Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 27553 nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 27553 nr. 8 |
Ontvangen 17 december 2002
De leden van de vaste commissie voor Justitie hebben enige verduidelijkingen gevraagd van een aantal begripsbepalingen in het wetsvoorstel. Met bijzondere aandacht heb ik daarvan kennis genomen. In deze nota naar aanleiding van het nader verslag zal ik op de vragen en opmerkingen ingaan.
De leden van de CDA-fractie geven aan van mening te zijn dat door de heroriëntatie op het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand het onderhavige wetsvoorstel aan actualiteit heeft ingeboet.
Naar aanleiding van het advies van de commissie Ouwerkerk heb ik op 10 april 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 28 000 VI, nr. 63) de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd over mijn voorlopige standpunt met betrekking tot de door voornoemde commissie voorgestelde wijzigingen in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Ik verwacht de Tweede Kamer der Staten-Generaal spoedig te kunnen informeren over een definitief kabinetsstandpunt. Het onderhavige wetsvoorstel richt zich met name op een aanpassing van de Wet op de rechtsbijstand aan de Algemene wet bestuursrecht en enkele wijzigingen in verband met de uitkomsten van de wetsevaluatie in 1998. Het onderhavige wetsvoorstel is daarom gericht op de verbetering van de werking van het bestaande stelsel. In deze zin heeft het wetsvoorstel naar mijn mening voldoende actualiteitswaarde.
De leden van de CDA-fractie constateren voorts dat bij het onderhavige wetsvoorstel de administratieve belasting voor de rechtsbijstandverleners groot is. Deze leden vragen in dit verband of de introductie van het fiscale inkomensbegrip de administratieve belasting in voldoende mate zal terugdringen.
Ik ben mij bewust van het feit dat administratieve belasting verbonden aan de Wet op de rechtsbijstand niet onderschat moet worden. Een en ander komt echter voort uit de noodzaak de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de uitgaven met betrekking tot de gesubsidieerde rechtsbijstand te kunnen waarborgen. Door het onderhavige wetsvoorstel wordt deze belasting niet in belangrijke mate verminderd. De administratieve belasting kan echter wel aanmerkelijk worden verminderd door de implementatie van het VIValt-project. Ik heb de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 10 juni 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 28 000 VI nr. 66) geïnformeerd over de hoofdlijnen van dit voornemen. Mijn brief van 10 juni 2002 is voor de vaste commissie voor Justitie aanleiding geweest tot het stellen van vragen. Recent heb ik U de beantwoording van deze vragen doen toekomen. De verwachting is dat begin volgend jaar een wetsvoorstel tot wijziging van de wijze van vaststelling van de draagkracht in inkomen en vermogen ter advisering aan de Raad van State kan worden gezonden. Door de beoogde wetswijziging wordt het toevoegproces aanzienlijk vereenvoudigd. Daardoor zal met name de rechtsbijstandverlener een aanzienlijke vermindering van de administratieve belasting ervaren. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan een van de meest geuite klachten vanuit de advocatuur.
De leden van de CDA-fractie vragen verder of de administratieve lastendruk ook aan bod komt in de werkgroep die zich bezighoudt met de invulling van de randvoorwaarden voor vergoedingsarrangementen.
De bedoelde werkgroep heeft haar werkzaamheden nog niet afgesloten. De problematiek van de administratieve lastendruk maakt als zodanig geen onderdeel uit van de werkzaamheden van de werkgroep. Ik ga er echter van uit dat de werkgroep, waaraan ook vertegenwoordigers van de zijde van de Nederlandse Orde van Advocaten deelnemen, wel oog heeft voor deze problematiek en geen voorstellen zal doen die leiden tot een vergroting van de administratieve lastendruk.
De leden van de CDA-fractie vragen verder of de vermindering van de administratieve lastendruk ook deel uit maakt van de afspraken tussen de raden voor rechtsbijstand en de stichtingen over de kwaliteit van de dienstverlening?
Voorzover de stichtingen rechtsbijstand op toevoegbasis rechtsbijstand verlenen gelden voor de stichtingen rechtsbijstand dezelfde criteria als voor de advocatuur. De lastenverlichting die samenhangt met de beoogde invoering van VIValt zal derhalve ook optreden bij de stichtingen rechtsbijstand. Ten aanzien van de (verlengd) spreekuren is de administratieve belasting beperkt. Hiervoor behoeven immers geen toevoegingsaanvragen te worden ingediend. De stichtingen rechtsbijstand dienen wel viermaandelijks gegevens met betrekking tot aantallen zaken in de (verlengd)spreekuren, de zaakscodes en soms de gemiddelde tijdsbesteding aan de raden voor rechtsbijstand te leveren. Deze gegevens worden middels een controleprotocol jaarlijks door een accountant gecontroleerd.
Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie om meer informatie te verstrekken over de lopende experimenten voor het verminderen van de administratieve lastendruk en de voordelen daarvan voor de rechtsbijstandverleners.
Zoals reeds hierboven is aangegeven zal door de beoogde invoering van VIValt een aanzienlijke winst behaald kunnen worden met betrekking tot de verlichting van de administratieve lastendruk in de gesubsidieerde rechtsbijstand. Daarnaast experimenteren de raden voor rechtsbijstand met het zogenaamde Frontoffice. Bij de raad voor rechtsbijstand Arnhem loopt momenteel een pilot gericht op het mogelijk maken van digitaal aanvragen, declareren en het maken van bezwaar. Door middel van dit project kan de rechtsbijstandverlener de toevoegingaanvraag en de verzoeken om declaratie in elektronische vorm aan de raad voor rechtsbijstand aanbieden. De raden voor rechtsbijstand hebben in dit verband ook subsidieregelingen met betrekking tot het verbeteren van de ICT mogelijkheden bij de rechtsbijstandverleners. De raad voor rechtsbijstand Den Bosch heeft eveneens diverse initiatieven ontplooid gericht op de vermindering van de lastendruk voor de rechtsbijstandverlener. Ik noem hier in het bijzonder het onderzoek en het experiment met betrekking tot de overname van de incasso van de eigen bijdrage van de advocaat door de raad voor rechtsbijstand. Ook kent de raad Den Bosch een speciale servicetelefoon voor bijvoorbeeld informatie over de anticumulatieregeling en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.
Vanuit de advocatuur zijn daarnaast geluiden vernomen die er op wijzen dat de procedure met betrekking tot bewerkelijke zaken als complex wordt ervaren. Derhalve is de raad voor rechtsbijstand Amsterdam thans een experiment gestart waardoor het mogelijk is naast de thans verplichte tussentijdse declaratie in bewerkelijke zaken pas over te gaan tot declaratie aan het einde van de rechtsbijstand.
De raden voor rechtsbijstand bieden veel informatie aan door middel van de gezamenlijke internetsite van de raden voor rechtsbijstand (www.rvr.org) zoals actuele informatie, de juridische bibliotheek en de advocatendatabank. Door het verbeteren en vereenvoudigen van de toegang tot informatie wordt eveneens bijgedragen aan de vermindering van de administratieve belasting.
Het is de leden van de fractie van de VVD nog onvoldoende duidelijk in welk financieel kader de bedoelde wetswijzigingen moeten worden beoordeeld.
De voorgestelde wetswijzigingen vloeien met name voort uit de conclusies in het evaluatierapport van de Wet op de rechtsbijstand. Slechts bij een aantal voorstellen – waaronder de zaken die betrekking hebben op het verlenen van rechtsbijstand aan ex-ondernemers – is er sprake van financiële gevolgen. Hiervoor is dekking binnen het rechtsbijstandbudget gevonden.
Voorts vragen deze leden naar de relatie met ombuigingen in het strategisch akkoord, of deze ombuigingen slechts betrekking hebben op de verhoging van de griffierechten en in hoeverre er ombuigingen kunnen plaatsvinden op de rechtsbijstand in verband met de afnemende vraag naar rechtsbijstand aan asielzoekers.
In mijn brief van 21 oktober 2002 (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 VI, nr. 7) heb ik de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd over mijn voornemen de huidige uurvergoeding voor toegevoegde rechtsbijstand gefaseerd met € 7 te verhogen. Daarbij heb ik aangegeven dat ik het noodzakelijk en verdedigbaar acht om de dekking voor deze verhoging te zoeken binnen het beleidsterrein van de rechtsbijstand. Aangezien de kosten van deze verhoging € 21 miljoen bedragen, zal ik derhalve binnen het rechtsbijstandbudget € 21 miljoen moeten ombuigen ter dekking van deze kosten. Een verdergaande ombuiging acht ik niet verantwoord. De verhoging van de griffierechten staat overigens los van deze ombuiging. Binnenkort zal de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de exacte invulling van deze ombuiging nader worden geïnformeerd.
De afnemende instroom van asielzoekers heeft zijn weerslag op de benodigde middelen voor de verlening van rechtsbijstand aan asielzoekers. Door middel van de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot vaststelling van de begrotingsstaat van het ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2003 is deze meevaller in mindering gebracht op het budget voor rechtsbijstand van asielzoekers (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 VI, nr. 30) . De hoogte van deze meevaller is in onderstaande tabel weergegeven:
artikel | Onderwerp | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 |
---|---|---|---|---|---|---|
4.2.1. | rechtsbijstand asiel | – 9 000 | – 10 500 | – 22 300 | – 22 300 | – 22 300 |
De leden van de fractie van de VVD willen graag geïnformeerd worden over de wijze waarop de aangekondigde ombuigingen hun weerslag vinden in het onderhavige wetgevingstraject.
Zoals uit het bovenstaande blijkt worden de ombuigingen niet gerealiseerd door middel van een nota van wijziging bij het onderhavige wetsvoorstel.
De leden van de fractie van SP vragen een nadere toelichting bij de noodzaak tot verhoging van de eigen bijdrage bij de verhoging van de uurvergoeding voor toegevoegde rechtsbijstand. In dit kader willen deze leden ook graag weten of de verhoging van de eigen bijdrage neerkomt op een verhoging van de drempel tot de rechter van een rechtzoekende. Daarbij vragen zij zich af of deze verhoging op gespannen voet staat met het grondwettelijk recht op toegankelijke rechtshulp.
Het recht op toegankelijke rechtshulp is een uitvloeisel van het recht op toegang tot de rechter, zoals verwoord in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Dit recht laat onverlet dat beperkingen kunnen worden gesteld aan de toegang tot de rechter, mits dit recht niet in de kern wordt aangetast. Het onderhavige voorstel tast de kern van het recht op toegang tot de rechter niet aan. Doel van de verhoging van de eigen bijdrage is immers om de toegang tot het recht te blijven waarborgen. Reden tot zorg met betrekking tot deze toegang werd ingegeven door één van de conclusies in het eindrapport van het interdepartementaal beleidsonderzoek inhoudende dat de uurvergoeding voor de advocaat die deelneemt aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand te laag is (zie Kamerstukken II 2001/02, 28 372, nr. 1, blz. 3 en 4). Indien de vergoeding niet wordt verhoogt dreigt het aantal rechtsbijstandverleners zodanig te verminderen dat de toegang tot het recht in gevaar komt.
De verhoging van de eigen bijdrage brengt niet met zich dat geen toegang tot het recht meer mogelijk is. Ondanks de verhoging staat het bedrag dat door de rechtzoekende moet worden betaald niet in verhouding tot de daadwerkelijke kosten die zijn gemoeid met de verlening van rechtsbijstand. Daar komt bij dat de hoogte van de eigen bijdrage gerelateerd blijft aan de hoogte van het inkomen. De rechtzoekende die weinig verdient betaalt een lagere eigen bijdrage dan de rechtzoekende die meer verdient. Wel zal de verhoging van de eigen bijdrage ertoe leiden dat de rechtzoekende meer dan vroeger zal afwegen of het belang van procederen opweegt tegen de betaling van de eigen bijdrage. Verwacht wordt dat daardoor het gebruik van de gesubsidieerde rechtsbijstand in nagenoeg kansloze zaken wordt teruggedrongen. Onnodig procederen wordt op deze wijze ontmoedigd.
De leden van de fractie van D66 willen graag weten hoe het capaciteitstekort op het departement zich verhoudt tot de vacaturestop zoals die bij dat departement is ingevoerd.
Het capaciteitstekort bestond reeds voordat de vacaturestop werd ingevoerd. Derhalve is de vacaturestop niet van invloed op het opheffen van het capaciteitstekort.
Voorts vragen de leden van de fractie van D66 of bij de voorgenomen wijziging van het draagkrachtbegrip in de Wet op de rechtsbijstand de draagkrachtnormen gelijk blijven en welke consequenties de wijziging van het draagkrachtbegrip op het bereik van de Wet heeft en welke besparingen hiermee worden gerealiseerd.
De regering is voornemens het draagkrachtbegrip in de Wet op de rechtsbijstand te wijzigen, maar niet de draagkrachtnorm. Door de wijziging van het draagkrachtbegrip zullen de inkomens- en eigen bijdragentabellen in de Wet op de rechtsbijstand moeten worden aangepast. De aanpassing zal zodanig vorm worden gegeven, dat de omvang van de doelgroep van de Wet op de rechtsbijstand, te weten het aantal rechtzoekenden dat in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand, niet zal wijzigen. Uiteraard kan het op individueel niveau voorkomen dat een rechtzoekende in de nieuwe situatie niet meer of juist wel in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand, waar dit voorheen wel of niet het geval was.
Aangezien de omvang van de doelgroep niet wijzigt, zal – louter als gevolg van de wijziging van het draagkrachtbegrip – het volume niet dalen en derhalve hierop geen besparing worden gerealiseerd.
Wel zal een besparing worden gerealiseerd als gevolg van een aanzienlijke vermindering van de administratieve lasten. Deze besparing zal naar verwachting circa € 4 miljoen bedragen. Deze besparing zal worden betrokken bij het voornemen om het uurtarief van de advocatuur te verhogen. Hierover zal de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal binnenkort nader worden geïnformeerd.
De leden van de fractie van D66 merken op dat er hele regio's in Nederland zouden zijn waar geen advocaat meer te vinden is die bereid is zich met de gesubsidieerde rechtsbijstand bezig te houden. Deze leden vragen of deze constatering correct is en om welke en hoeveel regio's het hierbij gaat? Verder willen deze leden weten welke maatregelen worden voorgesteld indien de constatering juist zou zijn. Tenslotte vragen de leden of er in principe of in feite geen «witte vlekken» op de kaart van de gesubsidieerde rechtsbijstand in Nederland voorkomen.
In het kader van de beantwoording van vragen inzake de Justitiebegroting ben ik reeds eerder ingegaan op vragen van gelijke strekking. De raden voor rechtsbijstand hebben mij desgevraagd medegedeeld dat op arrondissementsgrootte bezien momenteel niet gesproken kan worden van hele regio's waar geen advocaat meer bereid is deel te nemen aan het stelsel. Burgers blijken tot op heden in staat een advocaat te vinden die bereid is een gesubsidieerde zaak te behandelen. Hierbij passen enkele kanttekeningen. Rekening gehouden moet worden met het verband tussen vraag en aanbod. In minder dichtbewoonde gebieden kan het voorkomen dat de vraag niet voldoende is voor een economisch verantwoord aanbod. Daarnaast signaleren enkele raden voor rechtsbijstand dat het op sommige rechtsgebieden wel eens meer moeite kost een advocaat te vinden die bereid is een zaak te doen. Ook dit verschijnsel kan mede worden veroorzaakt door het verband tussen vraag en aanbod.
Met betrekking tot de «witte vlekken» wil ik het volgende opmerken. De raden voor rechtsbijstand hebben mij medegedeeld dat binnen een redelijke reisafstand (maximaal binnen ongeveer één uur) overal in Nederland rechtsbijstand bereikbaar is. Enkele specifieke gebieden, zoals de Wadden-eilanden, vormen een uitzondering hierop.
De leden van de fractie van D66 vragen verder met hoeveel het aantal sociaal advocaten de afgelopen twaalf maanden is toe- of afgenomen? Deze leden vragen in dit verband met name naar de eventuele relatieve daling van het aantal rechtsbijstandverleners.
De gegevens die de raden voor rechtsbijstand beschikbaar hebben, gaan uit van de inschrijfgegevens op 31 december van een jaar. Ik kan daarom niet precies aangegeven wat het verloop in de afgelopen 12 maanden is geweest. Ik heb de raden voor rechtsbijstand recent verzocht mij opnieuw te informeren met betrekking tot het aantal advocaten dat staat ingeschreven bij de raden voor rechtsbijstand. Met betrekking tot de inschrijfgegevens dient een kanttekening te worden gemaakt. Het aantal advocaten dat ingeschreven is bij de raden voor rechtsbijstand en daarmee te kennen geeft deel te willen nemen aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand is groter dan het aantal advocaten dat in een jaar daadwerkelijk zaken op basis van een toevoeging blijkt te behandelen.
Ingeschreven advocaten | actief1 | ingeschreven bij NOvA2 | |
---|---|---|---|
1999 | 6 895 | 6 747 | 10 406 |
2000 | 6 942 | 6 597 | 11 033 |
2001 | 6 974 | 6 354 | 11 807 |
2002 | 7 069 | 3 |
1 Hiermee wordt aangegeven het aantal rechtsbijstandverleners die daadwerkelijk op toevoegbasis hebben opgetreden. Hierin is een relatief gering aantal bureaujuristen, deurwaarders en, in enkele specifieke gevallen, mediators opgenomen.
2 Jaarverslag NOvA 2001
3 Dit aantal is pas op 31 december 2002 te bepalen
Concluderend kan worden gezegd dat het aantal advocaten dat door inschrijving bij de raad voor rechtsbijstand aangeeft in principe bereid te zijn deel te nemen aan het stelsel licht stijgt. Het aantal actieve advocaten daalt echter. Hierbij dient bedacht te worden dat het totaal aantal afgegeven toevoegingen in deze periode nagenoeg stabiel is. De verdeling van toevoegingen over de advocatuur is echter niet gelijkmatig. Een deel van de advocatuur heeft een groeiend aandeel waardoor een zekere mate van concentratie optreedt.
Voorts vragen de leden van de fractie van D66 in hoeverre er sprake is van een (te) beperkte nieuwe aanwas en welke maatregelen in dit kader worden voorgesteld.
Het Verwey-Jonkerinstituut heeft in opdracht van de raden voor rechtsbijstand een tweetal onderzoeken uitgevoerd met betrekking tot onder andere het aanbod in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Deze rapporten zijn door mijn ambtsvoorganger aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 18 juni 2001 aangeboden (Kamerstukken II 2000/02, 27 400 VI nr. 67). Uit de onderzoeken kan de conclusie worden getrokken dat het aanbod nog voldoende is. De uittreding van meer ervaren advocaten en de achterblijvende aanwas biedt volgens de onderzoekers reden tot zorg op termijn. De raden voor rechtsbijstand hebben mij recent nog aangegeven dat het aanbod thans over het algemeen voldoende is. De burger kan indien nodig een advocaat vinden die bereid is zijn zaak te behandelen. De gesignaleerde beperkte aanwas is voor de raden voor rechtsbijstand aanleiding de ontwikkelingen nauwgezet te volgen. De verhoging van de vergoeding in de gesubsidieerde rechtsbijstand kan een prikkel vormen tot een grotere bereidheid deel te nemen aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Ook de beoogde vermindering van de administratieve lastendruk draagt hiertoe bij. Daarnaast ontwikkelen de raden voor rechtsbijstand programma's gericht op de werving en ondersteuning van (beginnende) advocaten en rechtswinkeliers.
De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel juristen er jaarlijks afstuderen aan de gezamenlijke Nederlandse universiteiten? Verder vragen deze leden in hoeverre met dit aantal nog voorzien kan worden in de behoefte aan juristen in het algemeen?
Volgens de gegevens van het CBS zijn in het jaar 2000 – 2001 in totaal 3340 juristen afgestudeerd aan de Nederlandse universiteiten. Hiervan zijn er 2406 in Nederlands recht afgestudeerd.
De vraag of het aantal rechtenstudenten dat jaarlijks afstudeert voldoende is om te voorzien in de behoefte aan juristen in het algemeen kan ik slechts beantwoorden aan de hand van informatie die ik heb ontvangen van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt van de Universiteit Maastricht (ROA). Dit onderzoekscentrum concludeert dat de vraag het aanbod van juristen de komende jaren zal overstijgen. Overigens merkt het ROA hierbij op dat in de vraag naar juristen (als beroepsgroep of functie) wordt voorzien door niet alleen afgestudeerden met een opleiding rechten op wetenschappelijk niveau, maar ook afgestudeerden met een bestuurskundige of (zelfs) een andere opleidingsachtergrond. Daarentegen hebben ook de andere arbeidsmarktsegmenten aantrekkingskracht op de afgestudeerden met een opleiding rechten en bestuurskunde op wetenschappelijk niveau. Voor min of meer verwante opleidingstypen kunnen ook tekorten bestaan, waarvoor afgestudeerden WO rechten en bestuurskunde gekwalificeerd zijn.
De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre de gesubsidieerde rechtsbijstand, bijvoorbeeld in verband met de relatief lage vergoedingen, in het bijzonder onder een tekort aan nieuw opgeleide juristen lijdt.
De hoogte van de uurvergoeding vormt voor de advocatuur mede een van de redenen dat de gesubsidieerde rechtsbijstand minder aantrekkelijk is. Ik wijs er echter wel op dat de uurvergoeding de afgelopen jaren aanzienlijk is verhoogd. Door de door mij aangekondigde verdere verhoging met € 7 wordt de uurvergoeding in de gesubsidieerde rechtsbijstand op het door het IBO rechtsbijstand vastgestelde reële niveau gebracht. Deze uurvergoeding is echter over het algemeen nog steeds lager dan de uurvergoeding in de niet-gesubsidieerde sfeer. In deze zin kan op grond van de betaling van de niet-gesubsidieerde sector altijd een (grotere) aanzuigende kracht uitgaan. In hoeverre dit aspect echter doorslaggevend is bij de beroepskeuze kan ik niet aangeven.
Naar aanleiding van de voorstellen van het Interdepartementaal beleidsonderzoek rechtsbijstand (IBO) vragen de leden van de fractie van D66 in hoeverre de voorstellen van het IBO worden overgenomen. Deze leden vragen naar een standpunt met betrekking tot de opvattingen die hieromtrent leven binnen de sociale advocatuur.
Het advies van het IBO betreft voorstellen met betrekking tot tariefdifferentiatie in samenhang met de toegang en het gebruik van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. De voorstellen van het IBO zien zowel op maatregelen gericht op de rechtzoekende alsook op maatregelen gericht op de rechtsbijstandverlener. Bij brief van 15 mei 2002 (Kamer-stukken II 2001/02, 28 372, nr. 1) heeft mijn ambtsvoorganger de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal een voorlopig standpunt doen toekomen. Ik ga ervan uit de voorzitter van Tweede Kamer der Staten-Generaal in de loop van komend voorjaar een definitief standpunt te kunnen doen toekomen. Bij de beantwoording van schriftelijke vragen naar aanleiding van de Justitiebegroting heb ik uw Kamer reeds medegedeeld dat de voorstellen van het IBO weliswaar in bepaalde situaties een korting van 25% inhouden maar dat de opbrengst van deze korting op een nader te bepalen wijze verdisconteerd wordt in de algemene uurvergoeding. De voorstellen leiden derhalve over de gehele beroepsgroep bezien niet tot een inkomensachteruitgang. Ik heb in dat verband ook aangegeven niet in te zien dat zich in de asieladvocatuur in bijzondere mate onaanvaardbare problemen zullen kunnen voordoen.
Naar aanleiding van een onderzoek van de SRK rechtsbijstand vragen de leden van de fractie van D66 op welke wijze door bijvoorbeeld betere informatievoorziening verbetering kan worden gebracht in de mate waarin burgers weten of zij voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking kunnen komen.
Eén van de met de voorstellen van de Commissie Ouwerkerk beoogde doeleinden betreft onder andere de verbetering van de informatievoorziening met betrekking tot het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. De Commissie Ouwerkerk heeft onderzoek gedaan naar de gevolgen van een eventuele herpositionering van de stichtingen en naar de positie van een eventueel in te stellen juridisch loket. Op de voorstellen in het rapport van de Commissie Ouwerkerk is ingegaan in de brief van de voormalig Staatssecretaris van Justitie van 10 april 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 28 000 VI, nr. 63).
De commissie stelt voor te voorzien in een goed en breed toegankelijk publieksloket gericht op vraagverheldering, informatie en indien noodzakelijk, doorverwijzing naar de meest adequate hulpverlener. Ik zal de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op korte termijn informeren over de precieze uitwerking naar aanleiding van de adviezen van de Commissie Ouwerkerk.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie naar het aandeel van de rechtsbijstand in de verdeling van de middelen van het veiligheidsprogramma en of in dit aandeel de verhoging van de uurvergoeding, conform de motie Kuijper, zit besloten.
Over de verdeling van de middelen van het veiligheidsprogramma zal ik de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal binnenkort separaat informeren.
In deze middelen zit echter geen ruimte om de uurvergoeding van de sociaal-advocatuur te verhogen. De verhoging van de uurvergoeding heeft immers betrekking op alle toevoegingen en niet alleen op toevoegingen als gevolg van de inzet van middelen ten behoeve van het veiligheidsprogramma.
Bovendien heeft de verhoging van de uurvergoeding als doel de beschikbaarheid van kwalitatief goede advocatuur in de toekomst te kunnen waarborgen. De middelen van het veiligheidsprogramma dienen een ander doel. Het inzetten van deze middelen voor de verhoging van de uurvergoeding zou derhalve oneigenlijk zijn.
Dit wil overigens niet zeggen dat ik niet voornemens ben de uurvergoeding te verhogen. Over dit voornemen heb ik de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij mijn brief van 21 oktober 2002 reeds geïnformeerd (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 VI, nr. 7).
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de resultaten van de monitor van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 beschikbaar komen, opdat eventueel de waardering van bepaalde rechtsgebieden in het bijzonder verhoogd kan worden.
Thans wordt een voorstudie verricht waarin wordt beoordeeld of, en hoe, een langlopende monitor Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand 2000 (BVR 2000) kan worden verricht. Deze voorstudie zal medio 2003 gereed zijn. Indien uit deze voorstudie blijkt dat een langlopende monitor BVR 2000 mogelijk is, zal eind 2003, begin 2004 de resultaten van de eerste monitor BVR 2000 beschikbaar zijn. Een kritieke succesfactor van een dergelijke monitor is de mate van administratieve belasting op de sociaal-advocatuur.
Overigens merk ik op dat de resultaten van deze monitor kunnen uitwijzen dat de waardering van bepaalde rechtsgebieden zowel opwaarts als neerwaarts zou moeten worden bijgesteld.
De leden van de fractie van D66 vragen welke andere maatregelen naast de verhoging van de uurvergoeding zijn of worden getroffen om de uitstroom van advocaten uit het stelsel te voorkomen. In dit verband vragen deze leden welke garanties de regering kan bieden dat de bureaucratisering bij zowel het verstrekken van vergoedingen als bij het aanvragen van toevoegingen zal verminderen.
Naast de hoogte van de uurvergoeding wordt met name de administratieve belasting voor het aanvragen van een toevoeging aangevoerd als een van de oorzaken van de verminderende belangstelling van de advocatuur deel te nemen aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Zoals reeds eerder aangegeven ben ik mij zeer bewust van deze problematiek. Ik ben van mening dat de met VIValt ingezette koers, waarnaar in het begin van deze nota wordt gerefereerd, zal leiden tot een aanzienlijke vermindering van de lastendruk. Reeds eerder is met de inwerkingtreding van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 een aanmerkelijke reductie van de administratieve belasting bereikt. Ook de eerder besproken andere initiatieven van de raden voor rechtsbijstand kunnen hieraan bijdragen. In dit verband dient echter wel bedacht te worden dat de vermindering van de administratieve lasten in een goede balans moet blijven staan met de vereisten van doelmatigheid en rechtmatigheid van de uitgaven voor het stelsel. Dit uitgangspunt leidt ertoe dat altijd sprake zal blijven van administratieve vereisten. Het streven is er echter op gericht de balans meer in evenwicht te brengen dan thans het geval is.
De leden van de fractie van D66 vragen welke stappen ondernomen zijn sinds het totstandkomen van de voorliggende nota om te komen tot het beschikbaar stellen van formulieren voor het aanvragen van rechtsbijstand in elektronische vorm? Met name wensen deze leden te weten wanneer de bedoelde formulieren te verwachten zijn.
Zoals reeds aangegeven bij vragen van de leden van de CDA-fractie hebben de raden voor rechtsbijstand meerdere initiatieven op het terrein van de ICT genomen. In dit verband wordt ook een pilot uitgevoerd gericht op het mogelijk maken van elektronische aanvragen en het elektronisch declareren. In het kader van het zogenaamde W-tap project bieden de raden voor rechtsbijstand de rechtsbijstandverleners een aantal door de Minister van Justitie vastgestelde aanvraagformulieren in digitale vorm aan. Met name advocaten die een grote bijdrage leveren aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand maken in toenemende mate gebruik van deze mogelijkheden. Zeker indien de met het VIValt project beoogde wijzigingen zijn doorgevoerd waardoor een aanzienlijke beperking van de in te dienen gegevens kan worden bereikt worden de mogelijkheden op dit terrein verder verruimd.
De leden van de CDA-fractie vinden de toelichting met betrekking tot de voorwaarden waaronder een persoon die zijn beroep of bedrijf heeft beëindigd gesubsidieerde rechtsbijstand kan krijgen niet bevredigend. De gestelde voorwaarden zorgen ervoor dat de rechtzoekende alleen in heel uitzonderlijke situaties een beroep op gesubsidieerde rechtsbijstand kan doen. Deze leden vinden dat met name bij faillissementen de particuliere probleemsituatie en het zijn van ex-ondernemer sterk met elkaar zijn verweven.
Op grond van artikel 12, tweede lid, onder e, van de Wet op de rechtsbijstand, wordt aan een ondernemer rechtsbijstand verleend, indien de voortzetting van zijn beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de gevraagde rechtsbijstand. Aan de betrokkene die in het kader van een faillissement gesubsidieerde rechtsbijstand vraagt wordt een toevoeging verstrekt, indien voortzetting van zijn beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de gevraagde rechtsbijstand.
Zoals de leden van de CDA-fractie terecht aangeven wordt in het onderhavige wetsvoorstel de mogelijkheid voor een ondernemer om gesubsidieerde rechtsbijstand te ontvangen uitgebreid, indien het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, betrokkene in eerste aanleg als verweerder is betrokken bij de procedure en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed. De vraag van dezelfde leden of de ondernemer aan al deze voorwaarden moet voldoen, kan bevestigend worden beantwoord. Ook kan de vraag van deze leden of personen die in een acute probleemsituatie verkeren als gevolg van een faillissement voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking komen bevestigend worden beantwoord voorzover de voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de gevraagde rechtsbijstand.
De leden van de CDA-fractie vragen of ervan wordt uitgegaan dat deze ondernemers een particuliere rechtsbijstandverzekering hebben afgesloten.
In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat de ondernemer die deelneemt aan het economisch verkeer zich indekt voor bedrijfsrisico's. Dit kan door middel van het reserveren van gelden voor tegenvallers of het afsluiten van een verzekering. Van een deelnemer aan het economisch verkeer mag meer dan van een particulier worden verwacht dat hij maatregelen neemt om tegenvallers op te vangen.
De leden van de fractie van de VVD achten de onderbouwing van de wachttermijn van een jaar betrekkelijk arbitrair.
Niet ontkent wordt dat de termijn van een jaar arbitrair is. De bedoeling van deze wachttermijn is dat zoveel mogelijk het principe dat bedrijfsrisico's niet onder de werking van de Wet op de rechtsbijstand dienen te vallen wordt gehandhaafd. Indien een jaar is verstreken na de beëindiging van het beroep of bedrijf is de kans dat het probleem waarvoor een toevoeging wordt gevraagd verband houdt met de bedrijfsactiviteiten klein. Er is voor een jaar gekozen, omdat de meeste bedrijfsbeëindigingen naar verwachting zijn afgerond binnen een jaar.
De leden van de fractie van de VVD vragen ook in hoeverre het wenselijk is om aan het eventueel kunnen verlenen van een toevoeging, de voorwaarde te verbinden dat voortzetting van het beroep of bedrijf in het geding is.
De grond waaraan deze leden refereren is thans opgenomen in artikel 12, tweede lid, onder e, van de Wet op de rechtsbijstand. In de memorie van antwoord bij de Wet op de rechtsbijstand is aangegeven dat het niet zo kan zijn dat de kosten van rechtsbijstand die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende worden afgewenteld op de overheid (Kamerstukken II 1992/93, 22 609, nr. 6, blz. 12). Daarbij is gewezen op het feit dat deelname aan het economisch verkeer risico's met zich brengt. De ondernemer word geacht zich tegen deze risico's te wapenen.
Dezelfde leden wijzen er op dat er situaties denkbaar zijn, bijvoorbeeld indien door een geschil de verhoudingen zodanig zijn verslechterd, dat de voortzetting van bedrijfsmatige activiteiten niet waarschijnlijk is.
Indien in een dergelijk geval de voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de gevraagde rechtsbijstand, komt de ondernemer in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
De leden van de fractie van de PvdA vragen aan te geven of de voorgestelde regeling in lijn is met datgene wat in JBZ-verband wordt besproken over het Voorstel tot een richtlijn van de Raad tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende zaken, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende de rechtsbijstand en andere aspecten van civiele procedures.
De regeling is in lijn met de hierboven genoemde richtlijn. In de richtlijn is niet langer opgenomen dat rechtspersonen zonder winstoogmerk in aanmerking kunnen komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Tevens is, mede op aandringen van Nederland, in de richtlijn opgenomen de mogelijkheid om geen gesubsidieerde rechtsbijstand te verlenen indien de zaak betrekking heeft op beroeps- of bedrijfsactiviteiten.
De leden van de fractie van SP vragen of het niet inconsequent is om wel rechtsbijstand te verlenen indien voortzetting van het bedrijf in gevaar is en niet in het geval van stillegging of beëindiging van het bedrijf.
In het voorbeeld van de leden van de fractie van SP is er bij beëindiging van het bedrijf geen sprake van het in gevaar brengen van de voortzetting van het bedrijf. Het bedrijf is beëindigd en dus is er niet langer sprake van het ontplooien van bedrijfsactiviteiten, laat staan dat de voortzetting van deze activiteiten wordt bedreigd. Dit is ook in de rechtspraak verwoord. (zie RvS, 19 mei 2000, JSV 2000, 648, Rb Amsterdam, 11 februari 1998, 97/524, ongepubliceerd).
Indien de zaak gevolgen heeft voor de voortzetting van het bedrijf kan het verlenen van een toevoeging wellicht bijdragen aan het behoud van de uitoefening van het beroep of bedrijf. Indien het beroep of bedrijf als gevolg van de uitspraak in de zaak wordt voortgezet, wordt voorkomen dat risico's die samenhangen met de bedrijfsbeëindiging worden afgewenteld op de maatschappij. Gedacht kan daarbij worden aan de gevolgen die de werkloosheid van de medewerkers van het bedrijf heeft voor de maatschappij. Deze werknemers kunnen uiteindelijk terecht komen in de bijstand. De kosten die daarmee gemoeid zijn wegen niet op tegen de kosten die gepaard gaan met de afgifte van een toevoeging aan de ondernemer.
De leden van de fractie van SP vragen ook om het criterium dat de ex-ondernemer buiten zijn wil wordt betrokken bij de procedure nader toe te lichten.
Indien de ex-ondernemer als eiser in de procedure is betrokken, kiest de eiser bewust voor het voeren van een procedure die betrekking heeft op de uitoefening van een beroep of bedrijf. Indien in deze gevallen gesubsidieerde rechtsbijstand zou worden verleend, wordt het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand belast met de risico's die uit het ondernemerschap voortvloeien. Hierboven is aangegeven dat de ondernemer deze risico's zelf moet dragen. Het is anders als een ex-ondernemer bij een procedure die betrekking heeft op de uitoefening van een beroep of bedrijf als verweerder wordt betrokken. In een dergelijk geval heeft betrokkene niet zelf voor de procedure gekozen. Wel spreekt het voor zich dat hij of zij de gelegenheid moet hebben zich te verweren in een procedure. Daarom is het in dat geval niet onredelijk om de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtsbijstand te bieden.
De leden van de fractie van de SP willen ook graag weten waarom voornoemd criterium niet in strijd is met het recht op toegankelijke rechtshulp en de plicht van de overheid om mensen met wezenlijke rechtsproblemen niet van gesubsidieerde rechtsbijstand te weerhouden.
Deze vraag komt in wezen neer op de vraag of de regeling niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Airey (NJ 1980, 376) blijkt dat een staat onder omstandigheden de verplichting heeft een voorzienig te treffen, zodat aan betrokkenen in een rechtszaak in geval van onvermogen, van overheidswege rechtsbijstand wordt verleend. Daarbij is van belang aan te geven dat een dergelijk recht moet worden gegarandeerd in zaken betreffende het strafrecht. Het ontbreken van zodanige rechtsbijstand, aldus het Hof, kan een schending opleveren van het in artikel 6 EVRM besloten recht op toegang tot de rechter. Dit wil niet zeggen dat geen beperkingen kunnen worden opgelegd. Van belang is dat het recht op toegang tot de rechter niet in de kern wordt aangetast. (zie Fogarty v. Verenigd Koninkrijk, EHRM, uitspraak van 21 november 2001, ongepubliceerd).
De beperking in Nederland waarbij in beginsel geen beroep op gesubsidieerde rechtsbijstand kan worden gedaan, indien de zaak betrekking heeft op de uitoefening van een beroep of bedrijf betreft met name burgerrechtelijke- of handelsrechtelijke zaken. Aangenomen wordt dat een onderdeel voor de keuze van het ondernemerschap is dat de ondernemer zich rekenschap geeft van de bedrijfsrisico's. Deze risico' s wordt hij geacht in te dekken. Een ondernemer is beter dan een particulier in staat om maatregelen te nemen met het oog op mogelijke ondernemersrisico's. Het is geen taak van de overheid om een deel van de kosten die ten gevolge van problemen die uit de beroeps- of bedrijfsactiviteiten voortvloeien voor zijn rekening te nemen. Dit laat overigens onverlet dat als de ondernemer als particulier rechtsbijstand behoeft hij een beroep kan doen op het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand.
De leden van de fractie van D66 zijn geïnteresseerd in het antwoord op de vraag of de limitatieve opsomming van artikel 12, waarin bij bedrijfsbeëindiging een beroep kan worden gedaan op rechtshulp, alle «schrijnende gevallen» dekt.
Het is niet eenvoudig om op deze vraag een antwoord te geven. Met name vanwege het feit dat de voorgestelde uitbreiding van de mogelijkheid om gesubsidieerde rechtsbijstand te verlenen aan ex-ondernemers is gebaseerd op de zaken waarmee de raden voor rechtsbijstand in de praktijk worden geconfronteerd, wordt verwacht dat zich geen schrijnende gevallen zullen voordoen. Om die reden beantwoord ik de vraag van de leden van de fractie van D66 met betrekking tot de aanpassing van de regeling inzake het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand aan ex-ondernemers, ontkennend. Ik zie geen noodzaak om de regeling zodanig aan te passen dat nog meer ondernemers een beroep kunnen doen op het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Het is echter nimmer uit te sluiten dat zich een «schrijnend geval» kan voordoen waarin geen beroep kan worden gedaan op het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Een voorbeeld van een dergelijk geval kan op dit moment echter niet worden gegeven.
De leden van de fractie van de PvdA vragen aan hoeveel procent van de advocaten die op 1 januari 2002 voor het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking wensten te komen een positieve auditverklaring is verstrekt. De leden van de fractie van D66 stellen een vraag van gelijke strekking.
De uitvoering van de audit en het verstrekken van de auditverklaring geschiedt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse Orde van Advocaten. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft recent medegedeeld dat per 1 november 2002 ongeveer 800 kantoren over een auditverklaring beschikken. De kwaliteitstoeslag die ten grondslag ligt aan de audit ziet op de procesborging van kantoren. De audit vindt plaats op kantoorniveau en de auditverklaring wordt om die reden aan kantoren verstrekt. Volgens de gegevens van de Nederlandse Orde van Advocaten betreft het ongeveer 7000 advocaten. Een deel van deze advocaten zal echter niet of nauwelijks deelnemen aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Ik kan echter geen uitspraak doen omtrent het door deze leden gevraagde percentage op dit moment. De audits zijn immers thans nog gaande.
