27 484 (R 1669)
Goedkeuring van het op 17 juli 1998 totstandgekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave blz.

I.ALGEMEEN2
1.1Inleiding2
1.2Onderhandelingen2
1.3Vestiging van het Strafhof te Den Haag6
1.4Algemene opzet van het Statuut6
1.5Beoordeling van het Statuut6
1.6Grondwettelijke aspecten van goedkeuring van het Statuut7
1.7Uitvoeringswetgeving10
   
II.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING10
   
 Preambule10
Deel 1Oprichting van het Hof10
Deel 2Rechtsmacht, ontvankelijkheid en toepasselijk recht11
Deel 3Algemene beginselen van strafrecht28
Deel 4Samenstelling en dagelijks bestuur van het Hof35
Deel 5Opsporingsonderzoek en vervolging39
Deel 6De terechtzitting53
Deel 7Straffen63
Deel 8Beroep en herziening64
Deel 9Internationale samenwerking en wederzijdse rechtshulp68
Deel 10Tenuitvoerlegging77
Deel 11Vergadering van Staten die Partij zijn80
Deel 12Financiering81
Deel 13Slotbepalingen81
   
III.KONINKRIJKSPOSITIE83

I. ALGEMEEN

1.1 Inleiding

Van 15 juni tot en met 17 juli 1998 vond te Rome de door de Verenigde Naties bijeengeroepen Diplomatieke Conferentie inzake de oprichting van een Permanent Internationaal Strafhof plaats. De Conferentie eindigde met de aanvaarding en openstelling voor ondertekening van het Statuut inzake het Internationaal Strafhof. Met de totstandkoming van dit Statuut werd niet alleen een periode van intensieve onderhandelingen afgesloten, maar tevens een in de internationale wereldgemeenschap reeds lang gekoesterde wens verwezenlijkt. Eerdere pogingen tot oprichting van een strafhof dateren al van na de Eerste Wereldoorlog. Deze pogingen faalden toen. Na de Tweede Wereldoorlog werden de Tribunalen van Neurenberg en Tokyo opgericht ter berechting van de belangrijkste Duitse en Japanse oorlogsmisdadigers. Deze tribunalen werden echter ingesteld door de overwinnaars en pasten alleen recht toe op de overwonnenen. Hoewel met deze tribunalen een nieuwe stimulans werd gegeven voor de discussies over oprichting van een permanent strafhof, verzandden deze reeds snel als gevolg van de Koude Oorlog. Het daarmee gepaard gaande wederzijds wantrouwen en de benadrukking van de nationale soevereiniteit vormden een politiek beletsel voor voortgang op dit onderwerp. Vanaf 1989 begon de politieke aandacht voor dit onderwerp in de Verenigde Naties (VN) weer te groeien. De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) verzocht de International Law Commission (ILC) met voorrang te werken aan de opstelling van een Statuut voor een Strafhof. De oprichting van het Joegoslavië-tribunaal door de Veiligheidsraad in mei 1993 vormde een additionele stimulans voor een spoedige afronding van het werk van de ILC. In 1994 rondde de ILC haar werkzaamheden aan een ontwerp-Statuut af en presenteerde dit aan de AVVN in het najaar van 1994.

1.2 Onderhandelingen

Hoewel de ILC had geadviseerd direct in het kader van een Diplomatieke Conferentie te onderhandelen over de opstelling en aanvaarding van een Statuut, bleek de AVVN een voorzichtiger koers te willen varen. Zodoende werd eerst voor 1995 een Ad Hoc-Comité in het leven geroepen dat tot taak kreeg de belangrijkste inhoudelijke en administratieve vraagstukken, samenhangend met het ontwerp-Statuut van de ILC, te bestuderen. Dit Comité adviseerde de AVVN in het najaar van 1995 de discussies over deze vraagstukken te continueren, nu echter in combinatie met de concrete opstelling van tekstvoorstellen. Daartoe werd het Ad Hoc-Comité vervangen door een voorbereidend Comité (de «prepcom»). Hoewel de prepcom in de loop van 1996 slechts bescheiden stappen zette op het pad van de ontwikkeling van ontwerpteksten en vooral de algemene discussies van het Ad Hoc-Comité van 1995 continueerde, besloot de AVVN in najaar 1996 dat een Diplomatieke Conferentie in de zomer van 1998 diende plaats te vinden. Voor het zo ver was, diende de prepcom nog een uitgebreid programma van voorbereidende onderhandelingen af te wikkelen. Dit programma werd afgesloten in het voorjaar van 1998, en een ontwerp-Statuut, met daarin nog veel uitstaande vraag- en geschilpunten, aan de Conferentie voorgelegd. De Diplomatieke Conferentie in Rome, waar maar liefst 160 landen aan deelnamen, is er vervolgens in vijf weken intensieve onderhandelingen in geslaagd een Statuut op te stellen. Hoewel het streven erop was gericht het Statuut, als «package deal» zonder stemming bij consensus aanvaard te krijgen, werd op verzoek van de Verenigde Staten uiteindelijk toch een stemming gehouden. Het Statuut is aangenomen met 120 stemmen voor, 7 tegen (waaronder China, Israël en de Verenigde Staten) en 21 onthoudingen. De resterende 12 landen waren niet aanwezig bij de stemming.

Bij de totstandkoming van het Statuut heeft Nederland een vooraanstaande rol gespeeld. De vergaderingen van het Ad Hoc-Comité en van de prepcom hebben onder leiding gestaan van de toenmalig Juridisch Adviseur van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken, mr A. Bos. Om gezondheidsredenen kon deze het voorzitterschap van de «Committee of the Whole», het belangrijkste orgaan van de Conferentie, niet op zich nemen. Wel heeft een lid van de Nederlandse delegatie deel uitgemaakt van het Bureau van de Conferentie. Dit Bureau, bestaande uit vertegenwoordigers van de diverse regio«s in de wereld en diverse coördinatoren van deelonderwerpen van het Statuut, was verantwoordelijk voor het sturen van de onderhandelingen en de totstandkoming van de uiteindelijke «package deal».

De landen van de Europese Unie (EU) hebben aan het eind van de Conferentie allen kunnen instemmen met het bereikte eindresultaat. Binnen de EU hebben lange tijd verschillen van mening bestaan over de wijze waarop het Statuut van het Strafhof vorm zou moeten worden gegeven. Aan de ene kant stonden de meeste EU-landen, waaronder ook Nederland, die zich een krachtig pleitbezorger betoonden van een effectief en onpartijdig Internationaal Strafhof. Aan de andere kant stonden het Verenigd Koninkrijk, dat zeker in de eerste periode van de onderhandelingen een terughoudende positie innam, maar zich later eveneens committeerde aan het Strafhof, en Frankrijk, dat tot op het laatst een terughoudende positie innam.

Afgezien van Frankrijk, behoorden alle EU-partners tot de groep van de zogenaamde «like-minded» landen, die de oprichting van een effectief en onpartijdig Strafhof, bepleitten. Tot deze groep behoorden tevens diverse andere Westerse landen (waaronder Canada, Nieuw-Zeeland en Australië), vele Latijns-Amerikaanse en Caraïbische landen, diverse Afrikaanse landen (waaronder met name landen uit Zuidelijk Afrika) en een aantal Aziatische landen (waaronder Zuid-Korea).

De Verenigde Staten namen in de onderhandelingen een zeer vooraanstaande en actieve positie in. Het Statuut draagt in vele opzichten mede een Amerikaans stempel en aan vele van de Amerikaanse wensen is in de loop van de onderhandelingen tegemoet gekomen. Dat de Verenigde Staten uiteindelijk niet in staat bleken het Statuut te aanvaarden is met name gelegen in de bepalingen van het Statuut betreffende de uitoefening van rechtsmacht (artikel 12). Verwezen zij hier naar de bespreking van dit artikel in de artikelsgewijze toelichting.

De rollen van Rusland en China zijn tamelijk beperkt gebleken. Rusland was een sterk voorstander van de opneming van het misdrijf agressie in het Statuut, voorstander van een vooraanstaande rol van de Veiligheidsraad en zeer terughoudend ten aanzien van ruime definities van misdrijven waardoor in hun ogen interne aangelegenheden aan het Strafhof zouden kunnen worden voorgelegd. China maakte zich eveneens met name zorgen over vraagstukken van interne aard. Bij de stemming aan het eind van de Conferentie heeft China tegengestemd en Rusland voor. India speelde in de onderhandelingen een belangrijke rol en heeft op onderdelen de voortgang in de besprekingen sterk bemoeilijkt. De belangrijkste aandachtspunten van India waren: geen bevoegdheid van het Strafhof over conflicten van interne aard, opneming van het gebruik van nucleaire wapens in artikel 8 van het Statuut als een oorlogsmisdrijf en de volledige uitsluiting van een rol voor de Veiligheidsraad. In deze aspecten werd India vaak gesteund door onder andere Mexico en een aantal andere niet-gebonden landen. De Arabische wereld (met uitzondering van Jordanië) had zich sterk georganiseerd tijdens de Conferentie en had in vele opzichten een vergelijkbare visie als India. Daarnaast bepleitte deze groep landen de opneming van het misdrijf agressie. Israël tenslotte had als belangrijkste doelstelling het voorkomen dat het overbrengen van eigen bevolking naar bezet gebied als een oorlogsmisdrijf in het Statuut zou worden opgenomen. Daarin werd dit land gesteund door de Verenigde Staten. Het feit dat dit misdrijf wel in het Statuut is opgenomen, noopte Israël tot het uitbrengen van een tegenstem aan het einde van de Conferentie.

Hoewel op 17 juli 1998 te Rome het Statuut van het Internationaal Strafhof is aanvaard, zijn vervolgonderhandelingen nodig om een aantal vraagstukken van meer gedetailleerde aard nader uit te werken. Op grond van resolutie F van de Slotakte van de Conferentie, is een voorbereidende commissie (ook wel «prepcom» genoemd) in het leven geroepen. De oprichting en taken van deze prepcom zijn herbevestigd in resolutie 53/105 van de AVVN van 8 december 1998. De prepcom heeft primair tot taak om voor 2000 een tweetal documenten in ontwerp nader uit te werken, één betreffende de door het Strafhof te hanteren het Reglement van proces- en bewijsvoering, en één betreffende de zogenaamde Elementen van misdrijven. Het Reglement van proces- en bewijsvoering moet ingevolge artikel 51 van het Statuut een aanvulling vormen op het reeds in hoofdlijnen in het Statuut neergelegde strafprocesrecht; de Elementen van misdrijven dienen op grond van artikel 9 van het Statuut een hulpmiddel te bieden aan het Strafhof bij het interpreteren en toepassen van de in het Statuut reeds vastgelegde definities van misdrijven. Beide documenten zullen worden voorbereid door de prepcom, maar worden pas formeel aanvaard door de Vergadering van Staten die Partij zijn tijdens de eerste bijeenkomst van de Vergadering na de inwerkingtreding van het Statuut. Beide documenten geven een nadere precisering aan een aantal bepalingen van het Statuut, en dienen ingevolge de genoemde bepalingen daarmee ook in overeenstemming te zijn. Deze documenten zullen geen nieuwe verplichtingen kunnen bevatten voor partijen. Zij dienen voor het interne functioneren van het Strafhof en moeten worden aangemerkt als besluiten van een volkenrechtelijke organisatie in de zin van artikel 92 van de Grondwet. De regering is voornemens, zodra de ontwerp-versies van beide documenten zijn afgerond, deze ter informatie aan het parlement te zenden.

Naast de voorbereiding van deze twee documenten, heeft de prepcom nog een aantal andere taken toebedeeld gekregen. Deze taken betreffen de voorbereiding van voorstellen voor:

– een samenwerkingsovereenkomst tussen het Strafhof en de Verenigde Naties;

– basisprincipes betreffende het zetelverdrag, dat verder onderhandeld zal moeten worden tussen het Hof en het gastland;

– financiële regels en reglementen;

– een verdrag inzake de privileges en immuniteiten van het Hof;

– een begroting voor het eerste financiële jaar; en

– de procedureregels voor de Vergadering van Staten die Partij zijn.

Aan de voorbereiding van voorstellen van deze documenten zal door de prepcom worden gewerkt nadat de ontwerpen inzake het Reglement van procesen bewijsvoering en inzake de Elementen van misdrijven zijn afgerond.

In de samenwerkingsovereenkomst tussen het Strafhof en de Verenigde Naties zal de samenwerking tussen de verschillende organen van het Strafhof en de Verenigde Naties, in het bijzonder de Veiligheidsraad, worden geregeld. Dit verdrag dient te worden aanvaard door de Vergadering van Staten die Partij zijn. Het verdrag behoeft niet de goedkeuring van de Staten-Generaal omdat het moet worden beschouwd als besluit van een volkenrechtelijke organisatie in de zin van artikel 92 van de Grondwet, alsook omdat Nederland geen partij zal zijn bij deze overeenkomst.

In het document met betrekking tot de basisprincipes betreffende het zetelverdrag, welke verder onderhandeld zal moeten worden tussen het Hof en het gastland, zullen de «bouwstenen» voor het zetelverdrag worden vastgelegd. Dit document dient als richtsnoer voor het Hof en Nederland bij het onderling overeen te komen zetelverdrag. Het document, dat zal worden voorgelegd aan de Vergadering van Staten die Partij zijn, komt geen juridische status toe en behoeft geen goedkeuring van de Staten-Generaal.

Het zetelverdrag zal worden gesloten tussen het Strafhof en Nederland als gastland. Het verdrag dient te worden aanvaard door de Vergadering van Staten die Partij zijn op grond van artikel 3, tweede lid, van het Statuut. Het verdrag behoeft niet de goedkeuring van de Staten-Generaal op grond van artikel 7, onder a, van de Rijkswet Goedkeuring en Bekendmaking Verdragen en artikel 3 van de Wet van 24 december 1947, houdende goedkeuring van de toetreding tot het door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 13 Februari 1946 aangenomen Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties (Stb. I 224).

De financiële regels en reglementen moeten worden aanvaard door de Vergadering van Staten die Partij zijn op grond van artikel 113 van het Statuut en moeten als besluiten van een volkenrechtelijke organisatie worden beschouwd.

In het Verdrag inzake de privileges en immuniteiten van het Hof zal worden vastgelegd welke privileges en immuniteiten het Hof en zijn functionarissen zullen genieten. Dit verdrag zal moeten worden aanvaard door de Vergadering van Staten die Partij zijn en behoeft de goedkeuring van de Staten-Generaal.

De begroting voor het eerste financiële jaar en de procedureregels voor de Vergadering van Staten die Partij zijn dient te worden aanvaard door de Vergadering van Staten die Partij zijn tijdens de eerste bijeenkomst van de Vergadering na de inwerkingtreding van het Statuut.

Een bijzondere rol komt de prepcom tevens toe in relatie tot het misdrijf agressie. Artikel 5 van het Statuut somt de misdrijven op, waarover het Strafhof rechtsmacht kan uitoefenen. Een van de misdrijven, namelijk agressie, heeft een bijzondere status, aangezien het, in tegenstelling tot de andere misdrijven, niet is gedefinieerd. Als gevolg daarvan kan het Strafhof, zolang geen definitie in het Statuut is opgenomen, nog geen rechtsmacht uitoefenen over dat misdrijf. Met het oog op die definitie is in het werkprogramma van de prepcom tevens voorzien in nadere gedachtevorming over de definitie van het misdrijf agressie. Mocht de prepcom tot een voorstel met betrekking tot een bepaling inzake agressie en de Elementen van het misdrijf agressie komen, dan zal deze worden voorgelegd aan de Vergadering van Staten die Partij zijn tijdens een Herzieningsconferentie. Een dergelijk amendement houdende bepalingen met betrekking tot het misdrijf agressie zal in werking treden volgens het bepaalde in artikel 121 van het Statuut, in het bijzonder het vijfde lid. De bepalingen behoeven de goedkeuring van de Staten-Generaal.

Ten slotte is aan de prepcom door middel van resolutie 53/105 van de AVVN van 8 december 1998 nog de opdracht gegeven te discussiëren over mogelijkheden om de effectiviteit en aanvaardbaarheid van het Strafhof te vergroten. Deze opdracht is aan de taken van de prepcom toegevoegd als handreiking jegens de Verenigde Staten en andere staten die in Rome niet in staat bleken voor het Statuut te stemmen. De Regering is voornemens te gelegener tijd het Parlement eveneens over de voortgang ten aanzien van deze onderwerpen te informeren.

1.3 Vestiging van het Strafhof te Den Haag

De Nederlandse inzet om het Strafhof naar Den Haag te halen is geslaagd. Eén van de belangrijkste argumenten aangevoerd in deze campagne was, dat Den Haag, in het licht van de reeds in Den Haag gevestigde juridische instellingen, een niet meer dan logische keuze zou zijn. Zo kennen reeds het Permanente Hof van Arbitrage, het Internationaal Gerechtshof, het Iran-VS Claims Tribunaal en het Joegoslavië-Tribunaal Den Haag als zetel. De Aanklager en de Kamer van beroep van het laatstgenoemde Tribunaal functioneren tevens in die hoedanigheid voor het Rwanda-Tribunaal.

De zetel brengt voor Nederland ook bijzondere verplichtingen met zich mee. Nederland zal faciliterend moeten optreden voor het brengen van verdachten en getuigen naar Den Haag en, voorzover van toepassing, terug naar de plaats van herkomst. Personen die worden vervolgd voor het Strafhof zullen gedurende het strafproces in Nederland gedetineerd moeten worden. Nederland is gehouden adequate beveiliging te organiseren voor alle bij het functioneren van het Strafhof betrokken personen. En Nederland heeft, op grond van artikel 103, vierde lid, van het Statuut een rest-taak in de tenuitvoerlegging van door het Strafhof opgelegde vrijheidsstraffen. De omvang van deze laatste taak is overigens voorwerp van nadere onderhandelingen tussen Nederland en het Strafhof en zullen worden vastgelegd in het zetelverdrag.

Na medio 2000 zal tevens verder worden gewerkt aan bouwstenen voor dit zetelverdrag, dat gesloten zal moeten worden tussen Nederland als gastland en het Strafhof zodra deze laatste in het leven is geroepen, de privileges en immuniteiten van het Strafhof en het daarbij werkzame personeel, financiële regelingen en een overeenkomst voor het totstandbrengen van een relatie tussen het Strafhof en de Verenigde Naties.

1.4 Algemene opzet van het Statuut

Naast de preambule, bestaat het Statuut uit 13 delen:

Deel 1: Oprichting van het Hof (artikelen 1–4);

Deel 2: Rechtsmacht, ontvankelijkheid en toepasselijk recht (artikelen 5–21);

Deel 3: Algemene beginselen van strafrecht (artikelen 22–33);

Deel 4: Samenstelling en dagelijks bestuur van het Hof (artikelen 34–52);

Deel 5: Opsporingsonderzoek en vervolging (artikelen 53–61);

Deel 6: De terechtzitting (artikelen 62–76);

Deel 7: Straffen (artikelen 77–80);

Deel 8: Beroep en herziening (artikelen 81–85);

Deel 9: Internationale samenwerking en wederzijdse rechtshulp (artikelen 86–102);

Deel 10: Tenuitvoerlegging (artikelen 103–111);

Deel 11: Vergadering van Staten die Partij zijn (artikel 112);

Deel 12: Financiering (artikelen 113–118);

Deel 13: Slotbepalingen (artikelen 119–128).

1.5 Beoordeling van het Statuut

Zoals gebruikelijk bij de totstandkoming van verdragen, waaraan een groot aantal landen heeft deelgenomen, draagt het product de kenmerken van een compromis. In zijn totaliteit beoordeelt de regering van het Koninkrijk de uitkomsten van de Conferentie te Rome positief. Om die reden ook heeft het Koninkrijk reeds aan het slot van de Conferentie het Statuut ondertekend (Trb. 1991, 13).

Artikel 3 van het Statuut stelt dat de zetel van het Strafhof zal zijn gevestigd in Den Haag. Daarmee is een belangrijke wens van de Nederlandse regering, gericht op de versterking van Den Haag als juridische hoofdstad van de wereld, in vervulling gegaan.

De rechtsmacht van het Strafhof beperkt zich ingevolge artikel 5, naar het oordeel van de regering terecht, tot bepaalde zeer ernstige misdrijven; misdrijven die normaliter «het geweten der mensheid» schokken en die ook normaliter een bedreiging kunnen opleveren voor de internationale vrede en veiligheid. Deze misdrijven zijn: genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. De artikelen 6, 7 en 8 bevatten nader uitgewerkte definities van deze misdrijven. Tevens heeft het Strafhof rechtsmacht over de zogenaamde collaterale delicten of delicten tegen de rechtspleging; de delicten, neergelegd in artikel 70 van het Statuut, gepleegd tegen de rechtsgang van het Strafhof, zoals het afleggen van een valse getuigenis, of het beïnvloeden van een getuige. De regering is tevreden over de jurisdictieregeling zoals die in het Statuut terecht is gekomen. Hier wordt bij de desbetreffende bepalingen in de artikelsgewijze toelichting uitgebreid op ingegaan.

De artikelen 22 tot en met 33 bevatten een aantal algemene beginselen van strafrecht. Deze beginselen zijn ontleend aan beginselen die in de diverse nationale strafrechtstelsels zijn vastgelegd. Bij de opstelling ervan is zowel gekeken naar de strafrechtstelsels gebaseerd op het «common law», als op het «civil law». Hetzelfde geldt voor de delen 5, 6 en 8 van het Statuut, die in hoofdlijnen het door het Strafhof toe te passen strafprocesrecht regelen. Hoewel deze delen uiteindelijk meer op het «common law»-concept dan op het – in Nederland toepasselijke – «civil law»-concept zijn gebaseerd, vormen deze delen naar het oordeel van de regering een alleszins aanvaardbare regeling.

Met betrekking tot deel 10 van het Statuut, merken wij voorts nog op dat het weliswaar betreurenswaardig is dat wat betreft de tenuitvoerlegging, het Statuut zelf geen algemene verplichting voor partijen bevat op grond waarvan elke verdragsstaat een evenredig deel voor zijn rekening neemt van de door het Strafhof veroordeelde personen, maar wel bevat het Statuut voldoende garanties dat zulke lasten niet eenzijdig op Nederlandse schouders wordt gelegd. Een en ander is nog voorwerp van nadere uitwerking.

Deel 12 van het Statuut regelt de financiering van het Strafhof. Financiering geschiedt door partijen en door de Verenigde Naties. Hoewel de regering op zich een sterkere financiële rol van de Verenigde Naties heeft voorgestaan, biedt de huidige regeling een goede basis voor een financieel solide organisatie.

1.6 Grondwettelijke aspecten van goedkeuring van het Statuut

In artikel 91, derde lid, van de Grondwet is bepaald dat indien een verdrag bepalingen bevat die afwijken van de Grondwet dan wel tot zodanig afwijken noodzaken, de kamers de goedkeuring aan dit verdrag alleen kunnen verlenen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen. Mede in verband met de vestiging van het Internationaal Strafhof in Nederland heeft de regering op 11 mei 1999 aan de Raad van State advies gevraagd over de betekenis van artikel 91, derde lid, van de Grondwet. Zoals blijkt uit het advies van de Raad van State van 19 november 1999 en de daarop door de regering gegeven reactie van 8 maart 2000 (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, A), meent de regering met de Raad dat artikel 91, derde lid, van de Grondwet alleen van toepassing is, indien verdragsbepalingen afwijken van specifieke bepalingen van de Grondwet.

Het bepaalde in artikel 91, derde lid, van de Grondwet brengt mee dat de wetgever in voorkomend geval zorgvuldig moet onderzoeken of er sprake is van een afwijking van specifieke grondwettelijke bepalingen. In verband met de voorgenomen vestiging van het Internationaal Strafhof in Nederland en de goedkeuring van het Statuut van Rome, heeft de regering verschillende vraagstukken van constitutionele aard die met deze goedkeuring samenhangen, in ogenschouw genomen. De meest in het oog springende vraag is of het constitutionele recht zich mogelijk zou kunnen verzetten tegen de vestiging van het Internationaal Strafhof als zodanig. Maar daarnaast heeft de regering ook bezien of deze vestiging niet gepaard zou kunnen gaan met mogelijke afwijkingen van de bepalingen in de Grondwet over de grondrechten, met name van bepalingen waarin op rechtspraak betrekking hebbende grondrechten zijn neergelegd. Ook is er gekeken of er geen sprake is van een afwijking van andere bepalingen van de Grondwet. Specifiek heeft de regering aandacht geschonken aan de bepalingen in artikel 42, tweede lid, 71 en 122 van de Grondwet.

Met de Raad van State is de regering van oordeel dat de vestiging van buitenlandse of internationale gerechtshoven op zichzelf geen afwijking van de Grondwet betekent (zie het genoemde advies van de Raad van State en de daarop gegeven reactie van de regering). Dit blijkt uit artikel 92 van de Grondwet, dat bepaalt dat de bevoegdheid tot rechtspraak kan worden opgedragen aan een volkenrechtelijke organisatie. Dit betekent dat met de vestiging van het Internationaal Strafhof in Nederland niet wordt afgeweken van de Grondwet.

Naar het oordeel van de regering bevat het Statuut van Rome ook geen bepalingen die leiden tot een verdergaande beperking van grondrechten dan de Grondwet toelaat of tot een inbreuk op in de Grondwet geformuleerde grondrechten met een absoluut karakter. Daarbij is, zoals gezegd, primair gekeken naar de op rechtspraak betrekking hebbende grondrechten die zijn neergelegd in de artikelen 15 en 17 van de Grondwet. Door de Raad van State is in het genoemde advies als voorbeeld van een grondrecht met een absoluut karakter gewezen op artikel 15, tweede lid, van de Grondwet. De hierin gewaarborgde toegang tot de rechter kent geen uitzonderingsclausule. Nu het Statuut van Rome een regeling bevat voor rechterlijke tussenkomst bij vrijheidsontneming, ontmoet goedkeuring vanuit dit oogpunt geen bezwaar. In dit kader kan worden verwezen naar de artikelen 59 en 60 van het Statuut van Rome en de daarop gegeven toelichting. Hieruit blijkt dat een aangehouden persoon het recht heeft om de nationale rechter te verzoeken om voorlopige invrijheidstelling en in een later stadium van de procedure, de Kamer van vooronderzoek van het Internationaal Strafhof kan verzoeken om tussentijdse of voorlopige invrijheidstelling.

Wat betreft de grondrechten is voorts van belang dat artikel 17 van de Grondwet bepaalt dat niemand tegen zijn wil mag worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. Zoals de regering al eerder heeft opgemerkt, bevat artikel 17 van de Grondwet niet de beperking dat de rechter een Nederlandse rechter is (zie de nota naar aanleiding van het verslag van de vaste commissies voor Justitie en Buitenlandse Zaken van de Eerste Kamer met betrekking tot de goedkeuring van het voorstel van wet houdende bepalingen verband houdende met de instelling van een in Nederland zetelend Schots Hof voor de strafrechtelijke vervolging van de personen aangeduid als the «two accused» in Resolutie 1192 (1998); kamerstukken I, 1998/99, 26 221, nr. 36b en het op 18 september 1998 te 's-Gravenhage totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake de rechtszitting van een Schots Hof in Nederland; Trb. 1998, 237). Het grondrecht heeft de strekking te waarborgen dat er toegang tot een rechter bestaat en aan deze waarborg wordt door goedkeuring van het Statuut van Rome geen afbreuk gedaan. Gelet op het voorgaande meent de regering dat er geen sprake is van een afwijking van de artikelen 15 en 17 van de Grondwet. De vraag kan rijzen of de toegang tot de Kamer van vooronderzoek van het Internationaal Strafhof kan worden beschouwd als de in artikel 15, tweede lid, Grondwet voorziene toegang tot «de rechter». Dit is naar het oordeel van de regering het geval.

Gerede twijfel kan bestaan of de bepalingen (m.n. artikel 27) van het Statuut niet afwijken van artikel 71 van de Grondwet. Artikel 71 van de Grondwet garandeert de leden van de Staten-Generaal, de ministers, de staatssecretarissen en andere personen die deelnemen aan de beraadslagingen, strafrechtelijke en civielrechtelijke immuniteit voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd. Artikel 27 van het Statuut bepaalt evenwel dat hun geen immuniteit toekomt. Doel van de bepaling is de vrijheid van meningsuiting voor de deelnemers aan de beraadslagingen in het parlement te garanderen. Deze vrijheid heeft echter geen absoluut karakter. De Reglementen van Orde van de Eerste en de Tweede Kamer voorzien in sanctiemogelijkheden. Deze sanctiemogelijkheden en de in artikel 119 van de Grondwet voorziene berechting van ambtsmisdrijven kunnen leiden tot een zekere beperking van de vrijheid van meningsuiting in de vergaderingen van de Staten-Generaal en van commissies. Daarin kan echter geen algemene uitzondering worden gelezen op het niet in rechte vervolgd of aangesproken kunnen worden, zoals bedoeld in artikel 71 Grondwet, terwijl verdedigd kan worden dat het Statuut dat wel doet.

Het is tevens de vraag of er sprake is van spanning tussen artikel 27 van het Statuut en artikel 42, tweede lid, van de Grondwet wat betreft de volkenrechtelijke immuniteit van de persoon van de Koning. Gesteld kan worden dat van een afwijking van de Grondwet sprake zou zijn indien de Koning politiek staatshoofd is. De bepaling in artikel 42, tweede lid, van de Grondwet ziet op de eenheid van de regering en op de ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning als deel van de regering. Daaruit vloeit voort dat de Koning geen zelfstandige staatsrechtelijke bevoegdheden heeft. De Koning is in ons staatsbestel dan ook geen politiek, maar een representatief staatshoofd (Documentatiereeks Naar een nieuwe Grondwet, deel II, regering, blz. 410). Binnen deze Nederlandse constitutionele context, waarin de handelingen van de Koning volledig gedekt worden door de ministeriële verantwoordelijkheid, kan de Koning de op grond van het Statuut strafbaar gestelde misdrijven niet begaan. Het internationale recht kent een dergelijk onderscheid echter niet. Op grond van het Statuut van het Internationaal Strafhof kan een ieder, ongeacht zijn formele hoedanigheid, worden vervolgd op verdenking van het plegen van de bij het Statuut strafbaar gestelde misdrijven.

De vraag is gerezen of artikel 110, eerste lid, van het Statuut, waarin wordt bepaald dat de staat van tenuitvoerlegging van de straf de veroordeelde niet in vrijheid stelt voordat de door het Strafhof opgelegde duur van het vonnis is verstreken, afwijkt van of noopt tot afwijken van artikel 122, eerste lid, van de Grondwet. Dit artikel bepaalt dat gratie wordt verleend bij koninklijk besluit na advies van een bij de wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of ingevolge de wet te stellen voorschriften. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. In artikel 122, eerste lid, van de Grondwet wordt de regering de bevoegdheid gegeven gratie te verlenen. Door goedkeuring van het Statuut draagt Nederland deze bevoegdheid, voorzover het door het Strafhof opgelegde straffen betreft die in Nederland worden tenuitvoergelegd, over aan het Strafhof. Een dergelijke bevoegdheidsoverdracht wordt in artikel 92 van de Grondwet uitdrukkelijk toegestaan.

Gezien de mogelijke twijfel over de vraag of bepalingen van het Statuut afwijken van de Grondwet, acht de regering het aangewezen toepassing te geven aan het voorschrift van artikel 91, derde lid, van de Grondwet.

1.7 Uitvoeringswetgeving

De uitvoering van het Statuut zal voor het gehele Koninkrijk uniform geschieden bij Rijkswet. De wijze waarop de regering zich voorstelt de uitvoeringswetgeving vorm en inhoud te geven is onderwerp van een reeds aan de Tweede Kamer toegezegde wetgevingsnotitie, die na het zomerreces van 2000 naar de Kamer zal worden gezonden. Voor Nederland zal de uitvoering met name gevolgen hebben voor het Wetboek van strafrecht, het Wetboek van strafvordering, de Wet militair tuchtrecht, de Wet militaire strafrechtspraak, de Wet oorlogsstrafrecht, de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en de Uitleveringswet. Op de gevolgen van de uitvoeringswetgeving voor de Nederlandse Antillen en Aruba zal in de wetgevingsnotitie nader worden ingegaan.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Preambule

In de preambule is een aantal overwegingen opgenomen die de oprichting van een Internationaal Strafhof rechtvaardigen. Eén van de belangrijkste overwegingen is, dat de twintigste eeuw een ongekend aantal slachtoffers kent van de ernstigste misdrijven, die het geweten der mensheid schokken. Deze misdrijven bedreigen de vrede en veiligheid en het welzijn van de wereld. Bovendien blijven zij vaak onbestraft. Aan deze straffeloosheid dient langs zowel nationale als internationale weg een halt te worden toegeroepen. De reeds op staten rustende verplichtingen om dergelijke misdrijven langs nationale weg te vervolgen, wordt in de preambule herbevestigd. In het tegengaan van de straffeloosheid wordt een middel ter voorkoming van nieuwe misdrijven gezien.

Teneinde met name die landen gerust te stellen die in de oprichting van het Strafhof een bedreiging van hun nationale soevereiniteit en een middel voor bemoeienis met als intern beschouwde aangelegenheden zien, zijn een tweetal preambulaire paragrafen gewijd aan de territoriale integriteit, aan de politieke onafhankelijkheid van staten en aan het beginsel van niet-inmenging in interne gewapende conflicten. Deze laatste bepaling is met name opgenomen in verband met het feit dat onder oorlogsmisdrijven tevens worden begrepen oorlogsmisdrijven gepleegd in interne gewapende conflicten.

Deel 1. Oprichting van het Hof

Artikel 1. Het Hof

Artikel 1 herhaalt grotendeels de belangrijkste karaktertrekken van het Strafhof, zoals die genoemd zijn in de preambule. Het betreft een permanente instelling met de bevoegdheid rechtsmacht uit te oefenen over personen die zich schuldig maken aan de ernstigste misdrijven die de internationale gemeenschap met zorg vervullen en deze is complementair aan nationale strafrechtelijke jurisdicties. De verwijzing naar «personen» is doelbewust opgenomen, teneinde te benadrukken dat alleen rechtsmacht zal worden uitgeoefend over natuurlijke personen en niet over rechtspersonen. Met name Frankrijk is lange tijd voorstander geweest van de mogelijke berechting van rechtspersonen, teneinde ook criminele organisaties als zodanig te kunnen berechten, maar uiteindelijk bleek een meerderheid van landen om zowel principiële als praktische redenen voorstander van de beperking van de rechtsmacht tot natuurlijke personen.

Artikel 2. Relatie van het Hof met de Verenigde Naties

Over de relatie tussen het Strafhof en de Verenigde Naties is vrij uitgebreid gediscussieerd. Enerzijds werd daarbij de noodzaak benadrukt van het garanderen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het Strafhof, als gevolg waarvan diende te worden voorkomen dat de Verenigde Naties invloed zou kunnen uitoefenen op het functioneren van het Strafhof. Anderzijds werd benadrukt dat een relatie met de Verenigde Naties noodzakelijk is vanwege de relatie tussen de misdrijven waarover het Strafhof rechtsmacht kan uitoefenen en de handhaving en het herstel van de internationale vrede en veiligheid. Dit geldt des te meer aangezien de Veiligheidsraad op grond van artikel 13, onder b, van het Statuut situaties kan aangeven bij het Strafhof. Bepaalde activiteiten van het Strafhof, zoals het aangeven van situaties door de Veiligheidsraad, kunnen financiering door de Verenigde Naties behoeven.

Artikel 2 stelt dat er een relatie tussen Verenigde Naties en Strafhof tot stand zal worden gebracht door middel van een overeenkomst. Dit – bilaterale – verdrag zal moeten worden goedgekeurd door de Vergadering van Staten die Partij zijn nadat het Statuut in werking is getreden.

Artikel 3. Zetel van het Hof

Artikel 3 bevat een voor Nederland belangrijke bepaling, namelijk dat de zetel van het Strafhof gevestigd zal zijn te Den Haag. Terzake zal een zetelverdrag moeten worden gesloten tussen het Hof en het Koninkrijk.

Artikel 4. Rechtspersoonlijkheid en bevoegdheden van het Hof

Artikel 4 verschaft aan het Hof internationale rechtspersoonlijkheid en de handelingsbevoegdheiden die nodig ister uitoefening van zijn bevoegdheden. Het kan dus ook verdragen sluiten. In de praktijk zullen veel van de rechtshandelingen van het Hof verricht worden in Nederland als gastland. Nu artikel 3, derde lid, echter bepaalt dat het Hof ook elders zitting kan houden, ziet de bevoegdheid van artikel 4 ook op het verrichten van rechtshandelingen elders. In eerste instantie gaat het om zitting houden in andere landen die partij zijn bij het Statuut, maar het kan ook gaan om landen die geen partij zijn, bijvoorbeeld landen die op grond van artikel 12, derde lid, op ad hoc-basis de rechtsmacht van het Strafhof aanvaarden ten aanzien van bepaalde misdrijven die voorwerp vormen van onderzoek door het Hof.

Deel 2. Rechtsmacht, ontvankelijkheid en toepasselijk recht

Grondslag bij het opstellen van de bepalingen

Een belangrijk uitgangspunt bij het opstellen van de bepalingen over de verschillende misdrijven is dat de definities een reflectie dienen te zijn van internationaal gewoonterecht. Dit uitgangspunt was gebaseerd op de meer principiële overweging dat de onderhandelingen inzake het Statuut gericht waren op de totstandbrenging van een nieuwe instelling en niet op de opstelling van nieuwe normen. Deze handelwijze had ook een praktisch belang. Een Statuut voor een Internationaal Strafhof diende bij voorkeur universele steun te verkrijgen. Een Statuut dat vervolgens normen zou bevatten die slechts door een deel van de wereldgemeenschap waren aanvaard, zou het streven naar een zo ruim mogelijke aanvaarding van het Statuut kunnen ondermijnen. Dit zou immers tot een extra drempel voor toetreding tot het Statuut voor landen kunnen leiden, aangezien deze bij de opneming van niet universeel erkende normen eerst zouden moeten nagaan of zij ook partij zouden zijn bij de verdragen waarin deze normen zijn opgenomen. Zo niet, dan zou eerst aanvaarding van deze normen, bijvoorbeeld door toetreding tot het betreffende verdrag, waarin de normen in kwestie zijn vastgelegd, nodig zijn.

Hoewel dit uitgangspunt van het opnemen van normen die reeds onderdeel uitmaken van internationaal gewoonterecht vrij algemeen werd onderschreven, leidde de invulling van dit uitgangspunt in de praktijk regelmatig tot discussies, omdat niet altijd overeenstemming bestond over de vraag of bepaalde normen wel of niet onderdeel vormen van internationaal gewoonterecht. Deze discussies speelden met name bij de definitie van oorlogsmisdrijven. Bij de toelichting op artikel 8 zal hier nader op worden ingegaan.

Artikel 5. Misdrijven waarover het Hof rechtsmacht heeft

In het eerste lid wordt allereerst nogmaals bevestigd dat de rechtsmacht van het Hof zich beperkt tot de meest ernstige misdrijven die de internationale gemeenschap in haar geheel aangaan. Dit was reeds duidelijk geworden op grond van de preambule en artikel 1 van het Statuut. De reden dat dit uitgangspunt hier nog eens wordt herhaald, houdt verband met de definitie van oorlogsmisdrijven. Anders dan de misdrijven genocide en misdrijven tegen de menselijkheid, waarin het element van grootschaligheid een integraal onderdeel uitmaakt van de definitie zelf (zie de toelichting op de artikelen 6 en 7), is de definitie van oorlogsmisdrijven in artikel 8 zodanig geformuleerd dat in beginsel ook incidentele oorlogsmisdrijven onder de rechtsmacht van het Hof kunnen vallen. Om het Hof een stimulans te geven tot het stellen van prioriteiten ten aanzien van juist de grootschalige of stelselmatige situaties van oorlogsmisdrijven is deze bevestiging nogmaals opgenomen. Ook het eerste lid van artikel 8 verwoordt dit nog een keer. Het eerste lid van artikel 5 somt de misdrijven op waarover het Hof rechtsmacht heeft. Definities van deze misdrijven zijn vastgelegd in artikel 6 (genocide), artikel 7 (misdrijven tegen de menselijkheid) en artikel 8 (oorlogsmisdrijven).

Het misdrijf agressie neemt in artikel 5 een bijzondere positie in. Het misdrijf wordt wel genoemd in artikel 5, eerste lid, maar in het Statuut wordt van dit misdrijf geen definitie gegeven. Dit is ook de reden van de toevoeging van artikel 5, tweede lid. Hierin wordt bepaald dat het Hof pas rechtsmacht ter zake van het misdrijf agressie zal kunnen uitoefenen, nadat een definitie over het misdrijf is opgesteld en door middel van een wijziging ingevolge de artikelen 121 en 123 aan het Statuut is toegevoegd. Deze verdragswijziging zal h.t.l. parlementaire goedkeuring behoeven. Tijdens de onderhandelingen bestond verschil van mening over de vraag of het misdrijf agressie wel of niet onder de rechtsmacht van het Strafhof zou moeten komen. Dit had te maken met onoverbrugbare verschillen van mening over de definitie van het misdrijf zelf en even sterk verschillende visies op de rol van de Veiligheidsraad daarbij. Het misdrijf wordt nu wel genoemd, maar het Hof heeft hierover geen rechtsmacht zolang nog niet een definitie aan het Statuut is toegevoegd. (Voor de wijzigingsprocedure, zie de toelichting op artikel 121 tot en met 123.)

Volledigheidshalve verdient in verband met artikel 5 nog vermelding, dat in de loop van de onderhandelingen voorstellen zijn gedaan om naast de in artikel 5 genoemde misdrijven ook andere misdrijven onder de rechtsmacht van het Strafhof toe te voegen. Het gaat daarbij met name om terrorisme en drugsmisdrijven. Hoe ernstig deze ook zijn, zij werden desalniettemin van een ander karakter beschouwd dan de misdrijven genoemd in artikel 5 van het Statuut, zodat zij uiteindelijk niet zijn opgenomen.

Artikel 6. Genocide

Artikel 6 bevat een definitie van het misdrijf genocide. De definitie is volledig ontleend aan de definitie van genocide, zoals neergelegd in artikel II van het op 9 december 1948 te Parijs totstandgekomen Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (Trb. 1960, 32; hierna te noemen het Genocideverdrag). Deze definitie is een weerslag van het internationaal gewoonterecht. Ook in de Statuten van het Joegoslavië-Tribunaal en het Rwanda-Tribunaal (VR-Resolutie 827 van 25 mei 1993 en VR-Resolutie 955 van 8 november 1994) is dit misdrijf, zonder verdere aanpassing, opgenomen. Het kenmerkende van genocide is gelegen in de specifieke intentie die bij de dader aanwezig moet zijn om een nationale, etnische, of godsdienstige groepen, dan wel een groep behorend tot een bepaald ras, als zodanig geheel of gedeeltelijk te vernietigen. In de definitie worden een aantal handelingen omschreven die dit doel kunnen bewerkstelligen.

Artikel 7. Misdrijven tegen de menselijkheid

Bij de misdrijven tegen de menselijkheid zijn een drietal hoofdelementen te onderscheiden; allereerst de aanhef van het eerste lid, vervolgens de opsomming in het eerste lid van diverse misdragingen die een misdrijf tegen de menselijkheid kunnen vormen, en tenslotte de definities in het tweede lid van begrippen die in het eerste lid worden gebezigd. Voor de opstelling van deze definitie van misdrijven tegen de menselijkheid is gebruik gemaakt van een aantal precedenten. Het misdrijf was als zodanig vastgelegd in onder andere de handvesten van de Tribunalen van Neurenberg en Tokio en in de Statuten van het Joegoslavië- en het Rwanda-Tribunaal. Deze precedenten verschillen echter op onderdelen van elkaar, waardoor de vraag naar de gewoonterechtelijke definitie van misdrijven tegen de menselijkheid op onderdelen verschillend werd beantwoord.

De aanhef van het eerste lid is bedoeld om gewone misdrijven te onderscheiden van de bijzondere categorie van misdrijven tegen de menselijkheid. Tijdens de onderhandelingen werden voor het maken van een dergelijk onderscheid drie verschillende criteria voorgesteld, waarvan uiteindelijk slechts één, het, als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking in de aanhef van artikel 7 is verwerkt. De andere twee voorgestelde criteria waren, dat het bij misdrijven tegen de menselijkheid zou moeten gaan om misdrijven gepleegd met discriminatoire opzet of om misdrijven alleen gepleegd ten tijde van een gewapend conflict. Deze beide criteria bleken voor een ruime meerderheid van landen niet aanvaardbaar.

Om de formulering van het opgenomen criterium algemeen aanvaardbaar te maken is in het tweede lid van artikel 7 een definitie opgenomen van de woorden «aanval gericht tegen een burgerbevolking». Daarbij worden de begrippen «wijdverbreid» en «stelselmatig» nader ingevuld. Bij «wijdverbreid» moet het daarbij gaan om «het meermalen plegen van handelingen»; «stelselmatig» wordt nader afgebakend door de zinsnede «ter uitvoering of voortzetting van het beleid van een staat of organisatie dat het plegen van een dergelijke aanval tot doel heeft». Het resultaat hiervan is dat deze begrippen laagdrempelig worden geïnterpreteerd, maar wel met elkaar worden verbonden. Bij de formulering hiervan is rekening gehouden met de recente jurisprudentie van met name het Joegoslavië-Tribunaal over misdrijven tegen de menselijkheid. Het bewijzen van «stelselmatig» verlangt een zeker inzicht en bewijs van dat inzicht in de doelstellingen van de dader; het bewijzen van de begrippen «ter uitvoering» en «ter voortzetting» lijkt makkelijker af te leiden uit het enkel georganiseerd weergeven van het feitelijk gebeurde.

Ten slotte verdient in relatie met dit criterium nog te worden opgemerkt, dat de woorden «als onderdeel» flexibel moeten worden geïnterpreteerd. Niet vereist is dat elke verdachte van misdrijven tegen de menselijkheid zich schuldig moet hebben gemaakt aan het wijdverbreid of stelselmatig plegen van bepaalde handelingen. In de praktijk kan één enkele handeling worden vervolgd als een misdrijf tegen de menselijkheid, mits die ene handeling maar deel uitmaakt van een wijdverbreid of stelselmatig plegen van handelingen. Ook deze interpretatie is in overeenstemming met de jurisprudentie van het Joegoslavië-Tribunaal. Wel is in dat geval vereist, zoals tot uitdrukking wordt gebracht in de laatste woorden van de aanhef van artikel 7, eerste lid, dat de verdachte op de hoogte moet zijn van de aanval gericht tegen de burgerbevolking.

Het tweede hoofdelement van de definitie van misdrijven tegen de menselijkheid betreft de opsomming van de handelingen die als een misdrijf tegen de menselijkheid worden beschouwd. De meeste van deze handelingen komen ook voor in één of meerdere van de hiervoor reeds genoemde statuten van de verschillende eerder opgerichte tribunalen. Enkele handelingen kwamen echter niet eerder in deze precedenten voor, namelijk «gedwongen verdwijning van personen» (artikel 7, eerste lid, onder i) en «apartheid» (artikel 7, eerste lid, onder j). Een aantal andere handelingen zijn grondig in redactie aangepast. Dit geldt vooral voor seksuele misdrijven (artikel 7, eerste lid, onder g). Bij de interpretatie van de diverse handelingen dienen tevens de verschillende definities te worden betrokken, neergelegd in het tweede lid van artikel 7. Ten aanzien van een aantal van de genoemde handelingen volgen hieronder enige kanttekeningen.

Het begrip «uitroeiing», hoewel ook reeds opgenomen in alle precedenten, werd door sommige delegaties als een vaag begrip beschouwd. Om die reden werd voorzien in een nadere uitleg in artikel 7, tweede lid, onder b. De woorden «opleggen van levensvoorwaarden ... gericht op de vernietiging van een deel van een bevolking» zijn ontleend aan de definitie van genocide (artikel 6, onder c). Getuige de woorden «omvat uitroeiing...», moet deze bepaling niet als een definitie worden beschouwd, maar als een voorbeeld.

Het begrip «slavernij» is in het tweede lid, onder c, nader gedefinieerd. De definitie is deels ontleend aan het op 25 september 1925 te Genève totstandgekomen Verdrag inzake slavernij (Stb. 1928, 26) deels is het een verwijzing naar moderne praktijken van mensenhandel.

Het begrip «deportatie» ziet in bepaalde rechtsstelsels alleen op onrechtmatige gedwongen verplaatsingen, in andere rechtsstelsels zowel op rechtmatige als onrechtmatige gedwongen verplaatsingen. Een rechtmatige verplaatsing kan bijvoorbeeld bestaan uit de gedwongen evacuatie van een deel van de bevolking bij een dreigende overstroming. Teneinde duidelijk te maken dat onder de reikwijdte van artikel 7 van het Statuut alleen onrechtmatige vormen van deportatie vallen, is in het tweede lid, onder d, het begrip nader toegelicht. De woorden «of onder dwang overbrengen» is in deze definitie toegevoegd om zeker te stellen dat ook grootschalige verplaatsingen van groepen van de bevolking binnen de landsgrenzen onder de reikwijdte van artikel 7 vallen.

Aan artikel 7, eerste lid, onder e, zijn de woorden «of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid» toegevoegd, om aan het begrip «gevangenneming» geen te restrictieve interpretatie te geven. De woorden in dit onderdeel «in strijd met fundamentele regels van internationaal recht» zijn hier toegevoegd om te verzekeren dat het onderdeel alleen ziet op onrechtmatige vormen van «gevangenneming».

In het tweede lid, onder e, is een definitie opgenomen van «marteling». Deze definitie is gebaseerd op de definitie, neergelegd in het op 10 december 1984 te New York totstandgekomen Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of mensonterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985, 69). Op een tweetal onderdelen echter wijkt de definitie in het Statuut af van die in het verdrag van 1984. In de eerste plaats wordt niet de eis gesteld dat het folteren gebeurt van overheidswege. Het weglaten van deze eis vloeit logischerwijs voort uit het feit dat «misdrijven tegen de menselijkheid», zoals neergelegd in het Statuut, niet alleen gepleegd kunnen worden door statelijke actoren, maar ook door niet-statelijke actoren. In de tweede plaats stelt artikel 7 van het Statuut niet als eis dat de marteling is gepleegd met bepaalde oogmerken zoals het verkrijgen van inlichtingen of een bekentenis, het bestraffen van een persoon of het intimideren of discrimineren van een persoon. Nu deze oogmerken in het verdrag tegen foltering van 1984 niet limitatief waren bedoeld, valt te betwijfelen of dit tweede verschil in bewoording enig praktisch verschil zal uitmaken.

In artikel 7, eerste lid, onder g, is een opsomming gegeven van een aantal seksuele misdrijven. Deze bepaling vormt een uitwerking van de bepalingen in de diverse precedenten, die – voorzover daarin opgenomen – slechts verwezen naar verkrachting. Naar aanleiding van de grootschalige seksuele misdrijven gepleegd in met name Bosnië, werd de wens tot expliciete vastlegging van deze misdrijven in het Statuut algemeen onderschreven. Toch vormde deze bepaling aanleiding tot uitgebreide discussies tijdens de Conferentie. Op grond van de definitie van artikel 7, tweede lid, onder f, is bijvoorbeeld van «gedwongen zwangerschap» sprake indien aan een drietal criteria is voldaan: (1) de vrouw bevindt zich in een situatie van onrechtmatige vrijheidsberoving, (2) de vrouw wordt onder dwang zwanger gemaakt, en (3) bij deze daad bestaat de opzet de etnische samenstelling van een bepaalde bevolkingsgroep te beïnvloeden dan wel andere ernstige schendingen van het internationale recht te plegen . Over de eerste twee criteria bestond geen verschil van mening. Deze bestond wel ten aanzien van de noodzaak van een derde criterium en de bewoordingen ervan. Met de toevoeging aan het derde criterium dat het ook het oogmerk kan betreffen van «andere ernstige schendingen van internationaal recht» werd uiteindelijk een compromis bereikt. Nu de eerste twee criteria samen ongetwijfeld ook moeten worden beschouwd als een ernstige schending van het internationale recht, kan betwijfeld worden of aan het derde criterium nog zelfstandige betekenis toekomt. Voor alle duidelijkheid is in artikel 7, tweede lid, onder f, nog de zin toegevoegd: «Deze definitie mag in geen geval worden uitgelegd als een aantasting van nationale wetgeving met betrekking tot zwangerschap.» Zoals door diverse delegaties, waaronder die van Vaticaanstad, werd aangegeven, ziet deze zinsnede zowel op wetgeving waarin abortus niet, als wetgeving waarin abortus wel is toegestaan.

De gronden waarop «vervolging» plaats kan vinden, zijn in artikel 7, eerste lid, onder h, ruim geformuleerd en niet-limitatief. Echter niet elke willekeurig denkbare grond komt in aanmerking voor erkenning via deze bepaling. Het moet gaan om «andere gronden, die universeel zijn erkend als ontoelaatbaar krachtens internationaal recht». In de tweede plaats is het begrip «vervolging» nader toegelicht in artikel 7, tweede lid, onder g, en wordt daar omschreven als het «opzettelijk en in ernstige mate ontnemen van fundamentele rechten, in strijd met het internationaal recht, op grond van de identiteit van de groep of collectiviteit». Met deze definitie wordt beoogd alleen zeer ernstige en diep ingrijpende vormen van onderscheid tussen bepaalde groepen mensen onder de reikwijdte van de bepaling te laten vallen. En in de derde plaats kan «vervolging» pas als een misdrijf tegen de menselijkheid worden aangemerkt, indien deze plaatsvindt in samenhang met enige andere daad vermeld in artikel 7, eerste lid, onder h, of enig ander misdrijf onder de rechtsmacht van het Hof. Met andere woorden, de daden van «vervolging» moeten een zeker concreet resultaat opleveren, in de vorm van een moord, verkrachting, of marteling, alvorens een «vervolging» kan leiden tot strafrechtelijk optreden. Hoewel met dit laatste criterium een zekere drempel lijkt te worden opgeworpen, moet worden betwijfeld of dit in de praktijk daadwerkelijk als een beperking wordt ervaren. Uiteindelijk gaat het hier, conform de definitie in artikel 7, tweede lid, onder g, om zeer vergaande vormen van ontneming van rechten. Bovendien is één enkele daad onder de overige genoemde handelingen van het eerste lid voldoende om strafrechtelijk optreden voor «vervolging» mogelijk te maken.

Het misdrijf «gedwongen verdwijning van personen» is nieuw toegevoegd aan de lijst (artikel 7, eerste lid, onder i). Geen van de precedenten kent een dergelijke bepaling. Hoewel er aanvankelijk enige terughoudendheid bestond ten aanzien van de opneming van dit misdrijf kon uiteindelijk met de opneming ervan toch worden ingestemd. Immers, zo luidde de redenering, ook zonder expliciete opneming zou het misdrijf vervolgd kunnen worden, zij het dan onder de algemene slotbepaling in artikel 7, eerste lid, onder k, van «andere onmenselijke handelingen». Het begrip is nader uitgewerkt in het tweede lid, onder i. De daar gekozen formulering is grotendeels gebaseerd op de Verklaring van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties inzake gedwongen verdwijningen (Resolutie 47/193).

Het misdrijf «apartheid» is opgenomen in artikel 7, eerste lid, onder j. Ook dit misdrijf komt niet voor in precedenten. Met name op aandringen van Zuid-Afrika en enkele landen uit de regio, is het misdrijf opgenomen in dit artikel. In het tweede lid, onder h, is een definitie gegeven. Ook hier speelde, evenals bij «vervolging», de vrees dat een te laagdrempelige interpretatie zou kunnen leiden tot beschuldigingen van misdrijven tegen de menselijkheid vanwege allerlei (vermeende) vormen van discriminatie. Met name de woorden in het tweede lid, onder h, dat het moet betreffen «onmenselijke handelingen van een vergelijkbare aard als de in het eerste lid bedoelde handelingen» beogen een dergelijke ruime interpretatie te voorkomen.

Het laatste onderdeel van artikel 7, eerste lid, betreft de «andere onmenselijke handelingen» genoemd onder k. In alle precedenten wordt volstaan met het begrip «andere onmenselijke handelingen». Met het oog op de rechtszekerheid en wederom ter voorkoming van een te ruime interpretatie van deze bepaling, is deze bepaling nader uitgewerkt en luidt nu «andere onmenselijke handelingen van vergelijkbare aard waardoor opzettelijk ernstig lijden of ernstig lichamelijk letsel of schade aan de geestelijke of lichamelijke gezondheid wordt veroorzaakt.»

Ten slotte verdient nog aandacht artikel 7, derde lid, waarin een definitie is gegeven van het begrip «geslacht» («gender»). Aan deze wat merkwaardige definitie heeft een zeer gevoelige discussie ten grondslag gelegen. Er bestond een zekere argwaan ten aanzien van het gebruik van het begrip «geslacht». Met de definitie wordt duidelijk gemaakt dat dit begrip ziet op het onderscheid naar geslacht als zodanig, maar ook betrekking heeft op de maatschappelijke rol die mannen en vrouwen kan worden toegedacht.

Artikel 8. Oorlogsmisdrijven

Bij de opstelling van de definitie van oorlogsmisdrijven is gebruik gemaakt van een groot aantal normen die grotendeels sinds het begin van deze eeuw zijn ontwikkeld en die gezamenlijk het «internationale humanitaire recht» vormen. In dit verband zij verwezen naar onder andere:

– het op 18 oktober 1907 te 's-Gravenhage totstandgekomen Verdrag nopens de wetten en gebruiken van de oorlog te land (de Haagse Conventie no. IV), (Trb. 1966, 281);

– de vier zogenoemde Rode Kruisverdragen van Genève, totstandgekomen op 12 augustus 1949, te weten:

– het verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde (Stb. 1954, 246);

– het verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee (Stb. 1954, 247);

– het verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen (Stb. 1954, 248);

– het verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd (Stb. 1954, 249);

– de op 12 december 1977 te Bern totstandgekomen aanvullende protocollen bij de Rode Kruisverdragen, te weten:

– Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale gewapende conflicten (Protocol I), (Trb. 1978, 41);

– Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten (Protocol II), (Trb.1978, 42);

– het op 14 mei 1954 te 's-Gravenhage totstandgekomen Verdrag inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict.

Bij het opstellen van de definitie van oorlogsmisdrijven speelde de vraag naar de gewoonterechtelijke status van de betreffende normen een belangrijke rol. Daarnaast is tijdens de onderhandelingen veel aandacht besteed aan de vraag of de definitie van oorlogsmisdrijven beperkt zou moeten blijven tot internationale gewapende conflicten of zich ook uit zou moeten strekken tot gewapende conflicten van interne aard. Deze vraag was van belang omdat de meeste gewapende conflicten tegenwoordig van interne aard zijn, terwijl zij vaak minstens zo gruwelijk zijn als internationale gewapende conflicten. Deze geschilpunten hebben geresulteerd in een lange definitie van oorlogsmisdrijven. De definitie bevat niet minder dan vijftig afzonderlijke verbodsbepalingen, die over een aantal onderdelen zijn verspreid en deels betrekking hebben op internationale gewapende conflicten en deels ook op interne gewapende conflicten. De definitie is daarnaast nog voorzien van een aantal aanhefbepalingen en clausules voor nadere interpretatie van de diverse onderdelen. Weliswaar is sprake van een complexe definitie, maar de uitkomst wordt door de Nederlandse regering als bevredigend beoordeeld. Het feit dat het artikel deels ook betrekking heeft op interne gewapende conflicten is een belangrijke positieve factor. Bovendien is bij de selectie van datgene wat volgens het gewoonterecht tot verboden handelingen moet worden gerekend, in voldoende mate rekening gehouden met recente ontwikkelingen zoals neergelegd in de Statuten van de beide recente ad hoc-tribunalen en de door deze tribunalen ontwikkelde jurisprudentie.

Het eerste lid van artikel 8 bepaalt dat in het bijzonder planmatige of op grote schaal gepleegde oorlogsmisdrijven voorwerp van onderzoek dienen te zijn. Vervolgens geeft het tweede lid een opsomming van de 50 verbodsbepalingen. Het derde lid tenslotte bevat een nadere toelichting op de verantwoordelijkheid van staten in situaties van intern gewapend conflict. In artikel 6 (genocide) en artikel 7 (misdrijven tegen de menselijkheid) is het element van planmatigheid en grootschaligheid opgenomen als onderdeel van de definitie. Dit element ontbreekt bij de definitie van oorlogsmisdrijven. Een dergelijke drempel achtten diverse staten niet wenselijk, omdat zij vreesden dat daarmee in de praktijk een signaal zou worden afgegeven dat incidentele gevallen van oorlogsmisdrijven van minder ernstige aard zouden zijn. De tekst van artikel 8, eerste lid, geeft enerzijds aan dat het Strafhof zich met name moet richten op planmatig en op grote schaal gepleegde oorlogsmisdrijven, maar laat anderzijds onverlet dat het Strafhof zich ook zou kunnen buigen over incidentele gevallen van oorlogsmisdrijven.

