Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27553 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27553 nr. 4 |
Vastgesteld 28 maart 2001
De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van bedoelde wetswijziging. In het algemeen zijn deze leden van mening dat de evaluatie en andere informatie van de afgelopen jaren, voldoende argumenten bieden om op onderdelen de Wet op de rechtsbijstand te wijzigen. In die zin waarderen deze leden het voornemen van de regering.
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van vernoemd wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand, de bijbehorende memorie van toelichting en het advies van de Raad van State en het nader rapport. Zij onderschrijven de intentie van de regering om door middel van aanpassingen in de wet het functioneren van de gesubsidieerde rechtsbijstand te verbeteren. Dit temeer daar deze aanpassingen zijn geformuleerd in antwoord op de geconstateerde knelpunten en aangedragen oplossingen in het evaluatierapport van de Wet op de rechtsbijstand dat op 16 december 1998 aan de Kamer is aangeboden.
Tijdens de eerdere beraadslagingen die in de Kamer over de gesubsidieerde rechtsbijstand zijn gevoerd – de leden van de CDA-fractie refereren hierbij onder andere aan het algemeen overleg van 17 juni 1999 – hebben deze leden duidelijk aangegeven waar zij hun prioriteiten stellen, daar waar het gaat om een goed functionerende gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor de volledigheid herhalen zij hun speerpunten:
1e voldoende aanbod van de benodigde rechtsbijstand
2e voldoende beschikbaarheid en aanbod van voorzieningen
3e voldoende kwaliteit van de gefinancierde rechtsbijstand 4e een reële vergoeding voor de juridische bijstand die in het kader van de Wet op de rechtsbijstand wordt verleend.
De leden van de CDA-fractie richten hun aandacht dus vooral op de belangen van degenen die op de diensten van de gesubsidieerde rechtsbijstand zijn aangewezen en achten hieraan de organisatorische aspecten van de rechtsbijstand van secundair belang. Deze leden komen hier tot de kern van hun kanttekeningen bij het onderhavig voorstel van wet: zij missen – ook in de memorie van toelichting – het klantgerichte perspectief. Het wetsvoorstel ademt een juridisch-technische sfeer uit en wekt een indruk van interne gerichtheid. Welk profijt de rechtzoekende minvermogende, bijvoorbeeld, kan hebben van het voorstel om het bureau rechtsbijstandvoorziening onder de raad te laten ressorteren in plaats van haar te handhaven als een afzonderlijk bestuursorgaan, komt – zo vinden deze leden – te weinig tot uitdrukking. Hoe kijkt de regering aan tegen deze kritiek? Vanuit welk perspectief heeft de regering dit voorstel van wet geschreven c.q. willen schrijven? Kan de regering verduidelijken welk belang de rechtzoekende burger bij de door haar voorgestelde wetswijzigingen kan hebben?
Het is de leden van de CDA-fractie niet geheel duidelijk hoe door middel van het onderhavige wetsvoorstel de administratieve belasting die de Wet op de rechtsbijstand voor rechtzoekenden en advocaten met zich meebrengt aanzienlijk wordt gereduceerd. Zij roepen in herinnering dat dit punt in het rapport: «Ontwikkelingen in het aanbod van de gefinancierde rechtsbijstand» van het Verwey-Jonkerinstituut (bladzijde 34) en in het evaluatierapport (bladzijde 8) als een belangrijk knelpunt is genoemd. Kan de regering aan deze leden verduidelijken of en, zo ja, op welke wijze het onderhavige wetsvoorstel de administratieve last vermindert? Kan de regering ook de meest actuele stand van zaken geven ten aanzien van het vergoedingenbesluit? Is de laatste verhoging van het uurtarief voor gefinancierde rechtsbijstand toereikend geweest? Hoe zal de regering reageren op een verzoek om het tarief verder te verhogen omdat, bijvoorbeeld, de kosten voor het personeel en de automatisering verder zijn gestegen?
Afgezien van deze kanttekeningen hebben de leden van CDA-fractie nog enkele andere vragen. Allereerst merken zij op dat moet worden geconstateerd dat momenteel nog twee AMvB's worden voorbereid die zullen leiden tot wijziging van het Besluit rechtsbijstanden toevoegcriteria en van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand. De leden van de CDA-fractie betreuren het dat de inhoud van deze AMvB's bij de indiening en behandeling van het onderhavige wetsvoorstel nog niet bekend is, daar nu niet ineens zichtbaar wordt wat er met betrekking tot de gesubsidieerde rechtsbijstand zal gaan veranderen. Het geven van een afgewogen beoordeling van het onderhavig wetsvoorstel wordt hierdoor bemoeilijkt, zo vinden deze leden. Kan de regering aangeven waarom zij er voor heeft gekozen om het voorstel van wet nu reeds in te dienen en hiermee niet te wachten tot ook de ontwerpen van de gememoreerde AMvB's zijn voltooid?
Kan de regering aan deze leden in kort bestek verduidelijken wat, in grote lijnen, de bedoelde AMvB's zullen gaan inhouden en wanneer deze gereed zullen zijn?
De leden van de fractie van D66 hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden achten verbetering van de Wet op de rechtsbijstand noodzakelijk en ondersteunen de doelstelling van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is mede tot stand gekomen op grond van het advies Evaluatie Wet op de Rechtsbijstand (hierna: evaluatie). De Vereniging Rechtsbijstands Instellingen (VRI) was destijds van mening dat de verbeteringsvoorstellen in de evaluatie te kort schieten en te weinig perspectief bieden op werkelijke verbetering van (het stelsel van) gefinancierde rechtshulp. Is de regering van mening dat het voorliggende wetsvoorstel wel perspectief biedt op werkelijke verbetering van het stelsel van gefinancierde rechtshulp? Zo ja, in welk opzicht acht de regering het voorliggende wetsvoorstel een verbetering ten opzichte van de voorstellen gedaan in de evaluatie? De Wet op de rechtsbijstand beoogt minder draagkrachtigen de toegang tot goede rechtshulp te garanderen. De leden van de fractie van D66 ondersteunen deze doelstelling en beoordelen het voorliggende wetsvoorstel bovenal vanuit dit perspectief.
De regering kondigt in de memorie van toelichting wijzigingen aan van het Besluit rechtsbijstanden toevoegingscriteria (bedoeld wordt waarschijnlijk het Besluit rechtsbijstand- en toevoegingscriteria) en het Besluit draagkrachtcriteria; besluiten die nadere invulling geven aan artikelen van de Wet op de Rechtsbijstand. Wanneer verwacht de regering deze wijzigingen te realiseren? Hoe zal de regering daarbij invulling geven aan de doelstelling dat goede rechtshulp voor minder draagkrachtigen goed toegankelijk dient te blijven? Zal de regering in de gewijzigde besluiten een verhoging van de uurvergoeding van de toegevoegde advocaat neerleggen, die wellicht een uitstroom van advocaten uit het stelsel voorkomt? Op welke wijze zal de regering bij het vaststellen van vergoedingen rekening houden met de verzwaarde taak van toegevoegde advocaten in bepaalde gespecialiseerde gebieden zoals de psychiatrie? Is de regering bereid de conceptbesluiten aan de Kamer voor te leggen?
Het onderhavige wetsvoorstel heeft mede tot doel om het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand «bij de tijd te brengen», bijvoorbeeld door het stelsel aan te passen aan het toenemend gebruik van informatie- en telecommunicatietechnologie. In de evaluatie wordt geconstateerd dat de stichtingen en de relevante advocatuur grote achterstanden hebben op automatiseringsgebied, en dat belangrijke investeringen nodig zijn om het stelsel up-to-date te houden. Hoe is volgens de regering met dit wetsvoorstel het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand aangepast aan het toenemend gebruik van informatie- en telecommunicatietechnologie? Acht de regering deze aanpassingen voldoende voor de komende jaren, gezien de snelle ontwikkelingen op dit gebied? Welke inspanningen mogen van de Raden voor de Rechtsbijstand worden verwacht om de verschillende formulieren waarvan in dit wetsvoorstel sprake is (bijvoorbeeld onder S in de memorie van toelichting) ook in elektronische vorm, bijvoorbeeld op het internet, beschikbaar te maken?
Bij vergelijking van de evaluatie en het voorliggende wetsvoorstel blijft een aantal zaken onopgehelderd. In de evaluatie wordt geconstateerd dat de eigen bijdragen onder de Wet op de rechtsbijstand aanzienlijk hoger zijn dan voordien. De benutting van de voorzieningen is sindsdien sterk gedaald, maar deze daling wordt mede toegeschreven aan verbeterde controle. De hogere eigen bijdrage lijkt mensen niet van rechtsbijstand af te houden, maar wordt in bepaalde gevallen wel als een grote last ervaren. Mede op aandrang van de Kamer is de Commissie Franken ingesteld, om functie en opbouw van de eigen bijdrage te evalueren. Deze commissie zag vooralsnog geen aanleiding tot maatregelen met betrekking tot de eigen bijdragen en stelde voor eerst ervaring op te doen met de huidige regeling. Tot welke conclusies over de opbouw van de eigen bijdrage, mede in verhouding tot het sterk gedaalde gebruik van de voorzieningen, is de regering gekomen, nu ruimschoots ervaring is opgedaan met de regeling? Geven deze conclusies aanleiding tot aanpassing van (de opbouw van) de eigen bijdrage? Wanneer de regering nog niet tot conclusies over de opbouw van de eigen bijdrage is gekomen, wanneer zijn die te verwachten?
Voorafgaand aan de instelling van de Commissie Franken is aan de raden gevraagd om aanvullende voorstellen te ontwikkelen ter versterking van de toegang tot het stelsel. Ten tijde van de evaluatie verkeerde een enander nog in een oriënterende fase. Welke voorstellen ter versterking van de toegang tot het stelsel hebben de raden ontwikkeld en zijn deze reeds uitgevoerd? Indien er nog geen voorstellen zijn ontwikkeld, wanneer zijn deze dan te verwachten en op welke termijn kunnen deze worden geïmplementeerd?
In de evaluatie wordt geconstateerd dat het pakket van de stichtingen bepaalde rechtsgebieden (als personen- en familierecht en strafrecht) uitsluit. Dat kan in de praktijk tot knelpunten leiden: verwarring bij de rechtzoekende, het feit dat de rechtzoekende die bij de advocatuur terecht kan direct een eigen bijdrage verschuldigd is. Is het inmiddels tijd om tegen deze situatie maatregelen te treffen? Zo ja, welke maatregelen? Zo neen, waarom niet?
De evaluatie stelt over het verschijnsel van de betalende praktijk bij bureaus voor rechtshulp, dat er bezwaren aan kleven: het risico dat een minder draagkrachtige cliënt geringere aandacht krijgt en het concurrentievoordeel van de stichtingen ten opzichte van de advocatuur. Nadat in de Kamer over dit onderwerp is gedebatteerd, hebben de raden de betreffende stichtingen meegedeeld dat zij de betalende praktijk dienen af te bouwen of te ontvlechten. Is deze afbouw of ontvlechting inmiddels voltooid?
In de evaluatie wordt geconstateerd dat er een relatieve daling plaatsvindt van het aantal advocaten dat is ingeschreven bij de raden voor rechtsbijstand. Destijds (1998) leidde deze afname nog niet tot een gebrek aan beschikbare advocaten. Heeft de daling zich voortgezet? Zo ja, leidt zij nog steeds niet tot een gebrek aan beschikbare advocaten, en heeft de daling mogelijk (ook) andere negatieve gevolgen voor het stelsel? Zijn de in het wetsvoorstel genoemde maatregelen ten aanzien van vergoedingen en de beperking van administratieve procedures een voldoende waarborg om uitstroom van advocaten uit het stelsel nu en in de toekomst te garanderen? Zijn er op de rechtshulpkaart van Nederland «witte plekken» zichtbaar? Zo ja, op welke wijze is de regering voornemens die witte plekken van rechtshulp te laten voorzien?
De leden van de GroenLinks-fractie zouden graag van de regering willen weten wat de oorzaak is van het lange wachten op het voorliggend wetsvoorstel. Tenslotte zijn er inmiddels meer dan drie jaar verstreken na het verschijnen van het evaluatierapport van de Wet op de rechtsbijstand. Verder zijn deze leden benieuwd of de bepalingen die de huidige regelingen beogen te corrigeren, ook terugwerkende kracht kunnen hebben. Deze leden denken hierbij aan zaken, die juist aanleiding hebben gegeven voor een wijziging, omdat de huidige regeling te hard uitpakte.
De bureaus rechtsbijstandvoorziening worden niet langer aangemerkt als een afzonderlijk bestuursorgaan, maar zullen onder de raad voor rechtsbijstand ressorteren. Het biedt ook de mogelijk om te komen tot fusering van stichtingen in de arrondissementen. Daaraan is in de praktijk wel behoefte gebleken, zo wordt geschreven. De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd of deze opmerking een aankondiging van grootschalige fusering is. Deze leden vragen of het niet verstandiger is om voordat tot fusering kan worden overgegaan eerst een grondige analyse moet worden verricht. In dat verband verwijzen zij naar de nogal verontrustende opmerkingen over de kwaliteit van de rechtsbijstandverleners. Het is naar de mening van deze leden nog maar de vraag of de verbetering van de kwaliteit in een onrustige fusieomgeving tot zijn recht kan komen. Deze leden vragen hierop een reactie.
Hoe, zo vragen de leden van de CDA-fractie, wordt de afhandeling van de bezwaarprocedure vereenvoudigd door het bureau rechtsbijstandvoorziening niet langer aan te merken als afzonderlijk bestuursorgaan, maar te laten ressorteren onder de raad? Wordt hiermee niet slechts een geografische en/of bestuurlijke verplaatsing van de afhandeling bereikt? Dreigt niet ook een verbureaucratisering van de raad ten gevolge van de gememoreerde organisatorische schaalvergroting?
Met het oog op een vereenvoudigde afhandeling van de bezwaarprocedure wordt voorgesteld het bureau rechtsbijstandvoorziening niet langer aan te merken als een afzonderlijk bestuursorgaan, zo merken de leden van de D66-fractie op. Onder LL in de memorie van toelichting stelt de regering dat deze gewijzigde opzet geen afbreuk doet aan de rechtsbescherming. Waarom doet deze gewijzigde opzet volgens de regering geen afbreuk aan de rechtsbescherming?
In het voorgestelde artikel B lezen de leden van de CDA-fractie dat de raad meer dan één stichting voor de verlening rechtsbijstand binnen het arrondissement van zijn ressort mag subsidiëren. Wat betekent dit budgettair voor de raad? Krijgt de raad die meer stichtingen subsidieert, bijvoorbeeld, ook meer middelen om dit te doen? Kan de regering in dezen duidelijkheid verschaffen?
In verband met het efficiënt verrichten van werkzaamheden zijn stichtingen gefuseerd en/of andere samenwerkingsverbanden aangegaan, zo merken de leden van de D66-fractie op. Kan de regering aangeven welke personele consequenties dat binnen de stichtingen heeft gehad en in de toekomst zal hebben?
In de wet wordt expliciet opgenomen dat de voorzitter en leden van de raad op «grond van zwaarwichtige redenen» door de minister van Justitie kunnen worden ontslagen. De leden van de PvdA-fractie vragen daarbij, of deze expliciete vermelding in de wet dan ook de enige grondslag voor ontslag zou zijn, of zijn de overige bepalingen van bijvoorbeeld de Ambtenarenwet ook op deze functionarissen van toepassing?
Leden van de raad en de voorzitter van de raad kunnen, volgens het voorstel van wet, door de minister van Justitie op grond van «zwaarwichtige» redenen worden ontslagen. Kan de regering aan de leden van de CDA-fractie verduidelijken wat onder «zwaarwichtige redenen» wordt verstaan? Worden de kaders van het begrip «zwaarwichtig» nog nader gedefinieerd en vastgelegd?
De leden van de SP-fractie vragen toe te lichten op welke gronden benoemingen, schorsingen en het ontslaan van de voorzitter en overige leden van de raad plaats gaan vinden. Wat zijn de zwaarwichtig redenen waarop gedoeld wordt en wie heeft er naast de minister inspraak in of zeggenschap over?
In de wetswijziging wordt een zogenaamde taakverwaarlozingsregeling opgenomen. Daarmee kunnen voorzieningen worden getroffen zoals het aanstellen van een interim manager of het verplicht vooraf vragen van toestemming aan de minister voor het aangaan van grote financiële verplichtingen. De leden van de PvdA-fractie vragen of er nu reeds signalen zijn die een dergelijke taakverwaarlozingsregeling noodzakelijk maakt.
Door de hiërarchische onderbrenging van het bureau bij de raad acht de regering het niet meer nodig dat de taken van het bureau nog langer worden vastgelegd in de wet. Mogen de leden van de CDA-fractie er van uitgaan dat de taken van het bureau dus aan de wettelijke taakomschrijving van de raad worden toegevoegd zodat geen taken «verdwijnen»? Is in het wetsvoorstel hierin ook voorzien?
De leden van de SP-fractie vragen toe te lichten op welke wijze de vaststelling en uitbetaling van vergoedingen aan rechtsbijstandsverleners gaat plaatsvinden en op welke wijze de controle van de werkzaamheden van rechtsbijstandverleners vorm krijgt. Voorts vragen deze leden in te gaan op de veel gehoorde klacht van rechtsbijstandverleners dat de uitbetaling van vergoedingen traag verloopt en dat de bureaucratische last aanzienlijk is. Draagt deze wetswijziging bij aan de vermindering van de bureaucratische last en versnelt het de uitbetaling van vergoedingen?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe door de regering is vastgesteld dat er geen behoefte is aan een bepaling die de raad verplicht om in haar jaarplan aan te geven hoe bepaalde commissies zijn samengesteld en wat hun werkwijze is. Ook vragen deze leden wat de mogelijke gevolgen van het schrappen van een dergelijke bepaling zouden kunnen zijn. Wordt de raad hierdoor niet minder transparant?
De regering stelt voor om de bepaling waarin wordt gezegd dat het verslag van de raden openbaar is te laten vervallen. Dit omdat de raden vallen onder de Wet openbaarheid van bestuur. De leden van de CDA-fractie vragen of hierdoor toch niet een verschil gaat ontstaan in de wijze waarop aan de eis tot openbaarheid invulling wordt gegeven. Is het zo dat belanghebbenden om inzage in het verslag te krijgen een verzoek zullen moeten gaan indienen? Wat gaat er veranderen als het voorgestelde wetsartikel wordt aangenomen?
Als voorbeeld van een mogelijk te treffen voorziening wordt door de regering het aanstellen van een ad interim manager genoemd. Kan de regering nog andere voorbeelden geven van mogelijk te treffen voorzieningen? Wat vindt de regering van de suggestie van deze leden om de bedoelde mogelijke voorzieningen in de wet te benoemen en tevens aan te geven wanneer en in welke gevallen deze voorzieningen zullen worden toegepast? Is de regering niet met deze leden van mening dat dit de transparantie en voorspelbaarheid van het beleid richting de betrokkenen ten goede zou komen? Zo ja, is de regering bereid hierin te voorzien?
De leden van de SP-fractie vragen toe te lichten welke mechanismen zijn ingebouwd om te voorkomen dat een situatie zoals omschreven in de memorie van toelichting op bladzijde 4 (ernstige verwaarlozing van de taken) ontstaat.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering voornemens is om de rechtspositieregeling van het personeel van het bureau te handhaven, ook wanneer het bureau onder de raad gaat ressorteren. Sluit de rechtspositieregeling van het personeel van het bureau wel voldoende aan bij die van de raad? Kan de regering uitsluiten dat er door mogelijke verschillen arbeidsconflicten gaan ontstaan? Hoe denkt de regering op de langere termijn om te gaan met de rechtspositieregeling van het personeel van het bureau, blijven de rechtspositieregelingen van het personeel van de raad en die van het bureau gescheiden circuits? Zo neen, kan de regering aangeven hoe zij van twee rechtspositieregelingen tot één rechtspositieregeling wil komen?
De leden van de CDA-fractie delen de veronderstelling van de regering niet dat het verschaffen van inzicht in de inrichting, de werkwijze en de personeelsformatie van het bureau rechtsbijstandvoorziening niet van primair belang zou zijn. Deze leden zijn namelijk van mening dat deze informatie juist van groot belang kan zijn voor de rechtzoekenden die van de gesubsidieerde rechtsbijstand gebruik willen maken. Deelt de regering deze zienswijze? Zo neen, kan de regering haar antwoord motiveren? Zo ja, is de regering bereid haar standpunt in dezen te herzien?
Een bedrijf dat in aanmerking wenst te komen voor rechtsbijstand mag geen rechtspersoon zijn. Gesubsidieerde rechtsbijstand kan alleen worden verleend als het rechtsbelang dat voortvloeit uit het bedrijf de rechtzoekende meer als particulier dan als ex-ondernemer raakt. Daarvoor zijn een aantal criteria ontwikkeld, onder andere dat het bedrijf een jaar of langer geleden moet zijn beëindigd. De leden van de PvdA-fractie vragen of het hanteren van een dergelijke lange termijn niet extra nadelig is voor het belang van de rechtzoekende. Deze leden vragen naar de argumenten waarom voor deze termijn is gekozen.
Een ander criterium om in aanmerking te kunnen komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand is dat de kosten niet verzekerd zijn krachtens een verzekering. De leden van deze fractie vragen hoe dit criterium bij de aanvraag voor rechtsbijstand gecontroleerd kan worden.
Kan de regering (nogmaals) aan de leden van de CDA-fractie uitleg verschaffen wanneer, en onder welke voorwaarden, een persoon die zijn beroep of bedrijf heeft beëindigd al dan niet in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand?
Een rechtzoekende ex-ondernemer komt slechts voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking wanneer hij in eerste aanleg niet als eiser, maar als verweerder in een procedure wordt betrokken. Deze leden hebben ernstige bedenkingen bij dit criterium. Stel, bijvoorbeeld, dat een ex-ondernemer, buiten zijn schuld, failliet is gegaan als gevolg van het wanbetalingsgedrag van (een deel van) zijn klanten en hij hierdoor persoonlijk minvermogend is geworden. Het wetsvoorstel zou in dit geval een eerlijke rechtsgang in de weg staan omdat de ex-ondernemer vanwege zijn minvermogendheid niet zelf een advocaat kan betalen en geen, via de Wet op de rechtsbijstand, gesubsidieerde advocaat kan krijgen. Hebben de leden van de CDA-fractie dit goed gezien en wat vindt de regering hiervan? Is de regering niet met deze leden van mening dat dit tot een herziening van de criteria noopt? Kan de regering haar antwoord motiveren? Ook vragen deze leden of het wel rechtvaardig is om geen toevoeging te verlenen wanneer de eis in reconventie van de minvermogende rechtzoekende in eerst aanleg wordt afgewezen. Kan de regering deze keuze motiveren? Vreest de regering niet met deze leden dat er zo een verschil in rechtspositie dreigt te gaan ontstaan tussen minvermogenden en vermogenden omdat vermogenden, wanneer zij maar willen betalen, wel toegang hebben tot het hoger beroep, daar waar minvermogenden dat niet hebben omdat zij voor de financiering afhankelijk zijn en dus geen keuze hebben? Hoe ziet de regering dit?
Hoe motiveert de regering de gestelde termijn van één jaar dat een bedrijf beëindigd moet zijn? Zijn hiervoor objectieve, wellicht juridische, criteria?
Voorgesteld wordt om in bepaalde gevallen bij beëindiging van een beroep of bedrijf wel gesubsidieerde rechtsbijstand te verlenen. Daartoe is een aantal criteria ontwikkeld. De leden van de fractie van D66 vragen of deze criteria moeten worden beschouwd als een limitatieve opsomming van de gevallen waarin bij beëindiging van een beroep of bedrijf wel gesubsidieerde rechtsbijstand verleend kan worden, of acht de regering het mogelijk dat in andere schrijnende gevallen, bijvoorbeeld waar redelijkheid en billijkheid dit eisen, ook gesubsidieerde rechtsbijstand kan worden verstrekt?
Het laatste criterium waaraan moet zijn voldaan om bij beëindiging van een beroep of bedrijf wel gesubsidieerde rechtsbijstand te verlenen, is dat de kosten die voortvloeien uit de rechtsbijstand niet verzekerd zijn krachtens een verzekeringsovereenkomst. Verwacht de regering dat er, door de invoering van dit criterium, door bedrijven die op dit criterium anticiperen minder verzekeringsovereenkomsten zullen worden afgesloten?
Acht de regering, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie, het juist dat een verzoek om rechtsbijstand indien er geen sprake meer is van beroeps- of bedrijfsuitoefening, slechts betrekking mag hebben op voortzetting van deze activiteit? Zo ja, waarom? Er kunnen toch omstandigheden zijn waardoor hervatting (voorlopig) niet aan de orde is, terwijl er recht op schadeloosstelling kan zijn omdat men wel ergens op wordt aangesproken?
De leden van de SP-fractie achten het positief dat nu ook de mogelijkheid in het leven wordt geroepen dat degene die zijn beroep of bedrijf heeft beëindigd in bepaalde gevallen gesubsidieerde rechtsbijstand kan ontvangen. Zij vragen toe te lichten waarom er voor gekozen wordt de gefinancierde rechtshulp te verlenen «indien het rechtsbelang dat voortvloeit uit het bedrijf de rechtzoekende meer als particulier dan als ex-ondernemer raakt» en waarom wordt de eis gesteld dat de ex-ondernemer in eerste aanleg niet de eiser mag zijn? Het ligt voor de hand dat er gevallen zijn waarbij een ondernemer schade leidt, bijvoorbeeld een freelance medewerker met een eenmansbedrijf bij wie de al jaren bestaande werkrelatie door de opdrachtgever plotseling wordt opgezegd. In zo'n geval zal de free-lance medewerker eiser kunnen zijn in een zaak tegen zijn voormalige opdrachtgever. Hoe ziet de regering dit?
Ook vragen de leden van de SP-fractie toe te lichten waarom de eis is opgenomen dat het bedrijf een jaar of langer geleden moet zijn beëindigd. Wat is de meerwaarde voor de overheid een dergelijk jaar in te lassen en leidt dit niet tot rechtsongelijkheid ten opzichte van natuurlijke personen die wel direct in de gelegenheid zijn een verzoek om rechtsbijstand te doen?
Een groot punt van zorg voor de leden van de PvdA-fractie is de kwaliteit van de rechtsbijstand. In de praktijk worden de raden geconfronteerd met gevallen waarbij is gebleken dat rechtsbijstandverleners bij herhaling ernstig tekort schieten, onjuiste informatie verschaffen, op verschillende terreinen stelselmatig niet voldoen aan verplichtingen enzovoorts, zo schrijft de regering. Deze leden maken zich hierover ernstige zorgen en vragen of een gebrekkige (kantoor)organisatie daar mede debet aan is. En of die gebrekkige organisatie weer het gevolg is van een ontoereikende uurvergoeding waardoor onvoldoende mogelijkheden aanwezig zijn om de organisatie te verbeteren.
Enige tijd geleden is, op basis van de motie Kalsbeek-Jasperse, het tarief van de uurvergoeding verhoogd, waarbij van de zijde van de regering is aangegeven dat een verdere verhoging afhankelijk wordt gesteld van de kwaliteit van de rechtsbijstand. Deze leden vragen de regering nadrukkelijk of de kwaliteit inmiddels zodanig is verbeterd dat over een verdere verhoging van de uurvergoeding kan worden gesproken. Is de regering van mening dat een verhoging van de uurvergoeding ook een gunstige ontwikkeling op de kwaliteit kan hebben?
In welke mate heeft het Steunpunt Kwaliteitsinitiatieven Rechtsbijstand (SkiR) gefunctioneerd? Hoe vaak is het steunpunt betrokken geweest bij de verbetering van de kwaliteit, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Gezien de ernstige beschreven feiten, vragen deze leden of het steunpunt voldoende functioneert.
De Nederlandse Orde van Advocaten heeft een «kwaliteitstoets rechtshulp» ontworpen die binnenkort wordt ingevoerd. In hoeverre en op welke wijze wenst de regering deze toets te gebruiken om de gewenste kwaliteit te bevorderen, zo vragen deze leden. Wat vindt de regering van het idee om het gebruik van de toets als een inschrijvingsvoorwaarde te hanteren? Zal deze toets alleen in de sociale advocatuur worden gebruikt, of ziet de regering mogelijkheden om deze toets ook breder te gebruiken?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering van zins is om de raad de bevoegdheid te geven om tot doorhaling van de inschrijving van een advocaat over te gaan wanneer deze advocaat verwijtbaar zijn taak onbehoorlijk uitoefent of zich schuldig maakt aan oneerlijkheden in zijn taakuitoefening. Deze leden zijn het met deze stellingname van de regering eens. Zij missen in het wetsvoorstel echter een verbinding met het tuchtrecht, het strafrecht, het M&O-beleid en de mogelijkheden tot invordering wanneer advocaten vergoedingen claimen waartegenover geen aantoonbare prestaties of werkelijke kosten staan. Hoe ziet de regering dit? Kan de regering haar antwoord motiveren?
De leden van de CDA-fractie krijgen de indruk dat de regering er toe neigt zwaarder te tillen aan M&O van de kant van de rechtzoekenden die ten onrechte gesubsidieerde rechtsbijstand ontvangen dan van de kant van advocaten die ten onrechte vergoedingen ingevolge van de Wet op de rechtsbijstand ontvangen. Deze indruk ontstaat vooral door de tekst van het evaluatierapport van de Wet op de rechtsbijstand (bladzijde 49 tot en met 53) te vergelijken met het voorgestelde Artikel I, onderdeel M in het wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting in de memorie van toelichting. Is de regering van oordeel dat deze leden dit juist zien? Zo ja, waarom heeft de regering voor deze opstelling gekozen? Vindt de regering deze opstelling rechtvaardig? Zo nee, hoe denkt de regering te kunnen bewerkstelligen dat in het wetsvoorstel een zelfde gestrengheid blijkt ten aanzien van M&O voor zowel advocaten als rechtzoekenden?
De leden van de fractie van D66 hechten veel waarde aan doelmatigheid en hoge kwaliteit van de rechtsbijstand en zijn daarom voorstander van de regelingen die de raden hebben getroffen, met daarin bepalingen die toezien op de kwaliteit van de verleende rechtsbijstand. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid tot doorhaling bij ernstige en toerekenbare onzorgvuldigheid van de advocaat, mits met voldoende waarborgen omkleed.
In de evaluatie wordt echter geconstateerd dat een sluitend kwaliteitsvolgsysteem bij de stichtingen nog in ontwikkeling is. Is het kwaliteitsvolgsysteem waar in de evaluatie op wordt gedoeld inmiddels voltooid? Zo ja, hoe luidt het oordeel over het functioneren van dit systeem?
Ook constateert de evaluatie, met prof. Leeuw c.s., dat een overaccentuering van de beheersmatige aspecten van de Wet dreigt, en dat, nu het beheer op orde is, meer aandacht gegenereerd moet worden ten gunste van kwaliteit en de toegankelijkheid van het stelsel (evaluatie, bladzijde 11). Hoe meent de regering dat het voorliggende wetsvoorstel aan deze aanbeveling tegemoet komt, anders dan door de onder M van deze memorie van toelichting genoemde maatregelen?
Ten aanzien van artikel 17 lid 1 onderdeel b vragen de leden van de GroenLinks-fractie of het zorgvuldigheidscriterium voor advocaten nader is in te vullen. Waaraan denkt de regering bij deze term? Is er een garantie te geven dat de raden eerst alle andere stappen zetten voordat ze tot doorhaling overgaan, zodat de advocaat kansen krijgt om zijn gedrag te verbeteren? Nu wordt er slechts gesproken van «in de regel».
Is het niet van belang dat de raad een afwijking van het oordeel van de adviescommissie goed motiveert? Zo ja, is het niet beter dit in een motiveringsplicht vast te leggen?
De leden van de SP-fractie stemmen in met de visie van de regering dat de verlening van rechtsbijstand van goede kwaliteit moet zijn en moet voldoen aan eisen van doelmatigheid. De regering geeft aan dat de raden bij herhaling zijn geconfronteerd met gevallen waarin is gebleken dat rechtsbijstandverleners bij herhaling ernstig tekort zijn geschoten in de naleving van op hen rustende verplichtingen. Kan worden aangegeven in hoeveel gevallen de laatste jaren hiervan sprake is geweest en in hoeveel procent van het totaal aantal afgegeven toevoegingen is dit het geval geweest? Waardoor wordt deze problematiek in de ogen van de regering veroorzaakt? Welke structurele maatregelen worden getroffen om deze problematiek het hoofd te gaan bieden? Worden ook aan advocaten die niet deelnemen aan het stelsel van gefinancierde rechtshulp ook kwaliteitseisen gesteld? Zijn er ook klachten over de kwaliteit van advocaten die niet deelnemen aan het stelsel?
Op grond van het pleidooi van de Commissie Slachtofferzorg wordt het mogelijk gemaakt dat iedereen, ongeacht de draagkracht van de rechtzoekende, voor maximaal drie en half uur kosteloos bijstand kan krijgen bij zijn vordering tot schadevergoeding. Is deze maatregel, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, niet in strijd met het algemene uitgangspunt dat de gesubsidieerde bijstand juist in het leven is geroepen om mensen met een mindere draagkracht van rechtsbijstand te verzekeren? In hoeverre bestaat het gevaar dat deze mogelijkheid leidt tot een verdringing van zaken waardoor de minder draagkrachtigen niet of (te) laat worden geholpen, zo vragen deze leden.
De toevoeging wordt eerst verleend als aan een aantal criteria is voldaan. Eén daarvan is dat de aanvrager een verklaring moet overleggen over zijn financiële draagkracht. Geldt dat ook als op voorhand vaststaat dat de draagkracht geen criterium zal zijn, zoals bij een vordering tot schadevergoeding?
Enkele stichtingen rechtsbijstand, hanteren naast hun reguliere werkzaamheden een zogenaamde «betalende praktijk» Dat wil zeggen dat zij naast de gesubsidieerde rechtshulp ook mensen helpen die daarvoor «normaal» betalen. Uit onderzoek is gebleken dat dit, indien er geen sprake is van een gehele ontvlechting van de publieke en commerciële activiteiten, een situatie is die in strijd is met de Wet op de rechtsbijstand. Dat is dan ook de reden waarom de staatssecretaris de betrokken stichtingen te kennen heeft gegeven dat de ontvlechting van de betalende praktijk met ingang van 1 januari 2000 afgerond moet zijn. In de evaluatie wordt hier geen aandacht aan besteed. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de ontwikkeling hierin is.
Op 3 januari 2000 heeft het kamerlid Van Oven (PvdA) middels het stellen van kamervragen, aandacht gevraagd voor de rechtsongelijkheid die bestaat bij de beoordeling van verzoeken tot vergoeding van kosten op grond van artikel 591a Sv. Uit een artikel in het blad «Trema 2000» nummer 8 (oktober) van mr. dr. J. Boksem en mr. T. van der Goot blijkt dat, althans dat is de indruk van de leden van de PvdA-fractie, om verschillende redenen geen eenduidig beleid is te herkennen. Deze leden vragen derhalve de regering om een reactie op dat artikel en vragen maatregelen die moeten leiden tot meer uniformiteit in de rechtspraak ten aanzien van de gewezen verdachte die vraagt om vergoeding van kosten en schade.
Kan de regering aan de leden van de CDA-fractie uitleggen waarom, volgens de memorie van toelichting, is gekozen voor een duur van drie en een half uur kosteloze rechtsbijstand? Waarom niet, bijvoorbeeld, vier uur?
Waarop baseert de regering haar mening dat het verlenen van méér dan drie en een half uur kosteloze rechtsbijstand niet meer in overeenstemming is te brengen met het uitgangspunt van slachtofferzorg dat slachtoffers in het algemeen zo min mogelijk nadeel van de gevolgen van strafbare feiten dienen te ondervinden? Is de regering niet met deze leden van mening dat de drie en een half uur als limiet een zeer arbitrair gekozen grens is die geenszins recht behoeft te doen aan de gecompliceerdheid en de ernst van zich voordoende gevallen met alle mogelijke gevolgschaden van dien? Is het niet feitelijk zo dat de gememoreerde drie en een half uur als limiet is gekozen omwille van budgettaire redenen? Zo ja, ziet de regering mogelijkheden om hier enige nuancering in aan te brengen, zodanig dat de duur van de maximale kostenloze rechtsbijstand wordt gekoppeld aan de ernst en de gecompliceerdheid van het te behandelen geval. Kan de regering haar antwoord motiveren?
De wijziging van artikel 19 heeft tot doel de financiële drempel voor slachtoffers die zich als benadeelde partij willen voegen in het strafproces op te heffen, door in een dergelijk geval geen onderzoek naar draagkracht te eisen en geen eigen bijdrage op te leggen. Indien de zaak echter niet in drie en half uur kan worden afgedaan moet het slachtoffer een toevoeging aanvragen en in beginsel een eigen bijdrage betalen. Waarom, zo vragen de leden van de D66-fractie, meent de regering, in afwijking van het oordeel van de Commissie slachtofferzorg, dat het gedurende meer dan drie en half uur verlenen van kosteloze rechtsbijstand niet meer in overeenstemming is met het uitgangspunt dat slachtoffers in het algemeen zo min mogelijk nadeel van de gevolgen van een strafbare feit dienen te ondervinden.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het jammer dat de regering niet is meegegaan met de suggestie van Commissie Slachtofferzorg om ook na drie en een half uur slachtoffers voor kosteloze rechtsbijstand in aanmerking te laten komen. Er kunnen zich immers gevallen voordoen die zo ingewikkeld zijn dat ze meer tijd kosten. Een slachtoffer kan zich dubbel benadeeld voelen als hij daarvoor ook nog geld moet betalen, of kan zelfs afzien van deze rechtsbijstand, waardoor een zaak wellicht niet geheel uit de verf zal komen.
Kunnen de leden van de CDA-fractie er vanuit gaan dat er, ten gevolge van het schrappen van de laatste volzin van het tweede lid van artikel 24, geen negatieve gevolgen kunnen optreden? Is het niet mogelijk dat er meerdere typen van aanvraagformulieren gaan ontstaan nu er voor is gekozen om niet tot één centrale raad te komen? Kan dit geen verwarring gaan scheppen, zo vragen deze leden.
Waarom, zo vragen de leden van de CDA-fractie, heeft de regering er niet voor gekozen om een bepaling in het wetsvoorstel op te nemen waarin wordt gesteld dat niet alleen de minvermogende rechtzoekende een afschrift van de beslissing inzake de toevoeging krijgt, maar dat, bijvoorbeeld, tevens de toegevoegde advocaat hiervan een exemplaar ontvangt. Zo wordt immers de kans aanzienlijk verkleind dat bedoeld document ter rechtszitting worden vergeten. Eventueel zou, periodiek, ook een lijst met genomen beslissingen inzake toevoegingen aan alle rechtbanken kunnen worden verzonden. Zo zou, volgens de leden van de CDA-fractie, kunnen worden voorkomen dat minvermogenden, meestal niet-juridisch geschoolden, slachtoffer worden van sancties die, naar deze leden toch aannemen gezien het belang van deze personen, veeleer ontstaan uit onwetendheid en vergeetachtigheid dan uit verwijtbare nonchalance. Wat vindt de regering van deze suggestie?
Kan de regering aan de leden van de CDA-fractie nader toelichten waarom het tweede lid van artikel 31 naar haar mening overbodig is?
Wat wordt exact verstaan onder de «liquide middelen» van de rechtzoekende?
Ook ten aanzien van het voorstel, zoals verwoord in Artikel I, onderdeel AA, missen de leden van de CDA-fractie een duidelijke link naar het strafrecht, het M&O- en invorderingsbeleid. Kan de regering alsnog verduidelijken of dit verband bestaat en, zo ja, op welke wijze? Is zij van zins om dit verband in het wetsvoorstel tot uitdrukking te brengen? Kan de regering haar antwoord motiveren?
Voorgesteld wordt om aan het eerste lid van artikel 33 de bepaling toe te voegen dat de toevoeging gewijzigd, beëindigd of ingetrokken kan worden indien na afloop van de rechtsbijstand blijkt dat de toevoeging onder het bereik van een reeds eerder verleende toevoeging valt, zo merken de leden van de D66-fractie op. Is het voor de rechtsbijstandverlener steeds duidelijk, of moet het voor de rechtsbijstandverlener steeds duidelijk zijn, wanneer een toevoeging valt onder het bereik van een andere toevoeging? Als dat niet het geval is, is het dan redelijk dat ook in gevallen waarin dit niet duidelijk is of moet zijn, de mogelijkheid bestaat dat de toevoeging wordt gewijzigd, beëindigd of ingetrokken?
De regering stelt voor om de huidige tekst van het tweede lid van artikel 33 (dat bepaalt dat de verzoeker van een toevoeging wordt gehoord, of behoorlijk opgeroepen alvorens te beslissen tot wijziging, beëindiging of intrekking van de toevoeging, en dat de beslissing aan de verzoeker schriftelijk en gemotiveerd wordt medegedeeld) te laten vervallen. De achtergrond hiervan is dat de Awb soortgelijke bepalingen bevat. Meent de regering dat de bepalingen van de Awb de verzoeker in de praktijk exact dezelfde bescherming bieden als het huidige artikel 33?
Voorgesteld wordt om in het derde lid van artikel 33 te bepalen dat de raad van de rechtzoekende een bedrag ter hoogte van de aan de rechtsbijstandverlener verstrekte of te verstrekken vergoeding kan worden gevorderd, wanneer de rechtszoekende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Moet ook wanneer de rechtzoekende niet opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt het bedrag van hem kunnen worden teruggevorderd? Wordt bij terugvordering met de draagkracht van de rechtzoekende rekening gehouden?
De regering stelt voor dat op grond van een nieuw artikel 37, vijfde lid, onder a, bij AMvB regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het bedrag van de vergoeding en de wijze van betaling aan de rechtsbijstandverlener. Er kunnen afspraken tussen de raden en de rechtsbijstandverleners worden gemaakt over een andere wijze van het berekenen van de vergoeding. Uitgangspunt is daarbij dat de kosten van de gemaakte afspraken binnen de begroting van de Directie Rechtsbijstand en Juridische Beroepen van het Ministerie van Justitie worden opgevangen. De leden van de D66-fractie vragen of het, gezien dit laatste uitgangspunt, te verwachten is dat bij zaken die een meer dan gemiddelde tijdsbesteding vragen, of aan advocatenpraktijken die een meer dan gemiddelde kwaliteit leveren, ook daadwerkelijk de noodzakelijke hogere vergoeding zal worden toegekend. Zo ja, zal die hogere vergoeding dan ten koste gaan van de vergoeding in andere zaken? Is het noodzakelijk de begroting van de Directie Rechtsbijstand en Juridische Beroepen van het Ministerie van Justitie te verruimen om aan de afspraken tussen de raden en de rechtsbijstandverleners een reële invulling te geven?
Hoewel de leden van de GroenLinks-fractie de mogelijkheid van ruimere vergoedingen aan gespecialiseerde advocaten toejuichen, vragen zij of de raden niet een te grote beoordelingsvrijheid in krijgen. Is het in het kader van de rechtszekerheid en gelijke behandeling voor deze advocaten niet beter om deze regels op landelijk niveau in te vullen?
De leden van de SP-fractie vragen toe te lichten of het bij vergoeding van bijvoorbeeld reiskosten gaat om forfaitaire bedragen of dat gekozen wordt voor de werkelijke kosten.
Wat zijn de «objectieve kwaliteitsnormen» waarop het advocatenkantoor kan worden afgerekend en wie bepaalt dit? In de toelichting wordt dit in positieve zin geschetst, kan het ook de andere kant opwerken in die zin dat een advocatenkantoor met een matige prestatie, geringer beloond kan worden?
Voorts vragen de leden van de SP-fractie een toelichting op de suggestie dat de hoogte van de vergoeding kan worden gebaseerd op een gegarandeerde hoeveelheid toe te kennen toevoegingen. Neemt de bureaucratische last voor de individuele advocaten hierdoor af? Krijgen deze kantoren die veel zaken nemen dan ook zelf de vrijheid om te bepalen of een zaak in aanmerking komt voor een voorlopige toevoeging of blijft dit dan ook via de raad lopen?
In het voorgestelde artikel I, onderdeel EE, wordt gesproken over een subsidieplafond. Kan de regering aan de leden van de CDA-fractie nader verduidelijken hoe zij hieraan invulling denkt te geven?
Voorts vragen deze leden of het wel redelijk is om zo absoluut te stellen dat aan een advocaat geen vergoeding wordt verstrekt, wanneer die advocaat een dienstbetrekking heeft bij een rechtspersoon die een gehele of gedeeltelijke geldelijke bijdrage ontvangt voor de verlening van rechtskundige diensten en voor zover de door de advocaat verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt als een rechtskundige dienst waarvoor een geldelijke bijdrage is ontvangen. Is de regering niet met de leden van de CDA-fractie van mening dat het al dan niet, of deels, vergoeden van de verleende rechtsbijstand mede behoort samen te hangen met de hoogte van geldelijke bijdrage die de advocaat (anderszins) in dienst van de gememoreerde rechtspersoon heeft ontvangen? Is het niet rechtvaardiger om te bepalen dat een advocaat voor het verlenen van rechtsbijstand binnen kaders van de Wet op de rechtsbijstand hiervoor niet meer vergoeding mag ontvangen dan het wettelijk vastgestelde uurtarief en dat eventuele inkomsten uit andere bronnen, voor dezelfde diensten, hierop in mindering zullen worden gebracht? Wat vindt de regering van deze suggestie? Is de regering van zins het wetsvoorstel in deze aan te passen?
Het is de leden van de CDA-fractie onvoldoende duidelijk hoe bij de controle door de accountant van het financiële verslag van de raad er, respectievelijk, corrigerend kan worden opgetreden door de raad, de stichting en de accountant bij eventuele constatering van onrechtmatigheden. De raad kan immers door de accountant worden beoordeeld op basis van door de stichting verstrekte persoonsgegevens van rechtzoekenden die wel toegankelijk zijn voor de accountant, maar niet voor de raad. Dit terwijl het zeer wel mogelijk is dat eventueel aangetroffen onrechtmatigheden in beginsel zijn ontstaan door toedoen van de rechtzoekenden. Kan de regering aan de leden van de CDA-fractie verduidelijken hoe zij dit ziet en hoe zij denkt dat in de praktijk het één en ander zal gaan verlopen?
Overigens willen de leden van deze fractie eveneens aan de regering vragen in hoeverre een rechtzoekende op het spreekuur mag weigeren om zijn naam en adres te noemen. Wanneer of in welke gevallen wordt het geven van de juiste naam en het juiste adres wel verplicht?
Uit het advies van de Raad van State en het nader rapport maken de leden van de CDA-fractie op dat de raad mag beslissen dat van een eigen bijdrage van de rechtzoekende wordt afgezien, behalve wanneer de rechtzoekende verdachte is in een strafzaak. De leden van deze fractie vragen dan of een dergelijke uitsluiting dan ook niet zou behoren te gelden wanneer de rechtzoekende wordt verdacht van een overtreding waarop een bestuursrechtelijke sanctie staat. Voorts willen deze leden de regering vragen of de raad wel bevoegd is om na afhandeling van de zaak te besluiten een eigen bijdrage te restitueren indien de rechtzoekende is vrijgesproken, zijn zaak is geseponeerd of de rechter zich niet ontvankelijk heeft verklaard. Kan de regering in deze duidelijkheid verschaffen?
De leden van de CDA-fractie zijn het niet eens met het voorstel van de regering om de evaluatieverplichting van onderhavige wet te laten vervallen. Dit temeer omdat in het evaluatierapport (zie bladzijde 6) op voortdurende monitoring is aangedrongen en ook in het rapport van het Verwey-Jonkerinstituut inzake «Ontwikkelingen in het aanbod van de gefinancierde rechtsbijstand» een goed monitoringsysteem wordt aanbevolen (zie bladzijde 35). Deze leden willen dan ook pleiten voor de handhaving van een artikel in de Wet op de rechtsbijstand die tot een periodieke evaluatie – bijvoorbeeld eens in de vijf jaar – noopt. Wat vindt de regering van deze suggestie?
Het wetsvoorstel bepaalt dat de evaluatiebepaling in artikel 65 vervalt omdat de bepaling is uitgewerkt, zo merken de leden van de D66-fractie op. De evaluatie stelt dat, ook nadat bestaande knelpunten in de Wet op de rechtsbijstand door aanpassing van de regelgeving zijn ondervangen, verdere aanpassingen van de wet wenselijk blijven om het stelsel de nodige dynamiek te laten behouden. Op welke wijze en op welke termijn denkt de regering verdere aanpassingen van de Wet op de rechtsbijstand te realiseren om het stelsel haar dynamiek te laten behouden?
Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), ondervoorzitter, Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en vacature PvdA.
Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27553-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.