27 492
Wijziging van de Waterstaatswet 1900 in verband met de instelling van de Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 december 2000

Ondergetekende heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat en dankt de commissie voor haar reactie. Zij merkt naar aanleiding van de vragen en opmerkingen het volgende op en spreekt de hoop uit dat daarmee de spoedige behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam is voorbereid.

Het verheugt ondergetekende dat de leden van de CDA-fractie en de SGP-fractie in grote lijnen met het wetsvoorstel kunnen instemmen, en dat zij daarbij hebben aangegeven dat zij een apart adviesorgaan inzake de waterstaatswetgeving wenselijk achten.

Zowel de leden van de fractie van het CDA als de leden van de fractie van de SGP vragen nader naar de motieven om wederom voor een beperkte periode een Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving te stellen.

Ondergetekende meent dat zij, met het voorstel om de Adviescommissie voor de waterstaatswetgeving vooralsnog tijdelijk in te stellen, recht doet aan zowel de eerder geuite wens van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zoals naar voren gebracht tijdens de parlementaire behandeling van de instelling van de huidige Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving in 1996, als aan het advies van de commissie tot evaluatie van de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving (verder te noemen: de evaluatiecommissie-De Ruiter). Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van het wetsvoorstel Wijziging van de Waterstaatswet 1900 in verband met de instelling van de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving (Stb. 1996, 632), wenste de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet verder te gaan dan een instelling voor een periode van slechts vier jaar. Uit een aan het einde van de instellingsperiode op te maken evaluatieverslag zou moeten blijken of instelling van een vaste adviescommissie terzake in de rede lag. De wetgever zou alsdan moeten beslissen omtrent handhaving of verlenging.

De evaluatiecommissie-De Ruiter geeft in haar rapport, toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 26 juni 2000, aan dat, gezien het functioneren van de afgelopen jaren van de thans nog bestaande Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving en gezien de planning van de projecten waarvoor een nieuwe adviescommissie zou worden ingezet, het wederom instellen van een Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving zou dienen te geschieden voor een bepaalde tijd (op blz. 23 van dat rapport). Indien overigens over een aantal jaren mocht blijken dat de in te stellen Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving goed functioneert en zich voldoende wetgevingsprojecten aandienen, ten aanzien waarvan het wenselijk is het oordeel van de Commissie van advies in te winnen, kan de tijdelijke status door een zeer beperkte wetswijziging eenvoudig worden omgezet in een vaste status.

De vraag van de leden van de fractie van het CDA of de regering nog aparte maatregelen neemt om te voorkomen dat een wettelijke basis voor de Staatscommissie gedurende enige tijd ontbreekt indien de inwerkingtreding van de wet na de datum van 1 januari 2001 komt te vallen, moet ontkennend beantwoord worden. Ingevolge Artikel II van de Wet van 11 december 1996, houdende wijziging van de Waterstaatswet 1900, in verband met de instelling van de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving, vervalt de huidige Staatscommissie per 1 januari 2001 van rechtswege. Indien gedurende de periode vanaf 1 januari 2001 tot het tijdstip van het onderhavige wetsvoorstel geen Adviescommissie ingesteld is, hoeft dat geen groot probleem op te leveren. Aannemelijk is dat het onderhavige wetsvoorstel met instemming van de Staten-Generaal op korte termijn, in de loop van de eerste maanden van het volgende jaar, inwerking treedt.

Daarbij komt dat op dit moment geen al te dringende adviesaanvragen voorliggen. Overigens zullen wel, zodra zicht is op instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal met de voorgenomen instelling van de Adviescommissie inzake de waterstaatswetgeving, onverwijld voorbereidingen worden getroffen met betrekking tot de werving van leden van de nieuwe commissie, zodat deze zo spoedig mogelijk na inwerkingtreding van de wet haar werkzaamheden kan aanvangen.

Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de SGP-fractie werpen de vraag op waarom de nieuwe «Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving» niet onder de klassieke benaming «Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving» verder kan werken. Ondergetekende is het met de leden van de fractie van de SGP eens dat de naamgeving van de nieuwe commissie geen majeur punt betreft. Niettemin acht ondergetekende een vernieuwing van de naam wel gerechtvaardigd. De benaming «Staatscommissie» dateert nog uit de tijd dat de commissie belast was met het zelfstandig tot stand brengen van wetsontwerpen. Op een dergelijke wijze zijn destijds velerlei wetten tot stand gekomen, waaronder bijvoorbeeld de Waterstaatswet 1900 en de onlangs ingetrokken Rivierenwet. Een dergelijke invulling van de taak is heden ten dage niet meer aan de orde. Het gaat tegenwoordig in het bijzonder om het adviseren inzake de inhoud en structuur van de waterstaatswetgeving, in hoofdzaak op basis van door het ministerie zelf voorbereide concept-wetsvoorstellen. Alsdan functioneert de commissie op dezelfde wijze als andere commissies van advies. Derhalve is gekozen voor een enigszins andere naam voor een nieuwe commissie, waarbij – zo is ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangegeven – ook een cesuur is aangebracht ten opzichte van de periode van voor 1 januari 2001. De suggestie van de leden van de CDA-fractie dat er ten opzichte van de periode van voor 1 januari 2001 eigenlijk niet zoveel verandert is niet geheel correct. De samenstelling en wellicht ook het secretariaat zal aan vernieuwing onderhevig zijn en de wijze en het moment van inschakeling van de commissie door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat zal op sommige onderdelen aanpassing behoeven.

