nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen
Twee redenen leiden tot dit wetsvoorstel: ten eerste het nakomen van een
toezegging, gedaan in de nota van toelichting bij het Besluit medische hulpmiddelen
(Stb. 1995, 243), om de Wet op de medische hulpmiddelen zodanig te wijzigen
dat de richtlijn 93/42/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van
14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (PbEG L 169) volledig binnen
de nationale wetgeving terzake van medische hulpmiddelen kan worden uitgevoerd,
ten tweede de noodzaak om de bevoegdheid van de minister om instellingen aan
te wijzen die medische hulpmiddelen moeten keuren alvorens die in de handel
mogen worden gebracht, aan te vullen met een sturings- en toezichtsinstrumentarium
ten aanzien van die instellingen. De onderdelen A onderscheidenlijk B en C
van artikel I van dit wetsvoorstel voorzien in deze wijziging van technische
aard.
Onderdeel A
De omschrijving van het begrip medisch hulpmiddel in artikel 1 van de
Wet op de medische hulpmiddelen stemt naar zijn inhoud overeen met de omschrijving,
opgenomen in de richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende
medische hulpmiddelen, op één uitzondering na: de richtlijn
rekent ook stoffen tot medische hulpmiddelen, een element waarin de wet niet
voorziet. Om deze lacune op te vullen is in 1995 een ministeriële regeling
getroffen op basis van artikel 4, vijfde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening.
Die bepaling geeft de minister de bevoegdheid om ten aanzien van door hem
aangewezen substanties regels te stellen. Daarvan is gebruik gemaakt om ten
aanzien van stoffen de richtlijn te implementeren in de Regeling stoffen (medische
hulpmiddelen), (Stcrt. 1995, 91). Met het overnemen van de tekst van de richtlijn
in de wettelijke omschrijving van medisch hulpmiddel wordt die regeling overbodig
en vallen stoffen voortaan onder het Besluit medische hulpmiddelen. Voor de
praktijk verandert er niets; de richtlijn 93/42/EEG is reeds geheel geïmplementeerd
in de Nederlandse wetgeving.
Onderdelen B en C
In de Notitie over de wetgevingsaspecten van regels voor zelfstandige
bestuursorganen (kamerstukken II 1996/96, 25 268, nr. 6) is aangekondigd
dat wetten die voorzien in taakopdrachten aan zelfstandige bestuursorganen,
op maat worden aangepast aan de daarop betrekking hebbende paragraaf in de
Aanwijzingen voor de regelgeving. De voorgestelde artikelen 10 tot en met
10d en 10f voorzien hierin; de inhoud van artikel 10e maakt reeds deel uit
van de wet. Bij de formulering van de nieuwe bepalingen is rekening gehouden
met het kabinetsstandpunt over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Zelfstandige
bestuursorganen en ministeriële verantwoordelijkheid» (kamerstukken
II, 1997/98, 24 130, nr. 5).
Artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet op de medische hulpmiddelen
geeft de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te verbieden dat
medische hulpmiddelen worden afgeleverd indien zij niet zijn goedgekeurd door
een aangewezen dienst of instelling. In verschillende uitvoeringsbesluiten
is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, met name ter implementatie van zogenaamde
«nieuwe-aanpak-richtlijnen» van de EG, die voorzien in verschillende
keuringsprocedures voor de in risico-klassen ondergebrachte medische hulpmiddelen.
Sommige van die procedures eisen een beoordeling van het medisch hulpmiddel
door een instelling, in richtlijn-termen een «aangemelde instantie»
genoemd. In de uitvoeringsbesluiten zijn enkele summiere bepalingen opgenomen
omtrent de aanwijzing van die instanties; zie bijvoorbeeld artikel 11 van
het Besluit medische hulpmiddelen.
Tot op heden is het niet nodig geweest een overheidsdienst aan te wijzen;
gebleken is dat kan worden volstaan met de aanwijzing van twee commerciële
organisaties, te weten de N.V. Kema te Arnhem en TNO Certification B.V. te
Delft. Zij werken bij de uitoefening van hun taak als aangemelde instantie
in een geheel vrije marktsituatie, ook wat betreft hun tariefstelling. Zij
mogen dus zelf bepalen wat ze de fabrikant vragen voor hun werkzaamheden.
Deze werkzaamheden verschillen per procedure. De fabrikant van medische hulpmiddelen
is overigens niet gehouden zijn producten in Nederland te laten beoordelen;
ook door andere EU-lidstaten aangemelde instanties kunnen daarvoor worden
ingeschakeld.
De op de aanwijzing van aangemelde instanties betrekking hebbende bepalingen
in de uitvoeringsbesluiten worden door dit wetsvoorstel goeddeels overbodig
en zullen te zijner tijd worden geschrapt. In de praktijk van de aanwijzing
zal er in beginsel niets veranderen. Zo zijn de gronden waarop een aanwijzing
kan worden gegeven, die in een bijlage bij de EG-richtlijnen zijn opgenomen,
reeds als bijlagen bij de uitvoeringsbesluiten ter implementatie van die richtlijnen
gevoegd. Wel zijn ingevolge de Aanwijzingen voor de regelgeving enige nieuwe
eisen opgenomen; aangezien het hier om privaatrechtelijke organisaties gaat,
kunnen deze ingevolge Aanwijzing 124b, derde lid, beperkt worden gehouden;
de minister ziet toe op de naleving (artikel 10a). De aangewezen instellingen
moeten voortaan voldoen aan enige verplichtingen inzake informatieverstrekking
(artikel 10b). Bij de nadere regels inzake het jaarverslag moet worden gedacht
aan de inrichting daarvan, die zodanig dient te zijn dat de minister zich
een juist beeld kan vormen van de rechtmatigheid en doeltreffendheid van de
werkzaamheden. Ook beschikt de minister ingevolge het voorstel over bevoegdheden
bij taakverwaarlozing door de instellingen (artikel 10d). Door hem te treffen
«noodzakelijke voorzieningen» kunnen er bijvoorbeeld toe strekken
dat het nemen van beslissingen tijdig geschiedt of dat een zodanige administratieve
procedure wordt gevolgd dat de fabrikant zo min mogelijk wordt belast. Voorts
kan de minister de instellingen algemene aanwijzingen geven (artikel 10c). Omdat de aangewezen instellingen hun werkzaamheden zelfstandig uitoefenen,
mogen de aanwijzingen niet betrekking hebben op individuele gevallen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. Borst-Eilers