27 574
Wijziging van de Leerplichtwet 1969 inzake een aanpassing van de strafbepaling

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 april 2001

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het uitgangspunt dat spijbelen zoveel mogelijk moet worden voorkomen, en dat een (behoorlijke) straf daarvoor een belangrijk instrument kan zijn. Niettemin vragen deze leden of de maximale strafmaat niet buiten-proportioneel is. Daarnaast maken zij zich zorgen over eventuele neveneffecten. Zij stellen daaromtrent een aantal vragen.

Alvorens in te gaan op de gestelde vragen, wijs ik erop dat het voorliggende wetsvoorstel – anders dan de leden van de PvdA-fractie kennelijk veronderstellen – niet tot doel heeft enige wijziging aan te brengen in de strafbaarheid, de strafmaat of de mogelijkheid tot het opleggen van een geldboete of een taakstraf bij overtreding van de Leerplichtwet 1969 door een leerplichtige jongere. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting, heeft het wetsvoorstel uitsluitend tot doel iedere mogelijke onduidelijkheid weg te nemen die zou kunnen ontstaan als gevolg van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2000. Ik verwijs ook naar de in de memorie van toelichting aangehaalde tekst van artikel 26, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 zoals luidend tot 1 januari 1997, waaruit blijkt dat de geldboete van de tweede categorie niet een nieuw element in deze bepaling is. Bovendien gaat het hier uitsluitend om de maximale geldboete die kan worden opgelegd. De officier van justitie en de rechter zullen uiteraard rekening houden met factoren als de ernst van de overtreding en de voorgeschiedenis en draagkracht van de jongere. Het opleggen van een (onvoorwaardelijke) geldboete op zich is al een ultimum remedium en zal in de praktijk pas aan de orde komen als van een taakstraf geen heil meer wordt verwacht. Het gaat dan om jongeren met een lange voorgeschiedenis van spijbelen. Regering en parlement hebben in dit verband reeds eerder een maximale geldboete van 5000 gulden niet buitenproportioneel geoordeeld en ik zie geen enkele aanleiding om thans een ander standpunt in te nemen.

De vragen van de leden van de PvdA-fractie over de door hen gevreesde neveneffecten kan ik als volgt beantwoorden:

1. Jongeren van 12 jaar en ouder zijn op grond van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969 zelf verantwoordelijk voor de naleving van de verplichtingen van deze wet. De verantwoordelijkheid van de jongere komt naast – en niet in plaats van – de verantwoordelijkheid van de ouders. Het wetsvoorstel brengt hier geen verandering in.

2. Spijbelen door een leerplichtige jongere is een overtreding in de zin van het Wetboek van Strafrecht. Een geldboete van de tweede categorie is voor overtredingen geen uitzondering. Van een impliciete koppeling met crimineel gedrag (in de zin van misdadig gedrag) is dan ook geen sprake. Meer in het algemeen is het natuurlijk zo dat niet iedere wetsovertreder automatisch een crimineel is.

3. De in de Leerplichtwet 1969 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen. Overtredingen worden uitsluitend in het strafregister opgenomen, indien daarbij een vrijheidsstraf – anders dan vervangende – is opgelegd, hetgeen in casu in niet mogelijk is. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat jongeren die ten tijde van het begaan van het strafbare feit jonger waren dan 16 jaar, in geen geval een strafblad krijgen en dat jongeren van 16 jaar en ouder uitsluitend een strafblad kunnen krijgen indien zij zijn veroordeeld wegens een misdrijf (artikel 4, eerste en derde lid, van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag). De ontwerp-Wet justitiële gegevens (Kamerstukken II 1999/2000, 24 797, nr. 10) kent vanwege de daarin voorgestelde integratie van de justitiële documentatie en het strafregister een andere systematiek, maar brengt materieel geen wijziging in het voorgaande (zie de artikelen 10 en 12 van de ontwerp-Wet justitiële gegevens).

4. Voor het vaststellen van een maximale geldboete in de wet is niet de draagkracht van mogelijke overtreders van de belang (daarover valt op voorhand immers niets te zeggen), maar de aard van de overtreding. De draagkracht komt pas aan de orde als de rechter overweegt een geldboete op te leggen. In dat geval is de rechter vrij alle omstandigheden van de betrokkene die naar de mening van de rechter van belang zijn, mee te wegen. Ook de officier van justitie zal uiteraard bij zijn eis reeds met de draagkracht van de betrokkene rekening houden.

5. Gelet op het bovenstaande, acht ik het weinig zinvol om uit te rekenen hoeveel zaterdagen een 15-jarige moet werken om de maximale geldboete te kunnen betalen. Ik wijs erop dat bij overtreding van de Leerplichtwet 1969 door een leerplichtige jongere slechts zelden een (onvoorwaardelijke) geldboete wordt opgelegd, en dan gaat het in de praktijk niet om de maximale geldboete. Als de zaak al voor de rechter komt – en dat zijn de ernstigste gevallen waarbij minder vergaande maatregelen hebben gefaald – en de rechter legt een straf op, dan gaat het vrijwel altijd om een taakstraf. Dit neemt overigens niet weg dat de dreiging met een geldboete een belangrijke stok achter de deur is, die niet mag ontbreken.