De leden van de SGP-fractie hebben voorts gevraagd of het terugbrengen van het aantal leden van de Commissie niet op gespannen voet staat met de gecontinueerde taakomschrijving van de Adviescommissie. Naar de mening van ondergetekende is dat niet het geval. Zoals ook in de memorie van toelichting is verwoord, heeft de evaluatiecommissie-De Ruiter geadviseerd een kleinere commissie in te stellen, van ongeveer vijf leden. Dit onderdeel van het advies is naar de mening van ondergetekende niet slechts gebaseerd op de door de adviescommissie gedane aanbeveling om de taakomschrijving van de commissie te beperken, maar houdt ook verband met de bevinding dat het werk van de Staatscommissie in hoofdzaak door slechts enkele leden wordt gedragen (blz. 22 van het advies). Daarbij komt dat de huidige Staatscommissie de laatste jaren uit slechts negen leden bestond. Materieel bezien is een teruggang van negen naar zeven leden derhalve niet al te ingrijpend. Een kleinere adviescommissie, waarvan de leden intensiever worden ingeschakeld, kan naar de mening van ondergetekende de slagvaardigheid en kwaliteit verhogen. Daarbij moet worden bedacht, dat indien zich een onderwerp ter advisering aandient dat buiten de specifieke deskundigheden van de leden van de Adviescommissie mocht liggen, die commissie op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges de mogelijkheid heeft zich te doen bijstaan door andere personen, voor zover zij dat voor de vervulling van haar taak nodig acht.

Tot slot hebben de leden van de fractie van de SGP gevraagd op welke wijze de regering voornemens is de verbeteringsvoorstellen van meer interne aard, waarover de adviescommissie heeft geadviseerd, over te nemen. De in dit verband naar voren gebrachte relatie tussen het ministerie en de Staatscommissie, zou, volgens de leden van die fractie de hoofdoorzaak zijn van de geringe meerwaarde van de adviezen van de Staatscommissie in de afgelopen jaren. Met deze laatste stelling wordt naar de mening van ondergetekende niet volledig recht gedaan aan het eerdergenoemde rapport van de evaluatiecommissie-De Ruiter. Deze evaluatiecommissie-De Ruiter onderscheidt in haar rapport een complex aan factoren die eraan hebben bijgedragen dat de huidige Staatscommissie toch niet geheel aan de verwachtingen heeft voldaan. Een van de genoemde factoren daarbij is inderdaad de relatie met het ministerie, althans waar het betreft de wijze en het tijdstip van het indienen van adviesaanvragen aan de Staatscommissie door het ministerie. Naar het oordeel van ondergetekende is dit overigens bepaald niet de belangrijkste factor. De evaluatiecommissie-De Ruiter noemt daarnaast factoren als de constatering dat de adviezen in hoge mate een te «wetstechnisch» karakter hebben, het werkprogramma geen ruimte bood voor adviezen uit eigen beweging, de werkwijze van de Staatscommissie formeel is geweest, de leden van de Staatscommissie niet allen dezelfde inzet of deskundigheid hebben en tot slot dat de mogelijkheden die de Kaderwet adviescolleges biedt bij de Staatscommissie niet optimaal benut zijn voor een nieuwe werkwijze en samenstelling.

De regering is voornemens de volgende verbeteringsvoorstellen van meer interne aard door te voeren. Ten aanzien van de betere benutting van de adviezen door het ministerie kan opgemerkt worden dat de nieuwe Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving meer dan tot nu toe adviesaanvragen voorgelegd zal krijgen van, in de terminologie van de evaluatiecommissie-De Ruiter, «wetspolitieke aard». Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de Commissie van advies niet alleen gevraagd zal worden te adviseren omtrent reeds vergevorderde wetsvoorstellen, maar dat zij ook betrokken zal worden bij vraagstukken die in algemene dan wel bijzondere zin mede richtinggevend kunnen zijn voor opzet en uitwerking van wetgevingsvoorstellen. Dit betekent ook dat de contacten en de daarbij behorende periodieke gedachtenuitwisseling tussen de nieuwe commissie en de top van het ministerie intensiever zullen worden. Daarnaast zal het secretariaat ten behoeve van de nieuwe commissie, bezien in het licht van de tijd die het secretariaat van de huidige Staatscommissie aan dat secretarisschap kan besteden, worden versterkt.

Over de wijze van inschakeling van de Commissie van advies bij de implementatie van Europese regelgeving kan het volgende worden gemeld. In beginsel wordt over het ontwerp van een implementatieregeling geen advies gevraagd of extern overleg gevoerd. Dit vloeit voort uit aanwijzing 336 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. In bijzondere omstandigheden kan het echter wel zinvol zijn om de Commissie van advies vroegtijdig te betrekken bij nieuwe voorstellen voor communautaire regelgeving. Een voorbeeld van een dergelijk advies is het advies van de Staatscommissie inzake de van de Europese Unie afkomstige Kaderrichtlijn Water.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Naar boven