27 578
Planologische Kernbeslissing Vijfde Nota ruimtelijke ordening

nr. 10
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 18 februari 2002

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over het Uitvoeringsprogramma Planologische Kernbeslissing Vijfde Nota ruimtelijke ordening (27 578, nr. 7). De minister heeft de vragen beantwoord bij brief van 15 februari 2002. Vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Th. A. M. Meijer

De griffier van de commissie,

Brandsema

1

Kunnen provincies ook meer provinciale landschappen aanwijzen dan is gesuggereerd? Wat betekent dat voor de financiële bijdrage van het Rijk?

In de Vijfde Nota is door het kabinet bepaald dat provincies Provinciale Landschappen kunnen aanwijzen. Er kunnen meer maar ook minder landschappen worden aangewezen dan is gesuggereerd. In het Tweede Structuurschema Groene Ruimte vindt de verdere uitwerking van het instrumentarium voor de Provinciale Landschappen plaats. Dit omvat tevens de financiële bijdragen.

2

Welke rol is voorzien voor de Tweede Kamer in de procedure voor de te sluiten regio-convenanten en verstedelijkingsafspraken?

Op dit moment wordt gewerkt aan de intentie-afspraken verstedelijking. Na ondertekening zullen deze aan de Tweede Kamer worden gezonden. De behandeling van de Vijfde Nota in de Tweede Kamer kan leiden tot amenderingen die van invloed kunnen zijn op de intentie-afspraken verstedelijking. De intentie-afspraken zullen, mede afhankelijk van het resultaat van de voorziene Tweede Kamer behandeling, worden uitgewerkt tot definitieve verstedelijkingsafspraken tot het jaar 2010. Deze definitieve afspraken zullen in het jaar 2003 worden afgesloten in relatie tot de eveneens in het jaar 2003 af te sluiten regioconvenanten. De Kamer zal in 2003 over de regio-convenanten worden geïnformeerd.

3

Bij de stimuleringsprogramma's wacht het rijk de initiatieven van anderen af. Wat doet het rijk of wat kan het rijk doen, wanneer deze initiatieven uitblijven of niet in voldoende mate genomen worden?

Indien voor een stimuleringsprogramma geen of onvoldoende initiatieven worden genomen, kan het rijk daar op verschillende manieren op reageren. Allereerst kan het rijk nagaan waarom door andere overheden geen of onvoldoende initiatieven worden genomen binnen een bepaald stimuleringsprogramma. Het kan bijvoorbeeld zijn dat op regionaal en lokaal niveau stimulansen ontbreken, juridische knelpunten bestaan of de subsidiemogelijkheden onvoldoende bekend zijn. De opzet van het stimuleringsprogramma kan daar dan op worden aangescherpt, zodat opzet, doelen en invulling van het programma beter gaan aansluiten op de wensen en de praktijk van potentiële initiatiefnemers.

Een mogelijkheid is ook dat het rijk geen verdere actie onderneemt als initiatieven «van onderop» uitblijven. Het onderscheid tussen (inter)nationale ruimtelijke programma's en stimuleringsprogramma's is namelijk gemaakt om de selectievere rol van het rijk en de eigen verantwoordelijkheid van andere overheden en partijen te benadrukken. Tenslotte kan het rijk overwegen de rijksrol en rijksbemoeienis bij het betreffende stimuleringsprogramma te vergroten. In dat geval zal er wel sprake moeten zijn van een duidelijk belang om de rijksrol bij de uitvoering van het betreffende beleidsonderdeel te vergroten.

4

Waarom wordt in het uitvoeringsprogramma de coördinatie voor de nationale landschappen gelegd bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (nationale ruimtelijke programma's) en voor de provinciale landschappen bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (stimuleringsprogramma's)? Heeft dat gevolgen voor de datum van feitelijke totstandkoming en voor de beschikbare financiële middelen?

De departementen van VROM en LNV zullen bij het opstellen van de ontwikkelingsprogramma's voor Nationale Landschappen gezamenlijk de rijksinzet bepalen. De rijksbetrokkenheid en de samenwerking met provincies en gemeenten wordt wel gecoördineerd vanuit één van de twee departementen. Voor de Nationale Landschappen is dat het departement van VROM, voor de Provinciale Landschappen het departement van LNV. Nationale Landschappen zijn door het rijk primair aangewezen vanwege hun structurerende functie voor de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur; die worden bedreigd door verstedelijking of andere ruimtelijke ontwikkelingen. Ze hebben daarnaast «groene» en «blauwe» waarden die moeten worden behouden en ontwikkeld. De functie van deze landschappen is dus primair een ruimtelijke. Daarom is gekozen voor VROM als coördinerend ministerie van de Nationale Landschappen. Bij de Provinciale Landschappen gaat het naast de ruimtelijk structurerende functie op provinciaal niveau, primair om de bescherming en ontwikkeling van «groene» en «blauwe» waarden van het desbetreffende landschap. Daarom is gekozen voor LNV als coördinerend ministerie voor de Provinciale Landschappen.

Deze verdeling heeft gevolgen voor de tijdsplanning en de financiële middelen. Voor Nationale Landschappen, die door het kabinet in de Vijfde Nota zijn vastgesteld, wordt in aansluiting op de Vijfde Nota gestart met het opstellen van de noodzakelijke ontwikkelingsprogramma's. In het Uitvoeringsprogramma is aangegeven welke financiële middelen beschikbaar zijn. In het Tweede Structuurschema Groene Ruimte vindt de verdere uitwerking van het instrumentarium voor de Provinciale Landschappen plaats. Dit omvat tevens de financiële bijdragen.

5

Hoe denkt de regering te kunnen waarborgen dat er in het vervolg sprake zal zijn van een «betere coördinatie van investeringen tussen departementen en tussen rijk en andere overheden», zonder deze coördinatie in staatsrechtelijke zin formeel te regelen?

Om de samenhang in de uitvoering van het ruimtelijk beleid te waarborgen is per ruimtelijk programma een ministerie als coördinator aangewezen. Deze coördinator zet alles in het werk om ervoor te zorgen dat de beoogde resultaten van het betreffende programma worden bereikt. Bij de nationale en internationale ruimtelijke programma's vereist dit een actieve opstelling van het rijk, bij de stimuleringsprogramma's worden initiatieven van andere overheden afgewacht, voordat het rijk zijn coördinerende rol (indien nodig) vervult. Voor de Provinciale Landschappen wordt dit overigens nog nader uitgewerkt in het SGR2. De minister van VROM spreekt zijn collega's in het kabinet erop aan als het tempo te laag is of de inzet onvoldoende. Dit is in het kabinet afgesproken. Er is op deze wijze dus sprake van coördinatie zonder dat dit in staatsrechtelijk zin hoeft te worden geregeld. Het eerste Uitvoeringsprogramma Nationaal Ruimtelijk Beleid weerspiegelt deze coördinatie-afspraak en verbetert daarmee de samenhang in het nationaal ruimtelijk beleid.

Zie ook paragraaf 2.2. van het Uitvoeringsprogramma.

6

Wat vindt de regering van de opvatting dat gelden uit het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit moeten worden ingezet als een vorm van «trigger-money» om visies en hun integrale gebiedsontwerpen mogelijk te maken, en dat, pas nadat dergelijke visies met hun ontwerpen bekend zijn, er een goede afweging kan worden gemaakt voor de inzet van rijksgelden? Is hij bereid de systematiek voor de aanwending van de BIRK-gelden in die zin bij te stellen?

Eén van de twee bestedingscategorieën van het BIRK is de «verbetering van ruimtelijke kwaliteit in stedelijke netwerken». Deze omschrijving geeft de mogelijkheid om met het BIRK als «trigger-money» in te spelen op visies en gebiedsontwerpen. Uitgangspunt is dat het rijk financiële bijdragen levert aan investeringsprojecten ten behoeve van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit waarvoor vanuit een sectoraal oogpunt onvoldoende argumentatie is op te bouwen, of waarvoor een enkele partij onvoldoende middelen kan opbrengen. In maart zal de minister van VROM de Tweede Kamer een programma sturen met een voorselectie van investeringsprojecten en de prestatie-eisen waaraan de projecten moeten voldoen om tot afspraken te kunnen komen over de besteding. De uiteindelijke afweging wordt mede gemaakt vanuit een integrale gebiedsvisie. De systematiek c.q. de vastgestelde bestedingscategorieën voor de aanwending van het BIRK zijn zo voldoende geformuleerd en behoeven daarom geen bijstelling.

Voor het maken van visies en gebiedsontwerpen door provincies en kaderwetgebieden is overigens geen «trigger money» nodig.

7

Over de uitvoering van verschillende projecten waarbij gelden uit het BIRK betrokken zijn, worden door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bindende afspraken met de betrokken gemeenten, kaderwetgebieden of provincies gemaakt. Welke instrumenten heeft VROM in handen wanneer deze lagere overheden zich niet aan de gemaakte afspraken houden?