6. Zowel de officier van justitie als de rechter houdt bij zijn eis respectievelijk vonnis rekening met de draagkracht van de betrokkene en de andere omstandigheden van het geval. Zoals reeds meermalen gezegd, wordt een geldboete echter slechts zelden opgelegd.

7. Deze vraag is, gelet op de antwoorden die ik op de andere vragen reeds heb gegeven, niet meer relevant.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of het wetsvoorstel niet contraproductief werkt, vooropgesteld dat (enkele van) de door hen genoemde neveneffecten optreden. Zij vragen of het niet doelmatiger zou zijn taakstraffen in te zetten, uit te voeren door de jongeren zelf en naar zwaarte daarin te variëren.

Het wetsvoorstel brengt, zoals gezegd, geen wijziging aan in de strafbaarheid van spijbelen en in de wijze waarop daartegen kan worden opgetreden. De door de leden van de PvdA-fractie genoemde neveneffecten doen zich dan ook niet voor. Het wetsvoorstel kan derhalve niet contraproductief werken. Overigens ben ik het met deze leden eens dat taakstraffen veelal meer effect zullen sorteren dan geldboetes. Zowel de huidige Leerplichtwet 1969 als het wetsvoorstel laat deze mogelijkheid dan ook volledig open. Het opleggen van een geldboete aan een leerplichtige jongere is overigens ook niet gebruikelijk. Niettemin blijft de dreiging met een geldboete van belang als stok achter de deur.

De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over leerlingen die de school verzuimen omdat de school onvoldoende veiligheid biedt (geweld, pesten). Zij vragen of ik van mening ben dat deze leerlingen niet verwijtbaar handelen en dat aan hen derhalve geen straf kan worden opgelegd.

Het is niet mogelijk om deze vraag in algemene zin te beantwoorden, omdat juist in dergelijke situaties de omstandigheden van het geval een doorslaggevende rol spelen. Ik ben echter van mening dat nadere maatregelen niet nodig zijn, omdat de geldende regelgeving en het daarop gebaseerde beleid al voldoende mogelijkheden bieden. Zo acht ik het niet erg waarschijnlijk dat een leerplichtambtenaar proces-verbaal opmaakt tegen een leerling die de school verzuimt als gevolg van bijvoorbeeld (dreiging met) geweld of ernstige pesterijen. In zo'n geval zal de leerplichtambtenaar samen met de leerling, diens ouders en de school naar een oplossing zoeken. Mocht het toch tot een proces-verbaal komen, dan heeft de officier van justitie de mogelijkheid om de zaak te seponeren, ofwel omdat hij van mening is dat zich hier een van de strafuitsluitingsgronden van het Wetboek van Strafrecht voordoet (bijvoorbeeld overmacht), ofwel omdat hij van mening is dat met de vervolging geen redelijk doel wordt gediend (beleidsmatig sepot). Indien de officier van justitie de zaak niet zou seponeren, dan kan de rechter nog overgaan tot vrijspraak of schuldigverklaring zonder oplegging van straf, maar zover zal het, naar mag worden verwacht, niet komen.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel en de nota van wijziging. Zij steunen de regering om de geldboete als uiterste sanctie rechtsgeldig te laten zijn en zijn tevens van mening – evenals de regering – dat een alternatieve straf een zeer goed instrument is om leerlingen te confronteren met hun (spijbel)gedrag en zo dat spijbelgedrag te voorkomen. Deze leden hebben begrip voor de zorgvuldigheid die heeft geleid tot het indienen van een nota van wijziging, maar vragen of de nota van wijziging niet te voorkomen zou zijn geweest.

De nota van wijziging zou niet nodig zijn geweest indien in de wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen) (Stb. 365) reeds rekening zou zijn gehouden met de bijzondere op jongeren gerichte strafbepaling in de Leerplichtwet 1969. Dit is echter niet gebeurd. Ik kan daar nog aan toevoegen dat het voorliggende wetsvoorstel op 3 januari 2001 bij de Tweede Kamer is ingediend. Op 11 januari 2001 ontving ik via het Ministerie van Justitie een brief van het College van procureurs-generaal, gericht aan de Minister van Justitie, van 5 december 2000, waarin wordt gewezen op het risico dat na inwerkingtreding van de voornoemde wijziging van het Wetboek van Strafrecht de rechter op grond van de in het oorspronkelijke wetsvoorstel opgenomen tekst van artikel 26, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 zou kunnen oordelen dat het niet mogelijk is een leerplichtige jongere bij overtreding van deze wet een taakstraf op te leggen naast of in plaats van een geldboete. Op het moment waarop de brief van het College van procureurs-generaal het Ministerie van OCenW bereikte, was het wetsvoorstel al ingediend en was wijziging derhalve alleen nog mogelijk door middel van een nota van wijziging.

De leden van de VVD-fractie vragen ten slotte de regering haar toezegging na te komen en een model-succescontract via kennisnet/internet te verspreiden.

Het model-succescontract zal, zoals toegezegd, binnen afzienbare tijd via kennisnet/internet worden verspreid.

De leden van de fractie van D66 hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel en de nota van wijziging. Zij zien verder geen aanleiding voor nadere vragen of opmerkingen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven