27 496
Invoering bachelor- masterstructuur

nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 12 maart 2001

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft ter voorbereiding van het notaoverleg over de notitie «Naar een open hoger onderwijs» (27 496, nr. 1) een aantal vragen aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ter beantwoording voorgelegd. Vragen en antwoorden staan hieronder afgdrukt.

1

Op blz. 5 stelt de minister dat de student na het WO bachelor examen verschillende keuzes zal kunnen maken, maar er wordt vergeten dat de student ook uit kan stromen. De minister heeft al vaker aangegeven de doorstroom naar de WO master te willen bevorderen. Zou de minister kunnen aangeven hoe hij dit aan denkt te pakken?

Het bachelorexamen in het wo is in de eerste plaats een tussendiploma en markeert het moment waarop de student een keuze maakt voor zijn verdere opleiding in de masterfase. Het normale eindstation voor een studie in het wo is immers een master. Dit sluit echter niet uit, zoals ook in de notitie is aangegeven, dat een student na zijn bachelorexamen er ook voor moet kunnen kiezen om de arbeidsmarkt te betreden bijvoorbeeld via een duaal traject of als «tussenstop». In dat geval is het gewenst dat er stimulansen zijn om een latere doorstroom naar een masteropleiding te bevorderen. De voornaamste stimulansen richting de student om door te stromen naar een masteropleiding zijn:

– dat een afgeronde bacheloropleiding in het wo recht op toegang tot een masteropleiding geeft;

– dat voor het volgen van een masteropleiding in het wo, conform de huidige regelgeving, studiefinanciering beschikbaar is.

2

Op blz. 6 stelt de minister dat de propedeuse niet langer verplicht zal zijn. Hoe denk de minister de functies van de propedeuse (oriëntatie, verwijzing, selectie) te behouden?

De universiteiten krijgen zelf de keuze te bepalen hoe zij deze functies willen invullen. Zij kunnen dat doen door een apart propedeutisch examen of door het geven van een studieadvies waarin deze functies tot uitdrukking komen.

Overigens worden de regelingen met betrekking tot het propedeutisch examen in het hbo niet gewijzigd.

3

Op dit moment geldt een Bindend Studie Advies momenteel alleen voor de propedeutische fase. Dit zal ook dit met het verdwijnen van de propedeuse losgelaten worden. Hoe denkt de minister te voorkomen dat instellingen op elk moment een Bindend Studie Advies kunnen geven?

In mijn brief van 20 december 2000 heb ik geschreven dat ik mij voorstel dat de instellingen zelf in de onderwijs- en examenregeling zullen bepalen in welke fase een bindend advies kan worden uitgebracht. Studenten zullen daar voor aanvang van de studie kennis van moeten kunnen nemen. Het is dus niet zo dat een bindend studieadvies op elk moment kan worden gegeven. Bovendien moet een bindend studieadvies voorafgegaan worden door een waarschuwing.

4

Op blz. 13 zegt de minister dat aparte selectiecriteria of aanvullende eisen gesteld kunnen worden aan een opleiding waar een numerus fixus geldt. Hoe denkt de minister te voorkomen dat elke opleiding een numerus fixus aanvraagt en daardoor hier aanspraak op kan doen?

In de notitie is aangegeven dat instellingen voor masteropleidingen waarvoor een numerus fixus is ingesteld aparte selectiecriteria en aanvullende eisen kunnen formuleren in de onderwijs- en examenregeling. De vrijheid om een numerus fixus in te stellen is niet nieuw: in het huidige systeem is het eveneens aan de instellingen om voor een bepaalde opleiding een capaciteitsbeperking in te stellen. Ook is het niet geheel nieuw dat instellingen in een dergelijk geval zelf selectiecriteria kunnen formuleren. De instellingen kunnen nu desgewenst decentraal selecteren bij een numerus fixusopleiding, zij het dat dat slechts voor een deel van de studenten het geval is.

Voor de masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs wil ik dit systeem verder uitbouwen. Bij deze opleidingen wil ik aan instellingen vrijheden bieden om naast de kwantiteit ook de kwaliteit van de instroom in een opleiding mede zelf te bepalen, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheden voor wo-studenten om een mastergraad te behalen. Daarom zullen studenten met een bachelorgraad in het wo het recht hebben om te kunnen doorstromen naar ten minste één masteropleiding. Dit betekent automatisch dat niet iedere masteropleiding een capaciteitsbeperking kan hebben. Overigens ben ik niet bevreesd dat instellingen meer capaciteitsbeperkingen zullen instellen dan op grond van kwalitatieve overwegingen nodig is, aangezien de bekostiging weliswaar outputgericht, maar ook studentafhankelijk is.

5

Op blz. 15 noemt de minister dat de prestatiebeurs omgezet kan worden na het behalen van het bachelor diploma. Hij wil hiermee een bewust omzettingsmoment creëren waarop de student mag kiezen of hij een WO master denkt te gaan volgen in de toekomst. Denkt de minister dat dit doorstroom naar de WO master zal bevorderen?

Uitgangspunt is dat in het wo als regel na een bachelor een mastergraad wordt behaald. Uitstroom na de bachelorfase moet mogelijk zijn, maar is niet de norm. Een student mag de prestatiebeurs ook maar één maal omzetten in een gift. De voorgestelde mogelijkheid van omzetting na het bachelorexamen is daarbij een extra optie voor de student. Indien een student gebruik maakt van zijn bachelordiploma om de prestatiebeurs omgezet te krijgen in een gift, verliest hij daarmee zijn studiefinancieringrechten voor de masterfase. Studenten zullen dat alleen doen als zij besluiten na de bachelorfase definitief de arbeidsmarkt te betreden, dan wel door te studeren aan een buitenlandse instelling waarvoor geen recht op studiefinanciering bestaat. Ik ga ervan uit dat voor andere studenten het verliezen van verdere rechten na omzetting van het bachelordiploma een sterke prikkel is om door te studeren. Overigens kan de student er ook voor kiezen om na het behalen van het bachelordiploma zijn studie tijdelijk te onderbreken zonder omzetting. Hij behoudt dan het recht op zijn «resterende» studiefinanciering.

6

Dient accreditering naar de opvatting van de minister een validering van door inhoudelijke deskundigen verrichte visitaties te zijn, ter vergroting van de externe – nationale en internationale – legitimering, of houdt accreditering een aparte, aanvullende beoordeling van de kwaliteit van opleidingen in?

Accreditatie is zoals beschreven in de nota Keur aan kwaliteit het verlenen van een keurmerk op basis van een validering van het oordeel van visitatiecommissies van externe deskundigen. Het accreditatieorgaan zal dus niet eigenstandig onderzoek verrichten naar de kwaliteit van opleidingen.

7

Dient accreditering de onderlinge vergelijkbaarheid van opleidingen op kwaliteit («ranking») mogelijk te maken? Zo ja, wie of welk orgaan stelt dan de criteria op? En wie of welk orgaan verricht dan de vergelijkingen aan de hand van deze criteria?

Het systeem van visitaties en accreditatie in zijn totaliteit dient vergelijking van opleidingen mogelijk te maken. Primair ligt deze functie bij de visitatiecommissies die verschillende opleidingen in het kwaliteitsonderzoek betrekken, zodat benchmarking mogelijk is. Vergelijkbaarheid wordt tevens bevorderd doordat visitatiecommisies rekening moeten houden met het accreditatiekader zoals dat door het accreditatieorgaan wordt opgesteld. Het is evenwel niet de taak van het accreditatieorgaan om rankings op te stellen. Wel is beoogd dat de visitaties en accreditatiesystematiek informatie verschaffen op basis waarvan anderen, op basis van zelf te definiëren kwaliteitscriteria en prioritering daarin, kwaliteitsvergelijkingen kunnen maken.

8

Kan de minister aangeven wat wordt beoogd met de institutionalisering door middel van accreditatie?

Streefbeeld in de notitie is een open stelsel van open hoger onderwijs waarbij de mogelijkheid tot het aanbieden van opleidingen niet wordt bepaald door de status van instituties of de formele kenmerken van opleidingen maar door de kwaliteit van de opleiding. De toets op kwaliteit vindt daarbij plaats middels de accreditatiesystematiek. Dit kwaliteitsstreven wordt wel eens «dé-institutionalisering» genoemd.

9

Is studiefinanciering ten principale niet een instrument van de overheid om de gelijke kansen op toegang tot het onderwijs te bevorderen? Zo ja, is het dan niet strijdig met dit principe om bij eventuele verlening van sommige wo-studies van vier naar vijf jaar, de studiefinanciering voor dit vijfde jaar door de universiteiten te laten betalen? Temeer daar deze betaling ten laste komt van de rijksbijdrage die voor andere doeleinden, onderwijs en onderzoek, is verstrekt?

