27 605
Wijziging van de Wet wapens en munitie met betrekking tot onderzoek aan de kleding en het onderzoeken van vervoermiddelen en van de Gemeentewet met betrekking tot de aanwijzing van gebieden

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 22 december 2000 en het nader rapport d.d. 31 januari 2001, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 28 november 2000, no. 00.006397, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Wet wapens en munitie met betrekking tot onderzoek aan de kleding en het onderzoeken van vervoermiddelen en van de Gemeentewet met betrekking tot de aanwijzing van gebieden.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 28 november 2000, nr. 00.006397, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij, en in afschrift aan mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 22 december 2000, nr. W03.00.0522/I, bied ik U hierbij aan.

Het voorstel beoogt blijkens de memorie van toelichting te komen tot aanvullende wettelijke bevoegdheden met betrekking tot de bestrijding van vuurwapencriminaliteit, nu de huidige bepalingen van de Wet wapens en munitie (WWM) daartoe ontoereikend zijn.

De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel de volgende opmerkingen.

In reactie op de opmerkingen van de Raad van State naar aanleiding van het wetsvoorstel merk ik het volgende op.

1. Uit de toelichting blijkt dat de voorgestelde uitbreiding van opsporingsbevoegdheden zowel is ingegeven door het belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde als door het belang om gebieden veiliger te maken. Aangezien de verantwoordelijkheid voor de realisering van dit laatste belang ook bij het lokale bestuur ligt, is, aldus de toelichting (hoofdstuk 7) gekozen voor een samenwerkingsverband van strafrechtelijke bevoegdheden binnen een bestuurlijk kader: de gebiedsaanwijzing door de burgemeester.

De Raad acht deze aanpak zeer wel verdedigbaar, maar wijst erop dat zich ook situaties kunnen voordoen, waarin enerzijds voor de burgemeester onvoldoende gronden zijn om te besluiten tot een gebiedsaanwijzing als in het wetsvoorstel bedoeld, maar waarin anderzijds bij het openbaar ministerie en de politie uit een oogpunt van juiste opsporing wel dringende behoefte bestaat om op meer beperkte schaal, te weten op een bepaalde lokatie tegenover eenieder gebruik te kunnen maken van ruimere fouilleringsbevoegdheden dan die welke mogelijk worden gemaakt door het huidige artikel 52 van de Wet wapens en munitie.

Anders dan het voorstel van wet van het lid Van de Camp tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet wapens en munitie in verband met de bestrijding van wapengeweld (Kamerstukken II 1999/2000, 26 865), voorziet het onderhavige wetsvoorstel niet in die behoefte.

De Raad geeft in overweging zulks alsnog te doen en het wetsvoorstel daartoe aan te vullen.

1. De Raad wijst erop dat zich situaties kunnen voordoen, waarin enerzijds voor de burgemeester onvoldoende gronden zijn om te besluiten tot een gebiedsaanwijzing als in het wetsvoorstel bedoeld, maar waarin anderzijds bij het openbaar ministerie en de politie uit een oogpunt van juiste opsporing wel dringende behoefte bestaat om op meer beperkte schaal, te weten op een bepaalde lokatie tegenover eenieder gebruik te kunnen maken van ruimere fouilleringsbevoegdheden dan die welke mogelijk worden gemaakt door het huidige artikel 52 van de Wet wapens en munitie. De Raad geeft in overweging het wetsvoorstel op dit punt aan te vullen. Ik deel deze opvatting van de Raad en heb het wetsvoorstel in de door de Raad gesuggereerde zin aangepast, door aan Artikel I, Onderdeel D (was Onderdeel C in het oorspronkelijke, aan de Raad voorgelegde voorstel) een nieuw derde lid toe te voegen. In dit nieuwe derde lid van artikel 52 wordt, als spiegelbepaling van artikel 51, tweede lid, voor de politie de bevoegdheid gecreëerd om personen aan hun kleding te onderzoeken. Het gaat om een bevoegdheid die slechts kan worden uitgeoefend in bepaalde, nauw omschreven situaties. Immers slechts wanneer sprake is van daadwerkelijk wapengebruik of dreigend gebruik kan de bevoegdheid van het derde lid worden uitgeoefend. Een verdere beperking is daarin gelegen dat de aanwijzingen niet het wapenbezit, maar het (dreigend) wapengebruik moeten betreffen. Bij wapengebruik gaat het in de regel om ernstige inbreuken op de rechtsorde. Het vermoede wapenbezit is onvoldoende aanleiding tot de uitoefening van de in het nieuwe derde lid opgenomen bevoegdheid. In dat geval zal slechts kunnen worden opgetreden op basis van de andere (voorgestelde) wapenwettelijke bepalingen en op basis van het Wetboek van Strafvordering.

Artikelsgewijs

2. De toelichting (paragraaf 6) stelt voorop dat de verruimde bevoegdheden kunnen worden toegepast indien uit feiten of omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een hoog aantal geweldsdelicten en frequent wapengebruik, blijkt van gevaar voor de veiligheid van personen, dan wel dit gevaar dreigt.

Het is de Raad opgevallen dat in de toelichting herhaaldelijk dit gevaar of deze dreiging wordt gerelateerd aan het bezit van wapens. Met het oog op de gewenste afgrenzing van de te verruimen bevoegdheden, beveelt de Raad aan deze relatie ook in de tekst van het wetsvoorstel tot uitdrukking te brengen.

2. Ik deel de mening van de Raad dat het noodzakelijk is om ook in de tekst van het wetsvoorstel enig verband tussen de verruimde bevoegdheden en eventueel strafbaar wapenbezit tot uitdrukking te brengen. Ik heb de wettekst in die zin aangepast, door aan Artikel I, Onderdeel B (was Onderdeel A in het oorspronkelijke, aan de Raad voorgelegde voorstel), derde lid, laatste volzin, na het woord «bevoegdheid» de passage: «om vervoermiddelen te controleren op wapenbezit» in te voegen; en aan Artikel I, Onderdeel D (was Onderdeel C in het oorspronkelijke, aan de Raad voorgelegde voorstel), vijfde lid (was het vierde lid in het oorspronkelijke, aan de Raad voorgelegde voorstel), laatste volzin, na het woord «bevoegdheid» de passage: «om personen aan de kleding te controleren op wapenbezit» in te voegen.

3. De in de artikelen 51, derde lid, en 52, vierde lid, WWM vereiste machtiging van de rechter-commissaris dient schriftelijk te worden gegeven. De Raad adviseert om, in aansluiting op artikel 126l, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv), de mogelijkheid te creëren dat bij dringende noodzaak deze ook eerst mondeling kan worden gegeven en nadien schriftelijk moet worden bevestigd.

3. Ik heb, conform het advies van de Raad, gemeend in de wettekst ten behoeve van de rechter-commissaris de mogelijkheid te moeten openen dat hij ook mondeling een machtiging kan geven, en heb daartoe aan Artikel I, Onderdeel B (was Onderdeel A in het oorspronkelijke, aan de Raad voorgelegde voorstel), een nieuw vierde lid toegevoegd; en aan Artikel I, Onderdeel D (was Onderdeel C in het oorspronkelijke, aan de Raad voorgelegde voorstel), een nieuw zesde lid toegevoegd. Ook de memorie van toelichting is ter zake aangepast.

4. In het voorgestelde derde lid van artikel 51 WWM wordt verwezen naar «de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid». In het tweede lid wordt weer verwezen naar «de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid». In het eerste lid wordt aan de bij of krachtens artikel 141 WvSv aangewezen ambtenaren een geclausuleerde bevoegdheid verleend om vervoermiddelen te onderzoeken, namelijk indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk feit zal worden gepleegd.

Blijkens de toelichting is bedoeld dat deze clausulering niet geldt voor de in het derde lid vervatte bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken in door de burgemeester overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet (Gemw) aangewezen gebieden. Uit de tekst van het derde lid blijkt zulks echter niet duidelijk.

De Raad adviseert de tekst van het derde lid te verduidelijken.

4. Teneinde de door de Raad gewenste duidelijkheid te verkrijgen heb ik in Artikel I, Onderdeel B (was Onderdeel A in het oorspronkelijke, aan de Raad voorgelegde voorstel), derde lid, eerste volzin, de passage «de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid» vervangen door: de bevoegdheid vervoermiddelen te onderzoeken; en in Artikel I, Onderdeel D (was Onderdeel C in het oorspronkelijke, aan de Raad voorgelegde voorstel), vijfde lid (was het vierde lid in het oorspronkelijke, aan de Raad voorgelegde voorstel), eerste volzin, de passage «de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid» vervangen door: de bevoegdheid personen aan de kleding te onderzoeken.

5. Artikel 51 WWM ziet op de bevoegdheid vervoermiddelen te onderzoeken. Artikel 52 ziet op de bevoegdheid personen aan hun kleding te onderzoeken. Het verdient uit het oogpunt van effectiviteit van de opsporing de voorkeur dat in het door de burgemeester aangewezen gebied – analoog aan het voorgestelde artikel 151b Gemw, junctis de artikelen 53, derde lid, en 52, vierde lid, WWM – ook toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheid vervat in artikel 50 WWM, te weten het openen van de verpakking van goederen, met inbegrip van reisbagage.

De Raad adviseert het voorstel in die zin aan te vullen.

5. De Raad is van oordeel dat het uit het oogpunt van effectiviteit van de opsporing de voorkeur verdient dat in het door de burgemeester aangewezen gebied – analoog aan het voorgestelde artikel 151b Gemw, junctis de artikelen 51, derde lid, en 52, vierde lid, WWM – ook toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheid vervat in artikel 50 WWM. Ik deel deze opvatting van de Raad. Ik heb daarom aan het wetsvoorstel in Artikel I een nieuw Onderdeel A toegevoegd. Ook de memorie van toelichting is ter zake aangepast.

6. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

6. De redactionele kanttekeningen van de Raad van State zijn verwerkt

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 22 december 2000, no. W03.000522/I, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In de artikelen 51, derde lid, en 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie overeenkomstig artikel 51, tweede lid, «bevelen» vervangen door: gelasten.

– In artikel 51a WWM «hun uitlevering» vervangen door «de inlevering daarvan».

– In artikel 52, eerste lid, «Artikelen» vervangen door «Artikel».


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven