27 511
Verdrag inzake de bescherming van de Rijn, met Bijlage; Bern, 12 april 1999

nr. 114
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 november 2000

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 24 november 2000.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 24 december 2000.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 12 april 1999 te Bern totstandgekomen Verdrag inzake de bescherming van de Rijn, met Bijlage (Trb. 1999, 139 en Trb. 2000, 108).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het onderhavige verdrag is totstandgekomen in het kader van de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn (verder te noemen «de Commissie»). Bij de onderhandelingen waren betrokken Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Zwitserland en de Europese Gemeenschap.

Op 8 december 1994 hebben de bevoegde ministers tijdens de Rijnministersconferentie in Bern de Commissie de opdracht gegeven om een nieuw Rijnverdrag tegen verontreiniging uit te werken en daarvoor de richtsnoeren aanvaard. In deze richtsnoeren werden de onderwerpen genoemd die in het nieuwe Rijnverdrag moesten worden geregeld.

De reden voor een nieuw verdrag is gelegen in het feit dat twee oude Rijnverdragen niet meer voldeden. De voorbeeldfunctie die de Rijn in het internationale waterbeheer altijd heeft vervuld, dreigde daardoor verloren te gaan. Het gaat hierbij om de op 29 april 1963 te Bern totstandgekomen Overeenkomst nopens de Internationale Commissie ter bescherming van de Rijn tegen verontreiniging (Trb. 1963, 104) en de op 3 december 1976 te Bonn totstandgekomen Overeenkomst inzake de bescherming van de Rijn tegen chemische verontreiniging (hierna te noemen het Rijnchemieverdrag; Trb. 1977, 32).

In de opzet van het Rijnchemieverdrag wordt de verontreiniging van de Rijn door chemische stoffen aangepakt hoofdzakelijk door voor bepaalde stoffen grenswaarden voor de lozingen vast te leggen. Dit is een zeer omslachtige methode gebleken, omdat deze stofgerichte benadering erg veel tijd kost. Er zijn namelijk veel chemische stoffen waarvoor grenswaarden moeten worden vastgesteld.

Tegenwoordig is deze methode achterhaald en wordt de verontreiniging van het water tegengegaan, enerzijds door het vaststellen van waterkwaliteitsdoelstellingen voor het water, anderzijds doordat de lozer de beste beschikbare techniek toe moet passen.

Het Rijnchemieverdrag richtte zich met name op de aanpak van puntbronnen. De bestrijding van andere vormen van verontreiniging moest worden opgehangen aan een kapstokartikel. Hierdoor werden er grenzen gesteld aan de bestrijding van andere vormen van verontreiniging dan door puntlozingen.

Na de brand op 1 november 1986 in een opslagloods van de firma Sandoz te Schweizerhalle bij Bazel, toen ongeveer 10 000 m met giftige stoffen verontreinigd bluswater een verontreiniging van de Rijn veroorzaakte, werd de noodzaak om tot een verbetering en uitbreiding van het Rijnchemieverdrag te komen nadrukkelijk vastgesteld. Voorts werd het ecologische herstel van de Rijn als lange-termijndoel vastgesteld.

Het op 1 oktober 1987 te Straatsburg vastgestelde RAP (Rijn Actie Programma; zie kamerstukken II 1987/88, 12 872, nr. 39, en Derde Nota Waterhuishouding, kamerstukken II 1988/89, 21 250, nrs. 1–2, pagina's 269 tot en met 173) roept de Commissie op maatregelen te treffen voor een ecologisch herstel van de Rijn, versnelde aanpak van de puntlozingen en de diffuse lozingen, alsmede hydrologische- en morfologische verbeteringen van de kwaliteit van het sediment van de Rijn.

Veel onderwerpen uit het RAP zijn nu juridisch verankerd in het onderhavige nieuwe Rijnverdrag. Dit was ook nodig omdat het RAP een doorloop periode heeft tot het jaar 2000. Het risico bestaat dat men terugvalt in de oude onbevredigende situatie wanneer er onvoldoende juridische basis is om te streven naar een duurzame ontwikkeling van het ecosysteem van de Rijn.

Naast deze modernisering van de aanpak van de verontreiniging van de Rijn heeft men tevens gekozen voor modernisering van de organisatorische aspecten zoals die waren vastgelegd in de voornoemde Overeenkomst nopens de Internationale Commissie ter bescherming van de Rijn tegen verontreiniging. Deze aanpassing spitst zich met name toe op de taken van de Commissie en de besluitvormingsprocedure, alsmede de betrokkenheid van de niet-gouvernementele organisaties bij het werk van de Commissie.

Beleidsmatig bevat het onderhavige verdrag voor Nederland geen nieuwe elementen. Wel is het nieuw voor Nederland dat de betrokken Verdragspartijen zich jegens elkaar verplichten om gezamenlijk een integraal waterbeleid uit te voeren voor de Rijn.

Het nieuwe Rijnverdrag kent als belangrijkste doelstelling het bereiken van een duurzame ontwikkeling van het ecosysteem van de Rijn. Om deze doelstelling te bereiken kent het onderhavige verdrag, naast de onderwerpen die reeds waren opgenomen in het RAP, regels betreffende de bescherming van het ondiepe grondwater, bescherming tegen hoogwater en regels over de verontreiniging door scheepvaart.

In het nieuwe Rijnverdrag is verder een aantal verplichtingen overgenomen van het Rijnchemieverdrag, zoals een controle op de lozingen, het in bedrijf houden van meetapparaten- en meetsystemen om de concentratie van bepaalde stoffen te bepalen, een waarschuwings- en alarmsysteem en de verbetering van de veiligheid van bedrijven.

2. Het verdrag

2.1. Algemeen

Het onderhavige Rijnverdrag geeft regels inzake de bescherming van de Rijn. Nieuw in vergelijking met de Rijnverdragen die tot nu toe in het kader van de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn tot stand zijn gebracht, is de integrale aanpak van het beheer van het water dat binnen de reikwijdte van het verdrag valt. Deze integrale aanpak komt tot uiting in de doelstellingen van het onderhavige Rijnverdrag.

Deze doelstellingen verplichten de Verdragspartijen te streven naar onder meer een duurzame ontwikkeling van het ecosysteem van de Rijn en beschermingsmaatregelen te treffen tegen hoogwater met inachtneming van ecologische randvoorwaarden.

In dit Rijnverdrag is opgenomen dat de Verdragspartijen zich bij hun streven om de doelstellingen te verwezenlijken laten leiden door algemene principes. Met betrekking tot het waterkwaliteitsaspect (en zeer impliciet met betrekking op het waterkwantiteitsaspect) was reeds een aantal van deze principes opgenomen in het op 17 maart 1992 te Helsinki totstandgekomen Verdrag inzake de bescherming en het gebruik van grensoverschrijdende waterlopen en internationale meren (Trb. 1992, 199). Deze principes zijn in het onderhavige verdrag ook expliciet van toepassing op het waterkwantiteitsaspect.

Het verdrag bevat ter verwezenlijking van zijn doelstellingen maatregelen die door de Verdragspartijen terzake zelf moeten worden getroffen en op basis van de in het kader van de Commissie genomen besluiten zelf moeten worden geïmplementeerd. Het verdrag geeft aan wat zijn doelstellingen zijn en laat daarnaast een redelijke vrijheid aan de Verdragspartijen en aan de Commissie om deze doelstellingen te verwezenlijken.

Verder regelt het verdrag op hoofdlijnen de organisatie van de Commissie en geeft aan wat de taken zijn van die Commissie. Het onderhavige verdrag kent aan de Commissie een expliciete bevoegdheid toe om met voorstellen voor maatregelen en actieprogramma's te komen om de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken. De Commissie neemt besluiten over deze maatregelen en actieprogramma's in de vorm van aanbevelingen.

In afwijking van de bestaande Rijnverdragen kent het onderhavige verdrag een uitgebreide rapportageverplichting voor de Verdragspartijen over de uitvoering van de besluiten van de Commissie.

Het verdrag kent verder regels over de grote betrokkenheid van het publiek en de niet-gouvernementele organisaties bij het werk van de Commissie en het feit dat aan de Commissie rechtspersoonlijkheid wordt toegekend.

2.2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Met de definitie onder a is in het kader van de integrale benadering van watersystemen de werkingssfeer van het Rijnverdrag uitgebreid met het Ketelmeer en het IJsselmeer. Voorts zijn de rivierarmen in Nederland afzonderlijk benoemd en is de zeewaartse grens in de Nieuwe Waterweg gedefinieerd conform het op 10 december 1982 te Montego-Bay totstand-gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83).

Artikel 2

Het (geografische) toepassingsgebied omvat de hoofdstroom Rijn en het grondwater dat daarmee in wisselwerking staat. Voor bepaalde aspecten (ecologie, verontreiniging, hoogwater) moet worden gekeken naar het gehele stroomgebied van de Rijn voor zover de effecten merkbaar zijn op de hoofdstroom.

Artikel 3

De duurzame ontwikkeling van het ecosysteem van de Rijn is een nieuwe veelomvattende doelstelling, die de basis vormt voor uiteenlopende maatregelen.

Een aantal doelstellingen is uit het RAP overgenomen zoals (1) het veiligstellen van het gebruik van het Rijnwater voor de drinkwatervoorziening, (2) het verbeteren van de kwaliteit van het sediment en (3) het verminderen van de belasting van de Noordzee.

Verder is het de eerste keer dat de bescherming tegen hoogwater expliciet is opgenomen als aparte doelstelling in een regionaal rivierenverdrag.

Met betrekking tot de in het eerste lid, onder f, als voorbeeld genoemde «technische voorzieningen voor het waterbeheer in het kader van het gebruik van waterkracht» zij opgemerkt dat voor het bijplaatsen van waterkrachtcentrales volgens het ALARA-principe (as low as reasonable achievable) gelet moet worden op de ecologische randvoorwaarden.

Artikel 4

Dit artikel met principes is bewust hier geplaatst zodat het van toepassing is op alle hierna volgende artikelen. Er is voor gekozen om geen definities van de principes in het verdrag op te nemen. De betekenis van de principes, die afkomstig zijn uit diverse internationale overeenkomsten, wordt bekend verondersteld.

Het onder f genoemde principe heeft een relatie met artikel 5, vierde lid, onder f. Het feit dat technische ingrepen die het ecosysteem van de Rijn kunnen aantasten, onderworpen zijn aan een vergunning of aan algemeen verbindende regelingen is nog geen garantie dat geen nadeel ontstaat. Daarom is hier het principe opgenomen van compensatie van omvangrijke technische ingrepen.

Een beperktere maar soortgelijke regeling is opgenomen in artikel 2, tweede lid, onder c, van het op 17 januari 1995 te Antwerpen totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest inzake de verruiming van de vaarweg in de Westerschelde (Trb. 1995, 51).

De omschrijving van de onder h vermelde begrippen, de «stand van de techniek» en de «beste milieupraktijk», is opgenomen in een Protocol van ondertekening (Trb. 1999, 139, pagina 28 e.v.). De reden hiervoor is dat veel verdragen en EG-richtlijnen deze begrippen kennen en steeds weer anders definiëren. Dit Protocol, dat eveneens op 12 april 1999 is ondertekend, is een intentieverklaring en behoeft uit zijn aard geen parlementaire goedkeuring.

Artikel 5

Dit artikel legt de Verdragspartijen verplichtingen op om de doelstellingen van artikel 3 te verwezenlijken. Naast het feit dat de Verdragspartijen hun samenwerking moeten versterken en elkaar moeten informeren, is het belangrijkste dat zij autonome maatregelen op hun grondgebied moeten doorvoeren om de doelstellingen van dit verdrag te verwezenlijken en de noodzakelijke maatregelen moeten nemen om de in het kader van de Commissie genomen besluiten uit te voeren.

De in het derde lid opgenomen verplichting was reeds als verplichting van de Commissie opgenomen in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Overeenkomst nopens de Internationale Commissie ter bescherming van de Rijn tegen verontreiniging van 29 april 1963.

De tekst van het vierde lid is een compromis tussen die Verdragspartijen die enkel doelvoorschriften wilden opnemen en die Verdragspartijen die verder wilden gaan en ook middelvoorschriften wilden opnemen. Nederland vond het belangrijk dat niet in detail werd aangegeven hoe de niet limitatief opgesomde doelstellingen van artikel 3 precies bereikt moesten worden. Een aantal onderwerpen wordt reeds in detail geregeld door EG-richtlijnen (bijvoorbeeld Richtlijn nr. 76/464/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 (PbEG L 129/23) betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd) en hoe meer hier ook weer in detail wordt geregeld, des te groter is de kans op tegenstrijdigheden. Dit kan tot problemen leiden bij de implementatie van de regelgeving. Nieuw is dat de te treffen maatregelen niet meer worden opgehangen (zoals in het Rijnchemieverdrag) aan stoffenlijsten.

De tekst van het vierde lid, onder b, vindt zijn oorsprong in het Rijnchemieverdrag (artikel 1, eerste lid, onder a, tweede volzin) en sluit aan bij de Ministersverklaring van de vierde Internationale conferentie over de bescherming van de Noordzee (Esbjerg, 8 en 9 juni 1995; kamerstukken II 1995/96, 21 656, Voortgangsrapportage integraal waterbeheer en Noordzee-aangelegenheden 1995, pagina 62).

Het vierde lid, onder f, bevat een mooi voorbeeld van externe integratie van het milieu doordat technische ingrepen die het ecosysteem van de Rijn kunnen aantasten onderworpen moeten zijn aan een voorafgaande vergunning waaraan voorschriften zijn verbonden of aan een algemeen verbindende regeling.

Artikel 6

In dit verdrag wordt voor het eerst aan de Commissie rechtspersoonlijkheid toegekend. Dit is noodzakelijk om de Commissie privaatrechtelijke overeenkomsten te kunnen laten sluiten.

Artikel 7

Het in het vierde lid vermelde huishoudelijk en financieel reglement (Trb. 2000, 108) – inmiddels gedeeltelijk vastgesteld door de Commissie en gedeeltelijk in werking getreden – bevat een paragraaf over de verdeling van de kosten. Die paragraaf zal bij de inwerkingtreding van het onderhavige verdrag van kracht worden. Over de paragrafen met betrekking tot de salariëring en de arbeidsovereenkomsten van het personeel van het permanente secretariaat bestaat momenteel nog geen overeenstemming tussen de Verdragspartijen.

Aangezien het reglement financiële gevolgen heeft voor Nederland, moet het worden gezien als een bijlage bij het onderhavige verdrag en behoeft het voor wat betreft de paragraaf over de verdeling van de kosten (artikel 9) de goedkeuring van de Staten-Generaal. Eventuele wijzigingen van het reglement behoeven, gelet op het feit dat het reglement uitsluitend uitvoerend van aard is, op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht tot goedkeuring voorbehouden.

Artikel 8

In dit verdrag zijn de meetprogramma's en de onderzoeken van de Commissie gericht op het ecosysteem van de Rijn en niet enkel meer op de vervuiling van de Rijn, zoals dat het geval was in de eerder totstandgebrachte Rijnverdragen. Het komen met voorstellen voor actieprogramma's is nu expliciet opgenomen als taak van de Commissie.

De Commissie heeft ook een extra taak gekregen om de genomen maatregelen te toetsen op doeltreffendheid.

In het vierde lid rust voor het eerst een juridische verplichting op de Commissie om het publiek te informeren over de toestand van de Rijn en over de resultaten van haar werkzaamheden.

Artikel 10

Het derde lid van dit artikel met betrekking tot de besluitvorming van de Commissie gaat over het stemgedrag van die Verdragspartijen die tevens lid zijn van de Europese Gemeenschap en wanneer de aan de orde zijnde maatregel tevens binnen de bevoegdheid valt van de Europese Gemeenschap.

Artikel 11

Dit artikel heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van de besluiten van de Commissie. Deze besluiten betreffen afzonderlijke maatregelen en actieprogramma's om de doelstellingen van artikel 3 te verwezenlijken. Zij worden altijd als aanbevelingen aan de Verdragspartijen gericht.

Tijdens de verdragsonderhandelingen werd door Nederland voorgesteld dat de Commissie naast aanbevelingen ook bindende besluiten kan nemen. Omdat de Verdragspartijen bij het onderhavige Rijnverdrag ook partij zijn bij het op 22 september 1992 te Parijs totstandgekomen Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu van de Noordoost Atlantische Oceaan (OSPAR-verdrag; Trb. 1993, 16), betrof het een voorstel naar analogie van artikel 13 van dat OSPAR-verdrag. Dat artikel heeft betrekking op de besluitvorming en bevat in dat kader formele vereisten voor de juridische verbindendheid van programma's en maatregelen. Omdat in de Commissie voldoende resultaat is bereikt met het nemen van aanbevelingen en gezien het geringe aantal Verdragspartijen (zes), kon met het voorstel niet worden ingestemd.

Als compensatie voor het feit dat de Commissie slechts «aanbevelingen» kan geven, is ingevolge het derde lid van het artikel een streng rapportagesysteem over de wijze van implementatie gekoppeld aan deze aanbevelingen. Hierdoor wordt het onderscheid tussen aanbevelingen enerzijds en bindende besluiten anderzijds geringer. Dit rapportagesysteem is in het onderhavige verdrag opgenomen naar analogie van de artikelen 22 en 23 van het OSPAR-verdrag.

Ook indien een Verdragspartij een besluit niet of slechts gedeeltelijk implementeert, geldt een rapportageverplichting aan de Commissie.

Artikel 12

Dit artikel bevat een bepaling over de positie van het permanente secretariaat van de Commissie. Tot dusverre was het secretariaat ondergebracht bij een Duitse overheidsinstelling op basis van een Duits aanbod, bevestigd in het ondertekeningsprotocol van 29 april 1963 te Bern behorende bij de Overeenkomst nopens de Internationale Commissie ter bescherming van de Rijn tegen verontreiniging ondertekend op 29 april 1963 te Bern (Trb. 1963, 104, pagina 18).

Artikel 13

Artikel 12, tweede lid, van de voornoemde Overeenkomst nopens de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn tegen verontreiniging en artikel 2, onder d, van de op 3 december 1976 te Bonn totstandgekomen Aanvullende Overeenkomst bij de op 29 april 1963 te Bern ondertekende Overeenkomst nopens de Internationale Commissie ter bescherming van de Rijn tegen verontreiniging (Trb. 1977, 31) bevatten een financiële verdeelsleutel voor de Verdragspartijen.

In het tweede lid van artikel 13 van het onderhavige Rijnverdrag is ervoor gekozen om die verdeelsleutel op te nemen in het huishoudelijk- en financieel reglement van de Commissie. De oorzaak hiervoor is de wijziging in de opstelling van de Europese Raad, op basis waarvan de Europese Commissie volgens haar onderhandelingsmandaat slechts maximaal 2,5% mocht bijdragen in de kosten van de Internationale Commissie ter bescherming van de Rijn. Aangezien dit standpunt de totstandkoming van het Verdrag leek te vertragen, is ter vermijding hiervan de verdeelsleutel van de Verdragspartijen ter dekking van de kosten van de jaarlijkse begroting niet in het verdrag opgenomen, maar verschoven naar het huishoudelijken financieel reglement.

In dat reglement is thans bepaald dat de bijdrage van de Europese Gemeenschap 2,5% bedraagt. Daarbij is aangegeven dat door de Europese Gemeenschap nog een aanvullende bijdrage kan worden verstrekt voor zover dat past binnen haar financiële mogelijkheden.

Artikel 14

Het is de eerste keer dat in een Rijnverdrag een juridische basis is opgenomen om waarnemers bij de Commissie te kunnen erkennen. Ingevolge dit artikel kunnen als waarnemer nu worden erkend andere staten, intergouvernementele organisaties en niet-gouvernementele organisaties. Naast de status van waarnemer kent het verdrag mogelijkheden om niet-gouvernementele organisaties te betrekken bij de totstandkoming van besluiten van de Commissie.

Aan Nederlandse zijde is altijd gepleit voor betrokkenheid van niet-gouvernementele organisaties bij het werk van de Commissie. De betrokkenheid van die organisaties biedt bij uitstek de mogelijkheid om het draagvlak van de besluiten van de Commissie te vergroten. Bij de totstandkoming van het OSPAR-verdrag in 1992 was in artikel 11 reeds een soortgelijke regeling opgenomen.

Artikel 16

Dit artikel bevat een bepaling over de geschillenbeslechting. Ingevolge het tweede lid kan, indien een geschil niet kan worden beslecht, een scheidsrechterlijke procedure worden gevoerd zoals opgenomen in de bijlage bij het onderhavige verdrag. De bijlage vormt een integrerend onderdeel van het verdrag en is aan te merken als zijnde van uitvoerende aard. Verdragen tot wijziging van de bijlage behoeven op grond van artikel 7, onder f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht tot goedkeuring voorbehouden.

Artikel 18

Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt het tijdstip waarop de opzegging van kracht wordt, vastgesteld aan het eind van het jaar dat op de opzegging volgt. Hiermee wordt aan de Commissie voldoende tijd gegeven om rekening te houden met de financiële gevolgen van een opzegging.

2.3. Wijze van implementatie

Voor de implementatie in Nederland zijn geen nieuwe wettelijke maatregelen nodig.

Het onderhavige Rijnverdrag gaat uit van een integrale aanpak van het beheer van de Rijn om een duurzame ontwikkeling van het ecosysteem van de Rijn te bereiken (artikel 3). Dit beleid is opgenomen in de derde Nota waterhuishouding (NW3, kamerstukken II, 1988/89, 21 250, nrs. 1–2, pagina 13) en, met aanpassingen aan de maatschappelijke ontwikkelingen, ook opgenomen in de vierde Nota waterhuishouding (NW4, kamerstukken II 1998/99, 26 401, pagina's 5, 9, 33 en 34). De doelstellingen van het onderhavige Rijnverdrag stroken met het beleid van de NW4.

De principes (artikel 4) waar de Verdragspartijen zich door moeten laten leiden bij de uitvoering van het onderhavige Verdrag zijn als volgt geïmplementeerd:

– artikel 8.8 en artikel 8.11 van de Wet milieubeheer van 1 maart 1993 (Wm; Stb. 1994, 80), juncto artikel 7, vierde lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), juncto pagina 84 van de NW4 bieden de mogelijkheid van toepassing van het voorzorgsbeginsel (zie voor de definitie de artikelen 3, tweede lid, onder a, van de op 26 april 1994 te Charleville-Mézière totstandgekomen Verdragen over de bescherming van de Maas en de Schelde; Trb.1994, 149 en 150) en het preventiebeginsel in de praktijk. Er kan niet van een expliciete implementatie van deze beginselen in de Wet milieubeheer worden gesproken;

– het principe de aantasting van het milieu in de eerste plaats aan de bron te bestrijden is geïmplementeerd in het Handboek Wvo-vergunningverlening van mei 1999 van de Commissie Integraal Waterbeheer op pagina 97 paragraaf 4.1.2 Vermindering van de verontreiniging en pagina 84 van de NW4;

– het principe «de vervuiler betaalt» is geïmplementeerd in Hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

– het «stand-still» principe is geïmplementeerd in het Handboek Wvo-vergunningverlening van mei 1999 van de Commissie Integraal Waterbeheer (pagina's 95 en 102, Hoofdstuk 4 over het emissiebeleid);

– het principe van compensatie van omvangrijke technische ingrepen is geïmplementeerd in het Structuurschema Groene Ruimte (SGR; Stcrt. 1998, 124, pagina 13). Hierin is als uitgangspunt vastgelegd dat in bepaalde gebiedscategorieën, zoals kerngebieden van de ecologische hoofdstructuur (hiertoe behoort het Rijnstroomgebied), in principe geen ruimtelijke ingrepen mogen plaatsvinden. Op grond van het SGR dient de initiatiefnemer het verlies aan natuur, bos en/of recreatie te compenseren;

– het principe van duurzame ontwikkeling is geïmplementeerd in de NW3 (pagina 13) en met aanpassingen aan de maatschappelijke ontwikkelingen ook opgenomen in NW4 (pagina's 5, 9, 33 en 34);

het toepassen en verder ontwikkelen van de stand van de techniek en van de bestemilieupraktijk is geïmplementeerd op pagina 84 van NW4 en op de pagina's 98, 99, 106 en 197 van het Handboek Wvo-vergunningverlening van de Commissie Integraal Waterbeheer van mei 1999;

– het principe van het niet verschuiven van belasting van het ene compartiment naar het andere is impliciet neergelegd in artikel 8.8 en artikel 8.11 van de Wet milieubeheer. Op basis van deze artikelen en de coördinatie tussen de Wm- en de Wvo-vergunningverlening vindt een integrale toets plaats waardoor de verschillende milieucompartimenten met elkaar in verband worden gebracht.

De verplichting tot het verrichten van onderzoek om verontreinigingen vast te stellen (artikel 5, derde lid, van het nieuwe Rijnverdrag) is geïmplementeerd in hoofdstuk IIB (Inventarisatie en metingen) van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Verder is de verplichting voor de Verdragspartijen om het lozen van afvalwater dat de waterkwaliteit kan beïnvloeden aan een vergunning of aan een algemeen verbindende regeling te onderwerpen waarin grenswaarden worden vastgelegd, geïmplementeerd in artikel 1, eerste lid , artikel 1a, eerste lid, en artikel 2a, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet milieubeheer in Hoofdstuk 10, de artikelen 10.15 en volgende over afvalstoffen.

De verplichting over het toezicht houden op de naleving (artikel 5, vierde lid, onder c) is geïmplementeerd in artikel 24, 25 en 26 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

De verplichting over de toetsing en de aanpassing van vergunningen of algemeen verbindende regelingen (artikel 5, vierde lid , onder d) is geïmplementeerd in artikel 7, vierde lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren juncto artikel 8.22 van de Wet milieubeheer en in het Besluit vierjaarlijks bezien van lozingsvergunningen van 2 februari 1993. Uit dit Besluit vloeit de verplichting voort dat indien blijkt, bij het vierjaarlijks bezien van de vergunning, dat de opgenomen grenswaarden in het licht van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu niet langer toereikend zijn, de grenswaarden dienen te worden aangescherpt. Deze beleidslijn is ook weergegeven in het Handboek Wvo-vergunning-verlening op pagina's 96 en 101 van de Commissie Integraal Waterbeleid van mei 1999.

De verplichting tot vermindering van de verontreiniging als gevolg van ongevallen of van bedrijfsstoringen (artikel 5, vierde lid, onder e) is geïmplementeerd in het Besluit Risico's Zware Ongevallen en in het Handboek Wvo-vergunningverlening op pagina's 218, 219 en 220 van de Commissie Integraal Waterbeheer van mei 1999.

De eis om technische ingrepen die het ecosysteem Rijn ernstig kunnen aantasten, te onderwerpen aan een voorafgaande vergunning of aan een

algemeen verbindende regeling (artikel 5, vierde lid, onder f), is geïmplementeerd in artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

3. Koninkrijkspositie

Het verdrag zal wat het Koninkrijk betreft, uit zijn aard alleen voor Nederland gelden.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven