27 569
Hanzelijn

nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 januari 2005

Naar aanleiding van de beide uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 december 2004 met betrekking tot de Hanzelijn, informeer ik u als volgt.

Tegen het tracébesluit voor de Hanzelijn van december 2003 en de aanvulling Hattem-Zwolle van maart 2004 zijn in totaal dertien beroepen ingesteld. Voorzover de beroepen door de Afdeling ontvankelijk zijn verklaard, zijn deze in alle gevallen ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geoordeeld dat de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het tracébesluit in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Met deze uitspraak van de Afdeling is het volledige tracébesluit onherroepelijk geworden en staat het gekozen tracé vast.

Bij brief van 24 september 2004 heeft de Vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat, naar aanleiding van de gehouden hoorzitting over de kruising van de Hanzelijn met de IJssel bij Hattem, aangegeven van oordeel te zijn dat de vraag «hoe nu verder met dit project», sterk afhangt van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In mijn antwoord van 12 oktober 2004, op het verzoek van de Commissie om in afwachting van deze uitspraak geen onomkeerbare besluiten te nemen met betrekking tot de IJsselpassage, heb ik de bereidheid uitgesproken om in de beschikking aan ProRail een voorbehoud te maken voor die onderdelen van het project waarvoor het tracébesluit nog niet onherroepelijk is.

In mijn brief van 17 november 2004 over de actualisatie van openstaande moties is vanwege deze toezegging andermaal ingegaan op de motie Slob (kamerstuk 27 569 nr. 14) over de IJsselpassage bij Hattem. Met betrekking tot mijn inhoudelijke standpunt over deze motie heb ik daarbij aangegeven dat zich ten opzichte van mijn brief aan de Kamer van 24 juni 2004, noch wat betreft nut en noodzaak, noch wat betreft kosten of financiële dekking, wijzigingen hebben voorgedaan.

Ik beschouw de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als een bevestiging dat in het nu achterliggende proces van besluitvorming over de Hanzelijn de belangen voldoende zorgvuldig gewogen zijn. Met de uitspraak vervalt het voorbehoud dat ik de Kamer in mijn brief van 24 september 2004 heb toegezegd.

De financiële middelen, zoals aangegeven in het MIT, voorzien in de uitvoering van de Hanzelijn conform het nu onherroepelijke tracébesluit binnen de toegezegde termijn. De hiertoe strekkende beschikking zal op zo kort mogelijke termijn aan ProRail worden verleend.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs

Naar boven