De raden voor rechtsbijstand hebben mij in dit verband medegedeeld dat na een aanvankelijk traag verloop van de aanvraag van de kwaliteitstoeslag thans een groot deel van de ingeschreven advocaten een toeslag heeft aangevraagd.
De leden van de fractie van de SP vragen om gegevens met betrekking tot de kwaliteit van de dienstverlening. Tevens vragen deze leden of kan worden ingeschat in hoeverre, mede onder invloed van de hoogte van de uurvergoeding, een leegloop plaatsvindt van zaken in de toevoegsector.
Met betrekking tot de vermoede leegloop van de sociale advocatuur verwijs ik deze leden naar de beantwoording van de vragen van de fractie van D66 ten aanzien van het aanbod in de gesubsidieerde rechtsbijstand.
De kwaliteit van de dienstverlening is in principe de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep zelf. Ik heb in het algemeen niet de indruk dat de kwaliteit van de dienstverlening van de beroepsgroep onder de maat is. Dit geldt ook ten aanzien van de gesubsidieerde rechtsbijstand. Ik beschik echter niet over geobjectiveerde gegevens met betrekking tot de kwaliteit van de dienstverlening. De Nederlandse orde van advocaten, de raden voor rechtsbijstand en het ministerie van justitie zijn een kwaliteitsconvenant overeengekomen gericht op de ontwikkeling van een integraal kwaliteitszorgsysteem. Dit integraal kwaliteitszorgsysteem dient met ingang van 1 januari 2006 operationeel te zijn.
Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA of de werkgroep aan wie opdracht zou worden gegeven de regering te adviseren over de interpretatie van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering inmiddels haar rapportage beschikbaar heeft, moet ontkennend worden geantwoord. Verwacht wordt dat in het voorjaar een oordeel van die werkgroep kan worden verwacht.
Dezelfde leden vragen, verwijzend naar een passage uit de nota naar aanleiding van het verslag, in welk «voorkomend geval» ook achteraf afgezien kan worden van een reeds ontvangen subsidie.
Indien de rechtsbijstandverlener geen behoefte heeft aan de subsidie is er geen verplichting deze te accepteren. De subsidietitel in de Awb schept uitsluitend een recht op subsidie. De rechtsbijstandverlener kan te allen tijde beslissen geen gebruik van dit recht te maken.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of niet wettelijk geregeld kan worden dat achteraf afzien van de reeds ontvangen subsidie in de weg staat aan toekenning van schadevergoeding ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.
Ik zou niet vooruit willen lopen op de mogelijke uitkomst van de werkgroep. Op grond van de resultaten van de werkgroep zal worden bekeken hoe een en ander zal worden geregeld.
De leden van de D66-fractie vragen of de bereidheid bestaat om gesubsidieerde rechtsbijstand mogelijk te maken voor slachtoffers die zich voor hun schadevergoeding voegen in het strafproces en daarvoor meer dan drieëneenhalf uur rechtsbijstand nodig hebben.
Het merendeel van de slachtoffers die zich ten behoeve van het verhaal van hun schade voegen in het strafproces hebben in beginsel voldoende aan de drieëneenhalf uur rechtsbijstand. Met het onderhavige voorstel tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand is dit voor deze slachtoffers gratis. In incidentele gevallen kan het nodig zijn om langer dan drieëneenhalf uur rechtsbijstand te ontvangen. Aan deze slachtoffers zal een toevoeging worden verleend, indien zij onder het bereik van de Wet vallen. Als zodanig zijn deze slachtoffers dan ook niet verstoken van gesubsidieerde rechtsbijstand. Zij moeten natuurlijk wel de op grond van de Wet op de rechtsbijstand vastgestelde eigen bijdrage betalen.
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de beslissing wordt genomen over de wijze waarop financiële invulling zal worden gegeven aan de motie De Graaf over gratis rechtsbijstand aan slachtoffers.
Bij gelegenheid van de behandeling van de Justitiebegroting 2003 heb ik deze vraag reeds beantwoord. Ik heb toen gesteld dat naar de Tweede Kamer in 2001 een financieringsvoorbehoud is gemaakt en dat gelet op de bezuinigingen die in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand moeten worden doorgevoerd ter verhoging van de uurvergoeding voor de sociale advocatuur wordt voorgesteld de motie vooralsnog niet uit te voeren.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe ingeval van een mogelijke toekomstige alimentatie of eigendom na een boedelscheiding, de rechtzoekende in de periode voorafgaande aan deze verkrijging de vergoeding voor rechtsbijstand zou moeten opbrengen.
In de periode voorafgaande aan deze verkrijging is aan de rechtzoekende een voorwaardelijke vergoeding verleend. Dat houdt in dat de rechtzoekende de kosten van de rechtsbijstand vooralsnog niet hoeft te dragen. Pas nadat de rechter uitspraak heeft gedaan en daaruit duidelijk blijkt dat de financiële draagkracht zal toenemen kan dat tot gevolg hebben dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand wel voor zijn rekening moet nemen.
Dezelfde leden vragen ook wat er gebeurt als de rechtzoekende niet de alimentatie of het eigendom verkrijgt.
Indien uit de uitspraak van de rechter blijkt dat de rechtzoekende de alimentatie of het betreffende eigendom niet verkrijgt kan daaruit de conclusie worden getrokken dat de financiële draagkracht niet is toegenomen. De voorwaardelijke toevoeging wordt alsdan omgezet in een definitieve toevoeging. De rechtzoekende behoudt dan zijn recht op gesubsidieerde rechtsbijstand.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe groot de marges zijn voor bijzondere vergoedingsarrangementen.
Ik beschik niet over de mogelijkheid extra middelen ter beschikking te stellen voor de bekostiging van vergoedingsarrangementen. Eventueel voor vergoedingsarrangementen benodigde middelen moeten worden geput uit de vernieuwingsgelden en de reguliere begroting bij de raden voor rechtsbijstand.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27553-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.