Studiefinanciering is één van de middelen voor studenten in het hoger onderwijs om toegankelijkheid te waarborgen en is bedoeld om eventuele financiële drempels weg te nemen. De commissie Rinnooy Kan heeft geconstateerd dat er bij invoering van een bachelor-masterstructuur door verschillende universiteiten voor zal worden gekozen om de cursusduur van één of meer masteropleidingen te verlengen. Er is ook volgens de commissie echter geen noodzaak hiervoor extra middelen beschikbaar te stellen. De instelling dient zelf te voorzien in aanvullende studiefinanciering zodat studenten studiefinanciering blijven ontvangen voor het totaal van de cursusduur. Deze conclusie heb ik in de notitie onderschreven. Als instellingen zelf kiezen om de cursusduur van een masteropleiding te verlengen, zullen zij dus zelf moeten zorgen voor aanvullende financiering. Zowel wat betreft de bekostiging als de studiefinanciering kunnen alternatieve bronnen worden aangeboord: door dualisering van leerwegen (bijdrage van werkgevers), verkorting aio-traject, of middelen uit het studiefonds.

Wel heb ik in de notitie aangegeven dat er redenen zijn om met name de bekostigingssystematiek van de masterfase in het wo-kader te bezien, in samenhang met de studiefinanciering.

10

Waarom overweegt de minister niet om de studiebeurs weer inkomensonafhankelijk te maken, zoals bij de aanvullende beurs wel het geval is. Geeft dit niet de mogelijkheid om de omvang van de studiebeurs voor studenten met ouders in de lagere inkomensgroepen, te vergroten?

In de WSF 2000 is vastgelegd dat de financiering van de studie een zaak is van drie partijen: overheid, ouders en student.

Ouders worden verondersteld een bijdrage te leveren in de financiële ondersteuning van hun studerende kinderen, maar zijn hiertoe niet verplicht. Als hun inkomen daarvoor ontoereikend is, springt de overheid bij (in de vorm van een aanvullende beurs).

Als derde is er de student zelf. Omdat de studie ook een investering in de eigen toekomst is, is het redelijk dat ook de student een bijdrage levert. Studenten doen dat door te werken of een (aanvullende) lening af te sluiten bij de IB-Groep.

Met dit stelsel worden de financiële belemmeringen om hoger onderwijs te volgen weggenomen en de financiële toegankelijkheid gegarandeerd. De (meerderjarige) student is daarbij niet afhankelijk van zijn ouders, maar kan zelf in zijn financiële middelen voorzien. Ik heb geen signalen dat het huidige stelsel van studiefinanciering financiële drempels opwerpt.

Tenslotte wordt in de vraag gesuggereerd dat er ooit een volledig inkomensafhankelijk stelsel van studiefinanciering was. Voor 1986 was er echter ook een inkomensonafhankelijke voorziening, de kinderbijslag.

11

Zullen topmasters («vijfsterrenopleidingen») door de minister of door een door hem in het leven te roepen instantie worden aangewezen?

Neen. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 20 december 2001 zal differentiatie in masteropleidingen door de instellingen in onderlinge concurrentie gestalte dienen te krijgen. Daarbij past niet een benadering waarbij «topmasters» of «vijfsterrenopleidingen» door een centrale instantie worden aangewezen.

12

Kan de minister een reactie geven op de brieven van VBSP (OCW01–25) en van het Nederlands Instituut van Psychologen (OCW01–43)

Wat betreft de brief van VBSP wijs ik er op dat zowel in de notitie «Naar een open hoger onderwijs» als in mijn brief van 20 december 2001 is aangegeven dat de vervolgopleidingen in het hbo die thans bekostigd worden ook in de toekomst bekostigd zullen blijven. Dit geldt ook voor de hogere kaderopleiding pedagogiek.

Het standpunt van het Nederlands Instituut van Psychologen geeft mij aanleiding tot de volgende reactie. Ik constateer dat de psychologie opleidingen zich gedegen voorbereiden op invoering van een nieuwe bachelor-masterstructuur. Het standpunt dat alle masteropleidingen in de masterfase 2 jarig zouden moeten zijn lijkt mij echter voorbarig gelet op het feit dat een internationale vergelijking niet alleen op basis van de cursusduur maar juist op kwalitatieve aspecten zou moeten plaatsvinden. Wat betreft de opvatting dat deze tweejarige masteropleidingen door de overheid gefinancierd moeten worden verwijs ik naar het hierboven gegeven antwoord op vraag 9.

De voorzitter van de commissie,

Van de Hoeven

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Schutte (GPV), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, De Vries (VVD), Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Wijn (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Örgü (VVD), Nicolaï (VVD), Kortram (PvdA), Halsema (GroenLinks), Eurlings (CDA), Belinfante (PvdA), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Hamer (PvdA), vacature PvdA.

Plv. leden: Schimmel (D66), Stellingwerf (RPF), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Van Baalen (VVD), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Verhagen (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Middel (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Visser-van Doorn (CDA), Gortzak (PvdA), Poppe (SP), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), De Cloe (PvdA).

Naar boven