Het investeringsprogramma zoals dat momenteel voor het BIRK wordt opgesteld, worden per geselecteerd projectvoorstel prestatie-eisen ten aanzien van de inhoud en het proces opgenomen. Deze prestatie-eisen zullen nader worden uitgewerkt in de afspraken met betrokken overheden. Men moet kunnen aantonen dat aan deze eisen is voldaan voordat van uitbetaling sprake kan zijn.

8

Kan de regering een schatting geven van het budget dat per nationaal ruimtelijk programma, dat in het uitvoeringsprogramma opgenomen is, nodig is? Hoe staan deze bedragen in verhouding tot de budgetten die beschikbaar zijn?

Er kan nu nog niet worden aangegeven hoeveel geld voor de uitvoering van elk nationaal ruimtelijk programma nodig is, aangezien deze programma's nog nader moeten worden geconcretiseerd en uitgewerkt. In het tweede uitvoeringsprogramma (2004) zal meer inzicht worden verschaft in de benodigde budgetten.

9

Waarom bestaat er in de verschillende onderdelen van hoofdstuk 3 (Nationale ruimtelijke programma's), waar telkens bij de beschrijving van het programma ook de Doelen zijn opgenomen, zo'n sterk onderscheid in de betrokken omschrijvingen, in die zin dat ze nu eens sterk procedureel zijn gericht (bijvoorbeeld de Doelen bij de nationale stedelijke netwerken op pagina 20), en dan weer sterk inhoudelijk zijn geformuleerd (bijvoorbeeld de Doelen bij IJsselmeergebied (pagina 27) of Noordzee (pagina 35)?

De programmabeschrijvingen zijn verschillend, omdat daarin de nadruk is gelegd op die elementen die in eerste instantie kritisch zijn voor de uitvoering van het betreffende programma. Soms ligt die nadruk op het op gang krijgen van het proces (bijvoorbeeld bij nationale stedelijke netwerken). Daarom is het van belang de programmabeschrijvingen in hun geheel te lezen en bijvoorbeeld de «Doelen» ook in samenhang te lezen met de «Resultaten». Zo staat bij de stedelijke netwerken vermeld dat het rijk bij de afspraken over de lange termijnontwikkeling van de stedelijke netwerken prioriteit geeft aan intensivering en transformatie in bestaand bebouwd gebied, centrumvorming (in het bijzonder de sleutelprojecten) in relatie tot infrastructuur en regionale parken.

In praktische zin speelt in sommige programmabeschrijvingen overigens ook het faseverschil een rol: van programma's en projecten die (deels) al in gang zijn gezet (bijvoorbeeld Zwakke schakels kustzone, of Nieuwe Hollandse Waterlinie) is meer informatie beschikbaar, dan van relatief nieuwe programma's (bijvoorbeeld Rivierengebied).

10

Waarom worden bij de beschikbare bronnen voor Nationale Landschappen de subsidieregeling Belvedere en de PPS-constructies/private financiering niet genoemd, zoals dat wel het geval is bij de versterking zwakke schakels in de kustzone? Een navenant verschil kan worden geconstateerd met de opzet voor het Rivierengebied.

Het overzicht van «Bronnen» in elke programmabeschrijving is geen uitputtend overzicht, maar geeft voor een deel de beschikbare bronnen en voor een deel mogelijk aanvullende bronnen weer. Bij de uitvoering van het programma Nationale Landschappen kan dus ook de subsidieregeling Belvedere worden ingezet in Belvederegebieden die deel uitmaken van Nationale Landschappen. In het kader van PPS-constructies kunnen ook private bronnen worden ingezet in projecten binnen Nationale Landschappen. Uit de nog op te stellen ontwikkelingsprogramma's voor Nationale Landschappen zal moeten blijken in hoeverre private investeringen bij kunnen dragen aan de financiering van kansrijke projecten.

11

Is de gedachte fasering voor Nationale Landschappen (ontwikkelingsprogramma's in 2003, doorwerking in streekplannen 2005, eerste fase uitvoering 2005–2015, tweede fase 2015–2025) niet te zeer op de lange baan geschoven om kwaliteitsverbetering daadwerkelijk tot stand te brengen, en het brede draagvlak daartoe te behouden? Vooral als voorzien wordt dat de meest fundamentele veranderingen, zoals «aanpassingen in de structuur van het agrarisch grondgebruik en het regionaal waterbeheer», tot het laatste stadium worden bewaard (2015–2025)?

In de eerste fase zullen de noodzakelijke aanpassingen worden voorbereid, zodat in de tweede fase uitvoering ter hand kan worden genomen. Het brede draagvlak dat momenteel bestaat voor water als een ordenend principe en de daarmee verband houdende ruimtelijke maatregelen wordt ten volle benut bij het opstellen van de ontwikkelingsprogramma's en bij de voorbereidingen voor succesvolle uitvoering in de tweede fase. Aanpassingen van zowel het waterbeheer als van het agrarisch grondgebruik kunnen ingrijpend zijn en vergen daarom lokaal draagvlak en een zorgvuldige voorbereiding.

Op lokaal niveau wordt ernaar gestreefd al in de eerste fase een aantal van dergelijke projecten te starten als «strategisch project».

12

Is het tot nu toe in het Nationale Landschap Groene Hart gehanteerde model van het bestuurlijk platform zodanig succesvol dat het een soortgelijke toepassing in andere Nationale Landschappen rechtvaardigt?

In de toelichting op de PKB is aangegeven dat het bestaande ontwikkelingsprogramma Groene Hart een goed voorbeeld is voor de andere Nationale Landschappen. Hierbij heeft het Bestuurlijk Platform Groene Hart een belangrijke rol. Het Platform zorgt voor draagvlak bij uitvoerende partijen en is gericht op integrale oplossingen bij gesignaleerde knelpunten, maar heeft geen taak in de directe uitvoering of aansturing van projecten of programma's. Een dergelijke constructie is ook in andere Nationale Landschappen denkbaar. De meest geschikte vorm en samenstelling van een dergelijk platform kan per landschap verschillen.

Bij het opstellen van de ontwikkelingsprogramma's zal het rijk dit samen met betrokken provincies, en waar relevant kaderwetgebieden, bepalen.

13

Kan de regering aangeven aan welke instrumenten/budgetten wordt gedacht bij «overige» ten behoeve van nationale landschappen?

Bedoeld is landinrichting en reguliere middelen voor bijvoorbeeld Ecologische Hoofdstructuur, waterbeheer, cultuurhistorie en natuur- en landschapsbeheer.

14

Is het jaar 2015, waarin de doelstelling om 16 000 m3/sec bij Lobith in de Rijn veilig af te voeren gerealiseerd moet zijn, niet te laat, gelet op de overstromingsrisico's?

De veiligheidsnorm voor het binnendijkse land (rivierengebied bovenstrooms) bedraagt 1/1250: Dat wil zeggen dat de kans op overstroming van een waterkering per jaar niet groter mag zijn dan 1/1250, oftewel 0,08%. De maatgevende afvoer, welke bepalend is voor het overstromingsgevaar, is in 2001 vastgesteld door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat op 16 000 m3 per seconde bij Lobith. Informatie over wijzingen in het riviersysteem en klimaatveranderingen zijn hierin meegenomen. Conform de in de Wet op de Waterkering vastgestelde methodiek zullen vervolgens maatregelen genomen moeten worden om de veiligheid van de waterkeringen in overeenstemming te brengen met de wettelijke vastgestelde norm. Dit betekent dat er een zekere tijd nodig is alvorens het watersysteem weer «op orde» is. In het Kabinetsstandpunt «Ruimte voor de rivier» van december 2000, dat inmiddels ook met de Kamer is besproken en waarmee is ingestemd, heeft het kabinet daarom vastgesteld dat uiterlijk in 2015 het vereiste veiligheidsniveau in het rivierengebied in overeenstemming dient te zijn gebracht met de verhoogde maatgevende rivierafvoer van 16 000m3/s bij Lobith. Hiertoe wordt door het rijk een PKB Rivierengebied opgesteld, getrokken door de ministers van V&W en VROM.

15

Waarom wordt Luxemburg betrokken bij het formuleren van gezamenlijke beleidsuitgangspunten voor het Benelux-Middengebied?

Het Benelux-Middengebied betreft in eerste instantie het grensgebied van de Nederlandse provincies Noord-Brabant en Limburg en de Vlaamse provincies Antwerpen en BelgischLimburg. Naast deze Nederlandse en Vlaamse partijen, zullen ook Waalse en Luxemburgse partners bij de uitwerking betrokken worden, omdat het open karakter van het gebied van essentieel belang is voor de geleding van de Transnationale Ruimtelijke Hoofdstructuur van de gehele Benelux. Dit geeft mede invulling aan de nauwe samenwerking op het terrein van de ruimtelijke ordening binnen de Benelux.

16

Waarom ontbreekt in het lijstje Investeringsthema's voor de regionale stedelijke netwerken het onderwerp regionale parken, wat wel voorkomt in het soortgelijke lijstje (pagina 20) bij de nationale stedelijke netwerken?

In het betreffende lijstjes zijn de prioritaire investeringsthema's aangeduid. Op de PKB-kaart van de Vijfde Nota zijn door het kabinet alleen bij de nationale stedelijke netwerken regionale parken aangegeven. Anders dan in de regionale stedelijke netwerken, is aan transformatie en ontwikkeling van regionale parken in de nationale stedelijke netwerken prioriteit toegekend. Reden hiervoor is dat deze parken cruciaal zijn voor de ruimtelijke diversiteit en de recreatieve mogelijkheden van de grote en middelgrote steden in de nationale stedelijke netwerken en dat ze een grote betekenis hebben voor de ruimtelijke structuur en geleding van de nationale stedelijke netwerken. Gelijktijdig is in deze stedelijke netwerken voor ontwikkeling en realisatie van regionale parken veelal een gecompliceerde transformatie van rijksbufferzones nodig. Die bufferzones zijn alle gelegen in de directe nabijheid van de grote(re) steden van een nationaal stedelijk netwerk en zijn eerder door het rijk vastgesteld en begrensd (Vinac).

17

Kan de regering aangeven welk budget ongeveer nodig zal zijn voor de uitvoering van het stimuleringsprogramma «ontwikkelingsplanologie»?

Het budget is nog niet bepaald. Het stimuleringsprogramma wordt nu uitgewerkt. Het stimuleringsprogramma wordt gefinancierd uit verschillende budgetten: Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit, bestaande ICES-KIS middelen (in relatie met onder andere Habiforum), bijdragen van andere departementen en bijdragen van partners in experimenten.

Zie ook het antwoord op vraag 8.

18

Is de indruk juist dat bij het opstellen van de ontwikkelingsprogramma's voor Provinciale Landschappen «lokale belangenorganisaties, grondeigenaren, recreatieve gebruikers en de bewoners en gebruikers in het gebied, nadrukkelijk worden betrokken» (Uitvoeringsprogramma deel A, hoofdstuk 5.3), en dat dit niet het geval is bij de Nationale Landschappen? (Uitvoeringsprogramma deel A, hoofdstuk 3.2 en deel B Nationaal, hoofdstuk 2)? Als die indruk juist is, waarom is dat dan het geval?

Dit heeft te maken met het verschil in schaalniveau tussen Nationale en Provinciale Landschappen. Voor Nationale Landschappen wordt per Nationaal Landschap door het rijk in nauwe samenwerking en in overleg met provincies, en waar relevant kaderwetgebieden, eerst een ontwikkelingsprogramma op hoofdlijnen bepaald. Dit ontwikkelingsprogramma wordt gebiedsgericht uitgewerkt door de provincies en gemeenten. Deze gebiedsgerichte uitwerking is vergelijkbaar met het opstellen van ontwikkelingsprogramma's voor Provinciale Landschappen. Hierbij zullen dus ook lokale belangorganisaties, grondeigenaren, recreatieve gebruikers en de bewoners en gebruikers in het gebied nadrukkelijk worden betrokken.

Zie ook vraag 1 en 12.

19

A) Wordt met de opmerking «het rijk publiceert eens in de vijf jaar een actuele schatting van de ruimtevraag» bedoeld dat deze schatting ook realistisch zal zijn? Met andere woorden: wordt bij deze schattingen uitgegaan van de reële vraag naar ruimte, of geldt het scenario met hoge economische en bevolkingsgroei?

B) Hoe zullen deze schattingen doorwerken in het rijksbeleid voor de contourenbenadering?

A) Met een actuele schatting van de ruimtevraag wordt bedoeld dat deze up-to-date wordt gemaakt c.q. wordt geactualiseerd. Er zal derhalve wederom met verschillende scenario's gewerkt worden om mogelijke toekomstige ontwikkelingen in beeld te brengen.

B) De manier waarop de schatting van de ruimtevraag doorwerkt in de het rijksbeleid staat beschreven in de paragraaf ruimtevraag in hoofdstuk 3 van deel 3. De streekplannen die dan herzien gaan worden zullen met deze nieuwe schattingen als referentie moeten gaan werken.

20

Waarom is onder het derde aandachtsbolletje niet ook een studie opgenomen naar een snelle spoorverbinding tussen (Antwerpen)–Breda–Utrecht, waarvan het eerste deel thans reeds wordt gerealiseerd, zulks ter oostelijke verbinding tussen Brabantstad en Deltametropool?

De in het Uitvoeringsprogramma genoemde verkenningen hebben betrekking op het mogelijk maken van snelle verbindingen tussen de vier grote steden, Almere en Schiphol èn van snelle verbindingen tussen de Deltametropool en andere Europese metropolen. Hiervoor zijn de HSL-Zuid, HST-Oost en een Zuiderzeelijn van betekenis. Alleen in een snelle verbinding Utrecht–Den Haag en Utrecht–Rotterdam is nog niet voorzien: Daarom wordt door het rijk een verkenning gestart naar de mogelijkheden tussen Utrecht en Den Haag/Rotterdam, die aansluiten bij de genoemde hogesnelheidsverbindingen. Toevoeging van deze verbinding maakt het net van snelle verbindingen voor de Deltametropool compleet. De in de vraag genoemde oostelijke verbinding maakt dan ook geen deel uit van de verkenning.

21

Hoe denkt het rijk het Nationaal Ruimtelijk Beleid van de Vijfde Nota te handhaven in die gevallen waar het financieel instrumentarium en/of convenanten nog niet toegepast kunnen worden omdat de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) nog niet van kracht is?

Het rijk kan het Nationaal Ruimtelijk Beleid van de Vijfde Nota handhaven door gebruik te maken van de instrumenten die de geldende wetgeving reeds biedt. Zo geeft de geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening het rijk een aantal bevoegdheden bij de beoordeling van bestemmingsplannen en van gemeentelijke projecten, waarvoor de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19 WRO wordt toegepast. Voorts kan de minister van VROM ter uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid aanwijzingen geven: aan de provincie tot het vaststellen of herzien van een streekplan, aan het regionaal openbaar lichaam van een kaderwetgebied tot het vaststellen of herzien van een regionaal structuurplan en aan de gemeente tot het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan. Daarnaast kan de minister van VROM ter uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid subsidies verstrekken voor de ontwikkeling of herziening van ruimtelijke plannen en voorts voor de voorbereiding, ontwikkeling en realisering van projecten of activiteiten die voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid van strategisch belang zijn. Ook kunnen op basis van de huidige wet – en regelgeving ter uitvoering van het beleid convenanten worden gesloten. De Vinex-uitvoeringsconvenanten zijn hier een voorbeeld van.

22

Welk deel van de beschikbare BLS-gelden 2005–2010 zijn reeds verplicht? Is de verwachting dat inwerkingtreding van de Exploitatiewet het mogelijk maakt dit bedrag naar beneden bij te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel?

Door middel van de VINAC-uitvoeringsvoeringsafspraken 1997 heeft het rijk de provincies en kaderwetgebieden 667 miljoen euro aan BLS-middelen in het vooruitzicht gesteld voor de verstedelijkingsperiode 2005–2010. Deze middelen zijn gereserveerd op de meerjarenbegroting van VROM. De technische herijking zou – vooral als gevolg van de opbrengstenstijgingen van de afgelopen jaren – tot een neerwaartse bijstelling leiden van de in 1997 in het vooruitzicht gestelde bijdrage. Met de convenantspartners is echter afgesproken dat over het restant nadere afspraken worden gemaakt bij de verstedelijkingsafspraken in 2003. De beschikbaarheid van deze middelen hangt mede af van de mate waarin door de convenantspartners invulling wordt gegeven aan de nieuwe beleidsinzichten uit de Nota Mensen Wensen Wonen en de Vijfde Nota (vier speerpunten ten aanzien van wonen). De inwerkingtreding van de Grondexploitatiewet (naar verwachting: 2005) heeft vooralsnog geen invloed op de hoogte van de beschikbare BLS-middelen, omdat over de beschikbaarstelling van de BLS-middelen op bestuurlijk niveau dan reeds afspraken zijn gemaakt.

23

Wat wordt bedoeld met de opmerking dat financiering van het programma voor groen in en om de stad moet plaatsvinden via de bestaande ISV-budgetten? Wordt daarmee bedoeld dat alleen de gemeenten die thans in aanmerking komen voor ISV-budgetten aanspraak kunnen maken op gelden voor groen in en om de stad? Hoe is dit te rijmen met de gedachte dat juist gebiedsgerichte ontwikkelingen (die veelal gemeentegrens overschrijdend zijn) zouden moeten worden gehonoreerd?

In het Uitvoeringsprogramma van de Vijfde Nota staat dat financiering van het programma voor groen ìn de stad zal plaatsvinden via ISV-budgetten. Dit betekent dat voor grootschalig groen in de stad tot 2005 alleen de rechtstreekse ISV-gemeenten aanspraak kunnen maken op gelden voor groen in de stad. Na 2005 is de inzet van het rijk er op gericht meer gemeenten in aanmerking te laten komen.

Financiering van groen òm de stad (zoals afgesproken in het vigerende Structuurschema Groene Ruimte, Vinex en Vinac) loopt via provincie of kaderwetgebied. Dit zal zo blijven.

24

Sinds er een schatting bestaat van de kosten van het saneren van ongewenste bestemmingen worden deze kosten verhaald op het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit. Bij de bepaling van de hoogte van het BIRK is daar destijds geen rekening mee gehouden. Wat vindt de regering van de opvatting dat voor de kosten, die samenhangen met het saneren van ongewenste bestemmingen, een apart traject over de financiering dient te worden opgestart, en dat het BIRK met de huidige voeding aan gelden daarvoor ongeschikt is?

Het saneren van ongewenste bestemmingen draagt bij aan het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit.

Met de huidige financiële voeding voor sanering van ongewenste ruimtelijke bestemmingen van 113,45 miljoen euro (250 miljoen gulden) uit het voor de Vijfde Nota gereserveerde budget van 453,78 miljoen euro (1 miljard gulden) kan een begin gemaakt worden met een actieve aanpak van de meest urgente kwesties. In de brief van 27 september 2001 over het onderzoek naar de sanering, heeft de minister van VROM laten zien dat de kosten aanzienlijk kunnen zijn.

Ook voor de overige 340,34 miljoen euro (750 miljoen gulden) geldt, dat daarmee niet alle (overige) beleidswensen van het kabinet op het punt van ruimtelijke kwaliteitsinvesteringen kunnen worden uitgevoerd. Over de voorgenomen besteding van de 1 miljard gulden (453,78 miljoen euro) zal ik de Tweede Kamer nog nader informeren.

Daarnaast zal in het tweede uitvoeringsprogramma een breder en verder reikend investeringsprogramma voor de verdere uitvoering van de Vijfde Nota kunnen worden gepresenteerd. Dit is afhankelijk van de besluitvorming van het volgend kabinet over de investeringsprioriteiten.

25

Wat gebeurt er als er geen enkele mogelijkheid is voor landbouw in verband met de wateropgave (zowel -peil als -berging)?

Wanneer er, nadat alle alternatieven aan de orde zijn geweest, toch geen enkele mogelijkheid blijkt te resteren om landbouw te combineren met de benodigde inrichting voor water, is er geen andere optie dan dat de landbouw wijkt. Op dat moment zijn schadevergoedingen aan de orde.

In de Vijfde Nota wordt uitgegaan van een grote ruimtebehoefte voor water. Deze zal vaak met andere functies, waaronder agrarische, kunnen worden gecombineerd. Waar een aangepaste vorm van landbouw mogelijk is, kunnen vergoedingen aan de orde zijn. In dit geval kan gedacht worden aan de inzet van groene diensten. Dit zijn activiteiten of beheersmaatregelen gericht op realisering van maatschappelijke wensen, waarvoor een vergoeding aan de orde kan zijn. Dit kunnen onder andere diensten zijn op het terrein van water. In deel 3 van het SGR2 zal het concept van de groene diensten verder worden uitgewerkt. Daarnaast zijn er mogelijkheden voor schadevergoeding. In de Wet op de waterhuishouding is in artikel 40 een schadevergoedingsregeling opgenomen die onder andere betrekking heeft op peilbesluiten. Daarnaast is in de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw met IPO, Unie van Waterschapen en VNG overeengekomen dat nadelige effecten in gebieden die nodig zijn om tijdelijk water te (kunnen) bergen niet mogen worden afgewenteld op de toevallige eigenaren en gebruikers van deze gronden. In 2002 zal het rijk, samen met IPO, Unie van Waterschappen en VNG, mogelijkheden voor schadevergoeding en gebruiksvoorwaarden in beeld brengen.

26

Op grond waarvan is het verantwoord om in de ecologische hoofdstructuur van het IJsselmeer, tevens Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied, nieuwe waterfronten «net over de rand» bij Almere en Lelystad te ontwikkelen?

Deze mogelijkheid is van betekenis voor het vormgeven van de oriëntatie van de beide steden op het water van de voormalige Zuiderzee. Wat betreft de Markermeer- en IJmeerzijde biedt waterfrontontwikkeling de mogelijkheid het ontwerp van de polder ruimtelijk af te ronden, nu de reservering voor de Markerwaard is ingetrokken.

