27 493
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met personeel van 65 jaar en ouder

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 februari 2001

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Hierna ga ik in op de vragen die door de leden van genoemde fractie zijn gesteld. De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van de voorgestelde wijzigingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om nader te verduidelijken wat de meerwaarde is van dit wetsvoorstel ten opzichte van de huidige praktijk.

Die meerwaarde zit onder meer in het verminderen van de lastendruk voor het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag dat niet geconfronteerd wil worden met een vermindering van de rijksvergoeding, moet daartoe thans immers een verzoek indienen voor het in dienst nemen of houden van een personeelslid van 65 jaar en ouder, terwijl die toestemming in de praktijk altijd wordt verleend. Andere redenen voor de voorgestelde wetswijziging zijn het (dreigend) tekort aan onderwijspersoneel en de voortschrijdende inzichten ten aanzien van leeftijdsdiscriminatie. Het gaat dus, zoals de memorie van toelichting ook aangeeft, niet louter om vermindering van de lastendruk voor het bevoegd gezag.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een forse toestroom van 65-plussers in het onderwijs verwacht na de aanname van het wetsvoorstel.

Enige toename mag, mede gelet op de hierna te bespreken aanpassing van het salarisniveau, worden verwacht, maar het is niet zo dat ik reken op een echt forse toestroom. Hoewel het voor een bevoegd gezag in administratief opzicht gemakkelijker gaat worden om een 65-plusser in dienst te nemen of te houden, is de feitelijke toestroom natuurlijk mede afhankelijk van de bereidheid van de 65-plusser om te werken in het onderwijs.

Het gaat op dit moment om 22 65-plussers in het primair onderwijs, 49 in het voortgezet onderwijs en 25 in de BVE-sector.

De vraag van genoemde leden of de regering van plan is op andere wijze te stimuleren dat pensioengerechtigden in het onderwijs blijven werken, kan bevestigend worden beantwoord. Ik streef naar een wijziging van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel waardoor voor personen die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in dienst treden het salaris niet langer zal zijn gefixeerd op het bedrag bij salarisnummer 0 in de hoogste bij zijn functie behorende aanloopschaal. Ook voor deze categorie zullen de thans voor personen van jonger dan 65 jaar gebruikelijke bepalingen met betrekking tot inschaling en periodieken gaan gelden. Ik ben voornemens deze wijziging terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 augustus 2000.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat ik tijdens het in de memorie van toelichting genoemde begrotingsdebat heb aangekondigd ook belemmeringen te willen wegnemen die nu staan tussen Vut-gerechtigden en werken in het onderwijs en zij vragen of de regering nog van plan is met concrete voorstellen ter zake te komen.

Ik merk op dat de belemmeringen voor vutters zijn weggenomen. Vutters mogen vanaf 1 januari 2000 bijverdienen tot 100% van het laatstgenoten salaris. De leden van de PvdA-fractie zouden het waarderen als de regering zou willen ingaan op het spanningsveld dat kan ontstaan tussen enerzijds uitkeringen (vut-gerechtigd zijn) en anderzijds het kennelijk nog in staat zijn tot het verrichten van betaalde arbeid. Zij vragen de regering uiteen te zetten waar de leeftijdsgrens ligt waarna men in het onderwijs niet meer sollicitatieplichtig is en hoe deze grens zich laat motiveren.

Genoemde leden leggen naar mijn mening ten onrechte een verband tussen Vut-gerechtigd zijn en het gezien de leeftijd wel of niet in staat zijn tot het verrichten van betaalde arbeid. De aanspraak op een Vut-uitkering of pensioen is niet ontstaan omdat deze categorie personen niet langer in staat zou zijn betaalde arbeid te verrichten. Vut-uitkeringen stammen uit een tijd waarin sprake was van een aanzienlijke werkloosheid. Door het aantrekkelijk maken van het uittreden van ouderen, hoopte men de werkgelegenheid voor jongeren te verbeteren. Ook pensioenuitkeringen vinden naar mijn mening niet direct hun oorsprong in het gegeven dat pensioengerechtigden niet meer in staat zouden zijn betaalde arbeid te verrichten, maar in het gegeven dat het maatschappelijk wenselijk wordt geacht ouderen niet langer te verplichten in hun onderhoud te voorzien door middel van betaalde arbeid. Voor beide uitkeringen geldt echter dat daaraan nimmer een sollicitatieplicht verbonden is geweest. Van een sollicitatieplicht is sprake in het kader van bijvoorbeeld werkloosheidsuitkeringen. De daarvoor geldende leeftijdsgrens is 57,5 jaar. Dat wil zeggen dat personen die een werkloosheidsuitkering genieten en die de leeftijd van 57,5 jaar hebben bereikt niet langer verplicht zijn te solliciteren naar een nieuwe functie. Wél geldt, dat men in een dergelijk geval verplicht is een aangeboden betrekking te aanvaarden. Een sollicitatieplicht is niet aan de orde als het gaat om Vut- en pensioengerechtigden.

De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens waarom de regering geen financiële gevolgen van dit wetsvoorstel ziet. Is het niet zo – zo vragen zij – dat 65-plussers die nu in het onderwijs werken, op de laagste (instap)schaal worden beloond en komt daarin door middel van dit wetsvoorstel geen verandering.

Het is juist dat personen die in dienst treden na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, worden bezoldigd op basis van het bedrag bij salarisnummer 0 in de bij zijn functie behorende hoogste aanloopschaal. Het wetsvoorstel brengt hierin echter geen verandering. Het wetsvoorstel voorziet in een wettelijke verruiming ten aanzien van het in dienst hebben van 65-plussers en in het laten vervallen van administratieve procedures in dat kader. De door de leden van de PvdA-fractie bedoelde regeling is opgenomen in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Zoals ik in het voorgaande reeds heb aangekondigd, zal terzake wel een wijziging worden bevorderd. Ook daarbij zal echter voor bevoegde gezagsorganen geen sprake zijn van negatieve financiële gevolgen, omdat in het primair onderwijs sprake is van een systeem van declaratiebekostiging. Dit betekent dat bevoegde gezagsorganen de feitelijke salariskosten van een personeelslid vergoed krijgen. Als de feitelijke kosten stijgen bijvoorbeeld als gevolg van het vervallen van de specifieke salarisregeling voor personen die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in dienst treden, stijgt de vergoeding die men van het Rijk ontvangt, in dezelfde mate.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven