordt gewaarborgd door het bestaan van vijf publieke omroepzenders.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de vraag of voor elk beschikbaar frequentiepakket hetzelfde eenmalige bedrag moet worden betaald om tot de veiling te worden toegelaten, of dat het zou kunnen zijn dat voor een bepaalde frequentie verschillende bedragen voor verschillende belangstellende worden berekend.

Uit het voorgestelde artikel 3.3a volgt dat in het geval wordt besloten een financieel instrument in te zetten in de vorm van een eenmalig of periodiek bedrag dit instrument gehanteerd dient te worden voor alle binnen die bestemming uit te geven vergunningen. Wordt bijvoorbeeld besloten om voor frequentieruimte met een bepaalde bestemming een eenmalig bedrag te vragen op basis van de uit de exploitatie van de vergunning te verwachten voordelen dan zal bij iedere vergunning binnen die bestemming een op die wijze berekend eenmalig bedrag moeten worden gevraagd. Hiermee is uiteraard niet gezegd dat dit altijd zal leiden tot bedragen van dezelfde hoogte. Zo zal de winstverwachting van een vergunning voor omroep mede afhankelijk zijn van het percentage van de bevolking dat met de toegekende frequenties kan worden bereikt. Het kan dus ook binnen eenzelfde bestemming voorkomen dat voor de ene vergunning een hoger eenmalig bedrag moet worden betaald dan voor een andere vergunning. Zijn de uit te geven vergunningen voor wat betreft de elementen die van belang zijn voor de winstverwachting hetzelfde of vergelijkbaar dan ligt het hanteren van eenzelfde bedrag voor de hand. Toch kunnen ook hier uiteenlopende bedragen worden gevraagd. Namelijk indien er een (aanzienlijk) tijdsverloop zit tussen de uitgifte van de vergunningen. De uit de exploitatie van een vergunning te verwachten voordelen in jaar x kunnen in jaar x+2 geheel anders zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het eens is dat de feitelijke werking van het financieel instrument op zichzelf gelijk staat aan het instrument van de regulerende heffing, waarbij een vast bedrag ex ante gecombineerd wordt met een heffing ex post. Deze leden vragen of de regering hun mening deelt dat het beter zou zijn om te kiezen voor de invoering van de regulerende heffing als afzonderlijk verdelinginstrument. Immers, zo betogen de leden, het instrumentarium ter verdeling van frequentieruimte kan, op grond van de Telecommunicatiewet en het Frequentiebesluit, ook in combinatie worden toegepast, zodat de facto hetzelfde resultaat behaald kan worden, terwijl tegelijkertijd de mogelijkheid opengelaten wordt om de herverdeling slechts op grond van de regulerende heffing plaats te laten vinden.

De Telecommunicatiewet kent voor de verdeling van frequentieruimte drie verdelingsinstrumenten, te weten: op volgorde van binnenkomst, de veiling en de vergelijkende toets. Deze verdelingsinstrumenten hebben elk hun eigen kenmerken en kunnen afhankelijk van de omstandigheden de voorkeur krijgen van toepassing bij verdeling van frequentieruimte. In het Frequentiebesluit is de toepassing van deze instrumenten nader geobjectiveerd. Hiermee wordt bevordert dat in gelijke omstandigheden de verdeling op een gelijke wijze plaatsvindt. Genoemde verdelingsinstrumenten kunnen, anders dan de leden veronderstellen, niet in combinatie met elkaar worden toegepast. Daarvoor zijn ze te zeer verschillend van aard. Een regulerende heffing, zoals door de leden de CDA-fractie beschreven, vertoont naar de opvatting van de regering grote overeenkomsten met het voorgestelde financiële instrument. Het financiële instrument kan echter niet beschouwd worden als een verdelingsinstrument. Doel van het instrument is om een optimaal gebruik van frequentieruimte te bevorderen. De marktpartijen worden geprikkeld om een goede afweging te maken tussen de ter beschikking staande alternatieve infrastructuren en zich in hun vraag te beperken tot de werkelijk voor hen noodzakelijke hoeveelheid frequentieruimte. Dit leidt echter nog niet tot verdeling van schaarse frequentieruimte. Het financiële instrument is een instrument dat toegepast kan worden naast de ter beschikking staande verdelingsinstrumenten. Het is aanvullend aan die instrumenten in die zin dat het aangrijpt op het gedrag van marktpartijen die in aanmerking willen komen voor frequentieruimte. Het bevordert economisch rationeel handelen in de procedure die wordt toegepast bij de verdeling van frequentieruimte. Aangezien een regulerende heffing vergelijkbaar is met het voorgestelde financiële instrument kan een dergelijke heffing niet worden gebruikt om tot een verdeling van frequentieruimte te komen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of met de invoering van de regulerende heffing kan worden tegemoetgekomen aan de behoefte van de door de staatssecretaris ingestelde Commissie Bouw.

Het door de regering voorgestelde financiële instrument lijkt, zoals hiervoor al is aangegeven nog het meest op de regulerende heffing. Uit de meegezonden nota van wijziging blijkt dat het fianciële instrument een belangrijke rol speelt bij de uitvoering van de voorstellen van de Commissie Bouw. Voor een nadere uiteenzetting van deze rol zij verwezen naar de toelichting op de nota van wijziging.

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de inhoudelijke vergelijking van de «economische waarden van de verschillende infrastructuren» en vragen of de regering een nadere analyse kan geven van de waarde van de verschillende infrastructuren. Hierbij kan, aldus deze leden, in de eerste plaats worden gedacht aan de infrastructuren ether, kabel en satelliet. Ook vragen de leden van de CDA-fractie welke andere infrastructuren binnen een tijdsbestek van acht jaar zijn te verwachten, en vragen zij welke verwachtingen de regering ten aanzien van de introductie, het gebruik en de mogelijke waarde van deze infrastructuren heeft.

Deze vraag kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. De economische waarde van een infrastructuur hangt af van een groot aantal factoren. De waardebepaling zal van geval tot geval moeten worden beschouwd. In de eerste plaats geschiedt dat door de partij die in aanmerking wenst te komen voor een bepaalde infrastructuur. Zo'n waardebepaling maakt deel uit van zijn ondernemingsplan dat leiddraad zal zijn bij zijn verdere handelen bij het verkrijgen van frequentieruimte of andere infrastructuren. In het kader van het toepassen van het financieel instrument zal ook de overheid zich een oordeel moeten vormen over de waarde van de uit te geven frequentieruimte. Daartoe zullen door technische-, financiële- en marktdeskundigen van geval tot geval modellen worden ontwikkeld om de waarde van de te waarderen infrastructuur vast te stellen. Daarbij kan ook «benchmarking» een nuttige rol vervullen.

De leden van de CDA-fractie plaatsen vraagtekens bij de ongelijkheid die ontstaat door het op voorhand opwerpen van een aanzienlijke financiële drempel voor het verkrijgen van toegang tot de ether en vragen zich af of hierdoor niet een van overheidswege gestimuleerde en geïnitieerde ongelijkheid ontstaat ten opzichte van andere infrastructuren en technieken.

De regering is van opvatting dat het financieel instrument juist de ongelijkheid tussen frequentieruimte en andere infrastructuren wegneemt. Door de inzet van een financieel instrument zijn partijen bij het maken van een keuze uit de verschillende infrastructuren gedwongen ook rekening te houden met de waarde van de frequentieruimte. In het geval zij die verkrijgen om niet zullen zij dit minder snel doen. Dit is des belangrijker omdat frequentieruimte schaars is, terwijl er bij andere infrastructuur in mindere mate sprake is van schaarste.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe de regering oordeelt over het voornemen dat een gegadigde meerdere frequentiepakketten kan verwerven.

In het algemeen geldt bij een schaarse hulpbron als frequentieruimte dat de aan een partij binnen eenzelfde bestemming toe te kennen frequentieruimte beperkt dient te blijven tot die frequentieruimte die een partij nodig heeft voor de door hem te verrichten activiteiten. Hiermee is niet gezegd dat een partij niet zou kunnen beschikken over meerdere vergunningen. Dit hangt af van de hoeveelheid frequentieruimte per vergunning en de behoefte van de partij die de vergunning aanvraagt. Bij frequentieruimte die gebruikt mag worden voor commerciële toepassingen speelt bovendien het mededingingsrechtelijke aspect een belangrijke rol. Zo kan op grond van de Telecommunicatiewet een vergunning worden geweigerd of ingetrokken indien dit nodig is om te voorkomen dat de daadwerkelijke mededinging op de relevante markt in aanzienlijke mate wordt beperkt.

Voorzover de vraag van de leden van de CDA-fractie ziet op de landelijke commerciële omroep merkt de regering het volgende op. Bij brief 2 februari 2001 (Tweede Kamer, 24 095, nr. 61) heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aangegeven dat de regering de motie Nicolai (Kamerstukken II 2000/01, 24 095, nr. 56), die er toe strekt toe te staan dat (gelieerde) landelijke commerciële omroepen maximaal 2 FM-vergunningen mogen gebruiken, zal uitvoeren. Een voorwaarde daarbij is wel dat de programmering van het ene pakket inhoudelijk verschilt van de programmering van het andere pakket. Deze toezegging moet echter wel worden gezien binnen de omstandigheden zoals die op dat moment relevant waren. Op dit moment wordt door de regering nog bezien hoe met voornoemde motie moet worden omgegaan in het licht van het advies van de Commissie Bouw. Zodra de regering hier een standpunt over in heeft genomen zal de Kamer worden geïnformeerd.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering in haar voornemen om de FM-frequenties te veilen, de toepassing van een financieel instrument heeft geïntroduceerd. Inmiddels staat, zo stellen deze leden, vast dat voor veilingen van frequenties, in elk geval voor het veilen van de FM-frequenties, alle draagvlak is weggeëbd. De leden van de CDA-fractie vragen daarom waarom de regering het financieel instrument alsnog wettelijk wenst te verankeren. Bedoelde leden vragen of het alsnog indienen van het voorstel tot wetswijziging betekent dat de staatssecretaris vasthoudt aan een veiling van FM-frequenties.

Op dit moment wordt, zoals bekend, door de Commissie Bouw gekeken naar mogelijke alternatieven voor de veiling van FM-frequenties. De regering zal op basis van de bevindingen van de Commissie haar standpunt nader bepalen. Daarbij sluit de regering, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, het niet uit dat het financieel instrument ook in het kader van een alternatieve wijze van verdeling een (belangrijke) rol kan spelen. Het is in ieder geval naar de opvatting van de regering niet zo dat het afwijzen van het veilinginstrument met zich mee zou brengen dat het financieel instrument niet langer nodig is. Met het financieel instrument wordt immers beoogd het optimaal gebruik van frequentieruimte te bevorderen. Dit speelt niet alleen een rol bij de veiling, maar ook bij de ander ter beschikking staande verdelingsinstrumenten. De regering wijst er voorts op dat het wetsvoorstel, naast de verdeling van de commerciële omroepfrequenties ook van belang is voor andere toekomstige frequentietoewijzingen.

De leden van de CDA-fractie vragen wat moet worden verstaan onder «met inachtneming van het frequentieplan» in artikel 3.3.

In het frequentieplan wordt een bepaalde frequentieruimte gekoppeld aan een bepaalde bestemming. Gezien de vaak nog relatief abstracte omschrijving van de bestemming in het frequentieplan is het, zoals reeds in de memorie van toelichting uiteen is gezet, bij de keuze voor een bepaald verdelingsmechanisme vaak nodig de bestemming uit het frequentieplan nader te verfijnen. Dit proces mag er echter niet toe leiden dat de nader bestemde frequentie niet meer past binnen de bestemming zoals die in het frequentieplan voorkomt. Anders gezegd de verfijning mag niet neer komen op een (indirecte) wijziging van het frequentieplan. In de wettekst is dit tot uiting gebracht in het door de leden van de fractie van het CDA aangehaalde zinsdeel.

Verder vragen bedoelde leden van de fractie van het CDA of de regering ervan uit gaat dat de frequentieruimte zoveel mogelijk wordt aangepast aan de markt of dat wordt aangenomen dat de frequentieruimte, en een verkaveling daarvan, vaststaande gegevens zijn.

Zowel bij de totstandkoming van het frequentieplan als bij de verkaveling speelt de behoefte van de markt een grote rol. Dit neemt niet weg dat bij het opstellen en aanpassen van het frequentieplan ook andere belangen dan die van de markt een rol spelen. Hierbij valt te denken aan de behoefte aan frequentieruimte voor vitale overheidstaken en de publieke omroep. Gegeven het feit dat frequentieruimte nu eenmaal schaars is zal er hierdoor binnen een bestemming niet altijd voldoende frequentieruimte zijn om een ieder, markt en niet-markt, tevreden te stellen. Nadat de frequentieruimte in het frequentieplan bestemd is, zal de verkaveling plaats dienen te vinden. Daar waar het commerciële toepassing betreft zal in de regel zoveel mogelijk worden aangesloten bij de behoefte van de markt. Ook hierbij kunnen andere belangen, zoals bijvoorbeeld de door de overheid gewenste kwaliteit van de dienstverlening of het tot stand brengen van een «level playing field», een rol spelen. Bij de verkaveling behoort naar de opvatting van de regering de hoogte van een eventueel in te zetten financieel instrument geen rol te spelen. Verder geldt uiteraard dat indien de procedure voor de verlening van vergunningen eenmaal is aangevangen het frequentieplan en de verkaveling vaststaande gegevens zijn. Ware dit niet zo dan zouden partijen niet weten waar ze aan toe zijn.

Vergelijkende toets met en zonder financieel bod

De leden van de VVD-fractie vragen hoe bewerkstelligd kan worden dat de goede elementen van het veilingmechanisme (onder andere transparantie, non-discriminatoir karakter en eenvoud) niet verloren gaan bij het inruilen van het veilingmechanisme voor een vergelijkende toets met financieel instrument. Voorts vragende de leden van de VVD-fractie welke waarborgen gegeven kunnen worden voor de transparantie van de vergelijkende toets.

Een vergelijkende toets met of zonder de mogelijkheid van een financieel bod zal in de regel complexer zijn dan een veiling waar immers slechts op een aspect wordt vergeleken, namelijk de hoogte van de uitgebrachte biedingen. Hier lijkt weinig aan te doen. Anders ligt dit bij de andere door de leden van de VVD-fractie genoemde aspecten, de transparantie en de non-discriminatie. Die kunnen worden gewaarborgd door van te voren de wijze waarop de vergelijkende toets plaatsvindt duidelijk aan te geven en bij de verlening van de vergunning goed te motiveren waarom, gezien de kwaliteiten waarop is getoetst, de vergunning wordt verleend, dan wel geweigerd.

Deze leden van de VVD-fractie zijn van oordeel dat het de voorkeur verdient bij de verdeling van frequentieruimte (als er geen sprake is van veiling) beide financiële elementen deel uit te laten maken van de afweging en vragen wat de reactie is van de regering op deze redenering.

De regering vat de vraag van de leden van de VVD-fractie in die zin op dat zij bij de toepassing van het verdelingsinstrument vergelijkende toets het vrijwillige bod als een van de selectiecriteria wil gebruiken en daarnaast ook een prijs wil vragen voor de te verdelen frequentieruimte. Het gelijktijdig toepassen van deze beide financiële elementen behoort tot de mogelijkheden. Op voorhand kan echter niet worden bepaald of in alle gevallen een dergelijke gelijktijdige toepassing van deze financiële elementen gewenst is. Dit zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld aan de hand van de dan geldende omstandigheden.

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat een ander verdelingsinstrument kan worden toegepast als er sprake is van sterk veranderde omstandigheden. Zij vragen wanneer hiervan sprake is en of de omstandigheden kunnen worden gekwantificeerd.

Ook de leden van de CDA-fractie vragen wanneer er sprake is van sterk veranderde omstandigheden die het mogelijk maken een ander verdelingsinstrument aan te wenden.

Het is niet eenvoudig om de door de leden van de fracties van de VVD en het CDA gestelde vraag in zijn algemeenheid te beantwoorden. Waar het om gaat is dat er ten aanzien van het gebruik van de frequentieruimte veranderingen kunnen optreden die maken dat een eerder toegepaste verdelingsmethode niet langer geschikt is bij nieuwe toekenningen van frequentieruimte met eenzelfde bestemming. Deze veranderde omstandigheden zouden bijvoorbeeld kunnen bestaan uit het sterk bij de verwachtingen achterblijven van de kwaliteit van de door de bestaande vergunninghouders geleverde diensten. Een dergelijk achterblijven van de kwaliteit zou er toe kunnen leiden dat de veiling niet langer het geschikte instrument is voor verdeling en dat wellicht beter de vergelijkende toets op de kwaliteit van de te bieden dienstverlening kan worden gehanteerd. Of veranderde omstandigheden een ander verdelingsinstrument rechtvaardigen zal van geval moeten worden beoordeeld. In ieder geval is het naar de opvatting van de regering niet mogelijk vooraf alle mogelijke relevante veranderingen te benoemen, laat staan ze te kwantificeren.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie zich in dit verband nog af of de vergunninghouders op de hoogte worden gesteld van omstandigheden die eventuele toepassing van een ander verdelingsinstrument mogelijk maken. Ook vragen zij zich af waarom in dit verband gesteld wordt dat de burger dan weet waar hij aan toe is en er niet gerefereerd wordt aan de huidige en/of de potentiële vergunninghouders.

Wanneer er door veranderde omstandigheden wordt besloten een ander verdelingsinstrument in te zetten wordt dit op grond van het bepaalde in artikel 3 van het Frequentiebesluit bekend gemaakt in de Staatscourant. Ook de ministeriele regeling waarin de «nieuwe» wijze van verdeling wordt uitgewerkt, wordt in de Staatscourant gepubliceerd. Eenieder kan hiervan derhalve kennisnemen. Voor wat betreft het refereren aan de burger wordt opgemerkt dat hier in dit verband ook de huidige en potentiële vergunninghouders onder moeten worden verstaan.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of bij de vergelijkende toets waarbij de mogelijkheid bestaat een financieel bod uit te brengen alleen wordt gekeken naar de bereidheid een bod uit te brengen of dat er eveneens naar de hoogte van het bod wordt gekeken.

In het geval bij de vergelijkende toets de mogelijkheid wordt geboden een financieel bod uit te brengen zullen de eventuele biedingen mede worden vergeleken op hoogte.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze bij een vergelijkende toets met de mogelijkheid tot een financieel bod kan worden gewaarborgd dat niet het financiële bod, maar de andere criteria de doorslag geven voor het verlenen van de frequentie.

In de vergelijkende toets zal door middel van een beoordeling op diverse aspecten worden bepaald wie de vergunning krijgt. Een van die aspecten is het financiële bod. Het kan daarbij nooit zo zijn dat alleen de hoogte van het fianciële bod bepaalt wie de vergunning krijgt. Immers ware dit het geval dan is er, zoals ook de leden van de CDA-fractie aangeven, geen verschil meer tussen de veiling en de vergelijkende toets.

De leden van de CDA-fractie merken op dat zij zeer geïnteresseerd zijn in de lijst van criteria die zou worden opgesteld voor een vergelijkende toets voor de verdeling van frequentieruimte.

Het is niet mogelijk een lijst te geven van criteria die zal worden gehanteerd bij een vergelijkende toets. Immers de criteria waarop zal worden getoetst zullen afhangen van de frequentieruimte die wordt verdeeld. Zo zullen de criteria waarop wordt getoetst bij de verdeling van vergunningen voor een mobiel telecommunicatienetwerk anders zijn dan wanneer een vergelijkende toets zal plaatsvinden bij de verdeling van omroepfrequenties. De criteria zullen in het algemeen betrekking hebben op onderwerpen als de ervaring van de aanvrager op het relevante terrein, de kwaliteit van het netwerk en de soliditeit van het ondernemingsplan. Wordt bij de vergelijkende toets gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het doen van een financieel bod dan zal uiteraard ook de hoogte van dit bod een rol spelen in de vergelijking.

De leden van de CDA-fractie vragen wat onder de begrippen non-discriminatie en gelijke gevallen bij het kiezen van een verdelingsmechanisme moet worden verstaan.

De verdeling van vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte vindt op grond van artikel 3.3, vierde lid, van de Telecommunicatiewet plaats door middel van op volgorde van binnenkomst van de aanvragen, door middel van een vergelijkende toets of door middel van een veiling. In het Frequentiebesluit is een nadere uitwerking geven ter zake van de toepassing van deze middelen van verdeling. In artikel 2 van het frequentiebesluit is bepaald dat met betrekking tot zakelijk gebruik en commerciële omroep de verdeling van vergunningen, in het geval dat er (vermoedelijk) meer aanvragers dan vergunningen zijn, plaatsvindt door middel van een vergelijkende toets of door middel van een veiling. In andere gevallen vindt verdeling plaats op volgorde van binnenkomst. Voorts is in artikel 3 van het frequentiebesluit bepaald dat in het geval de verlening dient plaats te vinden door middel van veiling of vergelijkende toets in beginsel het verdelingsinstrument van de veiling zal worden toegepast tenzij het algemeen maatschappelijk, cultureel of economisch belang vordert dat het instrument van vergelijkende toets wordt toegepast. Met deze wettelijke regeling in het Frequentiebesluit wordt reeds een grote mate van non-discriminatoir handelen met betrekking tot het toepassen van de diverse verdelingsinstrumenten gewaarborgd. In het voorgestelde wetsvoorstel wordt dit beginsel van non-discriminatoir toepassen van de verdelingsinstrumenten nog verder aangescherpt. Daartoe wordt voorgesteld aan artikel 3.3 een nieuw zevende lid toe te voegen dat inhoudt dat indien voor de verdeling van vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte met een bepaalde bestemming eenmaal een bepaalde verdelingsmethode is toegepast die methode ook toegepast dient te worden bij een volgende verdeling van vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte met eenzelfde gebruiksdoel als in die toepassing nog vergunningen actief zijn. Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt als de toepassing van diezelfde verdelingsmethode als gevolg van gewijzigde omstandigheden zou leiden tot een gebruik van frequentieruimte dat niet langer als optimaal kan worden aangemerkt.

Verplichting tot het betalen van een eenmalig of periodiek bedrag

De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 3.3a, tweede lid, de hoogte van het te betalen bedrag wordt gerelateerd aan de omzet. Deze leden vragen of de regering kan aangeven in hoeverre de omzet bepalend is voor de financiële positie en het toekomstperspectief van een gegadigde. Ook vragen zij of de regering hun mening deelt dat het cijfer van de omzet op zich weinigzeggend is, maar dat kosten, bedrijfsplan, doelgroeporiëntatie, gekozen techniek en bedrijfsvoering veel meer bepalend zijn voor het rendement dat gebruikers van frequentieruimte kunnen behalen.

De regering wijst er allereerst op dat een financieel instrument op basis van omzetcijfers maar één van de mogelijkheden is die genoemd zijn in de wet. Ook een eenmalig of periodiek bedrag dat is afgeleid van de winst is mogelijk. De regering ziet omzetcijfers als een belangrijke indicatie voor de financiële positie en het toekomstperspectief van een gegadigde en ziet als belangrijk voordeel de objectieve meetbaarheid. De regering is het overigens eens met de redenering van de leden van het CDA, dat meer aspecten het rendement van de gebruiker bepalen. Overigens kan bij het vaststellen van de hoogte van het percentage van de omzet die als eenmalig of periodiek bedrag moet worden afgedragen rekening worden gehouden met de door de leden van de CDA-fractie genoemde aspecten.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering voor de vaststelling van het periodieke bedrag dat een gegadigde voor de frequentie moet betalen aansluit bij «gerealiseerde voordelen dan wel omzet». Deze leden vragen of duidelijk kan worden gemaakt op welk moment die beoordeling wordt gemaakt. De leden achten het daarbij van groot belang dat met de uitwerking van de betreffende begrippen niet wordt gewacht tot het moment van vaststelling van de ministeriële regeling.

De rechtszekerheid en de transparantie zoals die onder meer zijn verankerd in richtlijn 97/13/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 10 april 1997 (pbEG L 117) betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten (de Vergunningenrichtlijn) brengen met zich mee dat vergunninghouders vooraf moeten weten waar zij aan toe zijn. Dit betekent, zoals ook in artikel 3.3a, vierde lid, is verankerd, dat voor de aanvang van de vergunningverlening bekend moet zijn of een eenmalig of periodiek bedrag verschuldigd is en, in het geval van het periodieke bedrag, hoe dat bedrag moet worden berekend. Een uitzondering daarop vormt het in artikel 3.3a, vijfde lid, genoemde geval waarin sprake is van samenloop van een verlenging en een nieuwe uitgifte van frequenties door middel van een veiling of een vergelijkende toets met een financieel bod. Voor een nadere uiteenzetting op dit laatste punt zij verwezen naar de toelichting op de nota van wijziging.Uiteraard kan de hoogte van het periodieke bedrag, dat in tegenstelling tot het eenmalige bedrag aanluit bij gerealiseerde winst of opbrengst, pas achteraf worden bepaald. Immers dan pas is duidelijk wat de hoogte van de voordelen dan wel de omzet is. Voor het instrument van de ministeriële regeling is in dit geval gekozen om, met behoud van de rechtszekerheid en de transparantie zo flexibel mogelijk te kunnen opereren. De telecommunicatiemarkt is immers, zo is gebleken een markt waarin snelle veranderingen, eerder regel dan uitzondering zijn. De regering deelt de reserves die de leden van de CDA-fractie hebben ten aanzien van de mate van delegatie dan ook niet.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of indien er gekozen wordt voor een periodiek bedrag, het bedrag dan elk jaar opnieuw wordt vastgesteld.

Zoals hiervoor al aangegeven zal het periodieke bedrag, dat immers een gedeelte van de gerealiseerde voordelen dan wel van de omzet bedraagt, ieder jaar opnieuw worden bepaald. De wijze van berekenen zal echter ieder jaar hetzelfde zijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich eveneens af waarom er in het voorstel wordt gesproken over bedrag en niet over heffing als in de Europese richtlijn en waarom niet dezelfde bewoordingen worden gebruikt.

Het is juist dat in de Vergunningenrichtlijn gesproken wordt van heffingen. Het begrip is hier de vlag die een zeer ruime lading dekt. Zo vallen ook bedragen die moeten worden gezien als een prijs, en derhalve geen fiscaal karakter hebben, onder het begrip heffing in de richtlijn. Het woord heffing wordt ook gebruikt in artikel 104 van de Grondwet. Dit artikel stelt grenzen aan de mogelijkheid tot delegatie inzake belastingen en overige heffingen. Het begrip heffing heeft in de Grondwet echter een beperktere reikwijdte. Zo valt een prijs niet onder het begrip. In de memorie van toelichting is aangegeven dat de regering, evenals de Raad van State, het voor de frequenties eventueel te betalen bedrag ziet als een prijs en in ieder geval niet als een heffing in de zin van de Grondwet. Het is om deze reden dat in de wettekst is gekozen voor het neutrale begrip bedrag en niet voor de term hetgeen tot het misverstand zou kunnen leiden dat het hier om een heffing in de zin van de Grondwet gaat.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in richtlijn 97/13/EG staat dat de selectiecriteria op basis waarvan de vergunning wordt verleend, objectief, gedetailleerd, transparant, proportioneel en niet-discriminerend dienen te zijn. Deze leden vragen of deze citeria in dit wetsvoorstel voldoende zijn gewaarborgd.

De regering is van opvatting dat dit het geval is. Zowel de wijze van verdeling als de toepassing van een financieel instrument worden vooraf tot op detailniveau uitgewerkt in lagere regelgeving. Op grond van het bepaalde in artikel 3.3 en in artikel 3.3a zal binnen eenzelfde (sub)bestemming hetzelfde verdelingsinstrument moeten worden gehanteerd. Dit geldt ook voor latere vergunningverlening, tenzij er sprake is van veranderde omstandigheden die er toe leiden dat het optimaal gebruik van frequenties zich niet langer met de gekozen systematiek verdraagt. Zo is zeker gesteld dat partijen onder gelijke omstandigheden gelijk worden behandeld.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering in te gaan op de vraag op welke wijze frequenties voor commerciële zenders elders in de EU worden verdeeld. Deze leden willen per land weten hoe frequenties worden verdeeld, ook in relatie tot het instrument veiling en de combinatie met het betalen van een eenmalig of periodiek bedrag, zoals voorgesteld in artikel 3.3a.

In het kabinetsstandpunt inzake de voorgenomen verdeling van frequenties voor commerciële radio d.d. 19 mei 2000 (Kamerstukken II, 1999–2000, 24 095, nr. 43) is op verschillende plaatsen verwezen naar studies die zijn verricht inzake de frequentieverdeling in andere landen. Deze rapporten zijn eerder al aan de Kamer toegestuurd. Het betreft de rapporten: WVC/MLB, Zenderbeheer & Etherfrequenties: Een vergelijkend onderzoek naar zenderbeheer en de wijze waarop etherfrequenties voor omroep worden verdeeld in Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Zweden, Noorwegen, Denemarken, België, de Verenigde Staten, Nieuw Zeeland, Australië en Canada, december 1995; TNO-STB, «Ruling the waves», Verdelen van omroepfrequenties voor commerciële radio in het buitenland, Deel I en II, november1996 (STB/96/42 en STB/96/52; TNO-STB, De Internationale Radio Industrie en de Nederlandse Veiling van Etherfrequenties, juni 1999 (STB-99–34). In augustus 2000 is door TNO een vervolgstudie (bijgevoegd) gepubliceerd op de eerdere onderzoeken (TNO-STB, Frequentieverdeling voor commerciële radio, België, Frankrijk, Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Zweden, Verenigde Staten, Italië, augustus 2000 (STB-00-28)). In dat laatste rapport zijn ook bedragen opgenomen die vergunninghouders in rekening worden gebracht.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering inzicht te verschaffen in de Europees-juridische context van de voorgestelde wetswijziging, en te garanderen dat op geen enkele wijze de Nederlandse aanpak de (internationale) concurrentie-verhoudingen verstoort.

Zoals reeds is aangegeven in de memorie van toelichting is dit wetsvoorstel getoetst aan richtlijn nr. 97/13/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 10 april 1997 (pbEG L117) (verder: vergunningenrichtlijn). Met het oog op de interne markt harmoniseert de vergunningenrichtlijn de wijze waarop lidstaten specifieke rechten en verplichtingen kunnen vaststellen voor de telecommunicatiesector. Daarbij maakt de vergunningenrichtlijn een onderscheid tussen algemene machtigingen, dat wil zeggen algemene regels, en individuele vergunningen. De vergunningenrichtlijn staat het onder andere toe dat de lidstaten voor het gebruik van frequentieruimte een individuele vergunning verplicht kunnen stellen. Behoudens de uitzonderingen die zijn opgenomen in artikel 3.4 van de Telecommunicatiewet maakt Nederland gebruik van deze ruimte die de vergunningenrichtlijn biedt door op grond van artikel 3.3, eerste lid, van de Telecommunicatiewet voor het gebruik van frequentieruimte een vergunning te eisen. Krachtens artikel 11, tweede lid, van de vergunningenrichtlijn kunnen de lidstaten, indien schaarse hulpbronnen in het geding zijn, bij individuele vergunningen heffingen instellen om een optimaal gebruik van deze hulpbronnen te waarborgen. Het onderhavige wetsvoorstel heeft eenzelfde doel als artikel 11, tweede lid, van de vergunningenrichtlijn; namelijk een optimaal gebruik van, in dit geval, de schaarse hulpbron frequentieruimte, en past dan ook binnen het communautaire beleid inzake de interne markt. Het wetsvoorstel verstoort dan ook de concurrentieverhoudingen op nationaal of Europees niveau niet.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de Raad van State in haar advies op dit wetsvoorstel heeft vastgesteld dat de uitzonderingspositie van de publieke omroep getoetst zal moeten worden aan artikel 87 van het EG-verdrag, en dat deze uitzondering zonodig aangemeld moet worden bij de Europese Commissie op grond van artikel 88, derde lid, van het EG-verdrag. Vervolgens merken de leden van de CDA-fractie op dat uit de memorie van toelichting (abusievelijk verwijzen de leden van de CDA-fractie naar de memorie van toelichting, terwijl het nader rapport bedoeld wordt) niet blijkt dat de regering hieraan gehoor heeft gegeven, maar dat volstaan wordt met te stellen dat voldaan wordt aan de in artikel 87 van het EG-verdrag geformuleerde eisen voor staatssteun. Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie zich af of de regering een risicoanalyse heeft uitgevoerd omtrent het vraagstuk of aanmelding bij de Europese Commissie nodig zal zijn. Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie zich af hoe de regering de gevolgen voor de publieke en de commerciële omroepen inschat, als de Europese Commissie de mening van de regering op dit punt niet deelt. Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie zich af hoe deze mogelijke situatie zich verhoudt tot de voor de toepassing van het financieel instrument vereiste rechtszekerheid.

Bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel heeft de regering het wetsvoorstel getoetst aan de bepalingen van het EG-verdrag (hierna: EG) in het algemeen en de regels betreffende de mededinging, waaronder artikel 87 EG, in het bijzonder. Op basis van jurisprudentie van het Hof van Justitie inzake Titel VI van het EG-verdrag en het Protocol (Protocol betreffende de financiering van publieke omroeporganisaties in de Lidstaten bij het op 2 oktober 1997 in Amsterdam gesloten Verdrag van Amsterdam) is de regering van mening dat een uitzonderingspositie van de publieke omroep door het verdrag wordt toegestaan. In dit verband kan ook nog verwezen worden naar de Mededeling van de Commissie (20 september 2000) over diensten van algemeen belang, waarin de Commissie aangeeft dat, indien de financiering proportioneel is aan de publieke taak, aangenomen kan worden dat aan het EG-verdrag is voldaan. Overigens zijn er op dit vlak voortdurend ontwikkelingen die door de regering nauwgezet gevolgd worden.

Voor een risicoanalyse, zoals bedoeld door de leden van de CDA-fractie, laat het Verdrag geen ruimte. De Nederlandse regering is van mening dat de verdragsverplichtingen moeten worden nageleefd. Een risicoanalyse heeft dan ook niet meegespeeld bij de overwegingen en toetsing aan het EG-verdrag.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Naar boven