27 574
Wijziging van de Leerplichtwet 1969 inzake een aanpassing van de strafbepaling

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b. van de Wet op de Raad van State).De Leerplichtwet 1969 kent een strafbepaling voor leerplichtige jongeren van 12 jaar of ouder die de school waaraan zij zijn ingeschreven, niet geregeld bezoeken (artikel 26, tweede lid). Tot 1 januari 1997 luidde artikel 26, tweede lid, als volgt: «De leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt of de partieel leerplichtige jongere, die de verplichting tot geregeld volgen van het onderwijs niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie». Een geldboete van de tweede categorie bedraagt krachtens artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht ten hoogste 5000 gulden.

Met ingang van 1 januari 1997 is artikel 26, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 gewijzigd. Krachtens artikel 12.4.1, onder F, van de wet van 31 oktober 1995, houdende bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs (Wet educatie en beroepsonderwijs) (Stb. 501) is de zinsnede «met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie» vervangen door: met geldboete.

Blijkens de wetsgeschiedenis ging het hier om een technische aanpassing aan het nieuwe jeugdstrafrecht dat voor minderjarigen bij overtredingen nog slechts de geldboete als hoofdstraf kent (zie: Kamerstukken II 1994/95, 23 778, nr. 9). Hechtenis kon derhalve als hoofdstraf in artikel 26, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 vervallen. Bovendien bepaalt het jeugdstrafrecht het bedrag van de geldboete voor minderjarigen op ten hoogste 5000 gulden (artikel 77l, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht), hetzelfde maximum als een geldboete van de tweede categorie. Om deze reden werd ervan uitgegaan dat in artikel 26, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 de verwijzing naar de boetecategorie overbodig was geworden en kon vervallen.

Inmiddels is gebleken dat de rechtbank Rotterdam een andere uitleg geeft aan de relatie tussen artikel 26, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 en artikel 77l, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. In haar vonnis (in hoger beroep) van 26 oktober 2000 (zaaknr. 10/433648-99) kwam zij tot het oordeel dat laatstgenoemd artikel een bijzondere regeling geeft voor het maximum van een geldboete dat op de draagkracht van jongeren is afgestemd, en dat deze regeling niet kennelijk bedoeld is ter vaststelling van een maximum in de situatie waarin voor een geldboete geen concreet maximum is gesteld. Een ruimere uitleg van deze bepaling acht de rechtbank in strijd met het beginsel van legaliteit.

Omdat de rechtbank ook een andere mogelijkheid om door middel van interpretatie artikel 26, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 aan te vullen met een concreet boetebedrag, afwees, kwam zij tot het oordeel dat deze bepaling een in de context van het wettelijke systeem onvolledige strafbepaling is en derhalve geen wettige strafbepaling in de zin van het Wetboek van Strafrecht, zodat het bewezen verklaarde feit (spijbelen) niet strafbaar is. De verdachte (een minderjarige leerling) werd ontslagen van alle rechtsvervolging te dier zake, hoewel de rechtbank het spijbelen wettig en overtuigend bewezen achtte.

Het openbaar ministerie heeft tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam cassatie aangetekend. Ondergetekende acht het echter ongewenst om de uitspraak van de Hoge Raad in deze zaak af te wachten alvorens te bezien of wetswijziging nodig is. Immers, het bestrijden van onrechtmatig schoolverzuim is van groot maatschappelijk belang. De dreiging van een geldboete of, wat in de praktijk veel vaker voorkomt, een alternatieve straf voor de leerplichtige jongere zelf is daarbij een zeer belangrijke stok achter de deur. Een strafdreiging voor alleen de ouders is niet voldoende. Bovendien ben ik van mening dat over de hoogte van de strafmaat voor een overtreding geen enkele onduidelijkheid behoort te bestaan. Ik constateer echter dat dat bij het huidige artikel 26, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 kennelijk wel het geval is. Het onderhavige wetsvoorstel maakt aan deze onduidelijkheid een einde. Door het toevoegen van de boetecategorie wordt geëxpliciteerd wat blijkens de wetsgeschiedenis ook steeds de bedoeling is geweest: de sanctie op spijbelen door een leerplichtige jongere is een geldboete van ten hoogste 5000 gulden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven