27 507
Wijziging van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen met betrekking tot de ordening en modernisering van voorzieningen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 juli 2001

Algemeen

De regering dankt de leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA, D66 en SP voor hun inbreng en is verheugd dat de hoofdlijnen en de doelstelling van het wetsvoorstel breed worden gedeeld. Zij heeft de eer de gestelde vragen als volgt te beantwoorden.

De leden van de PvdA-fractie vroegen, waaruit de modernisering van het stelsel van voorzieningen specifiek bestaat.

Het wetsvoorstel heeft twee doelstellingen, namelijk ordening en modernisering van de voorzieningen ten behoeve van ministers en staatssecretarissen. De ordening heeft betrekking op het samenbrengen van thans in tal van regelingen neergelegde voorzieningen. De modernisering bestaat uit het aanpassen van zowel de voorzieningen zelf als de regeling daarvan aan de eisen van de tijd. Dit betekent onder meer dat er voorzieningen worden gecreëerd inzake het gebruik van middelen van informatie- en communicatietechnologie en dat de redactie van de bepalingen aan de eisen van de tijd wordt aangepast.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de brutering van de onkostenvergoedingen consequenties heeft voor pensioenopbouw, uitkeringsregelingen en dergelijke.

De onkostenvergoeding (of die nu netto of bruto is) maakt geen deel uit van de berekeningsgrondslag voor uitkering of pensioen ingevolge de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). In die zin heeft de brutering dan ook geen consequenties. Indien tijdens het genieten van een uitkering op grond van de Appa uit enigerlei functie een belaste onkostenvergoeding wordt genoten, komt die als inkomen overigens wel voor verrekening met die uitkering in aanmerking. Dit is ook bij andere uitkeringsregelingen het geval.

De leden van de fractie van de SP gaven te kennen, positief te staan tegenover een initiatief om meer transparantie aan te brengen in de aan ministers en staatssecretarissen verstrekte vergoedingen. Het ontging hun echter of het onderhavige voorstel daadwerkelijk tot meer transparantie leidt.

Het voorliggende wetsvoorstel dient ertoe, een wettelijke basis te creëren voor nieuwe regelgeving op het gebied van de voorzieningen voor ministers en staatssecretarissen. Daartoe dient de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen te worden aangepast. De transparantie is daarbij deels gelegen in de tekst van deze wetswijziging zelf, en voorts in datgene wat ermee wordt beoogd. Ten dele komt dit in het wetsvoorstel zelf tot uiting, daar dit de term «voorzieningen» in de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen introduceert en duidelijk aangeeft welke voorzieningen in elk geval dienen te worden geregeld. De uitwerking zal in één algemene maatregel van bestuur worden opgenomen. Daarmee wordt op een duidelijke manier vastgelegd, waarop de bewindspersonen recht hebben in de uitoefening van hun functie en wordt dit in essentie niet meer overgelaten aan de individuele ministeries en bewindspersonen.

De leden van de fractie van de SP stelden de vraag, wat er wordt bedoeld met «de bestaande voorzieningen aan de eisen van de tijd aanpassen», of deze aanpassing leidt tot een stijging in de netto-inkomsten en of deze ook een verruiming van het budget voor dienstauto's inhoudt.

Met het aanpassen van de bestaande voorzieningen aan de eisen van de tijd wordt met name gedoeld op het (beter) beschikbaar maken van bepaalde voorzieningen voor bewindspersonen, welke heden ten dage als noodzakelijk zijn te beschouwen. De regeling voor verhuizing wordt bijvoorbeeld gemoderniseerd, er komt een regeling voor het ter beschikking stellen van een pied à terre aan een bewindspersoon en de huidige telefoonkostenvergoeding zal worden vervangen door een algemene voorziening voor informatie- en communicatievoorzieningen.

Het is niet te verwachten dat deze aanpassing tot een stijging van enige betekenis in de netto-inkomsten van bewindspersonen zal leiden. Weliswaar zijn bepaalde faciliteiten (zoals communicatie- en informatievoorzieningen) verruimd, maar in andere opzichten vindt er een beperking plaats die voorheen niet bestond, bijvoorbeeld bij de aanspraken op een verhuiskostenvergoeding.

Of er een vermeerdering dan wel een vermindering van de netto-inkomsten optreedt, heeft vooral te maken met de huidige situatie, waarin het voor een belangrijk deel van de individuele ministeries en de bewindspersonen afhangt wat al dan niet wordt verstrekt of gedeclareerd. Het nieuwe voorzieningenstelsel brengt een hoge mate van uniformiteit mee en zal dus naar verwachting een verschillend effect hebben naar gelang het gebruik dat in individuele gevallen thans wordt gevolgd.

Het nieuwe voorzieningenstelsel heeft geen betrekking op de hoogte van de uitgaven voor bewindspersonen, maar alleen op de ordening en de modernisering daarvan. Zo is sedert begin 2001 een nieuwe regeling van kracht, die aan de ministeries eenduidige regels stelt met betrekking tot het gebruik van dienstauto's in de Rijksdienst. Het budget voor dienstauto's is daarmee niet verruimd, wel is echter de mogelijkheid tot het bedingen van kortingen voor auto's van bewindspersonen sterk ingeperkt. De inhoud van deze regeling zal, voorzover zij op bewindspersonen betrekking heeft, integraal worden overgenomen in de algemene maatregel van bestuur die op de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen zal gaan berusten.

De leden van de fractie van de SP vroegen voorts, waarom er is gekozen voor een forfaitaire voorziening en niet voor een declaratiesysteem met bonnetjes hetgeen naar de mening van deze leden toch juist transparant kan zijn.

In het nieuw in te voegen artikel 2, tweede lid, wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de voorzieningen die aan ministers en staatssecretarissen ter beschikking worden gesteld en anderzijds de vaste (forfaitaire) vergoeding voor de kosten van voorzieningen die voor eigen rekening van de ministers en staatssecretarissen komen en door hen mede worden aangewend ten behoeve van de vervulling van hun ambt. Bij dit laatste gaat het om dezelfde forfaitaire vergoeding die bewindspersonen momenteel ook al krijgen als een bijdrage in representatiekosten. De forfaitaire vergoeding vervangt dus niet de mogelijkheid om uitgaven te declareren. Wel zal duidelijker het onderscheid worden vastgelegd tussen voorzieningen die deel uitmaken van de bedrijfsvoering (bijvoorbeeld een dienstauto met chauffeur), voorzieningen die als bestuurskosten rechtstreeks door het ministerie worden betaald (bijvoorbeeld functionele maaltijden buiten de deur) en voorzieningen die voor rekening van de bewindspersoon zelf komen. Bepaalde zaken worden echter niet door het ministerie verstrekt of betaald, maar moeten worden aangeschaft en betaald door de bewindspersoon zelf. De forfaitaire vergoeding strekt – zowel in het oude als in het nieuwe stelsel – tot tegemoetkoming in de kosten van dit laatste, aangezien het hier om uitgaven van voornamelijk representatieve aard gaat die mede worden gedaan ten behoeve van de vervulling van de functie (zoals duurdere extra kleding). In het nieuwe stelsel komt, duidelijker dan thans, naar voren dat deze categorie uitgaven niet declarabel is. Doordat in de op de wet te baseren algemene maatregel van bestuur de categorieën voorzieningen expliciet zullen worden geregeld, wordt het voorzieningenstelsel bovendien transparanter gemaakt dan in de huidige situatie, waarin het voor een belangrijk deel van de individuele wijze van declareren afhangt, welke voorzieningen de facto ter beschikking worden gesteld.

Controle op de uitgaven

De leden van de PvdA-fractie vroegen, waarin de objectiviteit van de beoordeling van declaraties door de betrokken bewindspersoon zelf en de secretaris-generaal is gelegen. Zij stelden ook de vraag, of het de bedoeling is dat de secretaris-generaal als een tegenwicht van de bewindspersoon gaat functioneren en welke waarborgen worden gegeven teneinde te vermijden dat oneigenlijke factoren een rol gaan spelen.

Het vergoeden van door de bewindspersoon gedane uitgaven aan de hand van declaraties is een situatie die in het nieuwe voorzieningenstelsel zoveel mogelijk zal worden beperkt. Dit is op zichzelf al een manier om de objectiviteit van de gedane uitgaven te vergroten. De door de ministeries ter beschikking te stellen voorzieningen dienen immers te worden verstrekt binnen de kaders van de nieuwe regeling. Het declareren van door de bewindspersoon zelf gemaakte kosten wordt voortaan uitzondering, waardoor de discretionaire ruimte voor een bewindspersoon in dit opzicht aanzienlijk minder wordt dan voorheen.

Er zullen in de praktijk altijd – ten tijde van het opstellen van de regeling niet voorzienbare – uitgaven blijven welke niet onder de specifieke categorieën vallen die in de algemene maatregel van bestuur zijn geregeld, maar waarvan het in verband met hun functionele karakter niet redelijk is dat ze voor eigen rekening van de bewindspersoon komen. Voor dergelijke incidentele gevallen blijft de mogelijkheid van declaraties bestaan.

De rol van de secretaris-generaal is die van eerste ambtelijke adviseur van de bewindspersoon, en dat geldt dus ook voor deze materie. Hij is dus geen tegenwicht van de bewindspersoon, maar in zijn hoedanigheid van ambtenaar aan hem ondergeschikt. In de nota van toelichting op het besluit van 18 oktober 1988, houdende regeling van de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal (Stb. 499) wordt de taak van de secretaris-generaal als volgt omschreven:

– zorg voor coördinatie en integratie van het beleid binnen het ministerie;

– zorg voor de relatie tussen politiek en ministerie (zijn taak is hierbij met name gelegen in het adviseren van de bewindspersoon);

– zorg voor personeel, financiën, organisatie en bedrijfsvoering;

– zorg in verband met de ministeriële verantwoordelijkheid.

De rol van de secretaris-generaal met betrekking tot de voorzieningen voor de bewindspersoon of -personen van zijn ministerie heeft betrekking op verschillende van de bovengenoemde taken. Enerzijds hebben de uitgaven ten behoeve van de bewindspersonen een duidelijke interne, organisatorische kant, maar anderzijds hebben zij ook een politieke dimensie die de ministeriële verantwoordelijkheid kan raken en waarover de bewindspersoon ook ambtelijk goed dient te worden geadviseerd. Het is de bewindspersoon die de politieke verantwoordelijkheid draagt voor de door of ten behoeve van hem gedane uitgaven; dit is in de gegeven situatie tevens de beste waarborg om te voorkomen dat oneigenlijke factoren een rol gaan spelen.

Procedure

De leden van de CDA-fractie vroegen of het de bedoeling is dat de algemene maatregel van bestuur, waarin de voorzieningen voor bewindspersonen worden geregeld, wordt voorgelegd aan de Kamer.

De leden van de SP-fractie vroegen of de regering bereid is, het bepalen van de forfaitaire vergoeding via een voorhangprocedure te laten verlopen.

De regering ziet geen bijzondere aanleiding om een formele betrokkenheid van de Staten-Generaal bij de totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur te regelen. Als algemene regel geldt dat hiertoe slechts wordt overgegaan ingeval een materie regeling bij wet rechtvaardigt maar zich daarvoor om een aantal redenen niet zo goed leent (zie Aanwijzingen voor de regelgeving nrs. 35 en 36). Er is echter nooit sprake van geweest dat de voorzieningen voor bewindspersonen bij wet zouden worden geregeld of zouden moeten worden geregeld. De bestaande situatie, waarin de betrokken voorzieningen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur zijn vastgelegd, wordt gecontinueerd. Het verschil met de thans bestaande situatie is alleen, dat de voorzieningen in één enkele algemene maatregel van bestuur zullen worden geregeld.

De forfaitaire vergoeding zal – behoudens de aangekondigde brutering en de gebruikelijke jaarlijkse indexering – netto geen verandering ondergaan voor de ministers en staatssecretarissen, behalve voor de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken, wier kostenvergoeding zal worden teruggebracht tot een niveau van 2:1 ten opzichte van de kostenvergoeding voor de overige ministers. Gezien deze situatie acht de regering geen redenen aanwezig om de vaststelling van de forfaitaire vergoeding via een voorhangprocedure te laten verlopen.

Vaste maandelijkse kostenvergoeding

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering een overzicht kan verschaffen van de kosten die de bewindspersonen in het huidige stelsel geacht worden te betalen uit de onkostenvergoeding en de veranderingen ten opzichte van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vroegen zich af wat precies bedoeld wordt met «uitgaven die weliswaar in de persoonlijke sfeer liggen, maar die daarenboven een representatief aspect hebben dat ten dienste staat aan de vervulling van het ambt». Zij wensten een duidelijke specificatie, en vroegen in dit verband welke uitgaven bijvoorbeeld verwacht kunnen worden voor de woning van de betreffende minister of staatssecretaris.

Het huidige stelsel spreekt in dit verband over «kosten die aan de vervulling van het ambt zijn verbonden». In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen is destijds gesproken van «niet-declarabele aan het ambt verbonden kosten», die verder niet zijn aangeduid. Dit laatste is ook moeilijk, aangezien het om heel verschillende kosten kan gaan die een «restcategorie» vormen in die zin, dat zij niet behoren tot de kosten die voor rekening van het ministerie komen. De voorzieningen die voor rekening van het ministerie komen, zullen worden geregeld in de algemene maatregel van bestuur en zijn grotendeels aangeduid in het onderhavige wetsvoorstel. De voorzieningen die niet in de termen van de wet c.q. de algemene maatregel van bestuur vallen, zullen dus door de bewindspersonen zelf dienen te worden betaald. In een aantal gevallen gaat het hierbij echter om kosten waarvan het redelijk is dat zij niet alleen door de betrokkene worden gedragen, omdat zij, in de bewoordingen van het nieuw voorgestelde artikel 2, tweede lid, onder a, «mede worden aangewend ten behoeve van de vervulling van hun ambt». Het gaat dan met name om extra kosten die worden gemaakt voor representatie, zoals duurdere kleding, make-up, producten ten behoeve van persoonlijke verzorging, kapperskosten en dergelijke. Ook kunnen hieronder representatieve uitgaven voor het woonhuis worden gebracht, bijvoorbeeld duurder servies, een extra schilderbeurt of eerdere vervanging van het tapijt. Voor dit soort uitgaven is de maandelijkse vaste vergoeding bestemd.

Dit betreft zaken die een sterk persoonlijk karakter hebben, maar die niettemin qua prijsniveau of frequentie sterk samenhangen met het karakter van de functie die men vervult. Een uitputtende lijst hiervan is niet te geven. Veeleer geldt het omgekeerde: indien een bepaalde uitgave niet als (volledig) functioneel is aan te duiden in de zin van de wet c.q. de algemene maatregel van bestuur, dan is sprake van kosten die een bewindspersoon zelf zal dienen te betalen. De maandelijkse forfaitaire kostenvergoeding dient daarbij als vaste tegemoetkoming in bepaalde kosten van voornamelijk representatieve aard. In deze systematiek is het echter niet nodig, precies te definiëren wat hieronder valt, aangezien deze vergoeding een vast karakter heeft en niet per geval behoeft te worden beslist of hiervoor al dan niet een vergoeding wordt verstrekt. De hoofdregel is duidelijk: alles wat geen deel uitmaakt van de te verstrekken of te vergoeden voorzieningen, is voor eigen rekening van de bewindspersoon. Anders gezegd: een bewindspersoon is geheel vrij om welke uitgave, hoe hoog ook, voor bijvoorbeeld persoonlijke verzorging of aanpassing van zijn woonhuis te doen. Hij dient dit echter zelf te betalen en kan dit niet in rekening brengen bij het ministerie. Tot een bepaalde hoogte krijgt hij ten behoeve van dit soort uitgaven een vaste maandelijkse vergoeding van zijn ministerie; indien echter deze uitgaven meer bedragen dan de vergoeding, wordt het meerdere niet door of vanwege het ministerie verstrekt of betaald, behalve voorzover het daarbij gaat om aanpassingen die binnen het voorzieningenstelsel vallen (zoals aanpassingen aan het woonhuis die moeten worden gedaan uit een oogpunt van beveiliging).

De leden van de fractie van D66 stelden een vraag over de brutering van de vaste kostenvergoeding, waarbij de ministeries de extra lasten, die hieruit voortvloeien, zullen dragen. Deze leden vroegen of zij het goed hadden begrepen dat er voor de bewindspersonen zelf in de praktijk niets verandert, maar dat er slechts wordt voldaan aan de fiscale eisen die voor alle werkgevers gelden.

Voor de meeste ministers en staatssecretarissen verandert er met betrekking tot de vaste kostenvergoeding inderdaad niets, behalve uiteraard de voorgeschreven jaarlijkse aanpassing aan de hand van de index materiële overheidsconsumptie van het Centraal Planbureau. Voor de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken treedt echter wel een wijziging op. Voor beide bewindspersonen zal de hoogte van hun kostenvergoeding zich voortaan verhouden als 2:1 ten opzichte van de kostenvergoeding voor de andere ministers. Vergeleken met de regeling die tot dusver gold, betekent dit voor deze beide bewindspersonen netto een achteruitgang.

De leden van de D66-fractie wilden in dit verband weten of ook voor andere bewindslieden – die te maken hebben met een toenemend aantal buitenlandse contacten – een vergoeding voor de kosten hiervan op een of andere wijze in hun onkostenvergoeding is verdisconteerd.

Met betrekking tot de (hogere) vergoedingen voor de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken vroegen de leden van de VVD-fractie of de gegeven argumentatie niet ten dele ook van toepassing is op de minister van Ontwikkelingssamenwerking en de minister van Defensie.

Het nieuwe voorzieningenstelsel is zodanig opgebouwd dat vrijwel alle kosten die ministers en staatssecretarissen in functionele zin maken, rechtstreeks door de ministeries worden vergoed. Daaronder vallen bijvoorbeeld ook de reis- en verblijfkosten van buitenlandse dienstreizen. Datgene wat aanvullend door bewindspersonen moet worden betaald, is dus beperkt. Mede hierom is er niet voor gekozen om aan andere bewindspersonen dan de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken een hogere kostenvergoeding te geven en is bovendien voor de beide laatstgenoemde de hoogte van deze vergoeding beperkt. Voorzover voor andere dan deze beide bewindspersonen het hebben van buitenlandse contacten kosten oplevert in de representatieve sfeer, zijn deze in de vaste kostenvergoeding verwerkt.

De hogere vergoeding voor de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken hangt deels ook samen met het feit dat alle bewindspersonen tot 1990 aanspraak konden maken op een forfaitaire kostenaftrek, terwijl de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken daarnaast een vaste ambtstoelage genoten vanwege hun veelvuldige buitenlandse verplichtingen. Deze vaste ambtstoelage is in het kader van de belastingherziening-Oort in de per 1 januari 1990 geldende forfaitaire kostenvergoeding geïncorporeerd. Ook in die tijd hebben de minister van Ontwikkelingssamenwerking en de minister van Defensie dus geen aanspraak gehad op een (hogere) ambtstoelage, hoewel hun functie uiteraard ook toen reeds de nodige buitenlandse verplichtingen meebracht. Gezien de toenemende internationalisering zijn die buitenlandse (en Europese) verplichtingen sindsdien ook voor andere bewindspersonen toegenomen. Enerzijds kan nog altijd worden gesteld dat de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken in de contacten met het buitenland – en binnen de Europese Unie – een bijzondere positie hebben, terwijl anderzijds het verschijnsel van de buitenlandse contacten als zodanig voor bewindspersonen een minder uitzonderlijk karakter heeft gekregen. Mede gezien het feit dat de meeste kosten, die met deze buitenlandse contacten samenhangen, binnen het kader van het nieuwe voorzieningenstelsel door de ministeries zelf zullen worden betaald, is de noodzaak van een verhoging van de ambtstoelage van de andere bewindspersonen naar de mening van de regering niet aanwezig. In plaats hiervan is gekozen voor een bijstelling in neerwaartse richting van de hoogte van de kostenvergoedingen voor de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken.

Transparantie

De leden van de VVD-fractie merkten op dat zij het zouden toejuichen als met de herziening van de regelingen ook uniformiteit zou worden voorgeschreven met betrekking tot de controle op de uitgaven en de verantwoordelijkheid daarvoor alsmede ten aanzien van openbaarmaking in de zin van de Wet openbaarheid van bestuur. Zij vroegen of de regering kan aangeven hoe privacy van de betrokken politici wordt afgewogen tegen het belang van openbaarheid.

De leden van de VVD-fractie merkten voorts op dat in de memorie van toelichting terecht wordt gewezen op de noodzakelijke uniformiteit in eigen departementale regelingen en op de noodzakelijke transparantie, maar dat het wetsvoorstel alleen melding maakt van het feit dat per algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de voorzieningen en vaste vergoedingen voor bewindspersonen. Zij vroegen zich af of dit ertoe leidt dat elk departement dezelfde voorzieningen op basis van dezelfde voorwaarden ter beschikking zal stellen, op welke wijze de noodzakelijke transparantie dan verder wordt ingevuld, welke voornemens er zijn om de uitvoeringspraktijk te stroomlijnen en hoe meer transparantie in de publieke verantwoording wordt bereikt.

De leden van de SP-fractie waren van mening dat een eindoordeel over een regeling, die moet zorgen voor de noodzakelijke transparantie in de uitgaven, gebaseerd moet zijn op inzicht in de stand van zaken op dit moment. Zij gaven daarom te kennen, gaarne een overzicht te ontvangen van alle uitgaven die ten behoeve van ministers en staatssecretarissen in de afgelopen twee jaar zijn gedaan.

Een belangrijke reden voor de regering om tot voorstellen te komen met betrekking tot een nieuw stelsel van voorzieningen is het gebrek aan transparantie dat momenteel bestaat als het gaat om de uitgaven ten behoeve van bewindspersonen. Dit geldt zowel de mate waarin en de wijze waarop kosten worden vergoed, als de wijze waarop de interne controle plaatsvindt. Dit gebeurt op alle ministeries weer op verschillende wijze, hetgeen de eenduidigheid niet ten goede komt en het thans zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, maakt om vast te stellen welke uitgaven specifiek ten behoeve van bewindspersonen zijn gedaan. Om deze ongewenste situatie te veranderen, omvat het nieuwe voorzieningenstelsel enkele fundamentele veranderingen op dit punt.

Ten eerste zullen de criteria, waaronder de voorzieningen ter beschikking worden gesteld, duidelijker worden omschreven. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verhuiskostenvergoeding, het pied à terre en de dienstauto. Ook de toelichting op de regeling zal veel uitvoeriger zijn dan tot dusver het geval was. Hierdoor hebben de ministeries – anders dan onder de thans van kracht zijnde regelingen – meer en duidelijker normen tot hun beschikking die zij met betrekking tot de voorzieningen voor bewindspersonen kunnen toepassen. Daarbij komt nog dat in een vroegtijdig stadium al ambtelijk overleg heeft plaatsgevonden tussen de ministeries om te verzekeren dat ook de toepassing van de normen op een eenduidige manier geschiedt. Dit neemt niet weg dat er in bepaalde gevallen per ministerie bijzondere regelingen van personele aard (bijvoorbeeld met betrekking tot kinderopvang) kunnen zijn, maar dit betreft niet het functioneren van de bewindspersoon als zodanig. De voorzieningen die op dit functioneren betrekking hebben, worden geacht deel uit te maken van de algemene regeling.