De formulering «net over de rand van de primaire waterkering» sluit grootschalige bebouwing in het water uit. Wanneer beperkte bebouwing in het water tot het plan behoort, zal voor een dergelijk nieuw plan het «nee, tenzij» regime van de groene contour zoals omschreven in PKB-artikel C.6a gelden. Het groene contourenbeleid voor de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden, dat geldt voor het overgrote deel van de grote wateren, biedt de benodigde bescherming voor bijzondere natuurlijke waarden en kenmerken en geeft het afwegingskader aan dat ook in dit geval zal moeten worden doorlopen. Bij een eventueel besluit tot bouwen in het water behoort een besluit over compenserende maatregelen. De hiervoor geldende regels zijn in de PKB aangeven. In het SGR2 zal dit overigens nog nader worden uitgewerkt.

Dit maakt het verantwoord om ten behoeve van de waterfrontontwikkeling beperkt ruimte te bieden voor buitendijks bouwen.

Overigens zal elk plan in elk geval ook worden getoetst aan de wetten en regels betreffende vaarwegen, waterkeringen (Wow) en verontreiniging van oppervlaktewateren (Wvo).

27

Als het hoofdkenmerk van een Nationaal Landschap de structurerende functie zou zijn, is dan de structurerende werking van Het Groene Woud (Brabant) minder dan die van de Zeeuws-Zuidhollandse delta? Waarom?

De structurerende betekenis voor de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur is een belangrijk kenmerk van Nationale Landschappen en dus ook van de Zeeuws-Zuid-Hollandse delta. Voor deze delta geldt zelfs een dergelijke functie op internationaal niveau, als gebied waar Rijn, Maas en Schelde samenkomen. Het Groene Woud is niet alleen kleiner, maar ook minder beeldbepalend voor Nederland: het heeft met name een ruimtelijk structurerende functie voor de provincie Noord-Brabant.

28

Kunnen provincies ook meer provinciale landschappen aanwijzen dan is gesuggereerd? Wat betekent dat voor de financiële bijdrage van het Rijk?

Zie antwoord op vraag 1.

29

Wat betekenen de aandachtspunten die het Rijk meegeeft voor de begrenzing regionaal park Utrecht–Hilversum: «Beperken tot omgeving Maarssen, Breukelen, Haarzuilens (Utrecht westrand)» en «mogelijke uitbreiding richting Leidse Rijn»? Waarom zou het Rijk het belangrijke onderdeel van het overgangsgebied van de stuwwallen (Heuvelrug en 't Gooi) naar het laagveengebied met zeer hoge biodiversiteit willen schrappen?

Deze aandachtspunten geeft het rijk mee, omdat een andere begrenzing van het regionale park (dus afwijkend van de huidige bufferzonegrenzen) beter aansluit op de recreatiebehoeften van het betreffende gebied. Dit wil niet zeggen dat het rijk geen oog heeft voor de landschappelijke en ecologische kwaliteiten en waarden van gebieden buiten het regionale park. Bescherming en ontwikkeling van die waarden is voldoende verankerd binnen de beleidskaders van het Nationaal Landschap Groene Hart, waar dit gebied een onderdeel van is en blijft.

30

Wat is de status van de «aandachtspunten» voor bufferzones? Zijn deze niet erg vrijblijvend? Wat moet bijvoorbeeld worden verstaan onder de uitspraak «aandacht voor Oostvlietpolder en Grote Polder»?

Met de aangegeven aandachtspunten wil het rijk richting geven aan de begrenzing van regionale parken door andere overheden. De aandachtspunten zijn onderdeel van het Uitvoeringsprogramma en hebben daarmee een minder zware status dan de uitspraken in de PKB en de toelichting daarop. Vrijblijvend zijn ze echter niet, omdat met deze aandachtspunten ook voorwaarden gesteld kunnen worden aan de inzet van middelen die verbonden zijn aan het Uitvoeringsprogramma.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Witteveen-Hevinga (PvdA), Van Middelkoop (ChristenUnie), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Th. A. M. Meijer (CDA), voorzitter, Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Kortram (PvdA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GroenLinks), Van Gent (GroenLinks), Rietkerk (CDA), Oplaat (VVD), Van der Staaij (SGP), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD), Mosterd (CDA), J. Ten Hoopen (CDA), Depla (PvdA).

Plv. leden: Dijksma (PvdA), Stellingwerf (ChristenUnie), Valk (PvdA), Van Lente (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Crone (PvdA), Giskes (D66), M. B. Vos (GroenLinks), Halsema (GroenLinks), Van den Akker (CDA), Niederer (VVD), Van 't Riet (D66), Spoelman (PvdA), Hindriks (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Vacature (CDA), Vacature (PvdA).

Naar boven