Een tweede onderdeel van het nieuwe voorzieningenstelsel behelst een nadere uniformering van de controle- en verantwoordingsstructuur, waarbij voor de zogeheten bestuurskosten een aparte bijlage bij de begroting en de verantwoording zal worden opgesteld. De grondslag voor deze bijlage zal worden gevormd door de regelingen voor de primaire arbeidsvoorwaarden en de thans tot stand te brengen regeling met betrekking tot de voorzieningen voor bewindspersonen. De (openbare) verantwoording zal plaatsvinden door een overzicht van de werkelijke uitgaven bij de verantwoording.

Met betrekking tot de zogenaamde passieve openbaarmaking in de zin van de Wob is de regering niet voornemens af te wijken van de recente jurisprudentie van de Raad van State op dit punt.1

Modernisering

De leden van de VVD-fractie memoreerden dat het wetsvoorstel een aantal voorzieningen op het gebied van onder andere verhuis- en verblijfkosten en telefoonkosten beoogt aan te passen aan de eisen van de tijd. Deze leden vroegen of de regering kan aangeven op welke eisen van de tijd wordt gedoeld en op welke wijze deze aanpassing «aan de eisen van de tijd» gestalte krijgt.

Deze leden vroegen voorts, wat de reden is van het feit dat het begrip telefoonkosten niet voorkomt onder de zaken die gerangschikt worden onder de noemer van ter beschikking gestelde voorzieningen.

Met «eisen van de tijd» wordt zowel gedoeld op eisen die aan een modern voorzieningenpakket worden gesteld als eisen van hedendaagse wetgeving. Met betrekking tot het eerste vormt het ontbreken van het begrip «telefoonkosten» in het wetsvoorstel een goede illustratie. Onder de bestaande regeling worden via de privé-aansluiting gevoerde functionele telefoongesprekken tot een bepaalde hoogte vergoed. In het hedendaagse ICT-tijdperk voldoet een dergelijke regeling niet meer. Een modern voorzieningenpakket dient bijvoorbeeld mede een fax, een computer met internetverbinding en mobiele communicatiemiddelen te omvatten. Naast andere vormen van informatievoorziening valt dit onder de noemer «informatie en communicatie» in het voorgestelde derde lid van artikel 2 van de wet. Het begrip «telefoonkosten» dient in dit licht als onvoldoende en verouderd te worden beschouwd.

De aanpassing aan de eisen van de tijd krijgt tevens gestalte door de toepasselijke bepalingen moderner te redigeren. Zo spreekt het bestaande Verhuis- en verblijfkostenbesluit ministers en staatssecretarissen, dat uit 1967 dateert, bijvoorbeeld nog van «echtgenote» en «inwonend dienstpersoneel». De regering acht het gewenst ook in dit opzicht de betrokken regelingen aan de eisen van de tijd aan te passen.

Overige categorieën politieke ambtsdragers

De leden van de PvdA-fractie memoreerden dat de regering eerder heeft aangekondigd dat de lijn van redeneren die voor bewindslieden wordt gehanteerd, nader uitgewerkt zal worden voor alle benoemde en gekozen functionarissen in het openbaar bestuur. Zij vroegen wat hiervan de stand van zaken is.

De leden van de VVD-fractie betreurden dat het thans niet mogelijk is een volledig beeld te krijgen van de herzieningen in de omvang en wijze van vergoeding van de onkosten van alle politieke ambtsdragers in brede zin, daaronder mede begrepen raads- en statenleden. Deze leden zouden alsnog gaarne vernemen welke voorstellen de regering, mede met het oog op de inmiddels gewijzigde fiscale wetgeving, ten aanzien van de onderscheiden ambtsdragers en politici zal doen.

De leden van deze fractie lieten voorts weten behoefte te hebben aan nadere uitleg met betrekking tot verschillen in benadering die zij constateerden tussen politieke ambtsdragers op gemeentelijk niveau enerzijds en bewindspersonen anderzijds. Deze leden vroegen, waarom bijvoorbeeld congressen door de gemeenten worden betaald, terwijl ten aanzien van bewindspersonen juist is gesteld dat zij het onderhouden van het politieke netwerk zelf (mede uit hun vaste vergoeding) dienen te bekostigen, alsmede of de aanduiding «congressen» bewust ruim is gehouden en ook internationale bijeenkomsten van politieke bewegingen omvat.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering kan toezeggen dat een soortgelijke brutering van onbelaste onkostenvergoedingen zal plaatsvinden voor alle politieke ambtsdragers op elk niveau.

Deze leden vroegen tevens of de regering kan toezeggen dat een soortgelijke terugwerkende kracht als in dit wetsvoorstel ook van toepassing is op de overige politieke ambtsdragers.

Voor de gemeente- en provinciebestuurders heeft een nadere uitwerking van het nieuwe stelsel van kostenvergoedingen plaatsgevonden in de lijn van redeneren die is gevolgd bij het ontwerpen van het nieuwe voorzieningenstelsel voor bewindspersonen. De nieuwe systematiek gaat er vanuit dat een aantal kostencomponenten die deel uitmaakten van de vaste onkostenvergoeding, in de provinciale of gemeentelijke bedrijfsvoering worden ondergebracht en van daaruit beschikbaar worden gesteld en dat vervolgens, voorzover betrokkenen – al dan niet fictief door een zogeheten «opting-in» – in dienstbetrekking hun werkzaamheden verrichten, het resterende deel van de onkostenvergoeding wordt gebruteerd.

Vanuit deze benadering zijn bij de decentrale bestuurders de kostensoorten fax/pc en cursussen/congressen aangemerkt als voorzieningen die rechtstreeks door de gemeenten en provincies kunnen worden aangeboden. Onder cursussen en congressen worden studiebijeenkomsten verstaan met als doel het opdoen van (vak)inhoudelijke kennis en informatie. Het uitgangspunt hierbij is dat deze kennis verband houdt met de uitoefening van het ambt. Evenmin als dit bij bewindspersonen het geval is, kunnen kosten voor partijpolitieke activiteiten van bestuurders ten laste van de gemeente of provincie worden gebracht.

De brutering van de vaste kostenvergoeding heeft geen betrekking op de categorieën ambtsdragers die niet onder het loonbelastingregime vallen en hiervoor ook niet hebben geopteerd. Dit vloeit voort uit de aftrekmogelijkheden van betrokkenen per 1 januari 2001 van de werkelijk gemaakte kosten op het resultaat uit onderneming. Deze ambtsdragers ontvangen de vergoeding zonder de brutering. De gemeenten en provincies ontvangen voor de kosten van de brutering compensatie via het Gemeentefonds respectievelijk het Provinciefonds.

De nieuwe systematiek geldt per 1 januari 2001. Gemeenten en provincies zijn daaromtrent bij circulaire van 19 december 2000 geïnformeerd. Het besluit tot wijziging van de rechtspositiebesluiten aan deze nieuwe systematiek is inmiddels in procedure gebracht en zal met terugwerkende kracht per 1 januari 2001 in werking treden.

Met betrekking tot de vergoedingen voor leden van de kamers der Staten-Generaal wordt verwezen naar het op 21 juni 2001 terzake ingediende wetsvoorstel.1

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries


XNoot
1

Zie Afd. bestuursrechtspraak RvS 25 april 2000, AB 2000, 210 m.nt. SZ.

XNoot
1

Kamerstukken II 2000–2001, 27 827, nrs. 1–3.

Naar boven