Artikel 8, tweede lid, bevat zes onderdelen, die elk weer een verdere onderverdeling kennen. Artikel 8, tweede lid, onder a, bevat de zogenoemde «ernstige inbreuken»-bepalingen die afkomstig zijn uit de vier hierboven genoemde Rode Kruisverdragen van 12 augustus 1949. Deze verdragen kennen echter niet alle dezelfde opsomming van «ernstige inbreuken». Met de bewoordingen in de aanhef van het tweede lid, onder a, dat het gaat om «handelingen tegen personen of goederen, die ingevolge de bepalingen van het desbetreffende KruisvVerdrag van Genève zijn beschermd», wordt met deze diversiteit in bescherming rekening gehouden. De bescherming voor de handelingen opgesomd onder a reikt dan ook niet verder dan die welke reeds voortvloeit uit de verdragen van 1949.

Artikel 8, tweede lid, onder b, bevat een lange opsomming van verboden handelingen, die ook hun oorsprong vinden in de hierboven genoemde verdragen. Het resultaat is dat onder b verschillende bepalingen zijn opgenomen die ofwel volledig zijn gebaseerd op Aanvullend Protocol I (tweede lid, onder b, onderdelen (i), (ii), (iv), (viii), (xxi) en (xxiii)), ofwel op dit Protocol in samenhang met andere bronnen (tweede lid, onder b, onderdelen (x), (xxv) en (xxvi)). In een aantal gevallen waren bepalingen voorgesteld, die zowel een basis hadden in de Haagse Conventie no. IV van 1907 als in Aanvullend Protocol I. In het merendeel van deze gevallen werd uiteindelijk gekozen voor de formulering, zoals vastgelegd in de Haagse Conventie no. IV van 1907 (tweede lid, onder b, onderdelen (v), (vi) en (vii)). Voorts zijn een aantal bepalingen uitsluitend ontleend aan de Haagse Conventie van 1907 (tweede lid, onder b, onderdelen (xi) tot en met (xvi). De onderdelen (iii), (xxii) en (xxiv) zijn als zodanig nieuwe normen, hoewel zij zijn afgeleid van normen die reeds zijn vastgelegd in het internationale humanitaire recht.

Over enkele van deze bepalingen zijn nog een aantal bijzonderheden te melden. De bepaling onder b, onderdeel (iii), geeft bescherming aan personen en materieel, deel uitmakend van humanitaire hulp- of VN-vredesmissies. Deze bescherming werd wenselijk geacht vanwege de in de praktijk moeilijke omstandigheden waarin dergelijke personen worden geacht te werken en vanwege het feit dat zulke personen met enige regelmaat voorwerp zijn van aanvallen, vaak met fatale afloop. Op 9 december 1994 is te New York reeds het verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel en geassocieerd personeel totstandgekomen (Trb. 1996, 62), waarin aanvallen op VN-personeel strafbaar worden gesteld. Met de opneming van deze bepaling in het tweede lid, onder b, onderdeel (iii), worden deze strafbare feiten tevens onder de rechtsmacht gebracht van het Internationaal Strafhof. De bescherming is echter geen absolute, aangezien onderdeel (iii) bepaalt dat deze bescherming slechts geldt zolang het betrokken personeel kan worden beschouwd als burger. Dit is een logische beperking. Zodra namelijk dergelijk personeel als combattanten gaat functioneren in een gewapend conflict, komt hen dezelfde positie toe als combattanten onder het internationale humanitaire recht. De vraag wanneer dergelijk personeel kan worden beschouwd als burger en wanneer als combattant, wordt in onderdeel (iii) niet beantwoord. Dit hangt in de praktijk af van de taakomschrijving van het betrokken personeel. In de meeste gevallen zal hen de status van burger toekomen.

De bepalingen onder b, onderdeel (xvii) tot en met (xx) kennen een ingewikkelde totstandkomingsgeschiedenis. Tot op het allerlaatste moment bestond onduidelijkheid over de formulering en reikwijdte van deze bepalingen. De kern van het geschil betrof de vraag of ook het gebruik van massavernietigingswapens onder het verbod zou moeten vallen. Hoewel praktisch alle landen het gewoonterechtelijke verbod van het gebruik van biologische en chemische wapens onderschreven, bestond verschil van mening over de vraag of dit verbod ook betrekking heeft op nucleaire wapens. In de uiteindelijke formulering ontbreken nu alle massa-vernietigingswapens, maar wel wordt onder b, onderdeel (xx), voorzien in de mogelijkheid van uitbreiding van deze lijst door middel van wijziging van het Statuut. Hiermee wordt de mogelijkheid gecreëerd om de uitkomsten van ontwapeningsonderhandelingen in diverse andere gremia in het Statuut te verwerken. Een verbod van het gebruik van dergelijke massavernietigingswapens is dus niet in het Statuut als zodanig vastgelegd. Overigens zal in de praktijk het gebruik van zulke wapens veelal leiden tot overtreding van verbodsbepalingen, die wel expliciet in artikel 8 van het Statuut zijn opgenomen, zoals het verbod van aanvallen van civiele doeleinden.

Het tweede lid, onder b, onderdeel (xxii), besteedt expliciet aandacht aan seksuele misdrijven in gewapende conflicten, die veelal op grote schaal worden gepleegd. Het betreft hier een nadere uitwerking en explicitering van bepaalde handelingen die reeds strafbaar waren op grond van meer generieke verbodsbepalingen, zoals het verbod van onmenselijke of vernederende behandeling. De definitie zoals neergelegd in artikel 7, tweede lid, onderdeel f, is gelijkelijk van toepassing op onderdeel b, onderdeel (xxii).

Artikel 8, tweede lid, onder c, geeft normen ten aanzien van interne gewapende conflicten. De bewoording van de in deze bepaling opgenomen onderdelen is inhoudelijk identiek aan het zogenaamde gemeenschappelijke artikel 3 van de vier KruisvVerdragen van Genève, dat woordelijk gelijk is opgenomen in elk van deze verdragen. Het gaat hier om een opsomming van een aantal fundamentele verbodsbepalingen ter bescherming van de burgerbevolking, die onder alle omstandigheden gerespecteerd dienen te worden. Te denken valt hierbij aan: het gebruik van geweld tegen lijf of leden, zoals moord, verminking, wrede behandeling en marteling; inbreuken op de persoonlijke waardigheid, zoals vernederende behandeling; het nemen van gijzelaars en het uitvoeren van standrechtelijke executies.

Artikel 8, tweede lid, onder e, bevat een twaalftal verbodsbepalingen, die eveneens van toepassing zijn op interne gewapende conflicten en een aanvulling vormen op het tweede lid, onder c. Deze lijst is een selectie uit de lijst van verbodsbepalingen uit het tweede lid, onder b, waarvan werd vastgesteld dat ze van toepassing zijn in zowel internationale als interne gewapende conflicten. In bijna alle gevallen zijn deze verbodsbepalingen overigens ook in gelijke of vergelijkbare bewoordingen opgenomen in Aanvullend Protocol II bij de Kruis Verdragen van Genève.

Artikel 8, tweede lid, onder d en f, bevat een nadere omschrijving van «gewapend conflicten die niet internationaal van aard zijn» in de bepalingen van het tweede lid, onder c en e. Het tweede lid, onder d, stelt dat bepaalde vormen van onrust of geweld niet kunnen worden beschouwd als een intern gewapend conflict. Dezelfde «negatieve definitie» is ook terug te vinden onder f. De «negatieve definitie» is ontleend aan artikel 1, tweede lid, van Aanvullend Protocol II en werd daarin destijds opgenomen om aan de bepalingen in dat Protocol dezelfde reikwijdte toe te kennen als aan de verbodsbepalingen, neergelegd in gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Kruis Verdragen van Genève van 1949.

Voor de beoordeling van het tweede lid, onder e, is volgens de bepaling onder f sprake van een intern gewapend conflict, indien het gaat om een langdurig gewapend conflict tussen het reguliere leger en andere gewapende groepen of tussen zulke groepen onderling. Dit is een belangrijke uitbreiding van de reikwijdte van de verbodsbepalingen in het Statuut, aangezien hiermee ook situaties worden gedekt, waarin van een regulier leger en van een centrale regering in het geheel geen sprake meer is. Als enige criterium wordt voorts genoemd dat sprake moet zijn van een «langdurig gewapend conflict».

Artikel 8, derde lid, laat het recht van staten onverlet om recht en orde in het land te handhaven of te herstellen en om de eenheid en territoriale integriteit van het land te verdedigen. Deze bepaling is vooral opgenomen in samenhang met de zevende en achtste preambulaire bepaling van het Statuut en komt tegemoet aan die landen, die tegenstander waren van de opneming van oorlogsmisdrijven in intern gewapende conflicten en die daardoor een ongewenste inmenging in interne aangelegenheden vreesden. Voor de toepassing van artikel 8 als strafnorm heeft deze bepaling overigens geen betekenis.

Artikel 9 Elementen van misdrijven

Artikel 9 behandelt de zogenoemde Elementen van misdrijven. Deze Elementen zullen het Hof helpen «bij de interpretatie en toepassing van de artikelen 6, 7 en 8». Artikel 9 bevat een aantal regels over de aanvaarding en mogelijke wijziging van deze elementen. De Elementen van misdrijven hebben een voor het Strafhof niet-bindende status. Zij zijn slechts hulpmiddel; maar het Strafhof is vrij om van deze elementen af te wijken of andere toe te passen. Met de voorbereiding van de ontwerp-Elementen is door de prepcom in februari 1999 een aanvang gemaakt. Deze zijn op 30 juni 2000 door de prepcom in ontwerp aanvaard. De Elementen werden ten slotte aangenomen door de Vergadering van Staten die partij zijn.

Artikel 10

Artikel 10 bevat twee verschillende onderdelen. Allereerst wordt bepaald dat het Statuut niet kan worden gehanteerd als een beperking op bestaande of zich nog ontwikkelende normen van internationaal recht. Deze bepaling moet met name worden gezien tegen de achtergrond van de opstelling van de definitie van oorlogsmisdrijven.

Het tweede onderdeel van artikel 10 is dat bestaande of zich ontwikkelende normen, voorzover deze daadwerkelijk verder gaan dan in het Statuut is vastgelegd, van belang kunnen zijn voor toepassing buiten het Statuut. Met andere woorden: zulke bestaande of zich ontwikkelende normen hebben geen invloed op de normen die zijn neergelegd in de bepalingen in Deel 2 van het Statuut. Van belang hierbij is artikel 21. Daar wordt namelijk aan het Hof de bevoegdheid verleend om, «indien van toepassing, toepasselijke verdragen en de beginselen en regels van internationaal recht, waaronder de gevestigde beginselen van het internationale recht inzake gewapende conflicten» toe te passen. De verhouding tussen artikel 10 en artikel 21 is complex. Enerzijds is het duidelijk dat bestaande regels van internationaal humanitair recht welke niet in het Statuut zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld een aantal«ernstige inbreuken»-bepalingen uit Aanvullend Protocol I, niet via artikel 21 alsnog onder de rechtsmacht van het Hof zouden moeten vallen. Anderzijds is het moeilijk voorstelbaar dat het Hof, in de toepassing van de normen die in het Statuut zijn vastgelegd, geen oog zou hebben – of zou mogen hebben – voor de rechtsontwikkelingen, bijvoorbeeld in de jurisprudentie van de ad hoc-tribunalen of nationale rechters, die zich zullen voordoen ten aanzien van de normen, neergelegd in het Statuut. Het Strafhof zelf heeft de taak om de verhouding tussen deze beide artikelen te bepalen.

Artikelen 11–16: Het jurisdictiestelsel van het Statuut

Artikel 11 Rechtsmacht ratione temporis

Artikel 11 beperkt de rechtsmacht van het Strafhof in de tijd; de rechtsmacht van het Strafhof strekt zich ingevolge artikel 11 namelijk uit over misdrijven die worden gepleegd na de inwerkingtreding van het Statuut. Daarmee wordt uitgesloten dat het Strafhof, na inwerkingtreding, zich nog zou kunnen buigen over bijvoorbeeld de misdrijven gepleegd in Cambodja onder de Rode Khmer in de periode 1975–1979. Om politieke redenen bleek een dergelijke beperking noodzakelijk. In diverse landen hebben in het verleden ernstige misdrijven plaatsgevonden die onder de rechtsmacht van het Strafhof zouden kunnen vallen. Dit geldt zowel voor landen die in een internationaal of intern gewapend conflict betrokken zijn geweest (of nog steeds zijn) als voor landen waar in het verleden dictatoriale regimes zich ernstig hebben misdragen. Teneinde een zo universeel mogelijke acceptatie van het Statuut te bewerkstelligen, is de onderhavige jurisdictiebepaling opgenomen. Op grond van het tweede lid van artikel 11 geldt de rechtsmacht met betrekking tot staten die na de inwerkingtreding van het Statuut partij worden, eveneens alleen voor die misdrijven gepleegd na de inwerkingtreding van het Statuut voor die staat.

De artikelen 12 tot en met 16 vormen de kern van het jurisdictiestelsel. Deze artikelen gezamenlijk geven antwoord op de vraag wanneer het Strafhof bevoegd is strafzaken te behandelen en wie gerechtigd is zaken aan het Strafhof voor te leggen.

Artikel 12 Voorwaarden voor de uitoefening van rechtsmacht

Op grond van artikel 12, eerste lid, valt partij worden bij het Statuut samen met de aanvaarding van de rechtsmacht van het Hof; het Statuut kent dus «automatische rechtsmacht». Vanwege het feit dat op grond van artikel 5, tweede lid, van het Statuut «agressie» voorlopig van de rechtsmacht van het Strafhof is uitgesloten, geldt de regel van artikel 12, eerste lid, in de praktijk voor het misdrijf genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. Een uitzondering op deze regel van automatische rechtsmacht is opgenomen in artikel 124. Bij de bekrachtiging van het Statuut kan een staat namelijk bepalen dat voor een periode van zeven jaar na inwerkingtreding van het Statuut voor die staat, de rechtsmacht van het Hof over oorlogsmisdrijven niet wordt aanvaard, voorzover het oorlogsmisdrijven betreft die zijn gepleegd hetzij op het grondgebied van die staat, hetzij door eigen onderdanen. Een dergelijke verklaring mag op elk moment worden ingetrokken. Bij de eerste Herzieningsconferentie (artikel 123) zal worden bezien in hoeverre aan deze uitzondering nog behoefte zal bestaan.

De vraag welke landen partij moeten zijn bij het Statuut, alvorens het Strafhof rechtsmacht in een concrete zaak mag uitoefenen, vormde één van de grootste politieke vraagstukken tijdens de Conferentie te Rome. Het is op grond van deze bepaling, dat de Verenigde Staten uiteindelijk tegen de aanvaarding van de tekst van het Statuut hebben gestemd. Diverse varianten hebben bij de onderhandelingen over deze vraag, welke uiteindelijk zijn regeling heeft gevonden in artikel 12, tweede lid, een rol gespeeld.

Artikel 12, tweede lid, vormt een moeizaam bereikt compromis. Vereist is dat in een bepaalde voorgelegde casus ofwel de staat waar het misdrijf is gepleegd, ofwel de staat waarvan de verdachte de nationaliteit heeft, de rechtsmacht moet hebben aanvaard. Deze regeling nu bleek onaanvaardbaar voor de Verenigde Staten. In de visie van de Verenigde Staten zou onder alle omstandigheden de aanvaarding van de rechtsmacht vereist zijn van de staat waarvan de verdachte de nationaliteit heeft. Deze visie was met name ingegeven door de vrees dat Amerikaanse militairen, optredend in het buitenland, als verdachte voor het Strafhof zouden moeten verschijnen. Deze vrees werd door een grote meerderheid van landen niet gedeeld. Algemeen werd het complementariteitsbeginsel, op grond waarvan nationale jurisdicties voorrang hebben op het Strafhof, tenzij zulke nationale jurisdicties niet in staat of niet bereid zijn om rechtsmacht uit te oefenen (zie hiervoor bij de toelichting op artikel 17 tot en met 20), afdoende geacht voor deze vrees. Immers, in de door de Verenigde Staten geschetste situatie zal het Strafhof geen rechtsmacht uitoefenen, indien de Verenigde Staten mogelijke strafbare feiten van eigen onderdanen, inclusief militairen, op afdoende wijze zelf onderzoeken. Overigens is in het specifieke geval van uitgezonden militairen veelal een verdrag inzake de rechtspositie van krijgsmachten van toepassing, volgens welke de uitgezonden militair zich voor misdragingen zal moeten verantwoorden tegenover de eigen zendende staat en niet tegenover de ontvangende staat. Onder artikel 90 van het Statuut bestaat voldoende ruimte om aan de werking van zulke verdragen, ook ten aanzien van misdrijven vallend onder de rechtsmacht van het Strafhof, invulling te blijven geven. De voorwaarde genoemd in artikel 12, tweede lid, geldt alleen voor zaken die zijn voorgelegd op grond van artikel 13, onder a en c. In geval van een voorlegging op grond van artikel 13, onder b, namelijk voorlegging door de Veiligheidsraad, is deze voorwaarde niet van toepassing (zie ook de toelichting op artikel 13).

Artikel 12, derde lid, treft een regeling voor die gevallen waarin een bepaalde staat aan geen van de voorwaarden van artikel 12, tweede lid, voldoet. In dat geval kan deze staat een verklaring afleggen op grond waarvan alsnog de rechtsmacht van het Strafhof wordt aanvaard voor het misdrijf of de misdrijven, waarover het Strafhof rechtsmacht wenst uit te oefenen. Een dergelijke verklaring brengt dan wel de verplichting met zich mee voor deze staat om met het Strafhof samen te werken.

Artikelen 13 tot en met 15 Uitoefening van rechtsmacht, aangiften en de Aanklager

Artikel 13 en volgende behandelen het laatste van de drie aspecten, welke tezamen het jurisdictiestelsel van het Strafhof vormen, en ziet op de vraag, wie gerechtigd is, zaken of situaties aan het Strafhof voor te leggen. Onder «Strafhof» moet hier niet alleen de rechterlijke functie worden begrepen, maar ook de functie van de Aanklager. Deze vraag («Wie activeert het Hof?») werd veelal omschreven als het«triggermechanism». Op grond van artikel 13 kunnen drie actoren een zaak aan het Strafhof voorleggen:

– staten die partij zijn bij het Statuut (artikel 13, onder a, juncto artikel 14);

– de Veiligheidsraad (artikel 13, onder b); en

– de Aanklager (artikel 13, onder c, juncto artikel 15).

Op grond van artikel 13, onder a, zijn staten die partij zijn bij het Statuut gerechtigd een situatie, waarin één of meer van de misdrijven, opgesomd in artikel 5, lijken te hebben plaatsgevonden, voor te leggen aan de Aanklager. Artikel 14 voegt daaraan toe dat de staat daarmee de Aanklager verzoekt deze situatie te onderzoeken met het oog op de vaststelling of één of meerdere personen in staat van beschuldigingd zouden moeten worden gesteld wegens het plegen van zulke misdrijven. De betrokken staat moet daarbij, voorzover mogelijk, de relevante omstandigheden aanduiden en alle ondersteunende documentatie overdragen, die de staat ter beschikking staan. Op grond van deze bepalingen blijkt dat de betrokken staat «een situatie» voorlegt aan de Aanklager. Dit kan bijvoorbeeld een bepaald intern of internationaal conflict zijn of een situatie waarin een land onderworpen is aan een dictatuur. Het is aan de Aanklager om te bepalen of en zo ja wie er op individuele basis vervolgd moet worden voor de gesignaleerde misdrijven, die zich in die situatie voordoen.

Op grond van artikel 13, onder b, komt een zelfde recht van voorlegging toe aan de Veiligheidsraad, handelend onder hoofdstuk VII van het op 26 juni 1945 te San Francisco totstandgekomen Handvest der Verenigde Naties (Trb. 1979, 37; hierna te noemen het VN-Handvest). Deze bevoegdheid is in feite dezelfde als die welke de Veiligheidsraad reeds heeft gehanteerd bij de oprichting van de twee ad hoc-Tribunalen voor voormalig Joegoslavië en Rwanda.

Ook voorlegging op grond van artikel 13, onder b, betreft «situaties». Het blijft aan de Aanklager om binnen die «situatie» een selectie te maken van individuele zaken welke voor vervolging in aanmerking komen. Door de Veiligheidsraad kunnen situaties worden voorgelegd die in beginsel betrekking hebben op elk land van de wereld, ongeacht de vraag of het betreffende land partij is bij het Statuut. Ook dit vloeit voort uit de reeds bestaande bevoegdheid van de Veiligheidsraad onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest. Zodra de Veiligheidsraad tot de conclusie komt dat een situatie een bedreiging vormt van de internationale vrede en veiligheid en dat berechting van personen voor gepleegde misdrijven een bijdrage kan vormen aan de handhaving of herstel van deze vrede en veiligheid, is de Veiligheidsraad gerechtigd, deze situatie ter vervolging aan de Aanklager voor te leggen. De Aanklager behoeft daarbij niet te bezien of aan de voorwaarden voor de uitoefening van rechtsmacht van artikel 12 is voldaan.

Op grond van artikel 13, onder a en onder b, gaat het dus om voorlegging van «situaties» aan de Aanklager. De Aanklager bepaalt vervolgens zelf, welke zaken, onderdeel uitmakend van de betreffende situatie, geschikt is voor vervolging. Op grond van artikel 13, onder c, is ook de Aanklager daarnaast zelf gerechtigd een onderzoek te starten, met het oog op mogelijke vervolging voor het Strafhof. Deze zogenoemde propriobevoegdheidmotu of ambtshalve bevoegdheid is nader uitgewerkt in artikel 15. Deze bevoegdheid, naast die van staten en van de Veiligheidsraad, werd door vele landen, waaronder ook Nederland, als een belangrijke aanvulling gezien op het zogenoemdeeerdergenoemde «triggermechanism» van het Strafhof. De artikelen 53 en volgende bepalen verder op welke wijze de Aanklager vervolgingen verder moet vormgeven. Het gevaar werd onderkend dat bij voorlegging door staten of door de Veiligheidsraad politieke motieven een grote rol zouden kunnen spelen. Een eigen bevoegdheid van de Aanklager zaken te initiëren vormt dan een welkome aanvulling. Met als enig oogmerk het nastreven van gerechtigheid door middel van berechting van misdadigers, lijkt deze bevoegdheid van de Aanklager de meest objectief denkbare.

Anders dan bij de bevoegdheid van staten en de Veiligheidsraad, ziet de bevoegdheid van de Aanklager niet op een situatie, maar op concrete onderzoeken van bepaalde misdrijven (artikel 13, onder c, en artikel 15, eerste lid). De informatie over bepaalde misdrijven kan in beginsel overal vandaan komen, zoals bijvoorbeeld regeringen, internationale organisaties, non-gouvernementele organisaties, en slachtoffers van misdrijven. Op grond van de verkregen informatie kan de Aanklager nadere informatie proberen te verkrijgen. Hij kan daarbij ook schriftelijke of mondelinge verklaringen betrekken (artikel 15, tweede lid).

In artikel 15 wordt voorzien in rechterlijke toetsing op de uitoefening van de zelfstandige bevoegdheid door de Aanklager. De procedure is als volgt. De Aanklager moet zich eerst een oordeel vormen over de vraag of er een redelijke basis bestaat voor het entameren van een bepaald onderzoek. Komt hij tot een negatief oordeel, dan informeert hij degenen die hem de informatie hebben verschaft (artikel 15, zesde lid). Acht hij de zaak wel geschikt voor verder onderzoek, dan dient hij een verzoek in bij de Kamer van vooronderzoek ter verkrijging van een machtiging voor een onderzoek. Dit verzoek dient vergezeld te gaan van ondersteunend bewijsmateriaal. Ook slachtoffers kunnen bijdeze voor dezevoor voorlegging aan de Kamer van vooronderzoek worden gehoord (artikel 15, derde lid). Indien de Kamer van vooronderzoek tot het oordeel komt dat er een redelijke basis bestaat voor het onderzoek en dat het misdrijven betreft die onder de rechtsmacht van het Strafhof lijken te vallen, wordt machtiging verleend. Overigens moet het Strafhof zich pas in een latere fase een nader oordeel vormen over de rechtsmacht en ontvankelijkheid van de zaak (artikel 15, vierde lid). Komt de Kamer van vooronderzoek tot een weigering van de machtiging, dan is de Aanklager gerechtigd, met behulp van aanvullende feiten of bewijs, de zaak opnieuw aan de Kamer van vooronderzoek voor te leggen (artikel 15, vijfde lid). Met deze procedure is zowel een bescherming voor staten ingebouwd tegen wat zou kunnen worden beschouwd als een te actieve Aanklager, als een bescherming voor de Aanklager tegen een te grote druk ten aanzien van het wel of niet instellen van een onderzoek.

Artikel 16 Opschorting van onderzoek of vervolging

Artikel 16 betreft de rol van de Veiligheidsraad. Op grond van deze bepaling is de Veiligheidsraad gerechtigd om de aanvang of voortzetting van een onderzoek of vervolging door het Strafhof op te schorten indien deze raakt aan de bevoegdheden van de Veiligheidsraad onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest. Waar het bij artikel 13, onder b, om de situatie gaat, dat de Veiligheidsraad op grond van hoofdstuk VII van het VN-Handvest een vervolging en berechting door het Strafhof dienstig acht ter handhaving of herstel van de internationale vrede en veiligheid, gaat het bij artikel 16 om de omgekeerde situatie, namelijk dat de handhaving en herstel van de internationale vrede en veiligheid geen berechting door het Strafhof toelaten. Deze bepaling is zodanig geredigeerd, dat het Strafhof alleen verplicht is een aanvang of voortzetting van een onderzoek of vervolging op te schorten indien dit expliciet door de Veiligheidsraad wordt verzocht. Dit betekent in de praktijk dat de Veiligheidsraad met gekwalificeerde meerderheid zo'n besluit moet nemen (9 van de 15 leden), waarbij alle permanente leden met deze opschorting moeten instemmen. Met andere woorden: een veto van slechts één permanent lid is voldoende om het Strafhof zijn onderzoek of vervolging te laten continueren. Een resolutie van de Veiligheidsraad om een onderzoek te schorsen, heeft slechts een geldingsduur van 12 maanden. Deze periode kan weliswaar worden verlengd voor een zelfde periode, maar dit vereist eenzelfde meerderheid als de oorspronkelijke resolutie.

Artikelen 17 tot en met 20. De complementariteit van het Strafhof

Reeds in de preambule en artikel 1 van het Statuut wordt aandacht geschonken aan het complementariteitsbeginsel. De nadere uitwerking van dit beginsel is te vinden in de artikelen 17 tot en met 20. Met dit beginsel wordt bedoeld dat het Strafhof complementair is aan nationale jurisdicties; nationale jurisdicties hebben voorrang boven het internationale Strafhof. Alleen indien een staat tekort schiet in de vervolging van de misdrijven neergelegd in de artikelen 5 tot en met 8 van het Statuut, komt het Strafhof een rol toe. Het complementariteitsbeginsel brengt ook verplichtingen met zich mee voor staten. Nationale jurisdicties zullen op maximale wijze invulling moeten geven aan de mogelijkheid om de misdrijven die in het Statuut zijn neergelegd, zelf te berechten. De Nederlandse strafwetgeving behoeft dan ook aanpassing zodat de misdrijven neergelegd in het Statuut ook volledig worden opgenomen in het nationale strafrecht. Over deze misdrijven zal tevens universele jurisdictie moeten worden gevestigd, om niet alleen de berechting van zulke misdrijven mogelijk te maken voorzover deze plaats hebben gevonden op Nederlands grondgebied, maar ook om de berechting van deze misdrijven mogelijk te maken, indien deze waar dan ook ter wereld en door wie dan ook en tegen wie dan ook worden gepleegd. In de hierboven genoemde uitvoeringswetgeving zal onder andere aan deze bepalingen invulling worden gegeven.

Artikel 17 Vragen met betrekking tot ontvankelijkheid

Artikel 17 werkt het beginsel van complementariteit zelf uit. Kernbegrippen hierbij zijn de elementen «niet bereidonwillig» en «niet bij machte». Met andere woorden: aan het Strafhof komt een taak toe, zodra het Strafhof vaststelt dat een staat niet bereid is, of niet bij machte, om een onderzoek of vervolging uit te voeren.

Artikel 17, eerste lid, geeft hierbij een viertal elementen aan voor de niet-ontvankelijkheid van een aan het Hof voorgelegde zaak. Een zaak is in de eerste plaats niet-ontvankelijk, indien de zaak wordt onderzocht of vervolgd of reeds is onderzocht of vervolgd door een staat, tenzij de staat niet bereid of niet bij machte is of is geweest om een onderzoek of vervolging daadwerkelik uit te voeren (artikel 17, eerste lid, onder a). In de tweede plaats is een zaak niet ontvankelijk indien de zaak reeds is onderzocht door een staat en deze staat heeft besloten de betrokken persoon niet te vervolgen, tenzij deze beslissing het gevolg is van het feit dat de staat niet bereid of niet bij machte was de zaak daadwerkelijk te vervolgen (artikel 17, eerste lid, onder b). De zaak is verder niet-ontvankelijk, indien de betrokken persoon reeds is berecht voor het handelen waarop de zaak voor het Strafhof betrekking heeft en een berechting niet is toegestaan op grond van artikel 20, derde lid (ne bis in idem). Tenslotte is de zaak niet-ontvankelijk indien deze onvoldoende ernstig is om verdere stappen van het Strafhof te rechtvaardigen. Dit aspect vloeit logischerwijs voort uit het feit dat het Strafhof in het leven is geroepen voor, zoals artikel 1 aanduidt, de ernstigste misdrijven die voorwerp zijn van internationale zorg.

Artikel 17, tweede en derde lid, vullen vervolgens de begrippen «ontbreken van bereidheid onwilligheid» enof «onmachtniet» verder in. In artikel 17, tweede lid, wordt een aantal aspecten opgesomd, waaruit de «niet-bereidheidonwilligheid» kan worden afgeleid.

Artikel 17, derde lid, geeft invulling aan het aspect van het «niet bij machte zijn» van de nationale jurisdictie. Hierbij kunnen oorzaken en gevolgen worden onderscheiden. Als oorzaken worden genoemd het algehele of substantiële instorten van het nationale juridische systeem of het onmachtig zijn van dit systeem. Bij het instorten van het nationale juridische systeem moet gedacht worden aan situaties zoals in Cambodja onder en na de Rode Khmer-periode, Somalië in het begin van de jaren '90 of Rwanda tijdens en na de genocide van 1994. De gevolgen hiervan zijn dat het betrokken land niet in staat is de verdachte op te pakken of het noodzakelijke bewijs te verkrijgen of dat het land op enige andere wijze niet in staat is procedures uit te voeren. De redactie van deze bepaling is zodanig vorm gegeven dat zowel één van de oorzaken als een gevolg aanwijsbaar moeten zijn, maar dat een enkele oorzaak met een enkel gevolg voldoende is, om het «onmachtig zijn» aanwezig te achten.

Artikel 18 Voorafgaande beslissingen met betrekking tot ontvankelijkheid

In het geval dat een procedure voor het Strafhof aanhangig is gemaakt, geven artikel 18 en artikel 19 twee mogelijkheden om de ontvankelijkheid van een zaak aan de orde te stellen. Met artikel 18 werd beoogd vorm te geven aan de twijfels die bij diverse staten bestonden ten aanzien van de bevoegdheid van de Aanklager proprio motu ambtshalve zaken voor het Strafhof te entameren. Artikel 18 betreft zowel procedures, geïnitieerd door een staat op grond van artikel 13, onder a, als procedures, geïnitieerd door de Aanklager zelf op grond van artikel 13, onder c. Bij de formulering van deze bepaling is gezocht naar een balans tussen twee belangen, namelijk het belang dat het Strafhof geen procedures begint waar reeds langs nationale weg aan wordt gewerkt en het belang van het Strafhof dat op effectieve wijze die procedures kunnen worden aangevangen, waar men op nationaal niveau niet toe bereid of niet toe in staat is.

Artikel 18, eerste lid, schrijft voor dat de Aanklager, zodra deze een onderzoek wenst te starten, alle Staten die Partijen zijn en andere staten die, op grond van de beschikbare informatie geacht kunnen worden normaliter rechtsmacht uit te oefenen over de misdrijven in kwestie, op de hoogte stelt van dit voornemen. Vanwege de vaak vertrouwelijke of kwetsbare informatie in een dergelijke fase van het onderzoek, kan de Aanklager deze informatie vertrouwelijk ter beschikking stellen of de omvang van de informatie beperken.

Het tweede lid bepaalt vervolgens dat een staat die met betrekking tot dezelfde feiten reeds een onderzoek instelt of heeft ingesteld, daarvan het Strafhof op de hoogte kan stellen met het verzoek dat de Aanklager het onderzoek opschort ten behoeve van het nationale onderzoek. De Aanklager kan echter de Kamer van vooronderzoek verzoeken toch het onderzoek te machtigen. Indien een zaak inderdaad wordt opgeschort, heeft de Aanklager de mogelijkheid zich met enige regelmaat op de hoogte te laten stellen van de voortgang van de nationale procedure (artikel 18, derde en vijfde leden). Op deze wijze kan enig toezicht worden uitgeoefend op de nationale procedure, waarbij eveneens de criteria van «niet bereid onwilligheid» of «bij machte zijn» een rol spelen. Bovendien kan de Aanklager in bijzondere gevallen de Kamer van vooronderzoek verzoeken om, hangende de procedure over de opschorting of tijdens de opschorting zelf, bepaalde noodzakelijke onderzoekshandelingen te verrichten indien er zich een eenmalige gelegenheid voordoet om belangrijk bewijsmateriaal te verkrijgen of indien er een aanzienlijk risico bestaat dat zulk bewijs later niet meer beschikbaar zal zijn (artikel 18, zesde lid).

Artikel 19 Betwisting van de rechtsmacht van het Hof of de ontvankelijkheid van een zaak

Artikel 19 behandelt de procedure waarbij de rechtsmacht van het Hof en de ontvankelijkheid van een zaak ter discussie kunnen worden gesteld. Bij de rechtsmacht van het Hof betreft het vooral vragen naar de toepasselijkheid van de artikelen 5 tot en met 8 (materiële jurisdictie) en artikel 11 (temporele jurisdictie), bij de ontvankelijkheid gaat het vooral om de toepasselijkheid van artikel 17 inzake de complementariteit. Ook hier weer diende bij de formulering van deze bepaling een balans te worden gezocht tussen het voorkomen van procedures voor het Strafhof die reeds langs nationale weg zijn gestart en de zekerheid dat het Strafhof rechtsmacht uit kan oefenen.

Op grond van artikel 19, eerste lid, moet het Strafhof zelf zijn rechtsmacht en de ontvankelijkheid aan de orde stellen.

Artikel 19, tweede lid, bepaalt wie de rechtsmacht en ontvankelijkheid van het Strafhof aan kunnen vechten. Artikel 19, derde lid, voegt daar vervolgens aan toe dat ook de Aanklager zelf een oordeel van het Hof kan verzoeken over vraagstukken inzake de rechtsmacht of de ontvankelijkheid.

Artikel 19, vierde lid, formuleert hierbij als hoofdregel dat een dergelijk beroep slechts één keer kan worden gedaan door de verdachte of een van de staten genoemd in het tweede lid en dat dit moet geschieden voorafgaand aan, of uiterlijk aan het begin van de terechtzitting. Het vijfde lid voegt hier aan toe dat de genoemde staten dit in een zo vroeg mogelijk stadium dienen te doen. Slechts in uitzonderlijke gevallen, en alleen met instemming van het Hof, mag de rechtsmacht of ontvankelijkheid vaker dan één keer of na aanvang van de terechtzitting worden aangevochten; dit kan dan alleen betrekking hebben op de tegenwerping dat de zaak reeds voorwerp is geweest van een nationale procedure en het ne bis in idem beginsel in de weg staat aan een nieuwe berechting. Hieraan kan worden toegevoegd dat, zolang de telasteleggingen tegen een verdachte nog niet zijn bevestigd, de opgeworpen vraag beantwoord dient te worden door de Kamer van vooronderzoek. Zodra de telasteleggingen wel zijn bevestigd, is de Kamer van berechting bevoegd. Indien tegen een genomen beslissing van één van beide Kamers beroep wordt ingesteld, is de Kamer van beroep bevoegd. Over de verschillende kamers zie de toelichting bij de artikelen 34 en verder.

Zolang een verweer inzake de rechtsmacht of ontvankelijkheid in behandeling is, bepaalt artikel 19, zevende lid, dat de Aanklager het onderzoek zal opschorten. Op deze regel worden door het achtste lid een aantal uitzonderingen gemaakt. Evenals bij artikel 18, zesde lid, hangen deze uitzonderingen samen met het zekerstellen van de vergaring van slechts eenmalig te verkrijgen bewijsmateriaal of bewijsmateriaal waarvan het gevaar bestaat dat het later niet meer beschikbaar is. Tevens kan de Aanklager voortgaan met de afronding van de vergaring van bewijsmateriaal waarmee reeds een aanvang was genomen of maatregelen treffen ter voorkoming van het verdwijnen van verdachten. Artikel 19, tiende lid, bepaalt dat de Aanklager herziening mag verzoeken van een besluit tot niet-ontvankelijkheid door het Strafhof indien nieuwe feiten dit rechtvaardigen.

Het elfde en laatste lid bepaalt dat tijdens de opschorting van een onderzoek op grond van artikel 17, de Aanklager de nationale autoriteiten mag verzoeken om informatie over de voortgang van de nationale procedures.

Artikel 20 Ne bis in idem

Artikel 20 verwoordt het ne bis in idem-beginsel en beschrijft een drietal varianten. Het eerste lid heeft betrekking op de toepasselijkheid van dit beginsel voor procedures bij het Strafhof zelf, terwijl het tweede lid bepaalt dat niemand door een nationale rechter berecht mag worden voor misdrijven, waarvoor deze reeds is berecht en veroordeeld of vrijgesproken door het Hof. Op deze twee leden zijn geen uitzonderingen mogelijk.

Artikel 20, derde lid, behandelt de relevantie van het ne bis in idem-beginsel in situaties dat iemand reeds is berecht door een nationale rechter en nu terechtstaat voor het Strafhof. Ook hier is de hoofdregel dat dit beginsel een tweede berechting uitsluit, maar hier wordt wel een tweetal uitzonderingen geaccepteerd. Deze uitzonderingen worden beschreven in het derde lid, onder a en b, en hangen samen met artikel 17.

Artikel 21 Toepasselijk recht

Artikel 21 geeft een opsomming van de rechtsbronnen van het Strafhof. In de eerste plaats zijn dit het Statuut, de Elementen van misdrijven, en het Reglement van proces- en bewijsvoering (zie ook de toelichting op artikel 9). In de tweede plaats zijn dit, indien van toepassing, toepasselijke verdragen en beginselen en regels van internationaal recht, waaronder ook algemeen erkende beginselen van internationaal humanitair recht (zie ook de toelichting op artikel 10). Ter aanvulling kunnen ook, onder bepaalde voorwaarden, algemene rechtsbeginselen worden toegepast, die het Strafhof ontleent aan het nationale recht van de diverse rechtsstelsels.

Het Strafhof is verder gerechtigd beginselen en rechtsregels ontleend aan eerdere uitspraken toe te passen (artikel 21, tweede lid). Tenslotte bepaalt het derde lid dat de toepassing en interpretatie van deze rechtsbronnen in overeenstemming moet zijn met internationaal erkende mensenrechten en dat deze rechtsbronnen moeten worden toegepast zonder enig onderscheid op welke grond dan ook.

Deel 3 Algemene beginselen van strafrecht

Artikel 22 Nullum crimen sine lege

Het zogeheten «Algemeen Deel» van het Statuut opent met een beginselverklaring over de toepasselijkheid van het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel. Belangrijke bestanddelen van het in artikel 1, eerste lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht neergelegde beginsel zijn aanstonds herkenbaar. Het eerste lid bepaalt dat geen persoon strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden op grond van het Statuut dan alleen voor feiten die, op het moment dat ze begaan werden, misdrijven vormden die binnen de strafrechtelijke rechtsmacht van het Hof vielen. Aldus is het bekende verbod van retroactiviteit van strafbaarstellingen gerecodificeerd. Wel verschilt de formulering van de nationale definities van het «nulla poena sine lege»-beginsel in deze zin, dat het beginsel ook inhoudt dat het Hof niet met terugwerkende kracht rechtsmacht kan claimen over feiten, die wel vallen binnen de definities van de artikelen 6 tot en met 8, maar begaan zijn voordat het Hof zijn rechtsmacht kon uitoefenen. In het algemeen wordt aangenomen dat het verbod van retroactiviteit zich niet uitstrekt over rechtsmachtbepalingen; hier, bij het Internationaal Strafhof, heeft men dat bewust juist wel willen doen. (Zie ook hiervoor de toelichting op artikel 11).

Het tweede lid bevat het analogieverbod bij de definitie van misdrijf. Verder schrijft het een restrictieve interpretatie voor. Aldus bindt het de rechter sterker aan de tekst van het Statuut dan volgens de continentale rechtstraditie gebruikelijk zou zijn; ook hier is merkbaar dat is gestreefd naar een osmose tussen de «common law»-traditie en die van de «civil law». Bestaat de mogelijkheid van een meningsverschil met betrekking tot de interpretatie van een element of bestanddeel van het strafbare feit, dan zal de voor de verdachte gunstigste interpretatie gevolgd worden.

Het derde lid vestigt het beginsel dat artikel 22 geen belemmering mag vormen voor de typering van gedrag als misdadiger volgens het internationale recht, zulks geheel onafhankelijk van de tekst van het Statuut. Het Statuut beoogt niet de ontwikkeling van ander substantief verdragsrecht of het gewoonterecht op dit punt in de weg te staan.

Artikel 23 Nulla poena sine lege

Artikel 23 biedt het vervolg op de in artikel 22 neergelegde nulla poena-regel. De veroordeelde kan slechts bestraft worden in overeenstemming met de bepalingen van het Statuut: straffen die niet bij het Statuut zijn voorzien mogen niet door het Hof worden opgelegd.

Artikel 24 Geen terugwerkende kracht ratione personae

Artikel 24, eerste lid, herbevestigt wat reeds door artikel 22 gegarandeerd werd: personen dragen geen strafrechtelijke veranttwoordelijkheid op basis van het Statuut voor gedragingen die plaatsvonden voordat het Statuut in werking kan geen strafrechtelijke treedt.verantwoordelijkheid bestaan op basis van het Statuut Natuurlijk kan die strafrechtelijke aansprakelijkheid wel voortvloeien uit andere, reeds onafhankelijk van het Statuut bestaande, internationale instrumenten zoals het Genocideverdrag of de vier Rode Kruisverdragen van 1949. Dat is dan een aansprakelijkheid die vastgesteld moet worden op een ander niveau en door een ander gremium dan het Statuut en het Internationaal Strafhof.

Het tweede lid van artikel 24 vestigt het zogenaamde lex mitior-beginsel: mocht het internationale recht veranderd worden met betrekking tot enig feit in een bepaalde casus voordat het Hof een onherroepelijke einduitspraak heeft gewezen, dan zal het Hof ten laste van de verdachte de meest gunstige regeling toepassen. Het beginsel is niet ongelijk aan dat wat neergelegd is in artikel 1, tweede lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. (Zie ook, hiervoor, de toelichting op artikel 11.)

Artikel 25 Individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid

Het eerste lid van artikel 25 vestigt een uiterst belangrijk beginsel, dat de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof beperkt: het Hof zal slechts rechtsmacht kunnen uitoefenen over natuurlijke personen. Rechtspersonen, organisaties en doelvermogens kunnen derhalve noch vervolgd, noch strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden.

Het tweede lid herhaalt dit, zij het in iets andere bewoordingen. Een persoon die een delict begaat binnen de jurisdictionele reikwijdte van het Hof zal daarvoor slechts individueel aansprakelijk en strafbaar gesteld worden. Dit verhindert niet, zo voegen wij daaraan toe, dat personen strafbaar gesteld kunnen worden voor eens anders daden: het Statuut kent verschillende vormen van deelneming, waaronder het samengesteld medeplegen van criminele feiten.

In het derde lid komt dat reeds tot uiting. Begaat een persoon in deelnemingsverband strafbare feiten, die hij dus niet geheel zelf voltooid heeft of doet hij een ander die hij daartoe als willoos werktuig misbruikt een feit plegen, dan is die persoon strafbaar voor die feiten als had hij ze zelf fysiek begaan, en zulks geheel onafhankelijk van de vraag of de medepleger of de doen-pleger zelf voor het feit strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kon worden.

Het gestelde onder b van dit derde lid preciseert dit nader: geeft de persoon opdracht tot het feit, zet hij daartoe aan of lokt hij daartoe uit, dan is hij strafrechtelijk aansprakelijk voor het feit indien dat feit daarop voltooid wordt of indien het daardoor tot een begin van uitvoering komt.

Onder c wordt dit deelnemingsbeginsel uitgebreid voor de gevallen dat de persoon zulk een misdrijf vergemakkelijkt of mogelijk maakt, daartoe medeplichtig is door doen of laten dan wel op enigerlei wijze mede doet in de voltooiing van het feit of de poging daartoe. Onder «vergemakkelijking» moet, zo definieert het Statuut, tevens begrepen worden: het ter beschikking stellen van middelen waardoor het feit begaan kon worden.

Strafrechtelijk aansprakelijk is een persoon ook, zo vervolgt het derde lid, onder d, indien hij in enig opzicht bijdroeg tot het feit of de poging daartoe indien dat feit of die poging werd begaan door een groep personen die een gemeenschappelijk doel volgden. Benadrukt zij nog eens dat de tekst niet tot gevolg heeft dat de groep, als zelfstandige entiteit, ook als zodanig strafrechtelijk aansprakelijk wordt. De bijdrage die de persoon aan die groep leverde moet wel een opzettelijke zijn geweest en dient te voldoen aan enige nadere specifieke voorwaarden. De bijdrage moet erop gericht zijn geweest de misdadige activiteiten of het misdadig doel van de groep te bevorderen of te vergemakkelijken, indien althans zulk een activiteit of dat doel een misdrijf zou opleveren dat valt binnen de rechtsmacht van het Hof. De bijdrage levert ook een strafbaar feit op wanneer zij geleverd werd met de wetenschap dat de groep – die van die bijdrage profiteerde – het opzet had om een dergelijk misdrijf, vallend binnen de rechtsmacht van het Hof, te begaan.

Het derde lid, onder e, stipuleert nog een aparte voorziening voor genocide: ruit een persoon direct of middellijk daartoe op, zet hij daartoe aan of lokt hij daartoe uit, dan leidt ook dit tot strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Het derde lid, onder f, breidt de strafrechtelijke aansprakelijkheid nog uit over de zogeheten onvolkomen delictsvormen poging en voorbereidingshandelingen. Wel is dan noodzakelijk dat het voornemen is gekomen tot een wezenlijk begin van uitvoering van het voorgenomen feit terwijl de voltooiing van het voornemen is uitgebleven ten gevolge van omstandigheden onafhankelijk van de wil van de dader. Treedt een persoon vrijwillig terug of treedt hij zodanig tussenbeide dat daardoor het gevolg niet intreedt, dan leidt dat tot straffeloosheid.

Het vierde lid benadrukt dat het Statuut, dat nu eenmaal niet van doen heeft met de aansprakelijkheid van staten, ten aanzien van die aansprakelijkheid betekenisloos is. Mocht op basis van het internationale recht een grond gevonden worden om tot een dergelijke aansprakelijkheid te besluiten, dan kan het Statuut niet daartegen opgeworpen worden.

Artikel 26 Uitsluiting van rechtsmacht over personen beneden de achttien jaar

Over strafrechtelijk minderjarigen zal het Hof geen rechtsmacht mogen uitoefenen: de ondergrens ligt bij achttien jaren op het moment van het begaan van het feit. Uiteraard zal het Hof wel minderjarigen mogen oproepen en horen als getuigen.

Artikel 27 Irrelevantie van officiële hoedanigheid

Het eerste lid van artikel 27 codificeert het beginsel dat geen exemptie of immuniteit ingeroepen kan worden terzake van de feiten, opgesomd in artikel 5, op grond van een officiële hoedanigheid of capaciteit. Het artikellid verbijzondert dit door te bepalen dat de hoedanigheid van staatshoofd of regeringsleider niet als rechtsgrond kan gelden voor enige immuniteit, noch de hoedanigheid van volksvertegenwoordiger of regeringsfunctionaris of ambtenaar. Deze hoedanigheden kunnen ook niet eo ipso gelden als gronden voor strafvermindering, al kan de rechter aanleiding vinden om in een concreet geval ter strafvermindering in overweging te nemen dat een persoon op grond van een dergelijke hoedanigheid gedwongen was handelingen te verrichten waardoor hij aan dergelijke feiten schuldig of medeschuldig werd. Het artikellid beoogt niet de rechter deze rechtspolitieke afweging te beletten.

Het tweede lid stelt nog eens vast dat immuniteiten of geprivilegieerde procedures die naar nationaal recht op de verdachte van toepassing zouden zijn geen vervolgingsuitsluitingsgronden voor het Hof kunnen opleveren.

Artikel 28 Aansprakelijkheid van bevelhebbers en andere meerderen

Artikel 28 recodificeert het uiterst gecompliceerde beginsel van de «command responsibility»: de strafrechtelijke aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid van de hiërarchisch meerdere voor de daden, verricht onder zijn bevelsbevoegdheid. Het artikel voorziet in twee vormen van deze aansprakelijkheid: die van de militaire bevelhebber en die van de civiele superieur.

In het eerste lid gaat het om de militaire commandant of militaire autoriteit die effectief optrad in zijn militaire capaciteit. Daarbij moet men niet alleen denken aan operationeel optreden te velde of bij een actief gewapenderhand ingrijpen, maar ook aan de commandant op het staf- of hoofdkwartier, opererend vanachter zijn bureau of de kaartentafel. De militaire bevelhebber is aansprakelijk voor de misdrijven begaan door de troepen onder zijn effectieve commando en controle, dan wel opererend onder zijn daadwerkelijk gezag of feitelijke autoriteit, indien deze misdrijven het resultaat zijn van zijn nalatigheid om naar behoren deze troepen te controleren voor wat betreft hun feitelijk optreden. Maar uiteraard kan deze aansprakelijkheid niet geldend gemaakt worden als niet voldaan is aan het strafrechtelijk schuldbeginsel. Deze basisvoorwaarde is nader verwoord in het gestelde onder a en b van het eerste lid van dit artikel.

Het eerste lid, onder a, behandelt de situatie dat de bevelhebber of autoriteit handelde met opzet, voorwaardelijk opzet of bewuste schuld. Als de commandant of de autoriteit wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de onder zijn bevoegdheid ressorterende troepen misdrijven die vallen binnen de rechtsmacht van het Strafhof aan het begaan waren of op het punt stonden die te begaan is hij aansprakelijk. Maar die aansprakelijkheid kan slechts intreden als de commandant of autoriteit naliet alle noodzakelijke en redelijke stappen te ondernemen die binnen het bereik van zijn bevelsbevoegdheid lagen om dat begaan van die misdrijven te doen ophouden of zulks te voorkomen, dan wel, om de gehele situatie – waarin van dat begaan van dergelijke misdrijven of een risico dat zulks zou gebeuren sprake was – te onderwerpen aan de competente autoriteiten om deze situatie te onderzoeken en over te gaan tot strafvervolging. Er moet, kortom, sprake zijn van «schuldige nalatigheid», die, uiteraard, ook objectiveerbaar en bewijsbaar moet zijn.

Het tweede lid behandelt de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de civiele meerdere of de burgerlijke autoriteit. De aansprakelijkheidsvoorwaarden zijn in beginsel vergelijkbaar met die van de militaire commandant of meerdere. Het feit dat misdrijven in de zin van artikel 5 van het Statuut begaan zijn of voorbereid werden moet het gevolg zijn van de nalatigheid van de meerdere of de autoriteit om behoorlijke controle uit te oefenen over zijn ondergeschikten. Ook hier moet van «schuldige nalatigheid» sprake zijn. Deze aansprakelijkheidsvoorwaarde wordt uitgewerkt onder a, b en c. Het Statuut gebruikt hier iets andere bewoordingen dan voor de situatie waarin de militaire meerdere deze nalatigheid begaat, omdat de civiele hiërarchische lijnen vaak gecompliceerder en diffuser zijn dan in de militaire hiërarchie. Het subjectieve bestanddeel, samengesteld uit de schuldvormen opzet, voorwaardelijk opzet en bewuste schuld, is niet ongelijk aan die van de aansprakelijkheid van de militaire meerdere. De civiele superieur moet hebben geweten dat zijn ondergeschikten misdrijven in de zin van artikel 5 van het Statuut begingen of op het punt stonden zulks te doen. Voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid volstaat ook dat de civiele meerdere bewust informatie in de wind sloeg die duidelijk aangaf dat de ondergeschikten dergelijke vergrijpen begingen of dat zij op het punt stonden zulks te doen. Slaat de civiele autoriteit informatie bewust in de wind, waaruit hij moest kunnen begrijpen dat binnen een onder hem ressorterend onderdeel misdrijven in de zin van artikel 5 van het Statuut zouden worden begaan, dan is sprake van «schuldige nalatigheid» in de zin van het tweede lid, onder a, van artikel 28. Uiteraard is daarvoor tevens noodzakelijk dat de misdrijven handelingen waren over het plaatsvinden waarvan de civiele autoriteit vermocht te beschikken (onder b). Indien in een dergelijke situatie de superieur naliet alle noodzakelijke en redelijke maatregelen te nemen binnen zijn bevoegdheid, om te voorkomen dat dergelijke misdrijven werden begaan of om het verder begaan ervan te verhinderen, dan wel naliet om de zaak voor te leggen aan de competente autoriteiten voor opsporingsonderzoek en strafvervolging, dan is aan de laatste aansprakelijkheidsvoorwaarde voldaan.

Artikel 29 Niet-toepasselijkheid van verjaring

Artikel 29 vestigt het beginsel dat voor de feiten, die binnen de rechtsmacht vallen van het Strafhof, geen verjaringstermijnen gelden, noch voor de uitoefening van het recht tot strafvervolging noch voor de uitoefening van het recht om straffen ten uitvoer te leggen. Dit geldt ook voor misdrijven tegen het Hof, zoals gedefinieerd in artikel 70.

Artikel 30 Element van de geestesgesteldheid

Artikel 30 is een betekenisbepalend artikel: het definieert wat de onder het Statuut in acht te nemen schuldvormen zijn. In zekere zin formuleert het aldus het materiële schuldbeginsel. Het bepaalt dat de objectieve gedraging – de «actus reus» – steeds gepaard zal moeten gaan met opzet en kennis van de feitelijke strekking van de handeling. Zonder dat kan strafrechtelijke aansprakelijkheid niet bestaan.

Het tweede lid definieert wat «strafbare opzet» is in de zin van het Statuut. Een persoon bezit die schuldvorm ten aanzien van een daad als hij bewust een bepaalde gedraging verricht. Deelneming aan zo'n gedraging houdt ook in dat de dader die gedraging mede verricht.

Gedragingen hebben gevolgen. Met het oog op die gevolgen formuleert het tweede lid, onder b, de voorwaarden waaronder een dader geacht kan worden «opzet» te hebben gehad ten aanzien van die gevolgen. Daarvan is sprake indien een persoon beoogt dat gevolg teweeg te brengen of wanneer hij zich bewust ervan is dat dat gevolg of die gevolgen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zullen plaatsvinden gelet op de te dien aanzien geldende algemeen toegankelijke ervaringsregels.

Het derde lid definieert het wetenschapsvereiste dat bij opzettelijk handelen van toepassing is. «Wetenschap» houdt in de bewustheid dat een omstandigheid of gevolg zich zal voordoen gelet op datgene wat in het algemeen redelijkerwijze voorzienbaar is. Gebruikt het Statuut het werkwoord «weten» of de taalkundige constructie «in de wetenschap dat» dan moet aan die termen de betekenis van die «bewustheid» (van feiten, omstandigheden of gevolgen) gegeven worden.

Artikel 31 Strafuitsluitingsgronden

Artikel 31 geeft een enuntiatieve opsomming van de voor het Strafhof inroepbare strafuitsluitingsgronden weer.

In het eerste lid, onder a, herkent men de algemene strafuitsluitingsgrond van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. Indien de dader ten tijde van het misdrijf leed aan een geestesziekte of een gebrek in de geestesvermogens zal hij strafrechtelijk niet aansprakelijk kunnen worden gesteld, maar zulks alleen indien hij ten gevolge van die psychische defecten niet in staat was om de wederrechtelijkheid van zijn gedraging te beseffen of indien hij dientengevolge niet in staat was om de feitelijke strekking van die gedraging te overzien. Voorts kan een beroep op deze schulduitsluitingsgrond worden gedaan indien de dader ten gevolge van het psychisch defect niet in staat was zijn gedragingen te beheersen of zijn gedragingen zodanig in te richten dat zij beantwoordden aan de eisen die het recht dienaangaande stelt, met andere woorden, zodanig, dat de gedragingen rechtmatig bleven.

Onder b wordt specifiek voorzien in de situatie dat een persoon ten gevolge van een vergiftigingstoestand is geraakt in de staat die reeds onder a is beschreven. Ook in dat geval heeft de dader een beroep op de schulduitsluitingsgrond onder a tot zijn beschikking tenzij de betrokkene zich vrijwillig in de vergiftigingstoestand heeft gebracht of doen brengen. In dat geval wist de betrokkene of had hij ernstige redenen om te vermoeden dat, als resultaat van de vergiftigingstoestand, hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot enige gedraging zou komen die een misdrijf zou opleveren in de zin van artikel 5 van het Statuut. In zulk geval van «culpa in causa» (eigen schuld) heeft de dader geen strafuitsluitingsgrond in de zin van het eerste lid, onder a, tot zijn beschikking.

Onder c wordt de strafuitsluitingsgrond «noodweer» gedefinieerd. Als een persoon optreedt met redelijke middelen – dus: proportioneel en subsidiair – om zich of een ander te verdedigen kan hij zich op deze strafuitsluitingsgrond beroepen. Hij kan dat in geval van oorlogsmisdrijven ook doen wanneer hij gedragingen verricht ter verdediging van goederen die noodzakelijk zijn voor het beschermen van het leven van die persoon zelf of van een derde. Heeft de verdedigingshandeling betrekking op enig goed dat essentieel is voor het slagen van een militaire missie dan geldt hetzelfde. Dat is ook het geval als de verdedigingshandeling gericht is tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke geweldshandeling, mits de handeling maar proportioneel was in verhouding tot de aard van het gevaar waaraan de persoon zelf of enige derde was blootgesteld of van het gevaar waaraan het door de verdedigingshandeling te beschermen goed was blootgesteld.

Onder d wordt een strafuitsluitingsgrond gedefinieerd die te typeren valt als «objectieve overmacht». Wanneer een misdrijf, dat op zichzelf valt onder een van de feiten opgesomd in artikel 5 van het Statuut, wordt begaan als noodzakelijke verdedigingshandeling ten opzichte van of onder dwang van een ogenblikkelijke dodelijke dreiging of dreiging van blijvend of zwaar lichamelijk letsel, berokkend aan de persoon die de verdedigingshandeling begaat of een derde, kan die persoon een beroep doen op noodtoestand. Dan is wel noodzakelijk dat de persoon in kwestie handelde conform de vereisten van de proportionaliteit en de subsidiairiteit. De dreiging kan afkomstig zijn van andere personen of door omstandigheden gelegen buiten de macht van de persoon die tot de verdedigingshandeling genoodzaakt werd.

De laatste twee leden van artikel 31 bieden voorzieningen die in Nederlandse ogen enigszins overbodig zijn. Het tweede lid bepaalt dat de beslissing van het Strafhof over de toepasselijkheid beperkt moet blijven tot de casus waarin deze beslissing gegeven werd. Uiteraard is het onmogelijk de gelding van de jurisprudentie van het Hof via de daaraan eigen precedentwerking te beperken via een dergelijke beginselverklaring in het Statuut. Het artikellid werd ingegeven door de vrees van sommige delegaties dat het Hof zich een soort wetgevende bevoegdheid zou aanmeten.

Het derde lid doet uitkomen dat de lijst van strafuitsluitingsgronden een enuntiatieve is en dat het Hof op basis van de opsomming van de toepasselijke rechtsregels in artikel 21 van het Statuut ook nog andere strafuitsluitingsgronden in aanmerking mag nemen. In dit verband is relevant dat artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, het Hof toestaat recht te doen overeenkomstig algemene rechtsbeginselen ontwikkeld uit de nationale rechtssystemen van de verschillende mondiale rechtstradities. De procedureregels met betrekking tot de wijze waarop het Hof zo'n aanvullende strafuitsluitingsgrond in zijn oordeelsvorming kan betrekken worden uitgewerkt in de additionele procesregels neergelegd in het bij het Statuut behorende reglement.

Artikel 32 Dwaling ten aanzien van de feiten of dwaling ten aanzien van het recht

Artikel 32 voorziet in een aparte verwoording van de strafuitsluitingsgrond «verschoonbare dwaling». Het eerste lid stipuleert dat dwaling omtrent de feiten door het Hof slechts als strafuitsluitingsgrond mag worden aangemerkt indien de strekking van de dwaling van dien aard is dat de schuldvorm, die noodzakelijk is voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid, niet langer bewezen kan worden. Rechtsdwaling mag in beginsel door het Hof niet in aanmerking genomen worden als grond van strafuitsluiting, tenzij de aard van de dwaling zodanig is dat daardoor de voor strafrechtelijke aansprakelijkheid vereiste schuldvorm niet langer bewezen kan worden. Aangezien echter voor deze aansprakelijkheid vrijwel nooit «boos opzet» (dolus malus) vereist is zal dit vrijwel nooit het geval zijn.

Artikel 33 Bevelen van meerderen en wettelijk voorschrift

De exceptie «bevel van hogerhand» is bij wetsduiding door het Statuut via artikel 33 vrijwel zo goed als uitgesloten, evenals het beroep op een «wettelijk voorschrift». Een dergelijke exceptie komt de dader slechts toe indien hij op basis van een direct verbindend rechtsvoorschrift gehouden was de bevelen van hogerhand te gehoorzamen terwijl hij niet wist dat het bevel onrechtmatig was terwijl ex ante ook voor een redelijk oordelend mens de onrechtmatigheid van het bevel niet aanstonds kenbaar of inzichtelijk was. Opmerking verdient dat onder b alleen wordt voorzien dat de dader geen opzet had op de onrechtmatigheid; in de situatie dat de dader redelijkerwijs niet kon vermoeden dat het bevel onrechtmatig was, is niet voorzien. In het geval dat het bevel ertoe strekt om genocide te begaan of misdrijven tegen de menselijkheid, komt in geen geval de dader een beroep op deze exceptie toe. Het Statuut hanteert hier het onweerlegbaar rechtsvermoeden dat dergelijke bevelen ex ante voor een ieder apert onrechtmatig zijn.

Deel 4 Samenstelling en dagelijks bestuur van het Hof

Over de artikelen 34 tot en met 52 is minder lang gediscussieerd dan over andere delen van het Statuut. Van doorslaggevend gewicht voor een geloofwaardig strafhof zijn de onafhankelijkheid en kwaliteit van de rechters en de Aanklager. Welke eisen aan de rechters moeten worden gesteld, hoe rechters moeten worden verkozen en hoe rechters over de verschillende kamers moeten worden verdeeld waren de meest bediscussieerde onderwerpen in deel 4 van het Statuut in Rome.

Artikel 34 Organen van het Hof

De organisatie van het Strafhof kan worden vergeleken met die van het Joegoslavië-tribunaal en het Rwanda-tribunaal. Het begrip Strafhof heeft in het Statuut een ruime interpretatie gekregen en omvat niet alleen de rechters, maar ook de Aanklager en de Griffie. De organen van het Strafhof worden genoemd in artikel 34, namelijk a) het Presidium, b) een Afdeling Beroep, een Afdeling Berechting, een Afdeling Vooronderzoek, c) het Parket van de Aanklager en d) de Griffie.

Artikel 35, artikel 40 en artikel 41 Aanstelling, onafhankelijkheid, verschoning en wraking van rechters

Alle rechters in het Strafhof zullen op een full time-basis «lid van het Strafhof» zijn (eerste lid), maar slechts de rechters die deel uitmaken van het Presidium zullen ook daadwerkelijk vanaf het moment van hun verkiezing full time zitten (tweede lid). Afhankelijk van de werklast van het Strafhof zal het Presidium, in overleg met de overige leden van het Strafhof, besluiten in hoeverre ook de rechters die deel uitmaken van de andere afdelingen van het Strafhof (de Afdeling Beroep, een Afdeling Berechting, een Afdeling Vooronderzoek) full time zullen «zitten». Deze constructie – het gevolg van de inschatting dat er mogelijk niet voor alle achttien rechters vanaf het moment van hun verkiezing voldoende werk zou zijn – brengt met zich dat rechters verkozen in het Strafhof andere werkzaamheden moeten kunnen (blijven) verrichten, al was het slechts omdat de deeltijdrechters niet full time zullen worden uitbetaald (vierde lid).

Artikel 40 bevestigt de onafhankelijkheid van de rechters en brengt tot uitdrukking dat nevenwerkzaamheden de onafhankelijkheid van de rechters niet in gevaar mogen brengen. De rechters beslissen zelf met absolute meerderheid over de verenigbaarheid van bepaalde nevenfuncties met het rechterlijke ambt.

In artikel 41 is de mogelijkheid van verschoning en wraking van rechters geregeld. Een rechter kan worden toegestaan zich te verschonen en op verzoek van één van de partijen worden gewraakt. Een rechter zal niet aan de behandeling van een zaak deelnemen als aan zijn onpartijdigheid, om wat voor reden dan ook, kan worden getwijfeld (artikel 41, tweede lid, onder a). Hij zal zich in ieder geval moeten verschonen als hij eerder bij de behandeling van dezelfde zaak voor het Strafhof betrokken is geweest of wanneer hij, op nationaal niveau, betrokken is geweest bij de behandeling van een daarmee samenhangende strafvervolging die dezelfde verdachte betreft (zie ook artikel 39, vierde lid).

Extra waarborgen voor de onafhankelijkheid van de rechters zijn nog vervat in artikel 36, negende lid, waarin de benoemingstermijn van de rechters is vastgelegd, en de artikelen 45, 46 en 47, waarin bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het afleggen van de plechtige belofte, de ontzetting uit het ambt en disciplinaire maatregelen.

Artikel 36 en artikel 39 Kwalificaties, voordracht en verkiezing van rechters

Over de vraag aan welke eisen de rechters moeten voldoen, bestond lange tijd verschil van mening. De uiteindelijke tekst van de artikelen 36 en 39 draagt de sporen van de noodzaak een compromis te vinden tussen enerzijds die delegaties die een Strafhof voorstonden dat uitsluitend – in ieder geval in de onderzoeks- en de procesfase – uit rechters met strafprocessuele ervaring zou bestaan (met name het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten) en anderzijds die delegaties (waaronder de Nederlandse) die in alle fasen van het proces voor het Strafhof een mix van rechters met strafprocessuele ervaring en internationaalrechtelijke expertise wensten. Soortgelijke eisen worden gesteld aan de rechters werkzaam ten behoeve van de beide ad hoc-tribunalen. Met betrekking tot de benoeming van rechters bepaalt het Statuut als volgt. In artikel 36, vierde lid, onder c, is bepaald dat een voordrachtsadviescommissie door de Vergadering van Staten die Partij zijn kan worden ingesteld om bij de benoemingen van de rechters te helpen. Zo de vergadering van Staten die Partij zijn daartoe beslist, bepaalt zij tevens de samenstelling en werkwijze van de voordrachtsadviescommissie.

Het Strafhof bestaat uit achttien rechters (artikel 36, eerste lid). Artikel 36, tweede lid, regelt de uitbreiding van het aantal rechters. Voorop staat dat deze rechters van hoog zedelijk aanzien, onpartijdig en integer zullen moeten zijn en dat zij in hun land van herkomst de hoogste functies bij de rechterlijke macht kunnen vervullen (derde lid, onder a). In het derde lid, onder b, worden de eisen opgesomd die aan een rechter moeten worden gesteld. Een rechter bezit ofwel «gebleken bekwaamheid in het strafrecht- en strafprocesrecht en de vereiste relevante ervaring in strafzaken als rechter, aanklager, advocaat of in een andere vergelijkbare hoedanigheid» (onderdeel i), ofwel «gebleken bekwaamheid op relevante gebieden van internationaal recht, zoals internationaal humanitair recht en mensenrechten en een ruime professionele ervaring op juridisch gebied, relevant voor het werk van de rechter van het Strafhof» (onderdeel ii).

Artikel 36, vijfde lid, te lezen in samenhang met artikel 39, eerste en tweede lid, bevat de kern van de verkiezingsprocedure van de rechters. Er zullen twee lijsten worden opgesteld – één voor kandidaten met strafprocessuele expertise (lijst A) en één voor kandidaten met bewezen kwaliteiten in het internationale recht (lijst B). Een kandidaat met voldoende kwalificaties voor beide lijsten mag kiezen op welke lijst hij wil uitkomen. Van de eerste achttien rechters die gekozen zullen moeten worden, zullen er tenminste negen van lijst A worden gekozen en tenminste vijf van lijst B. Ook bij volgende verkiezingen zal in ieder geval de verhouding tussen rechters met strafprocessuele ervaring en met internationaalrechtelijke expertise behouden dienen te blijven. Deze formule garandeert dat altijd minimaal de helft van de rechters strafprocessuele ervaring heeft, maar laat ruimte voor de benoeming van meer dan vijf rechters met specifieke internationaalrechtelijke expertise.

Artikel 36, zesde lid, bepaalt dat de rechters zullen worden verkozen tijdens een speciaal bijeengeroepen vergadering van Staten die Partij zijn en bepaalt tevens hoe de verkiezing moet verlopen.

Artikel 39, eerste en tweede lid, bepalen hoe de verschillende afdelingen van het Strafhof tot stand zullen komen. De Afdeling Vooronderzoek en de Afdeling Berechting zullen uit minimaal zes rechters bestaan, de Afdeling van beroep uit de President van het Strafhof en vier andere rechters. Bij de verkiezingen (geregeld in artikel 36, zesde en zevende lid) zullen partijen het universele karakter van het Strafhof moeten waarborgen. Dit blijkt uit het feit dat artikel 36, achtste lid, eist dat de voornaamste rechtsstelselssystemen van de wereld in het Strafhof vertegenwoordigd zijn (onder a, onderdeel (i)) en dat er een billijke geografische spreiding zal zijn (onder a, onderdeel (ii)). Tevens wordt geëist dat er «een billijke eerlijke vertegenwoordiging van vrouwelijke en mannelijke rechters» zal zijn (onder a, onderdeel (iii)), en dat er voldoende rechters zullen worden gekozen met specifieke deskundigheid, waaronder in ieder geval deskundigheid op het terrein van geweld tegen vrouwen of kinderen (onder b). De ervaringen van de ad-hoc-straftribunalen voor voormalig-Joegoslavië en Rwanda hebben geleerd dat expertise op het terrein van (seksueel) geweld tegen vrouwen en kinderen noodzakelijk is voor een internationaal strafhof.

Artikel 39, vierde lid, bepaalt dat eenzelfde rechter zowel in de Afdeling Berechting als in de Afdeling Vooronderzoek kan zitten, maar dat een rechter die reeds in de fase van het vooronderzoek betrokken is geweest bij de behandeling van de zaak onder geen beding zal deelnemen aan de behandeling van de zaak in de procesfase. Rechters in de Afdeling Beroep kunnen niet ook deelnemen aan de behandeling van zaken in de eerdere procesfasen. De formulering «die heeft deelgenomen aan de fase van vooronderzoek van een zaak» is ruimschoots in overeenstemming met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Artikel 42 Het Parket van de Aanklager

De onafhankelijke positie van de Aanklager is één van de pijlers waarop het Statuut van het Strafhof is gebouwd. Zoals bij de toelichting op artikel 15 is aangegeven heeft de Aanklager de bevoegdheid om proprio motu onderzoek te verrichten (artikel 15) en zal daartoe over een organisatie moeten beschikken die hem in staat stelt ook daadwerkelijk onafhankelijk onderzoek te doen. In artikel 42 wordt hiertoe bepaald dat de Aanklager onafhankelijk, als afzonderlijk orgaan van het Strafhof, zal optreden en dat geen van de leden van het Parket van de Aanklager volgens aanwijzingen van een externe bron zal handelen, noch om dergelijke aanwijzingen zal verzoeken (eerste lid). De Aanklager zal voorts geen (neven)activiteiten ontplooien waarvan aannemelijk is dat zij zijn taken als Aanklager in de weg staan of het vertrouwen in zijn onafhankelijkheid aantasten (vijfde lid). Hij zal zich kunnen verschonen (zesde lid) en hij zal dit in ieder geval moeten doen als hij eerder bij de behandeling van dezelfde zaak voor het Strafhof betrokken is geweest of wanneer hij, op nationaal niveau, betrokken is geweest bij de behandeling van een daarmee samenhangende strafvervolging die dezelfde verdachte betreft (zevende lid). Van belang is nog artikel 42, achtste lid, waarin de verdachte de mogelijkheid wordt gegeven de Aanklager te wraken. De Kamer van beroep zal hierover beslissen na, zo nodig, de Aanklager hierover te hebben gehoord.

De eisen die aan de Aanklager worden gesteld zijn van vergelijkbare zwaarte als die aan de rechters worden gesteld, met dien verstande dat de nadruk ligt op «uitgebreide praktische ervaring in de vervolging of de berechting in strafzaken» (derde lid). Net als de rechters zal ook de Aanklager door de leden van de Vergadering van Staten die Partij zijn worden verkozen. Het vierde lid beschrijft de procedure. De Aanklager zal worden bijgestaan door één of meer Substituut-Aanklagers, die ook door de Vergadering van Staten die Partij zijn zullen worden verkozen. De Aanklager maakt daartoe een voordracht (vierde lid). Administratief is het Parket van de Aanklager gescheiden van de overige organen van het Strafhof. Dit ter verzekering van de onafhankelijkheid van het Parket van de Aanklager en overige organen. De Aanklager oefent het gezag uit over zijn Parket (artikel 42, tweede lid). De Griffie is verantwoordelijk voor de administratie van het gehele Strafhof met uitzondering van het Parket van de Aanklager (artikel 43, eerste lid).

Artikel 43 De Griffie

In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat de Griffie een «Afdeling voor Slachtoffers en Getuigen» zal inrichten. Deze Afdeling zal tot taak hebben om voor getuigen, slachtoffers die voor het Strafhof moeten verschijnen en anderen die gevaar lopen door een verklaring afgelegd door één van de getuigen, beschermende- en veiligheidsmaatregelen en beveiligingsregelingen te treffen en hen bij te staan. De Afdeling zal moeten beschikken over experts op het gebied van trauma's, waaronder trauma's in verband met seksuele geweldsmisdrijven. De ervaring van de tribunalen voor voormalig Joegoslavië en Rwanda heeft de opstellers van het Statuut tot de opneming van dit artikellid geïnspireerd.

Artikel 48 Voorrechten en immuniteiten

Het Strafhof zal op het grondgebied van partijen de privileges en immuniteiten genieten die voor zijn functioneren noodzakelijk zijn (eerste lid). Het tweede tot en met vijfde lid van artikel 48 zijn van bijzonder belang voor Nederland als gastland van het Strafhof. De rechters, de Aanklager, de Substituut-Aanklagers en de Griffier zullen, met betrekking tot hun werkzaamheden voor het Strafhof, dezelfde privileges en immuniteiten genieten als hoofden van diplomatieke missies (zoals vastgelegd in het op 18 april 1961 te Wenen totstandgekomen Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, Trb. 1962, 101) en blijven na afloop van hun ambtszittingstermijn immuniteit ten aanzien van elke juridische procedure behouden met betrekking tot het door hen gesproken of geschreven woord en door hen in hun officiële hoedanigheid verrichte handelingen (tweede lid). Voor de Onder-Substituut-griffier, het personeel van het Parket van de Aanklager en van de Griffie geldt dat zij die privileges en immuniteiten zullen genieten die nodig zijn voor de vervulling van hun functie (derde lid). Voor de raadslieden, experts, getuigen en anderen wier aanwezigheid in de zetel van het Strafhof nodig is, geldt dat zij op een zodanige wijze zullen worden behandeld als nodig is voor het goede functioneren van het Strafhof (vierde lid). Het vijfde lid tenslotte regelt de procedure voor het opheffen van immuniteit. In het derde en vierde lid wordt verwezen naar het nog op te stellen Overeenkomst inzake de voorrechten en immuniteiten van het Strafhof. In dit verdrag en in het eveneens nog op te stellen zetelverdrag tussen Nederland en het Strafhof zullen nadere bepalingen met betrekking tot de privileges en immuniteiten van het Strafhof worden opgenomen.

Artikel 51 en artikel 52 Reglement van proces- en bewijsvoering en huishoudelijk reglement van het Hof

De onderhandelingen over het Reglement van proces- en bewijsvoering zijn op 30 juni 2000 afgerond en door de prepcom in ontwerp aanvaard. In artikel 51, eerste lid, van het Statuut is bepaald dat het Reglement van proces- en bewijsvoering waarin nadere bepalingen van procedurele aard wordt uitgewerkt, in werking zal treden na aanvaarding van de regels door een tweederde meerderheid van de leden van de Vergadering van staten die partij zijn bij het statuut. Daarnaast is in artikel 51 vastgelegd dat alle Staten die partij zijn bij het Statuut, de rechters (bij absolute meerderheid) en de Aanklager voorstellen mogen doen tot wijziging van het Reglement van proces- en bewijsvoering (tweede lid). Tevens is in artikel 51 geregeld wat de rechters mogen doen met betrekking tot situaties waarin de regels niet voorzien (derde lid).

In artikel 52 is bepaald dat de rechters met absolute meerderheid en in overeenstemming met Statuut en het Reglement van proces- en bewijsvoering, een Huishoudelijk Reglement van het Hof zullen aannemen.

Deel 5 Opsporingsonderzoek en vervolging

Deel 5 van het Statuut regelt de grondbeginselen van de strafvorderlijke fase gelegen voor het begin van het openbare onderzoek ter terechtzitting. Het regelt de competentie van de Aanklager, zijn rechten en verplichtingen tegenover het Strafhof, de vervolgde en diens vertegenwoordiger(s). Het regelt voorts welke rechten de vervolgde heeft gedurende het opsporingsonderzoek. In dit opzicht vertoont dit Deel duidelijke trekken van het common law-systeem: de rechten van de vervolgde in deze fase zijn op vrij rudimentaire wijze geregeld in verhouding tot de rechten die de verdachte geldend kan maken nadat het onderzoek ter terechtzitting is begonnen. Hiermee zij niet gezegd dat de rechten van de verdediging in deze fase niet voldoende zijn gewaarborgd. In dit verband is van belang op te merken dat bij de onderhandelingen over het Statuut en het daarop gebaseerde Reglement van proces- en bewijsvoering de minimumrechten die verdachten kunnen ontlenen aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden steeds als minimumnorm hebben gefungeerd, zeker ook bij de lidstaten van de Raad van Europa (zie in het bijzonder artikel 67 van het Statuut).

Ook het onderzoek ter terechtzitting zal zich hoofdzakelijk volgens de lijnen van het tweepartijenstelsel afwikkelen. Dit twee partijen-stelsel heeft ook betekenis voor de fase van het gerechtelijk vooronderzoek en het opsporingsonderzoek, in zoverre dat er geen fundamenteel recht op contra-expertise is gegarandeerd in het Statuut ten behoeve van de (potentiële, eventueel anonieme) vervolgde. Wel is er een functie weggelegd voor een zogeheten Kamer van vooronderzoek die toezicht moet houden op de wijze waarop de Aanklager opsporings- en bewijsvergaringshandelingen verricht in die gevallen, waarin vaststaat dat de opsporingshandeling of de bewijsvergaring maar eenmaal kan plaatsvinden, bijvoorbeeld omdat de objecten waaraan deze handelingen voltrokken worden aan dergelijke (fysieke) veranderingen onderhevig zijn dat de herhaling van de handeling onder gelijke omstandigheden later uitgesloten is. In dit geval zal de Kamer van vooronderzoek maatregelen moeten treffen met het oog op de rechten van de verdachte en diens verdediging, die ter terechtzitting tot tegenspraak in staat gesteld moet worden met betrekking tot de resultaten die uit dergelijke onherhaalbare handelingen voortvloeiden. Men denke aan massa-opgravingen en daaraan aansluitende autopsies. Dergelijk systematisch onderzoek is slechts gedurende korte tijd uitvoerbaar. De introductie van een Kamer van vooronderzoek is een typische karaktertrek van het zogeheten «civil law-systeem», waarbij de rechter reeds in de fase van het vooronderzoek supervisie en controle uitoefent, mede ter veiligstelling van de rechten van de verdediging, ook al is de verdachte nog niet in de fysieke macht van de strafrechter.

Artikel 53 Opening van een opsporingsonderzoek

Artikel 53 definieert de voorwaarden waaronder een opsporingsonderzoek of een vervolging kan beginnen. Het eerste lid bepaalt dat de Aanklager overgaat tot een opsporingsonderzoek indien de informatie die hem ter beschikking is gesteld daartoe aanleiding geeft. Uiteraard beslist de Aanklager zelfstandig over de gerechtvaardigdheid van het opsporingsonderzoek; meent hij, dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de aangifte geen toereikende basis vormen voor de uitoefening van de rechtsmacht door het Hof – het Statuut hanteert hier de term «reasonable basis» – dan seponeert hij.

Bij het maken van de vervolgingsbeslissing moet de Aanklager verschillende factoren in ogenschouw nemen:

a. Het moet op het eerste gezicht, gelet op de aan de aangifte ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, redelijkerwijs aannemelijk zijn dat de aard van het misdrijf valt binnen de rechtsmacht van het Hof, zoals omschreven in artikel 5 van het Statuut. De Aanklager heeft daarbij ook de randvoorwaarden van het complementariteitsbeginsel te toetsen (eerste lid, onder a).

b. Dat de Aanklager zijn vervolgingsbeslissing aan dit beginsel uitdrukkelijk moet toetsen wordt nog eens vastgelegd onder b van het eerste lid van artikel 53. De Aanklager zal dus moeten onderzoeken of een staat bezig is op basis van zijn nationale rechtsmacht de zaak te onderzoeken of te vervolgen en zo ja, of die staat werkelijk bereid is – en feitelijk in staat om – de rechtsmachtuitoefening geldend te maken. Is reeds een negatieve vervolgingsbeslissing genomen, dan moet de Aanklager onderzoeken of dit sepot niet het resultaat is van een gebrek aan serieuze bereidheid van de betrokken staat om te vervolgen of het gevolg is van onmacht om te komen tot enige strafvorderlijke actie.

c. Heeft de Aanklager de ernst en de wederrechtelijkheid van het misdrijf vastgesteld en beantwoordt dit aan de criteria van artikel 5 van het Statuut B- en hierbij moet hij ook de belangen van slachtoffers, ook ambtshalve, in aanmerking nemen B- dan kan hij niettemin tot sepot besluiten indien daartoe bijzonder klemmende redenen zijn. Wel moet hij dan daarvan de Kamer van vooronderzoek op de hoogte brengen. Die Kamer van vooronderzoek behoeft deze negatieve vervolgingsbeslissing niet ambtshalve te bevestigen maar kan de Aanklager verzoeken de negatieve vervolgingsbeslissing in heroverweging te nemen (eerste lid, onder c). De gronden die tot een dergelijk verzoek aanleiding kunnen geven zijn vastgelegd in het derde lid van artikel 53. In dit verband is van belang dat de Kamer van vooronderzoek aan de Aanklager slechts een verzoek kan doen. Van een bindende beschikking is geen sprake. Dit heeft te maken met de zorg van de opstellers van het Statuut voor de waarborging van de onafhankelijkheid van de Aanklager als rechterlijk orgaan, die pas direct onderworpen wordt aan de hiërarchie jegens de zittende magistratuur na het begin van het onderzoek ter terechtzitting. Dit neemt overigens niet weg dat de Aanklager zal moeten motiveren waarom hij niet voldoet aan het verzoek van de Kamer van vooronderzoek.

In het tweede lid wordt dit alles nader uitgewerkt. Indien de Aanklager tot de slotsom komt dat er geen toereikende grondslag is voor een vervolgingsdaad op grond van bepaalde, nader aangeduide redenen, moet hij contact zoeken met de Kamer van vooronderzoek.

a. Onder a wordt het geval behandeld dat de Aanklager besluit dat er geen feitelijke grondslag is voor een internationaal aanhoudingsbevel of dat de daartoe aangevoerde gronden B- in de aangifte B- juridisch, gelet op artikel 5 en het complementariteitsbeginsel juridisch onvoldoende zijn.

b. Onder b wordt het geval behandeld dat op basis van het complementariteitsbeginsel rechtstreeks geconcludeerd moet worden dat het geval, als verwoord in de aangifte, geen aanleiding mag geven tot uitoefening van de aan het Strafhof opgedragen rechtsmacht.

c. Onder c wordt een open eind-sepotgrond behandeld, namelijk het geval dat om rechtspolitieke of opportuniteitsredenen strafvervolging ten overstaan van het Strafhof niet in het belang van de internationale justitie zou zijn, waarbij – uiteraard B – alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking genomen moeten worden, zoals de ernst en de wederrechtelijkheid van het misdrijf, de belangen van de slachtoffers en de leeftijd of lichamelijke dan wel geestelijke gezondheidstoestand van de beweerde delinquent en diens (beweerde) actieve of passieve rol bij het begaan van het misdrijf.

Uit de formulering van het tweede lid, onder c, kan men afleiden dat het Statuut het strafvorderlijk opportuniteitsbeginsel erkent in de vervolgingsfase en dus afziet van het legaliteitsbeginsel en voorts, dat een hardheidsbeginsel in aanmerking genomen mag worden bij het nemen van een positieve of negatieve vervolgingsbeslissing.

In al deze gevallen (a, b, en c) moet de Aanklager de Kamer van vooronderzoek informeren. Met opzet is ook hier een formulering gekozen die duidelijk maakt, dat de Aanklager de beslissing omtrent niet-vervolging niet onderwerpt aan de goedkeuring van de Kamer van vooronderzoek: hij informeert slechts; zijn vrijheid van handelen blijft in dit opzicht volstrekt gewaarborgd. De Aanklager informeert tevens de aangevers van het misdrijf: de staat die de klacht formuleerde, of de Veiligheidsraad wanneer deze de aangifte deed omdat zich een situatie voordeed die een directe inbreuk maakte op de wereldvrede of daarvoor een ontoelaatbare gevaarzetting opleverde. Zowel jegens de raadkamer als jegens de aangevers is de Aanklager gebonden aan het strafvorderlijk motiveringsbeginsel: hij moet het sepot rechtvaardigen.

Het derde lid behandelt de positie van de Aanklager indien de Kamer van vooronderzoek hem verzoekt de sepotbeslissing in heroverweging te nemen hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de aangevers, namelijk de staat die de klacht indiende of de Veiligheidsraad. De Kamer van vooronderzoek mag deze sepotbeslissing onderzoeken, aangeven dat er gronden zijn haar te herzien en vervolgens de Aanklager verzoeken de sepotbeslissing in heroverweging te nemen. De Aanklager is aan deze beschikking niet gebonden, behoudens in het uitzonderlijke geval omschreven onder b. Mocht de Aanklager de sepotbeslissing namelijk slechts hebben doen steunen op de open eind-clausules, verwoord in het eerste lid, onder c, of het tweede lid, onder c, van artikel 53 B – dat wil zeggen: de Aanklager meende dat vervolgen niet in overeenstemming zou zijn met de belangen van de internationale rechtsgemeenschap zoals hij die apprecieert B – dan kan de sepotbeslissing slechts in stand blijven als de Kamer van vooronderzoek haar bevestigt; doet zij dat niet, dan is de Aanklager tot vervolging gehouden. Hier is dus sprake van een inbreuk op het strafvorderlijk opportuniteitsbeginsel en is de Aanklager dus wel degelijk ook in de fase van het opsporingsonderzoek en de vervolgingsbeslissing aan rechterlijke supervisie onderworpen. In dit opzicht is dus weer afgeweken van het «adversarial systeem» uit de «common law»-traditie die van een dergelijke rechterlijke supervisie voor de opening van het onderzoek ter openbare terechtzitting beslist niet wil weten.

In het vierde lid wordt bepaald dat de Aanklager te allen tijde op basis van relevante nieuwe feiten (nova) terug mag komen op een eerdere negatieve vervolgingsbeslissing.

Artikel 54 Taken en bevoegdheden van de Aanklager met betrekking tot het opsporingsonderzoek

Artikel 54 definieert vervolgens de rechten en verplichtingen van de Aanklager in de fase van het opsporingsonderzoek. Het eerste lid geeft aan wat de plichten zijn van de Aanklager met het oog op de waarheidsvinding. Hij dient daartoe alle feiten en omstandigheden in ogenschouw te nemen voorzover zij relevant zijn voor de vaststelling dat een individu strafrechtelijk aansprakelijk is op basis van het Statuut. Hij moet daarbij ook de verzachtende omstandigheden betrekken op gelijke voet als de belastende feiten en omstandigheden.

Het eerste lid, onder b, verplicht de Aanklager alle geëigende maatregelen te nemen om te komen tot een effectieve opsporing en vervolging van de misdrijven die binnen de jurisdictionele actieradius vallen van het Hof. Daarbij moet hij de belangen van de persoonlijke omstandigheden van de slachtoffers en getuigen verdisconteren, waaronder de leeftijd van deze personen, hun seksuele geaardheid of gesteldheid, als gedefinieerd in artikel 7, derde lid, van het Statuut, hun gezondheidstoestand – geestelijk en lichamelijk B – en de aard van het misdrijf, meer in het bijzonder of het delict seksuele geweldpleging inhield, geweldpleging op grond van seksuele geaardheid of dat het bij het delict begane geweld gericht was tegen kinderen.

Bij dit alles moet, zo wordt onder c nog eens vastgelegd, de Aanklager de rechten van de individuen zoals deze zijn neergelegd in het Statuut, volledig respecteren.

Het tweede lid van artikel 54 voorziet in een algemene regeling van de strafvorderlijke bevoegdheid om opsporingshandelingen te verrichten binnen het grondgebied van de staat waar het feit zou zijn begaan, ook wel genoemd: de staat van de locus delicti of de territoriale staat («territorial State»). Uit de redactie van dit lid volgt, dat het de voorkeur geniet, dat de Aanklager gebruik maakt van de in Deel 9 gedefinieerde rechtshulpkanalen en de daarbij behorende rechtshulpmodaliteiten. Hij moet derhalve in beginsel zoveel mogelijk gebruik maken van de tussenkomst van de territoriale staat die daartoe aangezocht wordt door de Griffier van het Strafhof. In zeer uitzonderlijke omstandigheden echter mag de Aanklager op eigen titel opsporingsonderzoek doen binnen de territoriale staat. Dit is voorzien in artikel 99, vierde lid, van het Statuut, waarop hieronder, in samenhang met de diverse aspecten van Deel 9 van het Statuut, nader wordt ingegaan. Onder de supervisie van de Kamer van vooronderzoek mag de Aanklager ook opsporingshandelingen verrichten binnen de territoriale staat mits hij daartoe door die Kamer ook uitdrukkelijk bij beschikking is gemachtigd. De Aanklager is dan niet afhankelijk van de interventie van de autoriteiten van de territoriale staat en behoeft niet naar hun rechtshulpbereidheid te doen informeren door de Griffier. De voorwaarden waaronder dit toegestaan is worden behandeld in artikel 57.

Het derde lid legt de bevoegdheden van de Aanklager in deze fase vast.

a. Hij mag bewijsmiddelen verzamelen en deze op hun rechtmatigheid en validiteit beproeven.

b. Hij mag verzoeken om de aanwezigheid van de personen op wie het opsporingsonderzoek betrekking heeft. Hij mag datzelfde doen ten aanzien van getuigen en slachtoffers. Het Statuut spreekt van een «verzoek» om duidelijk te maken dat de Aanklager in deze fase nog niet over dwangmiddelen kan beschikken.

c. Hij mag een verzoek doen aan de territoriale staat om direct met hem samen te werken B – buiten de gevallen en gronden als opgesomd in Deel 9 – en tevens de samenwerking zoeken met een non-gouvernementele organisatie zoals het Rode Kruis, inter-gouvernementele organisatie, uiteraard binnen de grenzen van diens bevoegdheid of diens volkenrechtelijk mandaat, zoals dat bij of krachtens verdrag is gedefinieerd.

De Aanklager is bevoegd ad hoc-akkoorden of overeenkomsten te sluiten met staten, non-gouvernementele organisaties of zelfs natuurlijke personen, zolang zulks maar verenigbaar is met het Statuut. De staten met wie de Aanklager dergelijke akkoorden sluit behoeven niet noodzakelijkerwijs ook partij te zijn bij het Statuut of de rechtsmacht van het Strafhof incidenteel erkend te hebben. Indien de Aanklager bewijsmateriaal heeft verkregen van een derde op voorwaarde dat hij de vertrouwelijkheid ervan zal respecteren en zulks met het oog om nieuw bewijsmateriaal aan het reeds bestaande toe te voegen, dan kan de Aanklager overeenkomen dat hij dat vertrouwelijke materiaal in deze fase niet zal openbaren, tenzij degene die dit materiaal ter beschikking stelde daarin uitdrukkelijk toestemde. Uiteindelijk kan de Aanklager alle noodzakelijke maatregelen treffen om de vertrouwelijkheid van informatie veilig te stellen en de bescherming van enig individu dan wel te voorzien in maatregelen om bewijsmateriaal te beschermen. Hij kan ook om dergelijke maatregelen vragen van staten en bijzondere personen. Het Statuut is hier ongeclausuleerd. Het verzoek kan dus ook tot niet-partijen gericht worden.

Artikel 55 Rechten van personen gedurende een onderzoek

Artikel 55 formuleert de rechten van de vervolgden gedurende de fase van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek.

Het eerste lid geeft de vervolgde de volgende rechten:

a. Hij kan niet gedwongen worden zichzelf te incrimineren of schuld te bekennen aan het feitencomplex, neergelegd in de aangifte of de voorlopige tenlastelegging. Hier verdisconteert het Statuut dus het nemo tenetur beginsel dat ook neergelegd is in artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome totstandgekomen Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154; het zogenoemde EVRM): niemand kan genoodzaakt worden mee te werken aan enige strafvorderlijke actie, die tegen hem gericht is.

b. De vervolgde mag niet worden onderworpen aan enige vorm van dwang, geweld of bedreiging, noch aan marteling of aan enige andere vorm van een wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

c. De vervolgde zal, als hij ondervraagd wordt in een taal die niet de zijne is of die hij niet volledig verstaat en spreekt, over tolken kunnen beschikken B – zowel actief als passief B – en zulks zonder enige kosten. Hij zal over alle vertalingen kunnen beschikken die noodzakelijk zijn om de ondervraging te laten voldoen aan de eisen van processuele behoorlijkheid.

d. Hij zal niet onderworpen worden aan willekeurige aanhouding of vrijheidsbeneming en hij zal niet van zijn vrijheid worden beroofd dan alleen op die gronden die expliciet zijn geformuleerd bij of krachtens het Statuut, en zulks in overeenstemming met de daarvoor voorgeschreven procedures.

Het tweede lid voorziet in specifieke rechten die intreden wanneer overgegaan wordt tot ondervraging met het oog op de in de aangifte of de tenlastelegging genoemde feiten die zouden vallen binnen de rechtsmacht van het Strafhof. Vanaf het moment dat tot die strafvorderlijke ondervraging is overgegaan beschikt de vervolgde over de volgende rechten, ongeacht of de Aanklager zelf de ondervraging doet of dat deze bij wege van rogatoire commissie wordt gedaan door de staat tot wie de Griffier van het Strafhof, op basis van Deel 9 van het Statuut, een daartoe strekkend rechtshulpverzoek heeft gericht. Het Statuut bepaalt dat de vervolgde van deze rechten op de hoogte zal worden gesteld:

a. Het recht om ingelicht te worden dat er gronden bestaan om aan te nemen dat hij feiten heeft begaan die binnen de rechtsmacht van het Strafhof vallen. Dit recht om ingelicht te worden bestaat onmiddellijk voorafgaande aan de ondervraging en de inlichting moet dus tevoren plaatshebben.

b. Het recht om te zwijgen zonder dat zulks mag worden uitgelegd als een aanwijzing van schuld aan het feitencomplex waarop de ondervraging betrekking heeft.

c. Rechtskundige bijstand te hebben naar keuze van de vervolgde of, indien de vervolgde geen rechtsbijstand heeft, te beschikken over zodanige aan hem toegevoegde rechtsbijstand indien de belangen van de rechtspleging zulks vereisen en zulks zonder betaling door of vanwege de vervolgde indien de vervolgde daartoe niet over voldoende middelen beschikt.

d. Het recht om in tegenwoordigheid van de raadsman voor de vervolgde te worden ondervraagd tenzij de vervolgde vrijwillig afziet van dit recht.

Artikel 56 Rol van de Kamer van vooronderzoek in geval waarin de gelegenheid bewijsmiddelen te vergaren zich niet nogmaals zal voordoen

Artikel 56 behandelt de positie van de Kamer van vooronderzoek tegenover de strafvorderlijke bevoegdheden van de Aanklager, die wil overgaan tot een opsporings- of bewijsvergaringshandeling die naar haar aard onherhaalbaar is. Het Statuut spreekt in dit verband van een «unieke gelegenheid tot bewijsvergaring». De strekking van het artikel is de Aanklager te onderwerpen aan een zekere mate van rechterlijk toezicht ter waarborging van het fundamentele recht van contra-expertise dat toekomt aan de vervolgde, niet alleen op de openbare strafzitting maar ook in de fase van het opsporings- en gerechtelijk vooronderzoek. De Kamer van vooronderzoek moet hier min of meer optreden als bewaker van de rechten van de vervolgde, of hij nu bekend is in deze fase, identificeerbaar of niet.

Het eerste lid omschrijft onder a het geval waarin de Aanklager zijn opsporingsdaad moet onderwerpen aan de supervisie van de Kamer van vooronderzoek. Dat is het geval waarin de Aanklager van oordeel is dat een opsporingshandeling een unieke gelegenheid biedt om een getuigenverklaring te verkrijgen of bewijsmateriaal te onderzoeken, te verzamelen of inhoudelijk te toetsen, terwijl die gelegenheid zich nadien niet meer zal voordoen ter openbare terechtzitting. Op die zitting kan die gelegenheid dus niet «nagesynchroniseerd» worden. Kan dat wel, zo brengt het «adversarial systeem» met zich mee, dan moet aan een herhaling van de bewijsvergaringshandeling ter zitting, in tegenwoordigheid van de verdachte, de voorkeur gegeven worden. Meent de Aanklager dat zich zulk een geval voordoet, dan licht hij de Kamer van vooronderzoek in.

Onder b wordt bepaald dat in het geval zich de situatie beschreven onder a voordoet, de Kamer van vooronderzoek, op verzoek van de Aanklager, de noodzakelijke maatregelen mag treffen om de efficiency en de integriteit van de procedure ten aanzien van de bewijsvergaring te waarborgen. Zulks moet met name gebeuren met het oog op de rechten van de verdediging.

In het tweede lid wordt opgesomd B – enuntiatief B – waaraan men in dit verband kan denken.

a. De Kamer van vooronderzoek kan aanbevelingen doen met betrekking tot de te volgen procedures; hij kan daartoe ook bevelen uitvaardigen. Uit het woord «bevel» moet afgeleid worden dat de Aanklager gebonden is aan de inhoud van de Kamer van vooronderzoekbeschikking indien deze in bevelsvorm gegoten is.

b. De Kamer van vooronderzoek kan gelasten dat procesverbaal wordt opgemaakt van de gevolgde procedure van bewijsgaring.

c. Hij kan een expert benoemen die de Aanklager bijstaat bij de handeling.

d. Hij kan een raadsman benoemen voor de vervolgde die gearresteerd is of bij het Hof is verschenen op een oproep of dagvaarding. Die raadsman is dan bevoegd aan het opsporingsonderzoek deel te nemen. Is de vervolgde niet in de rechtsmacht van het Strafhof, dan kan toch zo'n raadsman worden aangewezen om de opsporing bij te wonen en alles te doen wat daarbij in het belang van de verdediging is.

e. De Kamer van vooronderzoek kan een van zijn leden aanwijzen of een van de rechters benoemen uit de gelederen van de Kamer van vooronderzoek of de Kamer van berechting om de bewijsvergaring bij te wonen en rechterlijke bevelen te geven over de wijze van verzamelen van de bewijsmiddelen en de bescherming daarvan. Het Statuut noemt hier nog eens apart de ondervraging van personen, omdat de ervaringen met het Joegoslavië-Tribunaal hebben geleerd dat met name getuigen later niet meer ter zitting kunnen verschijnen (bijvoorbeeld omdat ze dood zijn of zulks geestelijk of lichamelijk niet meer aankunnen) of onwillig zijn om te verschijnen omdat ze vrezen geretraumatiseerd te worden.

f. Onder f wordt veiliggesteld dat de toepassers van het Statuut de voorafgaande opsomming niet als limitatief gaan zien: de Kamer van vooronderzoek mag verder iedere handeling ondernemen die noodzakelijk is om bewijs te vergaren en veilig te stellen voor het begin van de zitting.

Natuurlijk moeten er strafvorderlijke sancties zijn indien de Aanklager niet voldoet aan zijn informatie-verplichting zoals neergelegd in het eerste lid van artikel 56. Daarin voorziet het derde lid van artikel 56. Men moet hierbij denken aan toepassing van de «exclusionary rule» oftewel de rechtsregel dat onrechtmatig verkregen bewijs uitgesloten moet worden van de rechterlijke bewijsredenering. Daarin wordt voorzien in het derde lid, onder a, van artikel 56. Als de Aanklager niet heeft voldaan aan zijn verplichting om van de Kamer van vooronderzoek aanwijzingen te verkrijgen over de te treffen maatregelen ten aanzien van de «unieke bewijsvergaringsgelegenheid» dan kan de Kamer van vooronderzoek overleg gelasten met de Aanklager als hij meent dat alsnog dergelijke maatregelen getroffen moeten worden. De Kamer van vooronderzoek onderzoekt daarbij of de Aanklager goede redenen had om niet te voldoen aan de aanbevelingen of bevelen van de Kamer van vooronderzoek. Wanneer vervolgens blijkt dat de Aanklager dergelijke redenen niet tot zijn beschikking had, kan de Kamer van vooronderzoek dienovereenkomstig de noodzakelijke maatregelen nemen, eventueel ambtshalve. Daartoe behoort ook een beschikking waarbij het bewijsmateriaal onrechtmatig wordt verklaard. De beslissing van de Kamer van vooronderzoek kan onderwerp zijn van interlocutoir appèl ten behoeve van de Aanklager. Opmerking verdient dat een dergelijk appèl niet openstaat voor de vervolgde wanneer de Kamer van vooronderzoek alsnog besluit de bewijsvergaringshandeling achteraf te rechtvaardigen.

Mocht de rechtmatigheid en aanvaardbaarheid van bewijs, dat vergaard is op basis van artikel 56 ter openbare terechtzitting aan de orde komen, dan is het algemene artikel 69 omtrent de bewijsmiddelen, de bewijsredenering en de rechterlijke overtuiging dienaangaande toepasselijk. Op bewijsuitsluitingsverweren beslist dan uitsluitend de Kamer van berechting, aldus het vierde lid van artikel 56.

Artikel 57 Taken en bevoegdheden van de Kamer van vooronderzoek

Artikel 57 is het basisartikel waarin de taken en bevoegdheden van de Kamer van vooronderzoek worden omschreven. Het geldt voor het gehele Statuut, waarin gesproken wordt over deze Kamer van vooronderzoek. Deze Kamer heeft dan de plichten en bevoegdheden als neergelegd in artikel 57, tenzij uitdrukkelijk in het Statuut van artikel 57 is afgeweken (artikel 57, eerste lid).

Het tweede lid van artikel 57 somt limitatief de gevallen op waarin de Kamer van vooronderzoek bij meerderheid van stemmen te beschikken heeft. Wanneer de Kamer van vooronderzoek bevelen of beschikkingen geeft op verweren, waarin de rechtsmacht van het Strafhof wordt betwist moet de Kamer bij meerderheid beschikken.

Aan de Kamer van vooronderzoek is opgedragen te beschikken omtrent het preliminaire verweer dat het Hof, gelet op het complementariteitsbeginsel, niet bevoegd is tot rechtsmachtuitoefening. Dat is neergelegd in artikel 17 van het Statuut, waarop artikel 57 vervolgens de regel toepasselijk verklaart dat bij meerderheid beschikt moet worden. Hetzelfde geldt voor de beschikkingen genoemd in de artikelen 18 en 19 waarin de gronden voor niet-ontvankelijkheid van de Aanklager zijn neergelegd met het oog op het verweer van staten dat zij reeds een strafvervolging zijn gestart met het oog op dezelfde feiten als waarop de Aanklager zijn vervolging heeft toegespitst. Ook bijzondere personen kunnen in deze fase het complementariteitsbeginsel inroepen als vervolgingsbeletsel. Steeds zal de Kamer van vooronderzoek bij meerderheid dienen te beschikken. Dezelfde meerderheidsregel geldt wanneer de Kamer van vooronderzoek beschikkingen neemt op basis van artikel 54 juncto artikel 56 ten aanzien van de aanvraag van de Aanklager om over te mogen gaan tot een bewijsvergaringshandeling die later niet meer herhaald kan worden. Dit geldt voor het verzoek van de Aanklager om daartoe gemachtigd te worden als met betrekking tot het verweer van de vervolgde of diens vertegenwoordiger dat de situatie, gedefinieerd in het eerste lid van artikel 56, zich niet voordoet. Verder geldt de meerderheidsregel nog ten aanzien van beschikkingen die de Kamer van vooronderzoek moet nemen in de fase van het vooronderzoek wanneer een staat de exceptie van artikel 72 van het Statuut inroept, te weten dat een bepaalde openbaarmaking van bewijsmateriaal waarom de Aanklager of het Hof heeft gevraagd gevaarzettend zou zijn voor de specifieke belangen van nationale veiligheid. In dit geval verzoekt de staat, optredend als voegende partij, ontslagen te worden van de verplichting dat bewijsmateriaal over te leggen of te doen openbaren – eventueel door een daartoe opgeroepen ambtenaar van die staat – waarvoor het Statuut een aparte procedure heeft voorgeschreven, die zowel in het vooronderzoek als ter openbare terechtzitting gevolgd kan worden. Deze procesgang beschrijven wij nader onder artikel 72. In dit verband is echter relevant dat de Kamer van vooronderzoek in zulke gevallen op het verweer van de staat alsook op de verweren van de vervolgde – die de exceptie niet acceptabel acht – met meerderheid moet beschikken. Hetzelfde geldt ook steeds voor de beschikking waarbij de inleidende tenlastelegging bevestigd of gewijzigd wordt of waarin een wijziging op verzoek van de Aanklager alsnog toegelaten wordt. Is echter het openbare onderzoek ter terechtzitting aangevangen, dan is alleen de Kamer van berechting nog bevoegd en gelden andere procesregels. Aldus artikel 61, juncto artikel 64 van het Statuut.

In alle overige gevallen kan de preliminaire beschikking genomen worden door een alleenzittende rechter, aldus het tweede lid, onder b, van artikel 57, tenzij in het nog op te stellen Reglement van proces- en bewijsvoering anders wordt bepaald, maar dat moet dan wel uitdrukkelijk zijn. In alle gevallen kan de Kamer van vooronderzoek beschikken bij meerderheid ook al bepaalt het Statuut of dit reglement anders.

Voorts heeft de Kamer van vooronderzoek nog een aantal taken, als een procedurele arbiter gedurende de fase van het vooronderzoek.

a. Zij kan op verzoek van de Aanklager alle bevelen en beschikkingen uitvaardigen ten behoeve van het vooronderzoek en de opsporing die de Aanklager nodig oordeelt.

b. Is de vervolgde aangehouden of gearresteerd dan wel is hij verschenen op een oproeping of dagvaarding, dan kan hij de Kamer van vooronderzoek verzoeken om beschikkingen ten aanzien van de vergaring van voor hem ontlastend bewijsmateriaal. Meer in het bijzonder kan de vervolgde vragen om beschikkingen op basis van artikel 56 met het oog op zijn fundamentele recht van contra-expertise. De Kamer van vooronderzoek kan op verzoek van de vervolgde ook beschikkingen treffen ten behoeve van rechtshulpverlening door staten, ook als staten geen partij zijn bij het Statuut met het oog op de door de vervolgde te voeren verdediging ter openbare terechtzitting. In dit geval kan de Kamer van vooronderzoek de Griffier gelasten bepaalde rechtshulpverzoeken te doen uitgaan, ook aan derde staten (die zich niet hebben aangesloten bij het Statuut) om de vervolgde bij te staan bij de verzameling van voor hem ontlastend materiaal of bij het aannemelijk maken van door hem te voeren verweren, houdende strafuitsluitingsgronden, schulduitsluitingsgronden of rechtvaardigingsgronden.

c. Voorts is de Kamer van vooronderzoek bevoegd alle noodzakelijke maatregelen te nemen ter bescherming van getuigen, deskundigen en slachtoffers. Die bevoegdheid bezit hij ook ten aanzien van maatregelen ter veiligstelling van de privacy van deze personen. Beide bevoegdheden komen hem ook toe ten aanzien van personen die gehoor hebben gegeven aan een dagvaarding of een oproeping of die in voorlopige hechtenis zijn geplaatst op verzoek van het Hof, of die verkeren in uitleveringsdetentie. De Kamer van vooronderzoek kan ook maatregelen doen nemen ter bescherming of veiligstelling van bewijsmateriaal en, in aansluiting op de regeling neergelegd in artikel 72, kan hij maatregelen doen nemen om te bewerkstelligen dat de openbaarmaking van bepaald bewijsmateriaal geen bedreiging of gevaarzetting oplevert voor de nationale veiligheid van een bepaalde staat, waaronder ook staten die geen partij zijn bij het Statuut. Deze maatregelen kunnen namelijk ook andere staten betreffen dan de staat van wie de bewijsmiddelen afkomstig zijn omdat ook derde staten door de openbaarmaking van strategisch of tactisch gevoelige militaire informatie in hun nationale veiligheidsbelangen gekrenkt kunnen worden.

d. De Kamer van vooronderzoek kan de Aanklager voorts machtigen tot specifieke opsporingshandelingen binnen het grondgebied van een bepaalde staat, die dan wel partij moet zijn. Dit kan hij doen zonder zich er te voren B – via de Griffier B – van te hebben vergewist dat die staat tot rechtshulpverlening bereid is in overeenstemming met het rechtshulprecht als neergelegd in Deel 9, wanneer de Kamer van vooronderzoek heeft moeten vaststellen dat die staat toch niet in staat is tot rechtshulpverlening door het ineenstorten van het interne staatsbestel. Als symptomatische gevallen noemt het Statuut in dit verband twee casus: de Kamer van vooronderzoek is niet in staat de tot inontvangstneming van het rechtshulpverzoek competente nationale autoriteit te vinden of er is geen rechterlijke autoriteit meer beschikbaar die tot de inwilliging en tenuitvoerlegging van het rechtshulpverzoek bevoegd zou zijn. Wel schrijft het Statuut in dit geval de Kamer van vooronderzoek voor om, indien mogelijk, eerst de zienswijze van de betrokken staat in te winnen, om te bezien of deze staat ook de zienswijze van de Kamer van vooronderzoek kan delen dat langs de in Deel 9 neergelegde reguliere weg de rechtshulp niet verkregen kan worden en dus toestemming moet worden gegeven voor het eigenstandig optreden van de Aanklager via machtiging van de Kamer van vooronderzoek.

e. Voorts kan de Kamer van vooronderzoek alle noodzakelijke conservatoire maatregelen gelasten met het oog op de veiligstelling van de uitvoerbaarheid van door de Zittingsrechter eventueel later uit te spreken maatregelen van verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van bepaalde goederen en waarden, in het bijzonder met het oog op de belangen van slachtoffers B – die zich dan daartoe wel ter openbare zitting gevoegd moeten hebben B – aan wie eventueel de opbrengsten van deze verbeurdverklaring of onttrekking ten goede kunnen komen indien de Zittingsrechter zulks gelast. Maar deze bevoegdheid mag die Kamer van vooronderzoek slechts uitoefenen indien een aanhoudingsbevel, oproeping of dagvaarding is uitgevaardigd in overeenstemming met artikel 58 en dan nog alleen indien de aard van het reeds vergaarde bewijsmateriaal een toereikende rechtvaardiging biedt voor deze ingrijpende inbreuk op bepaalde grondrechten van de vervolgde, beschuldigde of verdachte of diens bloed- of aanverwanten. Met het oog op de tenuitvoerlegging van deze maatregelen dient de Kamer van vooronderzoek de rechtshulpverlening te verzoeken aan een staat, daarbij inbegrepen een staat die geen partij is, indien de procedures conform artikel 93 gevolgd kunnen worden. De Kamer van vooronderzoek is dus afhankelijk van de rechtshulpbereidheid van de staat op wiens grondgebied zich de betreffende goederen en waarden bevinden; hij kan niet de Aanklager op eigen titel handelingen van conservatoire aard doen verrichten. Bij het treffen van deze maatregelen dient de Kamer van vooronderzoek acht te slaan op de subjectieve rechten van derden. Het Reglement van proces- en bewijsvoering zal daartoe nadere criteria geven.

Artikel 58 Uitvaardiging door de Kamer van vooronderzoek van een bevel tot aanhouding of een oproep tot verschijning

Indien zulks in het belang van de rechtspleging ten overstaan van het Strafhof is, kan de Kamer van vooronderzoek een aanhoudingsbevel uitvaardigen of een oproep of dagvaarding van de vervolgde doen uitgaan. Dat is de hoofdregel neergelegd in artikel 58. De Kamer van vooronderzoek kan dit slechts doen op verzoek van de Aanklager, nadat deze het opsporingsonderzoek is gestart en dan nog alleen indien het bewijsmateriaal daartoe toereikend is. Uiteraard moeten er voldoende gronden zijn om aan te nemen dat de vervolgde feiten heeft begaan die vallen binnen het rechtsmachtbereik van het Strafhof. Het eerste lid, onder b, formuleert de doeleinden waartoe deze aanhouding, oproep of dagvaarding moet strekken. De vrijheidsbeneming van de vervolgde moet noodzakelijk zijn om de persoonlijke verschijning van de verdachte ter terechtzitting te waarborgen dan wel om te voorkomen dat de verdachte handelingen gaat ondernemen om het opsporingsonderzoek te beletten of te belemmeren dan wel de procedures voor het Strafhof te frustreren. Ook kan de vrijheidsbeneming in deze fase gerechtvaardigd zijn om de vervolgde of beschuldigde te beletten voort te gaan met het begaan van het delict waarop de aangifte of de tenlastelegging betrekking heeft of een feit te plegen dat aan dat delict gerelateerd is en dat samenhangt met het feitencomplex waarop de klacht of aangifte betrekking heeft.

De Kamer van vooronderzoek is hier geheel afhankelijk van het verzoek van de Aanklager: ambtshalve kan hij niet optreden. Daarom geeft het tweede lid van artikel 58 precies aan wat het verzoek van de Aanklager moet inhouden om de Kamer van vooronderzoek in staat te stellen tot het treffen van de hier bedoelde dwangmiddelen.

a. Uiteraard moet het verzoek de naam van de vervolgde opgeven en alle andere relevante informatie om de identiteit van de vervolgde vast te stellen en error in persona, zoveel als in deze preliminaire fase mogelijk is, uit te sluiten.

b. Voorts moet het verzoek de concrete feiten en omstandigheden inhouden terzake van het misdrijf waarvan de vervolgde verdacht wordt. Deze feitelijke omschrijving moet zodanig zijn dat zij de Kamer van vooronderzoek in staat stelt om te bepalen dat inderdaad sprake is van een misdrijf dat valt binnen de jurisdictionele actieradius van het Strafhof. Deze omschrijving moet feitelijk en kwalificatief zijn.

c. In het tweede lid, onder c, wordt benadrukt dat het opgeven van een zuiver juridische kwalificatie conform artikel 5 van het Statuut niet toereikend is: de Aanklager moet feiten opgeven. Het geldt hier een uitwerking van het vereiste zoals reeds onder (b) verwoord.

d. De Aanklager moet een samenvatting overleggen van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal. Het gaat hier om informatieverschaffing in de meest brede zin; de Aanklager hoeft zich hier niet te beperken tot het materiaal dat hij zich voorstelt ter openbare zitting als bewijsmateriaal te bezigen.

e. De Aanklager dient de Kamer van vooronderzoek inzichtelijk te maken, waarom hij aanneemt dat de vrijheidsbeneming van de vervolgde in deze fase noodzakelijk is.

Gaat de raadkamer over tot een aanhoudingsbevel, dan moet dit aan drie eisen voldoen op grond van artikel 58, derde lid:

a. De identiteit van de aan te houden persoon moet naar behoren vaststaan.

b. De misdrijven waarvan hij verdacht wordt moeten specifiek opgegeven zijn; in dit verband moet het aanhoudingsbevel dus reeds voldoen aan het specialiteitsbeginsel uit het rechtshulprecht, want het aanhoudingsbevel zal ten uitvoer gelegd moeten worden door een staat, hetzij de territoriale staat, hetzij door de staat in wiens rechtsmacht de aan te houden persoon zich fysiek bevindt, de zogenoemde «custodial State» (staat van bewaring). Het Statuut preludeert hier dus reeds op het specialiteitsvereiste als verwoord in artikel 101 van het Statuut, het sluitstuk van het rechtshulprecht.

c. In verband daarmede wordt onder c benadrukt, dat het feitenrelaas opgenomen in het aanhoudingsbevel inderdaad feiten en omstandigheden moet inhouden, zo concreet als in deze vervolgingsfase mogelijk is.

Het aanhoudingsbevel blijft executabel, tenzij het Strafhof later anders mocht gelasten, aldus het vierde lid van artikel 58. Deze annulering van het bevel kan geschieden door de Kamer van vooronderzoek, maar ook door de Kamer van berechting en de Kamer van beroep.

Het Strafhof kan op basis van het aanhoudingsbevel vragen om voorlopige aanhouding aan de territoriale staat of de «custodial State» ter inleiding van een verzoek tot overlevering op basis van artikel 91. Aangezien het Hof geen eigen strafvorderlijke executieve heeft en niet tot vrijheidsbeneming bevoegd is op het grondgebied van een staat zal het steeds aangewezen zijn op rechtshulpverlening conform Deel 9. Het vijfde lid van artikel 58 wijst hierop.

De Aanklager mag de Kamer van vooronderzoek verzoeken alsnog het aanhoudingsbevel te wijzigen, aan te vullen of te verbeteren. Hij is daarbij gebonden aan de grenzen die artikel 61 ook voorschrijft ten aanzien van de wijziging, aanvulling en verbetering van de inleidende tenlastelegging. De Kamer van vooronderzoek staat de verandering van het aanhoudingsbevel uiteraard alleen toe indien de Kamer redenen heeft om aan te nemen dat de aangehoudene of aan te houden persoon die feiten, zoals zij na de wijziging luiden, heeft begaan.

Als een alternatief naast het bevel tot aanhouding kan de Aanklager de Kamer van vooronderzoek ook vragen om de vervolgde op te roepen of te dagvaarden. De oproeping of dagvaarding moet voldoen aan dezelfde formaliteiten als het eigenlijke aanhoudingsbevel en moet in persoon betekend worden.

Artikel 59 Aanhoudingsprocedure in de staat van bewaring

De staat-partij in wiens rechtsmacht de aan te houden persoon zich bevindt zal onmiddellijk het nodige moeten doen om aan het rechtshulpverzoek dat tot voorlopige aanhouding strekt te kunnen voldoen. Het zal daartoe in zijn nationale rechtsorde een toereikende habeas corpus- of voorgeleidingsprocedure moeten ontwikkelen. Daartoe verplicht artikel 59 in verbinding met artikel 88 uit Deel 9 dat partijen ertoe verplicht om te voorzien in sluitende procedures conform het nationale procesrecht, op basis waarvan de toelaatbaarheid en inwilligbaarheid van ieder van het Strafhof afkomstig rechtshulpverzoek door een onafhankelijke rechter beoordeeld kan worden, mede aan de hand van de voorschriften van het Statuut en het nationale rechtshulprecht. De persoon die op verzoek van het Strafhof aangehouden is dient onverwijld voor de nationale rechter gebracht te worden die de gegrondheid en rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming moet vaststellen. Het Statuut hanteert in het tweede lid dezelfde terminologie als artikel 5, eerste en tweede lid, van het EVRM om uit te doen komen dat de toetsingscriteria hier identiek zijn als in de habeas corpus-procedure die artikel 5 van het EVRM voorschrijft bij een geval van vrijheidsontneming ter fine van uitlevering. De habeas corpus-procedure moet de rechter in staat stellen om te onderzoeken of de aangehoudene inderdaad diegene is die in het aanhoudingsbevel van het Strafhof wordt bedoeld. Error in persona moet uitgesloten zijn. Voorts moet de nationale habeas corpus-rechter vaststellen dat aan de juiste vormvoorschriften is voldaan, zowel Statutair als conform het nationale procesrecht. Wanneer de Nederlandse rechter op grond van artikel 59, tweede lid, onder c, toetst of de rechten van de aangehouden persoon zijn gerespecteerd, strekt die toetsing zich mede uit tot rechten die voortvloeien uit de Grondwet en het EVRM. Hij zal derhalve ook onderzoeken of de persoon voldoende geïnformeerd is over de redenen van zijn arrestatie en de aard en redenen van de tegen hem bestaande schuldverwijten. Het enige wat de nationale rechterlijke autoriteit beslist niet mag controleren is, of de Kamer van vooronderzoek, gelet op de in artikel 58 uitgezette parameters, bevoegd was tot het uitvaardigen van het daar gedefinieerde aanhoudingsbevel. Dat verbiedt het Statuut in artikel 59, vierde lid, slotzinsnede, uitdrukkelijk aan de nationale autoriteit teneinde onoplosbare positieve jurisdictieconflicten tussen die autoriteit en de Kamer van vooronderzoek uit te sluiten. Gelet op het wederkerigheidsbeginsel is het de Kamer van vooronderzoek weer uitdrukkelijk verboden te beoordelen of de nationale rechterlijke autoriteit zijn nationale habeas corpus-procedure, gelet op de wettelijke regeling, naar behoren heeft toegepast, zulks eveneens om het positieve jurisdictieconflict uit te sluiten in dit opzicht. De inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt geheel beheerst door het nationale recht van de aangezochte partij. Indien dit nationale recht de opgeëiste persoon geen rechtsingang gunt kan het hier bedoelde positieve jurisdictieconflict zich uiteraard niet voordoen. In verschillende onderdelen van Deel 9 van het Statuut wordt deze competentiebeperking van de Kamer van vooronderzoek en de Zittingsrechter van het Hof tot uitdrukking gebracht; wij komen daarop bij de bespreking van dat Deel uitvoerig terug.

De aangehouden persoon heeft het recht om de nationale autoriteit te verzoeken om voorlopige invrijheidstelling. De nationale rechter moet bij deze beslissing de daarbij betrokken belangen afwegen, mede lettend op de ernst van het feitencomplex genoemd in het aanhoudingsbevel en de belangen van eventuele slachtoffers die zich ter openbare zitting zouden kunnen voegen met het oog op schadeloosstellingen of schadevergoedingen. Uiteraard kan de nationale autoriteit slechts beslissen tot een invrijheidstelling als daartoe dringende en zeer uitzonderlijke omstandigheden noodzaken. Hij moet daarbij in overweging nemen of er geen grond bestaat aan de invrijheidstelling bijzondere voorwaarden te verbinden, indien het nationale recht zulks toelaat, zulks met het oog op de verzekering van de verschijning van de aan te houden persoon ter zitting van het Strafhof, hetgeen in deze fase inhoudt dat de fysieke aanwezigheid van de aangehouden persoon veilig gesteld moet zijn op het moment dat het Hof, door tussenkomst van de Griffier, besluit tot het aanvragen van overdracht, uitlevering of overlevering op de voet van artikel 91. Geeft de casus aanleiding aan de nationale rechter tot het overwegen van voorlopige invrijheidstelling, dan wint hij eerst daaromtrent nog het gevoelen in van de Kamer van vooronderzoek die het aanhoudingsbevel uitvaardigde, die daarover adviezen en aanbevelingen mag geven met het oog op nader te stellen voorwaarden, zoals het storten van een waarborgsom of het innemen van grensoverschrijdingsdocumenten en dergelijke. Het Statuut spreekt van «aanbevelingen» om duidelijk te maken dat aan de desbetreffende beschikking van de raadkamer geen gezag van gewijsde toekomt. Dit houdt echter niet in dat de nationale rechterlijke autoriteit niet gehouden is te motiveren waarom hij afwijkt van de aanbeveling of het advies. Besloot de nationale autoriteit tot de invrijheidstelling dan moet hij periodiek aan de Kamer van vooronderzoek melden hoe de feitelijke stand van zaken is. Daarbij zal hij moeten opgeven waar de aangehoudene zich op dat moment bevindt. Indien het Strafhof uiteindelijk beslist dat de aangehoudene overgedragen moet worden aan het Hof, dan heeft de aangezochte staat ervoor te zorgen dat de feitelijke terbeschikkingstelling van de opgeëiste persoon zonder uitstel kan plaatsvinden.

Artikel 60 Inleidende procedure voor het Hof

Artikel 60 geeft de basisvoorschriften voor de thans volgende rechtsingangprocedure na de terbeschikkingstelling van de opgeëiste persoon of na de verschijning van de vervolgde op een oproeping of dagvaarding. De Kamer van vooronderzoek moet beoordelen of de betrokkene op de hoogte is van de aard en strekking van de tenlastelegging, de kennisneming waarvan hem niet langer mag worden onthouden. Tevens stelt die Kamer vast of de betrokkene op de hoogte is van de rechten die artikel 55 hem in deze fase toekent.

Ook ten overstaan van de Kamer van vooronderzoek mag de vervolgde vragen om tussentijdse of voorlopige invrijheidstelling. De Kamer van vooronderzoek zal het verzoek toetsen aan de criteria als verwoord in artikel 58. Meent hij dat de detentie noodzakelijk is om de verschijning van de betrokkene ter zitting te verzekeren dan wijst hij het verzoek van de hand. De Kamer van vooronderzoek zal de detentie periodiek bezien op rechtmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit, waarbij hij mede in aanmerking moet nemen de ingewikkeldheid van de zaak. Datzelfde moet hij doen ten aanzien van de schorsing of opschorting van de voorlopige hechtenis en de daaraan verbonden voorwaarden. Het Statuut noemt geen gefixeerde termijnen voor de voorlopige hechtenis of de herziening daarvan. Is echter sprake van een door niets te rechtvaardigen excessieve traagheid aan de kant van de Aanklager dan moet de raadkamer de vervolgde in vrijheid stellen met of zonder nadere voorwaarden. Beschikt de Kamer van vooronderzoek tot de invrijheidstelling dan kan hij alsnog een internationaal aanhoudingsbevel uitvaardigen, indien hij van oordeel is dat zulks noodzakelijk is ter verzekering van de persoonlijke verschijning van de verdachte ter openbare terechtzitting. Aangezien het Statuut de verstekprocedure niet kent, is deze conservatoire maatregel, waaraan alle partijen onverwijld uitvoering moeten geven, van het grootste belang.

Artikel 61 Bevestiging van de tenlastegelegde feiten voorafgaande aan de terechtzitting

Artikel 61 behandelt een scharnierprocedure in de rechtsgang van de verdachte naar de openbare terechtzitting: het bevestigen van de tenlastelegging ter fine van het verlenen van finale rechtsingang. Deze bevestigingsprocedure zal gehouden moeten worden in aanwezigheid van beide partijen, namelijk de Aanklager en de beschuldigde (zoals de technische term nu luidt, nu de akte van inbeschuldigingstelling is uitgereikt) eventueel vergezeld van diens advocaat. In uitzonderlijke gevallen kan deze bevestigingsprocedure zich ook afspelen buiten de aanwezigheid van de beschuldigde. Daarvoor geeft het tweede lid van artikel 60 de criteria.

a. De beschuldigde heeft het recht om afwezig te zijn in deze fase.

b. Heeft hij de vlucht genomen of kan hij niet worden aangehouden terwijl toch alle daartoe geëigende stappen die redelijkerwijs kunnen worden genomen, zijn gedaan, dan kan ook geprocedeerd worden in zijn afwezigheid. De advocaat heeft echter het recht zich ter zitting te doen horen indien de Kamer van vooronderzoek deze vertegenwoordiging toelaat in het belang van de internationale rechtspleging.

De beschuldigde moet binnen een redelijke termijn voor de bevestigingszitting inzage hebben in de tenlastelegging en worden ingelicht over het bewijsmateriaal dat de Aanklager zich voorstelt ter openbare terechtzitting tegen hem ter tafel te brengen. Hier gaat het nog niet om volstrekte openbaarmaking van alle bewijsmateriaal, maar alleen om een voorlopige informatie dienaangaande. De Kamer van vooronderzoek houdt daarop toezicht en kan speciale bevelen geven om aanvullende informatie over te leggen.

Voordat de hoorzitting, die aan de eigenlijke bevestigingsbeschikking voorafgaat, plaats heeft gevonden, mag de Aanklager de tenlastelegging nog wijzigen of aanvullen. Maar na de bevestigingsbeschikking is het slechts de Kamer van vooronderzoek die hierover de uitsluitende beslissingsbevoegdheid heeft. De Aanklager kan de Kamer van vooronderzoek daarom verzoeken, maar de raadkamer kan, en dit is kenmerkend voor het «common law»-systeem, daartoe ook ambtshalve beschikken. Aan de beschuldigde moet in alle gevallen tijdig kennis gegeven worden van de wijziging of aanvulling. Mocht de Aanklager voor de hoorzitting besluiten de tenlastelegging in te trekken dan notificeert hij zulks aan de Kamer van vooronderzoek, die daaromtrent echter geen nadere beschikkingsbevoegdheid heeft.

Op de hoorzitting moet de Aanklager de Kamer van vooronderzoek aantonen dat hij een prima facie (bij een eerste aanschouwing van het bewijs) een «haalbare zaak» aan heeft: hij moet aantonen dat er gegronde redenen zijn om de beschuldigde te onderwerpen aan de belasting om ter openbare terechtzitting te verschijnen met alle diffamerende gevolgen van dien. De Aanklager moet thans bewijsmateriaal overleggen dat de prima facie-toets kan doorstaan. De beschuldigde heeft het recht tegenspraak te bieden, de rechtmatigheid van het bewijs te betwisten en zelf ontlastend bewijsmateriaal te presenteren. Hij is daarbij nog niet gebonden aan de begrenzingen van artikel 69.

Daarop zal de Kamer van vooronderzoek hebben te beschikken of hij oordeelt dat de bevestiging doorgang kan vinden. hij moet dan beoordelen of aan de prima facie-test is voldaan door de Aanklager. In dat geval zegt hij de beschuldigde de dag aan waarop het openbare onderzoek ter terechtzitting gaat aanvangen. hij kan ook beschikken dat geen bevestiging gegeven kan worden of dat niet op alle punten tot bevestiging kan worden overgegaan. Als derde mogelijkheid noemt het Statuut dat de bevestigingsprocedure wordt geschorst om de Aanklager in staat te stellen tot aanvullende bewijsvoering of de tenlastelegging te wijzigen of amenderen omdat de feiten, die daarin omschreven zijn, niet de misdrijven kunnen opleveren die artikel 5 opsomt. Mocht de Kamer van vooronderzoek de bevestiging weigeren, dan mag de Aanklager steeds opnieuw om bevestiging van de bestaande tenlastelegging vragen indien hij daartoe over nova kan beschikken. Heeft de Kamer van vooronderzoek bevestigd, dan kan de Aanklager alsnog de tenlastelegging wijzigen, maar alleen met machtiging van de Kamer van vooronderzoek zolang het onderzoek ter openbare terechtzitting niet begonnen is. Is echter, op de voet van artikel 65, het onderzoek ter openbare zitting aangevangen dan is de Aanklager gehouden een machtiging aan te vragen bij de Kamer van berechting, mocht hij wijziging of aanvulling van de tenlastelegging alsnog geraden achten. Die machtiging heeft hij ook nodig indien hij meent dat de tenlastelegging ingetrokken moet worden. Het voorafgaande aanhoudingsbevel vervalt bij niet-bevestiging van de tenlastelegging. Het houdt op van kracht te zijn met betrekking tot die onderdelen van de tenlastelegging waarvan de Kamer van vooronderzoek heeft beschikt dat bevestiging niet gerechtvaardigd is. Trekt de Aanklager de tenlastelegging integraal in dan vervalt van rechtswege het aanhoudingsbevel zonder tussenkomst van de Kamer van vooronderzoek. Nadat onherroepelijk tot bevestiging is beschikt zal het Presidium van het Strafhof de Kamer van berechting in het leven roepen die op de zaak zal zitten. Die Kamer van berechting neemt vervolgens alle bevoegdheden van de Kamer van vooronderzoek aan die daarna ophoudt met in de zaak te beschikken, tenzij de Zittingsrechter de zaak bij interlocutoire beslissing alsnog mocht verwijzen naar de Kamer van vooronderzoek, bijvoorbeeld om te onderzoeken of een wijziging van de tenlastelegging niet op zijn plaats zou zijn. Dan vindt het hoofdgeding op de bestaande tenlastelegging een openbare aanvang.

Deel 6 De terechtzitting

Alvorens over te gaan tot een artikelsgewijze bespreking van Deel 6 van het Statuut, gewijd aan het onderzoek ter openbare terechtzitting, veroorloven wij ons enige algemene opmerkingen over de basiskarakteristieken van de hier voorziene procedure. Zij beantwoordt in principe aan het publiciteitsbeginsel: de zitting is openbaar tenzij de Zittingsrechter anders beslist bij interlocutoire uitspraak. Die rechter is daartoe slechts gerechtigd indien het Statuut hem daartoe machtigt, in de gevallen en op de gronden die zulk een afwijking van het publiciteitsbeginsel rechtvaardigen. Voorts is de procesgang ,«adversarial», dat wil zeggen: beide procespartijen B – Aanklager en beschuldigde (zoals de verdachte die naar de terechtzitting is verwezen door de Kamer van vooronderzoek die de tenlastelegging heeft bevestigd, nu genoemd moet worden) B – moeten aanwezig zijn. Verstekprocedures ter zitting zijn in beginsel uitgesloten; de rechter kan niet voortprocederen buiten aanwezigheid van de beschuldigde tenzij het Statuut hem daartoe uitdrukkelijk machtigt. In artikel 72 vindt men een uitzondering op dit contradictoiriteitsbeginsel van contradictoire bewijsvoering dat inhoudt dat de beschuldigde steeds in de gelegenheid moet worden gesteld ten aanzien van ieder bewijsmiddel tegenspraak te bieden en zich te verzetten tegen iedere proceshandeling. In artikel 72 wordt een interveniërende staat in de gelegenheid gesteld zich te verzetten tegen de openbaarmaking van welomschreven bewijsmateriaal, op de grond dat die openbaarmaking direct gevaar op zou leveren voor nationale defensiebelangen. De Zittingsrechter kan zich dan terugtrekken «in camera» (in de raadkamer) om op dit verzet te beschikken. In zoverre wijkt hij dan af van het publiciteitsbeginsel. Hij kan, in aansluiting daarop, beschikken dat de beschuldigde bij het onderzoek naar de rechtmatigheid van het verzet van de staat afwezig moet zijn: hij procedeert dan voort in een «ex parte-procedure». Dat wil zeggen: een tussenprocedure, afgezonderd van het bodemproces, waarbij een van de partijen B – in dit geval de beschuldigde B – afwezig is en dus geen tegenspraak kan bieden. Het Statuut voorziet niet in ex parte-procedures ten nadele van de Aanklager en in zoverre breekt het dus in op de absolute garantie van, «equality of arms», overigens wel een karakteristiek van de «common law adversarial» procedure, waarnaar de stellers van het Statuut in het algemeen hebben gestreefd. Na het begin van de openbare rechtszitting, die start nadat de Zittingsrechter op het uitroepen van de zaak heeft geconstateerd dat de beschuldigde ter zitting is verschenen en dat error in persona uitgesloten is, moet de Aanklager alle bewijsmiddelen overleggen, gelet op het beginsel van contradictoire procesvoering. Op deze openbaarmaking treedt het oraliteitsbeginsel in werking: het beginsel dat slechts mondeling ter zitting naar voren gebracht bewijsmateriaal door de Zittingsrechter in aanmerking genomen mag worden. Documentair bewijsmateriaal dat niet ter zitting mondeling is voorgedragen kan niet tot de bewijsredenering medewerken, ook niet, indien Aanklager en beschuldigde de inhoud van dat documentair materiaal niet betwisten. Bewijsafspraken tussen beide partijen waarbij bepaalde feiten voor waar en onbestreden worden gehouden zijn in beginsel niet toegelaten, evenmin als afspraken over eventuele proceshoudingen, zoals de bereidheid van de beschuldigde om een bepaalde bewering van de Aanklager niet tegen te spreken of een bepaald verweer niet te voeren, zulks met het oog op een strafvermindering of het intrekken van een deel van de tenlastelegging.

Artikel 62 Plaats van terechtzitting

De Zittingsrechter zal in beginsel het strafgeding houden op de zetelplaats van het Hof. Gezien artikel 3, eerste lid, van het Statuut zal dat derhalve in Den Haag zijn. De rechter kan op basis van het in artikel 52 voorziene reglement van het Hof besluiten delen van de terechtzitting elders te houden, bijvoorbeeld ter fine van een gerechtelijke schouw of plaatsopneming in de territoriale staat.

Artikel 63 Terechtzitting in aanwezigheid van de beschuldigde

Verstekprocedures zijn uitgesloten in het bodemgeding. De Zittingsrechter kan echter besluiten dat de beschuldigde die het rechtsgeding verstoort of belemmert verwijderd wordt uit de zittingzaal. Maar dan moet die rechter er zorg voor dragen dat de beschuldigde vanuit een ruimte elders toch tot tegenspraak in de gelegenheid gesteld wordt en daartoe aanwijzingen kan geven aan de advocaat, die intussen het recht heeft in de zittingzaal te blijven en namens de beschuldigde verweer te voeren. Tussen beschuldigde en advocaat moet voldoende gelegenheid tot communicatie bestaan, eventueel via technische hulpmiddelen. De Zittingsrechter mag van deze bevoegdheid tot verwijdering van de beschuldigde alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden gebruik maken en dan alleen zolang en in zoverre dit echt noodzakelijk is.

Artikel 64 Taken en bevoegdheden van de Kamer van berechting

Artikel 64 definieert de taken en bevoegdheden van de Kamer van berechting. Uiteraard dienen deze uitgeoefend te worden in overeenstemming met het Statuut en het daaraan verbonden Reglement van proces- en bewijsvoering. Aan de zittingsperiode is geen tijdslimiet gesteld. Het tweede lid van artikel 64 bepaalt slechts dat de Zittingsrechter er voor moet waken dat het proces eerlijk is en met de vereiste voortvarendheid gevoerd wordt. Het moet plaatshebben met volledige eerbiediging van de rechten van de beschuldigde en met inachtneming van de belangen van de slachtoffers en getuigen, die beschermd moeten worden tegen eventueel tegen hen gerichte acties. Daarop komen wij nader terug bij de bespreking van artikel 70.

Nadat de zittingsdag is aangewezen, heeft de Zittingsrechter zich van een drietal taken te kwijten.

a. In overleg met de partijen zal hij nadere voorzieningen treffen om het proces eerlijk en met de vereiste spoed te doen verlopen. Maar «plea bargaining» waarbij partijen onderling bepaalde proceshoudingen afspreken is daarbij niet toegelaten. Dit volgt uit artikel 65, vijfde lid.

b. De Zittingsrechter zal de taal of talen vaststellen waarin het geding zal plaatsvinden; hij dient dienovereenkomstig ook in simultane vertolking te doen voorzien. Wij verwijzen in dit verband naar artikel 67, eerste lid, dat eist dat de tenlastelegging wordt voorgedragen in de taal die de beschuldigde pleegt te spreken.

c. De Zittingsrechter zal zorgdragen dat alle belastend bewijsmateriaal ter kennis wordt gebracht van de beschuldigde en zulks binnen een voldoende termijn voor de aanvang van het rechtsgeding om de beschuldigde in staat te stellen zijn tegenspraak voor te bereiden.

De Zittingsrechter oefent dan alle processuele bevoegdheden uit die met het bodemgeding verbonden zijn, tenzij hij alsnog besluit bepaalde kwesties van preliminaire aard te verwijzen naar de Kamer van vooronderzoek of naar een rechter van de Kamer van vooronderzoek, die nog niet op de zaak zelf gezeten heeft. De Zittingsrechter kan besluiten tenlasteleggingen te voegen of te splitsen indien twee of meer beschuldigden tegelijkertijd terecht staan. Hij moet daarvan uiteraard kennisgeven aan de partijen. De Zittingsrechter mag hangende het geding besluiten tot wijziging of aanvulling van de tenlastelegging, eventueel zelfs in afwijking van de bevestigingsbeschikking van de Kamer van vooronderzoek die rechtsingang verleende. Hij mag getuigen ter zitting doen oproepen en gelasten dat documenten en ander, eventueel ondersteunend of aanvullend, bewijsmateriaal worden overgelegd eventueel na tussenkomst van enige staat die daartoe verplicht is de nodige rechtshulp te verlenen in overeenstemming met Deel 9. Hij treft maatregelen om de vertrouwelijkheid van bewijsmateriaal veilig te stellen, zulks met eerbiediging van het publiciteitsbeginsel, tenzij zich de gevallen en gronden van artikel 72 of artikel 68 voordoen. Hij treft de noodzakelijke maatregelen voor de beveiliging van alle procesdeelnemers. Door tussenkomst van de Griffier vraagt hij daartoe eventueel de assistentie van het gastland aan. Voorts is hij bevoegd alle maatregelen en schikkingen te nemen in het belang van het onderzoek.

Het zevende lid van artikel 64 formuleert het strafvorderlijk publiciteitsbeginsel, dat wij hierboven reeds bespraken. In het kader van de bespreking van de artikelen 68 en 72 komen wij op de zin, strekking en reikwijdte van dit beginsel nog terug. Het beginsel houdt mede voor het gastland de verplichting in om de media, non-gouvernementele organisaties en het publiek toegang te verlenen tot de zittingzaal en daartoe de noodzakelijke toelatingsbeslissingen te treffen van vreemdelingenrechtelijke aard, onder meer door visaverlening.

Na uitroeping van de zaak zal de Zittingsrechter de tevoren bevestigde tenlastelegging doen voordragen. De Zittingsrechter zal zich ervan vergewissen dat de beschuldigde de tenlastelegging volledig begrijpt. Hij zal de beschuldigde in de gelegenheid stellen om terstond over te gaan tot een bekentenis ter zitting (Ato «to guilt»). Maar hij is niet verplicht om de beschuldigde voor het alternatief «bekennen of niet-bekennen» te stellen met alle processuele gevolgen van dien, te weten, dat bij een bekentenis ter zitting geen bewijsvoering meer behoeft plaats te vinden. Hij dient de beschuldigde er op te wijzen dat hij kan bekennen, maar ook na een volledige bekentenis dient de Zittingsrechter het overgelegde bewijsmateriaal nog te onderzoeken, zij het dat zulks verkort kan geschieden. In elk geval is de beschuldigde niet te veroordelen op diens bekentenis alleen. In dit opzicht wijkt de procesgang dan ook aanzienlijk af van wat in de «common law» gebruikelijk is, ook met het oog op het verbod van «plea bargaining», de in common law-stelsels voorkomende praktijk van afspraken waarbij de aanklager in ruil voor een bekentenis van de verdachte de aanklacht of de gevorderde straf aanpast.

De voorzitter van de Kamer van berechting is bevoegd alle aanwijzingen te geven in het belang van de rechtspleging, mede gelet op de vereisten van onafhankelijkheid en de beginselen van behoorlijk procesrecht. De Kamer van berechting beslist over de toelaatbaarheid van de bewijsmiddelen en de verzekering van de orde tijdens het proces. Deze Kamer doet procesverbaal houden van het ter zitting verhandelde. Dit verbaal wordt opgesteld door de Griffier die het voorts ook bewaart.

Artikel 65 Procedure in geval van bekentenis

Om te voorkomen dat op de beschuldigde oneigenlijke druk wordt uitgeoefend om schuld ter zitting te bekennen – als gevolg van heimelijke «plea bargaining» – geeft artikel 65 enige aanvullende waarborgen. De Zittingsrechter moet vaststellen dat de beschuldigde begrijpt wat de betekenis en de strekking is van een bekentenis ter zitting – zij leidt altijd tot een verkorte procedure, omdat de beschuldigde afstand doet van de waarborgen van het contradictoriteitsbeginsel – en dat de bekentenis in vrijheid wordt gedaan, na behoorlijk overleg met de advocaat. Bovendien moet er altijd aanvullend bewijsmateriaal worden overgelegd door de Aanklager en de Zittingsrechter moet dat onderzoeken. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan kan de Zittingsrechter in een verkorte bewijsprocedure het daderschap van de beschuldigde op de bestaande tenlastelegging vaststellen en overgaan tot het aanhoren van de strafuitsluitingsgronden, die de beschuldigde mocht willen bepleiten. Is aan deze voorwaarden niet voldaan, dan moet de Kamer de Aanklager tot integrale bewijsvoering conform artikel 69 doen overgaan, echter onder verwijzing van de volledige bodemprocedure naar een andere Kamer van berechting, omdat de huidige nu eenmaal de bekentenis van de beschuldigde heeft aangehoord en daardoor geacht moet worden niet onpartijdig meer naar de bewijsvoering te kunnen luisteren. De bekentenis wordt geacht niet te zijn gedaan. Mocht het aanvullend bewijsmateriaal nog niet geheel beantwoorden aan wat de Kamer van berechting voor zijn overtuiging van het daderschap en de schuld noodzakelijk acht, dan kan hij de Aanklager gelasten nader aanvullend bewijs over te leggen, daaronder begrepen getuigenverklaringen of bevelen dat het rechtsgeding wordt voortgezet als ware geen bekentenis gedaan en het daartoe verwijzen naar een andere Kamer van berechting die aan eerdere vaststellingen ter zitting gedaan door de huidige Kamer van berechting niet gebonden zal zijn. Het vijfde lid van artikel 65 verbiedt categorisch elke vorm van «plea bargaining».

Artikel 66 Vermoeden van onschuld

De Aanklager zal het daderschap en de schuld van de beschuldigde hebben te bewijzen; rechtsvermoedens die zouden kunnen leiden tot een omkering van de bewijslast zijn niet toegelaten. Het Strafhof kan slechts tot een veroordeling komen indien het de overtuiging heeft verkregen buiten iedere redelijke twijfel dat de beschuldigde schuldig is aan de in de tenlastelegging genoemde feiten.

Artikel 67 Rechten van de beschuldigde

Artikel 67 formuleert de processuele rechten van de beschuldigde. Bij de vaststelling van de gegrondheid van het in de tenlastelegging genoemde strafrechtelijk schuldverwijt zal de beschuldigde het recht genieten op een eerlijke, openbare en onafhankelijke zitting waarop hij gehoord zal worden. Voorts komen hem de volgende processuele waarborgen toe.

a. Hij dient terstond en in detail te worden ingelicht omtrent de aard en strekking van de tenlastelegging in een taal die hij volledig verstaat en spreekt.

b. Hij dient over genoegzame tijd te beschikken om zijn verdediging voor te bereiden en daartoe over de noodzakelijke faciliteiten te beschikken, alsmede in de gelegenheid te zijn tot vrij verkeer met zijn advocaat die hij heeft verkozen; dit moet in volledige vertrouwelijkheid kunnen.

c. Hij dient zonder onnodige vertraging te worden berecht.

d. Hij heeft het recht ter zitting aanwezig te zijn, aldaar zijn verdediging in persoon te voeren of via de rechtsbijstand, hem geboden door zijn advocaat die hij zelf heeft kunnen kiezen. Hij dient ingelicht te worden omtrent zijn recht op rechtsbijstand als hij deze nog niet heeft. Mocht hij geen middelen hebben om zelf te voorzien in rechtsbijstand, dan zal het Strafhof hem een advocaat verschaffen wanneer het belang van een goede rechtsbedeling dit vereist. Op dit recht dient de beschuldigde ook opmerkzaam gemaakt te worden.

e. De beschuldigde mag de getuigen à charge ondervragen en hij mag getuigen à decharge ter zitting voordragen op dezelfde voorwaarden waaronder getuigen à charge kunnen worden voorgebracht. De beschuldigde heeft het recht strafuitsluitingsgronden aan te voeren en ontlastend bewijsmateriaal ter zitting te presenteren.

f. Hij heeft het recht om kosteloos te beschikken over tolken en over vertalingen die noodzakelijk zijn in het belang van een goede rechtsbedeling als documenten niet zijn overgelegd in de taal die de beschuldigde volledig verstaat en spreekt.

g. Hij mag niet worden gedwongen om schuld te bekennen en hij mag zwijgen zonder dat de Zittingsrechter dit in zijn nadeel mag uitleggen.

h. Hij mag zonder eed ter zitting het woord voeren tot zijn verdediging.

i. Hij hoeft geen rechtsvermoeden te zijnen laste te ontkrachten; de bewijsvoering moet in overeenstemming zijn met de uitgangspunten van de presumptio innocentiae.

De Aanklager is verplicht zo spoedig mogelijk aan de verdediging alle bewijsmateriaal dat in zijn bezit is of tot zijn beschikking staat, bekend te maken wanneer hij meent dat er aanleiding is om te veronderstellen dat dat materiaal ontlastende betekenis kan hebben of wanneer hij meent dat er aanleiding is om te veronderstellen dat dat materiaal de geloofwaardigheid van de bewijsmiddelen waarop de vervolging steunt zou kunnen aantasten. In geval van twijfel over de op de Aanklager rustende verplichting beslist het Strafhof of gevolg moet worden gegeven aan enige openbaarmakingsplicht.

Artikel 68 Bescherming van slachtoffers en getuigen en hun deelname aan de procedure

Artikel 68 regelt de bescherming die aan getuigen en slachtoffers geboden moet worden en hun recht zich ter zitting te voegen. Het Hof zal alle geëigende maatregelen nemen ter bescherming van de veiligheid en de psychische en fysieke integriteit van de getuigen en deskundigen alsmede hun menselijke waardigheid en privacy. Daarbij zal het Hof acht slaan op alle relevante factoren, in het bijzonder de seksuele geaardheid of gesteldheid als nader gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, van het Statuut, hun gezondheidstoestand, leeftijd en de aard van de misdrijven, met name wanneer het misdrijf gericht is tegen de seksuele integriteit of gericht is tegen minderjarigen. De Aanklager is verplicht tot dergelijke maatregelen gedurende het vooronderzoek en de fase van de vervolging voor de aanvang van de zitting. Deze maatregelen mogen niet onverenigbaar zijn met de aan de beschuldigde toekomende rechten in het belang van een goede rechtsbedeling. In dit verband formuleert artikel 68, tweede lid, van het Statuut een belangrijke uitzondering op het hierboven genoemde strafvorderlijke publiciteitsbeginsel. Indien noodzakelijk voor de bescherming van getuigen en deskundigen of slachtoffers, mag het Hof onderdelen van de zittingsprocedure in camera voeren, dat wil zeggen in de beslotenheid van de raadkamer van de zittingsrechter die het geding blijft voeren. Het gaat hier dus niet om een verwijzing naar een Kamer van vooronderzoek. In deze besloten raadkamer kan dan bewijsmateriaal worden gepresenteerd, eventueel via elektronische media. Dergelijke maatregelen zullen in het bijzonder getroffen worden wanneer ter zitting een slachtoffer moet verschijnen van seksuele geweldpleging of wanneer een minderjarige moet getuigen. Het Hof kan van deze in camera-procedures afzien, maar dan moet het daartoe wel eerst de getuigen of slachtoffers om wier belangen het gaat horen. Het Hof zal daartoe getuigen en slachtoffers vergunnen zich ter zitting te voegen. Zij mogen zich daarbij van rechtskundige bijstand voorzien wanneer het Hof dat in het belang van een goede rechtsbedeling nuttig oordeelt; daarvoor is dus wel een machtiging van het Hof nodig, omdat omvangrijke voegingen van getuigen en slachtoffers ernstig procesvertragend kunnen werken. De getuigen en slachtoffers hebben, conform artikel 43, zesde lid, van het Statuut, een unit ter beschikking die de Aanklager en het Hof kan adviseren over de aangewezen beschermingsmaatregelen en over de te treffen rechtsbijstandsregelingen. Mocht openbaarmaking van bewijsmateriaal direct gevaarzettend zijn voor de veiligheid van een getuige of slachtoffer of diens bloed- of aanverwanten dan kan de Aanklager besluiten van deze bewijsmiddelen af te zien of in plaats van de volledige bewijsmiddelen volstaan met een samenvatting van de zakelijk inhoud daarvan. Maar deze maatregelen mogen niet onverenigbaar zijn met de aan de beschuldigde toekomende processuele waarborgen. Niet geopenbaard bewijsmateriaal mag in ieder geval niet te zijnen nadele gebruikt worden. Staten, ook niet-partijen, mogen het Hof verzoeken om speciale voorzieningen ter bescherming van hun ambtenaren en vertegenwoordigers en verzoeken om regelingen in het belang van de bescherming van vertrouwelijke of gevoelige informatie. Zie in dit verband nog de specifieke regeling onder artikel 72.

Artikel 69 Bewijs

Artikel 69 bevat processuele waarborgen voor de bewijsvoering. Voordat iedere getuige ter zitting wordt toegelaten om te getuigen zal hij worden onderworpen aan een procedure waarin hij verzekert de waarheid te zullen zeggen. Deze procedure wordt nader geregeld in het Reglement van proces- en bewijsvoering die daartoe zal moeten verwijzen naar de toepasselijke nationale procedures van de staat waaruit de getuige afkomstig is of, voorziet dat recht daarin niet, naar een procedure te ontwikkelen door de Kamer van berechting op ad hoc-basis. Getuigenis zal worden gegeven in persoon, tenzij het Hof tot een in camerazitting heeft besloten op basis van artikel 68 of op basis van de criteria omtrent de geoorloofdheid van in camerazitting, ontwikkeld in het Reglement van proces- en bewijsvoering. In de gevallen, gedefinieerd in dat reglement, mag het Hof ook getuigenis toelaten van een niet-fysiek aanwezige persoon, bijvoorbeeld via een video- of audioverbinding, of het overleggen van documenten toestaan, die overigens ter zitting voorgedragen zullen moeten worden. Uiteraard mogen deze afwijkingen van het oraliteitsbeginsel niet onverenigbaar zijn met de processuele rechten van de beschuldigde en de verdediging. Het Hof beheerst de bewijsredeneringen en beslist over de toelaatbaarheid van bewijsmiddelen, eventueel bij interlocutoir. Het Reglement van proces- en bewijsvoering geeft de criteria voor de toelaatbaarheid van de bewijsmiddelen en bewijsvoering, zowel ten aanzien van de aanklager als van de verdediging alsmede van de gevallen en de gronden waarin bewijsmiddelen als vertrouwelijk moeten worden behandeld, en van de daaraan te verbinden rechtsgevolgen. Feiten en omstandigheden van algemene bekendheid behoeven geen nader bewijs. Mocht bewijsmateriaal zijn vergaard met schending van het Statuut of van mensenrechten dan zal het uitgesloten worden van de rechterlijke bewijsredenering indien de schending de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal aanmerkelijk aantast of indien zij zodanig is dat zij onverenigbaar is met de belangen van een goede rechtsbedeling. Nimmer zal het Hof een oordeel geven over de toepasselijkheid of schending van nationaal recht indien het bewijsmateriaal is aangeleverd door een staat op basis van Deel 9. Dat zou immers een onoplosbaar positief jurisdictieconflict veroorzaken tussen het Hof en de nationale rechterlijke autoriteit ingeval het Hof aan dat nationale recht een andere interpretatie geeft dan de nationale rechter. Het Hof moet daarom uitgaan van de rule of non-inquiry of het internationaal vertrouwensbeginsel en opereren vanuit het rechtsvermoeden dat de nationale autoriteit zijn eigen recht adequaat en naar behoren heeft toegepast.

Artikel 70 Misdrijven gericht tegen de rechtspleging

Het Hof heeft niet alleen rechtsmacht over de feiten opgesomd in artikel 5 maar ook over de zogeheten collaterale of bijkomende delicten, dat wil zeggen: de feiten die begaan worden tegen de door het Strafhof te voeren rechtspleging zoals meineed, vervalsing van bewijsmateriaal, omkoping van getuigen, belemmering van de rechtsgang door getuigen te bedreigen of te beïnvloeden, vernietiging van bewijsmateriaal of het onbruikbaar maken daarvan, bedreiging met geweld of met enige feitelijkheid van dergelijke beambten, het aanvaarden van gunsten, waarden of goederen in het kader van passieve omkoping enzovoort. De rechtsmachtuitoefening door het Hof terzake van deze collaterale delicten wordt geregeld door de beginselen die het Reglement van proces- en bewijsvoering daaromtrent ontwikkelt. Dit reglement voorziet ook in het speciale procesrecht toepasbaar wanneer het Hof dergelijke feiten berecht. Het strafprocesrecht van de Delen 5 en 6 is slechts geschreven voor de feiten onder artikel 5 voorzien. De staten zijn verplicht het Hof in dit opzicht maximale rechtshulp te bieden: deze rechtshulpbetrekking wordt niet beheerst door Deel 9 maar door het nationale rechtshulprecht van de aangezochte staat. Bij veroordeling voor een collateraal delict kan het Hof een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar opleggen of een boete, waarvoor de criteria en de wijze van tenuitvoerlegging worden geregeld in het Reglement van proces- en bewijsvoering. Het Hof kan ook gevangenisstraf en geldboete cumulatief opleggen. De staten zijn verplicht in hun nationale recht de delictsomschrijvingen uit dit artikel over te nemen en de bestraffing daarvan gelijk te stellen met die, waarin het nationale recht voorziet voor vergelijkbare delicten, gericht tegen de integriteit en onschendbaarheid van de nationale justitie. Nederland zal derhalve zijn nationale strafrecht op dit punt moeten herzien aangezien artikel 70 enkele typische common law-voorzieningen kent zoals «tampering with evidence» (wederrechtelijk aantasten van de fysieke integriteit van de bewijsmiddelen zowel à charge als à decharge) dat naar Nederlands recht als zodanig niet zelfstandig strafbaar is. Op verzoek van het Hof zal iedere staat de strafvervolging voor de collaterale feitendelictenfeiten overnemen en de vervolgbaarheid en actuele vervolging doen plaatsvinden voor de nationale rechterlijke autoriteit die in een vergelijkbaar geval bevoegd zou zijn. Daartoe zal de desbetreffende staat toereikende rechtsmacht moeten reserveren op basis van zijn nationale jurisdictierecht. De nationale autoriteiten zullen dergelijke vervolgingen met voortvarendheid ter hand moeten nemen en daartoe toereikende middelen aan de strafrechtsmacht ter beschikking stellen.

Artikel 71 Sancties op wangedrag ten overstaan van het Hof

Artikel 71 voorziet in een administratiefrechtelijke sanctionering van «wangedrag ten overstaan van het Hof». Onder de onbepaalde term «wangedrag» vallen alle handelingen en omissies waardoor de rechtsgang anders dan op de wijze voorzien in artikel 70 gefrustreerd is of zou kunnen worden. Daaronder zijn mede begrepen ordeverstoring of opzettelijk weigeren de aanwijzingen van het Hof op te volgen. Tot de sancties kunnen behoren de tijdelijke of blijvende verwijdering uit de zittingzaal, een geldboete, en vergelijkbare sancties, die nader omschreven worden in het Reglement van proces- en bewijsvoering. De toepasselijke procedures worden eveneens hierin beschreven.

Artikel 72 Bescherming van informatie met betrekking tot de nationale veiligheid

Het kan zijn dat een staat van oordeel is dat de openbaarmaking van bewijsmateriaal gevaarzettend is voor de nationale veiligheidsbelangen. Voor dat geval voorziet artikel 72 in een speciale ex parte-procedure in camera, een besloten procedure in afwezigheid van partijen. Deze technische termen zijn hierboven reeds toegelicht. Een staat kan in alle fasen van de terechtzitting het verweer voeren dat de openbaarmaking zulk een gevaarzettend effect zou hebben. Dit verweer is ook toepasselijk wanneer een persoon is opgeroepen om getuigenis te geven terwijl die persoon zich er op beroept dat de getuigenis gevaarzettend zou zijn voor de nationale veiligheid van de staat van zijn herkomst en daarom weigert de getuigenverklaring af te leggen. Indien de desbetreffende staat de zienswijze van de getuige bevestigt, staat hem ook een ex parte-procedure in camera open. Mocht het Hof van oordeel zijn dat bepaalde bewijsmiddelen vertrouwelijk behandeld moeten worden, dan zal zulks gebeuren ongeacht eventueel andere voorzieningen te treffen in overeenstemming met artikel 72. Men denke hierbij met name aan de casus bestreken door artikel 73. In geval dat een staat van oordeel is dat zijn nationale veiligheidsbelangen openbaarmaking niet gedogen zal die staat mogen optreden als tussenkomende partij, die aan de Zittingsrechter kan vragen om een beslissing tot niet-openbaarmaking en dus uitsluiting van de bewijsredenering. Dit is echter een ultimum remedium. De staat moet trachten alle mogelijkheden te benutten om de kwestie in der minne, dus met openbaarmaking, te schikken via rechtshulpverlening. Het Statuut noemt hier de wijziging van het verzoek tot niet-openbaarmaking of de nadere verduidelijking ervan. Die staat kan ook aan het Hof vragen om een nadere opgave van de informatie waarover het Hof voor de bewijsvoering wenst te beschikken of verzoeken dat het Hof zich tot een andere staat wendt of tracht de informatie via andere weg of in een andere vorm te verkrijgen. De staat kan met het Hof ook een nadere overeenkomst sluiten op basis waarvan de rechtshulp betreffende de informatie wel verleend wordt maar in een zodanige vorm dat de informatie verkort wordt verschaft of onderworpen wordt aan beperkingen met betrekking tot de openbaarmaking, dan wel slechts wordt verschaft in een raadkamerzitting of in een zitting buiten aanwezigheid van de beschuldigde, waarop het Hof kan beoordelen of het bezwaar van de desbetreffende staat terecht is opgevoerd. Verder kunnen de door het Hof te entameren huisregels nog in nadere beschermende maatregelen voorzien. Komen Hof en staat niet tot overeenstemming dan zal de staat de Aanklager en het Hof gemotiveerd notificeren tenzij de uiteenzetting van de beweegredenen zelf ook weer gevaarzettend zou zijn voor de hierbedoelde veiligheidsbelangen. Houdt het Hof vervolgens voet bij stuk en insisteert het op de openbaarmaking dan staan het Hof de wegen ter beschikking die het zevende lid van artikel 72 omschrijft.

Het Hof kan een ex parte in camera-zitting gelasten om de staat in de gelegenheid te stellen zijn bezwaren nader toe te lichten indien deze staat de openbaarmaking – ook die via een door een bijzonder persoon te geven getuigenis – beschouwt als een vorm van rechtshulp of bewijsvergaring die niet te verenigen is met de nationale veiligheidsbelangen. Meent het Hof in deze raadkamerzitting dat het beroep niet gerechtvaardigd is, dan kan het de zaak verwijzen naar de Vergadering van Staten die Partij zijn of, in het geval de aangifte van de Veiligheidsraad afkomstig was, kan het Hof de zaak naar de Veiligheidsraad verwijzen om maatregelen te treffen om de staat te dwingen zijn verdragsverplichtingen onder het statuut na te komen. Het Hof kan deze verwijzingen treffen in alle gevallen, zowel om de vaststelling van feiten te doen plaatsvinden als om te kunnen constateren dat bepaalde feiten zich niet hebben voorgedaan of onbewijsbaar zijn. Het Hof kan ook rauwelijks de openbaarmaking gelasten. Het Hof kan ook meegaan met het bezwaar van de staat en gelasten dat de openbaarmaking nagelaten wordt; uiteraard kan dan dat materiaal niet meewerken aan de rechterlijke bewijsredenering, gelet op het publiciteitsbeginsel.

Artikel 73 Informatie of documenten van derden

Heeft een partij bij het Statuut bewijsmateriaal tot haar beschikking dat haar was toevertrouwd onder het beding van vertrouwelijkheid door een andere staat die geen partij is bij het Statuut, een intergouvernementele organisatie (denk aan de NAVO) of een internationale organisatie (denk aan het Rode Kruis) dan zal die staat moeten trachten de staat of organisatie ertoe te bewegen dat beding op te geven. Die derde staat of organisatie kunnen niet optreden als processuele tussenkomende partij ter zitting; is degene van wie de informatie afkomstig is een partij bij het Statuut dan kan deze terugvallen op de rechten en waarborgen verschaft in artikel 72. Indien de derde staat weigert het beding van vertrouwelijkheid op te geven, dan zal de staat die partij is, het Hof daarvan bericht geven en moeten weigeren tot overlegging van de gevraagde informatie over te gaan.

Artikel 74 Eisen te stellen aan de beslissing

Artikel 74 formuleert de eisen waaraan iedere rechterlijke beslissing van de Kamer van berechting moet voldoen. De rechters die op de zaak zitten zullen in iedere fase van de procedure ter zitting aanwezig moeten zijn en aan alle beraadslagingen deel moeten nemen. Het Presidium kan plaatsvervangers aanwijzen om te voorzien in vervanging wanneer een rechter mocht uitvallen. De beslissingen van de Kamer van berechting zullen gebaseerd zijn op de vaststelling ter zitting gedaan en het verhandelde gedurende de procedures. de beslissingen zullen gebaseerd zijn op de tenlastelegging en geen feitelijkheden vaststellen ten detrimente van de beschuldigde buiten die tenlastelegging om. De rechters zullen streven naar unanimiteit; is dat niet haalbaar dan is een enkelvoudige meerderheid toereikend. De beraadslagingen van de raadkamer zijn geheim en de beslissingen zullen schriftelijk worden vastgelegd en zijn voorzien van een toereikende motivering zowel wat betreft de bewijsredenering als wat betreft de overige vaststellingen over toerekenbaarheid en strafbaarheid. Het Hof kan zijn rechters toestaan dissenting opinions te openbaren. De beslissing – of een samenvatting daarvan – zal gewezen worden ter openbare terechtzitting.

Artikel 75 Herstelbetalingen aan slachtoffers

Het Hof zal de beginselen vaststellen volgens welke slachtoffers recht kunnen doen gelden op schadevergoedingen, schadeloosstellingen, compensaties en maatregelen tot herstel in de vorige toestand. Bij de toekenning van schadeloosstelling of vergoedingen zal het Hof moeten bepalen wat de omvang van de feitelijk geleden schade was, hetzij ambtshalve of op verzoek van de benadeelde partij. In zijn beslissing zal het de beginselen die het daarbij heeft gehanteerd, omschrijven.

Het Hof kan de veroordeelde zelf direct verplichten in de einduitspraak om de geëigende schadeloosstelling of schadevergoeding aan het slachtoffer te kwijten, daaronder begrepen maatregelen tot herstel in de vorige toestand, voordat het misdrijf werd begaan. Steeds, voordat het Hof overgaat tot beslissingen omtrent schadeloosstellingen of vergoedingen, zal het Hof de veroordeelde in staat stellen om zijn zienswijze daaromtrent kenbaar te maken en slachtoffers of belanghebbende derden of de geïnteresseerde staten, de gelegenheid bieden ter zitting hun standpunten te komen toelichten. Uiteraard moet het Hof, wanneer het beslist dat een schadeloosstelling of een schadevergoeding moet worden betaald, indien voor de tenuitvoerlegging van die beslissing interstatelijke rechtshulp in overeenstemming met Deel 9 noodzakelijk is, precies aangeven welke vorm van rechtshulp en op welke wijze deze door de Griffier moet worden aangevraagd. De aangezochte staat zal dat rechtshulpverzoek B – tot tenuitvoerlegging van een verbeurdverklaring of van een geldboete B – onmiddellijk inwilligen conform artikel 109. Daarbij zal die staat de rechten van eventuele bona fide derde belanghebbenden moeten respecteren, terwijl niets, wat omtrent de rechten op schadeloosstelling en schadevergoeding is bepaald in artikel 75, mag worden uitgelegd ten nadele van slachtoffers of hun rechthebbenden indien deze naar het nationale recht van hun staat of conform internationaal recht verder strekkende rechten zouden kunnen doen gelden.

Artikel 76 Einduitspraak

Artikel 72 geeft de procedurele basisvoorschriften voor het wijzen van de einduitspraak. Indien de Kamer van berechting tot een veroordeling komt, zal hij de geëigende straf die opgelegd moet worden, bepalen en bij de bewijsredenering het ter zitting naar voren gebrachte bewijsmateriaal verdisconteren. Verder zal hij acht slaan op alle betogen die ter zitting naar voren gebracht zijn. Wanneer de beschuldigde schuld heeft erkend, zal de Kamer van berechting de verkorte bewijsprocedure toepassen conform artikel 65. In alle andere gevallen kan de rechter ambtshalve of op verzoek van partijen een nadere hoorzitting bepalen om aanvullend bewijsmateriaal in overweging te nemen of nadere betogen die relevant kunnen zijn voor de eindbeslissing, zulks in overeenstemming met nadere regelingen neergelegd in het Reglement van proces- en bewijsvoering. Past het Hof de mogelijkheid van het houden van een aanvullende zitting toe, dan zal het de slachtoffers in staat stellen op de nadere zitting zich te doen horen en zich eventueel te voegen. Te allen tijde zal de einduitspraak in het openbaar worden uitgesproken en, indien maar enigszins mogelijk, worden gewezen in aanwezigheid van de veroordeelde.

Deel 7 Straffen

Deel 7 is gewijd aan het arsenaal van straffen en maatregelen waaruit het Hof bij een veroordeling mag putten. Dit deel vertoont inhoudelijk een sterke samenhang met Deel 10, waar het gaat om de wijze van tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, de wijziging van de straf of de maatregel of wijziging in de tenuitvoerlegging daarvan.

Artikel 77 Toepasselijke straffen

Bij een veroordeling voor de feiten genoemd in artikel 5 mag het Hof een van de volgende straffen opleggen ingevolge het eerste lid, onder:

a. gevangenisstraf voor een bepaald aantal jaren, met een maximum van dertig jaren;

b. levenslange gevangenisstraf, indien zulks gerechtvaardigd is door de bijzondere ernst van het delict en de individuele omstandigheden van de veroordeelde.

Daarnaast, dus steeds cumulatief, mag het Hof opleggen ingevolge het tweede lid, onder:

a. een geldboete, zulks naar de straftoemetingscriteria ontwikkeld in de strafvorderlijke annex;

b. een verbeurdverklaring van de opbrengsten van het misdrijf, goederen en waarden die middellijk of onmiddellijk door middel van dat misdrijf verkregen zijn, zonder vooruit te lopen op de rechten van eventuele derden-rechthebbenden die te goeder trouw zijn.

Voor de collaterale of bijkomende delicten, die wij onder artikel 70 bespraken, kunnen andere straffen worden opgelegd dan voorzien in artikel 77.

Artikel 78 Strafoplegging

Bij de vaststelling van het veroordelend eindgewijsde zal het Hof, in overeenstemming met de additionele regelingen uit het Reglement van proces- en bewijsvoering, alle relevante factoren in aanmerking nemen, zoals de ernst of wederrechtelijkheid van het delict en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. Het Hof zal daarbij steeds de tijd, doorgebracht in voorarrest, aftrekken mits het voorarrest maar gebaseerd is op een daartoe strekkend bevel van het Hof. De detentie, doorgebracht ter fine van overdracht of uitlevering op verzoek van het Hof, valt daar dus ook onder. Detentie uit andere hoofde kan ook afgetrokken worden, mits die detentie samenhing met enige gedraging die weer verband houdt met het delict waarop de tenlastelegging en dus de veroordeling betrekking had; dit kan bijvoorbeeld één van de feiten zijn, opgesomd in artikel 72. Bij een veroordeling voor meerdaadse samenloop zal het Hof een straf voor ieder van de misdrijven uitspreken met een stelsel van absorptie waarbij voor alle delicten tezamen een voortgezette straf wordt opgelegd. Uiteraard zal deze totale straf niet minder zijn dan de laagste straf, opgelegd voor een van de samenlopende feiten en voorts nooit hoger mogen zijn dan dertig jaren of levenslange gevangenisstraf, indien deze is uitgesproken conform artikel 77, eerste lid, onder b.

Artikel 79 Trustfonds

Artikel 79 voorziet in de instelling van een Trustfonds, op te richten door de Vergadering van Staten die Partij zijn ten behoeve van slachtoffers van de misdrijven, waarover het Hof ingevolge artikel 5 rechtsmacht heeft. Ook de bloed- en aanverwanten van deze slachtoffers mogen aanspraak maken op uitkeringen of verstrekkingen door of vanwege dit Trustfonds. Het Hof kan bepalen dat de opbrengsten van verbeurdverklaringen en de geïnde geldboetes, opgelegd aan veroordeelden conform artikel 77, worden gestort in het Trustfonds. De wijze van beheren van het Fonds wordt geregeld door de voorschriften, nader op te stellen door deze commissie van partijen.

Artikel 80 Toepasselijkheid van nationale straffen en wetten

Niets uit Deel 7 mag zo uitgelegd worden dat het de strafopleggingsbevoegdheid van staten zou beperken met betrekking tot de misdrijven opgesomd in artikel 5 in het geval deze staat B – in overeenstemming met het complementariteitsbeginsel B – heeft besloten tot nationale vervolging. Past die staat dan andere straffen of maatregelen toe dan die waarin artikel 77 voorziet, is dat volkomen geoorloofd, mits de uitoefening van de strafvordering maar «effectief» was – dus: een adequate bestraffing opleverde van het misdrijf, genoemd in artikel 5.

Deel 8 Beroep en herziening

Deel 8 is gewijd aan de rechtsmiddelen waarvan zowel de Aanklager als de veroordeelde zich kunnen voorzien. De te bestrijden beslissingen zijn steeds eindgewijsden: hetzij vrijspraak, hetzij ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij een veroordeling. De rechtsmiddelen zijn verdeeld in buitengewone en gewone middelen. De buitengewone rechtsmiddelen breken in op het gezag van het onherroepelijk eindgewijsde, de gewone richten zich tegen beslissingen die nog niet in staat van onherroepelijkheid zijn gekomen; zij zijn dan ook aan termijnen gebonden, na verstrijking waarvan de rekwirant of appellant niet-ontvankelijk verklaard moet worden, tenzij het verzuim niet aan hem te wijten mocht zijn. Het bij het Statuut voorziene rechtsmiddelenstelsel is geheel opgezet in de «common law»-traditie. Dit houdt in beginsel twee kenmerken in. Ten eerste is interlocutoir beroep in beginsel uitgesloten tenzij het Statuut uitdrukkelijk in een dergelijk beroep voorziet. Ten tweede is geen onbeperkt beroep tegen einduitspraken mogelijk: de appellant is gebonden aan uitdrukkelijk te formuleren beroepsgronden die beperkt zijn en limitatief worden opgesomd in het Statuut. Hierbij valt op dat de veroordeelde ruimere beroepsgronden krijgt toegemeten dan de Aanklager. De gronden zijn allesbepalend, ook voor de beroepsrechter.

Artikel 81 Beroep tegen een einduitspraak

Einduitspraken mogen worden bestreden in beroep op de wijze als nader voorzien in het Reglement van proces- en bewijsvoering, die verdere voorschriften geeft. De Aanklager kan beroep aantekenen op de volgende gronden:

1. de eerste rechter heeft een verzuim begaan van procedurele aard;

2. hij heeft de feiten verkeerd vastgesteld of getaxeerd;

3. hij heeft gewaagd van een verkeerde rechtsopvatting.

Het stelsel van beroep impliceert dat de appellant de beroepsgronden opgeeft en toelicht waarom de eerste rechter zich volgens hem aan één van de in het Statuut gedefinieerde fouten heeft schuldig gemaakt en de bestreden beslissing dus niet in stand kan blijven, dit alles op straffe van niet-ontvankelijkheid. Het zal voor de Aanklager niet voldoende zijn in het algemeen op te geven dat de eerste rechter van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan, maar hij zal moeten opgeven welke opvatting hij op het oog heeft, waarom deze strijdig is met het door het Hof toe te passen recht zoals vervat in het Statuut, het Reglement van proces- en bewijsvoering en de rechtsregels waarnaar artikel 21 verwijst, en waarom door de verkeerde rechtsopvatting de beslissing zodanig is aangetast dat de beroepsrechter haar moet vernietigen. De drempels zijn hier dus hoog. In het geval de Aanklager wel beroep heeft ingesteld, maar nog geen gronden heeft opgegeven of indien de geformuleerde gronden ontoereikend zijn om het rechtsmiddel te dragen, zal de Kamer van beroep de appellant daarop opmerkzaam maken en aangeven binnen welke termijn het procesverzuim hersteld moet worden, aldus het tweede lid, onder b, van artikel 81.

De veroordeelde heeft dezelfde beroepsgronden als de Aanklager tot zijn beschikking en daarenboven nog één die open is geredigeerd: hij mag iedere grond aanvoeren die de betrouwbaarheid en de integriteit van de bestreden beslissing zou hebben aangetast. Bovendien kan hij, op basis van het tweede lid, onder a, van artikel 81 steeds in beroep gaan op grond van de disproportionaliteit van de straf die de eerste rechter oplegde, in verhouding tot de wederrechtelijkheid en de ernst van het bewezenverklaarde feit of het feitencomplex. Het Reglement van proces- en bewijsvoering geeft de criteria die deze beroepsgrond kunnen rechtvaardigen. De Aanklager kan op dit punt in beroep komen namens de veroordeelde.

De beroepsrechter kan het beroep verwerpen of de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk vernietigen, eventueel onder verbetering van gronden. Hij kan zelf beslissen tot een hernieuwde bewezenverklaring en veroordeling eventueel met strafvermindering. In dat geval zal hij de Aanklager en de beschuldigde in staat stellen tot het doen maken van opmerkingen dienaangaande, verweer te voeren en eventueel excepties te pleiten. Hangende het beroep blijft de beschuldigde of veroordeelde in hechtenis. Wanneer echter deze detentieperiode de duur van de door de eerste rechter opgelegde gevangenisstraf gaat overschrijden, moet hij in vrijheid worden gesteld, tenzij de Aanklager beroep heeft ingesteld of mede in beroep is gegaan. De beroepsrechter kan echter beslissen dat deze tussentijdse invrijheidstelling, hangende de afdoening in beroep, onderworpen moet worden aan bepaalde voorwaarden. Mocht de eerste rechter beslissen tot vrijspraak, dan moet onverwijld in vrijheid gesteld worden ongeacht het instellen van beroep door de Aanklager tenzij zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen, omschreven in het derde lid, onder c, van artikel 81. Een bijzonder hoog risico voor vluchtgevaar kan een uitzondering rechtvaardigen op de hoofdregel dat een vrijspraak onmiddellijk uitvoerbaar bij voorraad is. Beslist de eerste rechter tot voortzetting van de hechtenis niettegenstaande vrijspraak in eerste aanleg, dan mag de beschuldigde daartegen afzonderlijk in interlocutoir beroep komen, ingevolge de procesregels daartoe ontwikkeld in het Reglement van proces- en bewijsvoering. De tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing is geschorst hangende het hoger beroep, behalve in het geval dat de eerste rechter besliste dat, niettegenstaande vrijspraak, de voorlopige hechtenis voortgezet moest worden, in welk geval deze voortzetting door de beroepsrechter aangemerkt moet worden als tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf.

Artikel 82 Beroep tegen andere beslissingen

Artikel 82 is geredigeerd vanuit de vooronderstelling dat interlocutoir beroep niet is toegestaan behoudens uitzonderlijke gevallen en dat dit rechtsmiddel in principe geen schorsende noch opschortende werking heeft op de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking, beslissing of uitspraak, tenzij de beroepsrechter anders beslist op verzoek van de appellant op basis van de procesregels uit het Reglement van proces- en bewijsvoering.

Tegen de volgende beslissingen mogen beide partijen interlocutoir beroep instellen ingevolge het eerste lid:

a. een beslissing omtrent de rechtsmacht en de ontvankelijkheid;

b. een beslissing waarbij de beschuldigde al dan niet in vrijheid wordt gesteld hangende het opsporingsonderzoek of de strafvervolging;

c. een beslissing van de Kamer van berechting om ambtshalve de Aanklager, die is overgegaan tot een onherhaalbare bewijsvergaringshandeling, te binden aan bepaalde strafvorderlijke maatregelen in het belang van de verdediging;

d. iedere beslissing die betrekking heeft op een onderwerp dat de snelheid of de integriteit van de procedures aanmerkelijk kan beïnvloeden of bijzondere betekenis heeft voor de einduitspraak, indien de Kamer van vooronderzoek of Kamer van berechting in eerste aanleg van oordeel is dat een interlocutoire beslissing of uitspraak in beroep wezenlijk van belang kan zijn voor de voortzetting van de bodemprocedure. Het is hier dus de rechter die het interlocutoir beroep moet toestaan tegen de door hem gewezen tussenbeslissing; we hebben hier dus te maken met een verkapt verlofstelsel.

Indien de Kamer van vooronderzoek de beschikking heeft genomen dat de Aanklager al of niet bevoegd is op eigen titel (dus zonder rechtshulp van de territoriale staat) om opsporingshandelingen te verrichten binnen die territoriale staat, kan die staat interlocutoir beroep instellen. Ook de Aanklager kan interlocutoir beroep instellen in geval de raadkamer hem de bevoegdheid om op te treden in de territoriale staat heeft ontzegd of deze aan voor hem onaanvaardbare voorwaarden heeft gebonden.

In het vierde lid komt een vorm van beroep voor, die niet aangemerkt kan worden als interlocutoir van aard, omdat het rechtsmiddel zich hier richt tegen een onderdeel van de einduitspraak. Het betreft hier dat onderdeel waarbij de Kamer van berechting al dan niet een schadevergoeding of schadeloosstelling dan wel enige maatregel tot herstel in de vorige toestand van de belanghebbende ten behoeve van slachtoffers of hun bloedof aanverwanten toewijst. In dat geval komt het slachtoffer of diens rechthebbende, de veroordeelde of een derde belanghebbende te goeder trouw die door die toewijzing in zijn subjectieve rechten wordt gekrenkt, het rechtsmiddel van partieel beroep toe conform de regels die het Reglement van proces- en bewijsvoering daaromtrent geeft.

Artikel 83 Beroepsprocedure

De Kamer van beroep bezit alle bevoegdheden van de Kamer van berechting in eerste aanleg. Mocht hij menen dat de bestreden beschikking, beslissing of einduitspraak niet in stand kan blijven dan kan hij deze geheel of gedeeltelijk verbeteren, al dan niet met aanvulling van gronden, of hij kan deze vernietigen met verwijzing van de zaak naar een nieuwe Kamer van berechting in eerste aanleg. Bij verbetering of aanvulling stelt hij de Aanklager en de beschuldigde in staat tot het maken van opmerkingen ter zitting, het voeren van tegenspraak en verweer. Indien de Kamer van beroep van oordeel is dat hij nog niet in staat is tot het wijzen van een eindgewijsde in beroep, omdat omtrent een bepaald punt nog geen duidelijkheid bestaat, kan hij de zaak terugwijzen naar de instantie a quo om dat punt opnieuw te berechten en af te doen. hij kan ook de zaak ten principale aan zich houden en eventueel daartoe nieuw bewijsmateriaal doen bijbrengen om zelf de beslissing te nemen. In het geval de veroordeelde in beroep gaat, mag de einduitspraak in beroep nooit de positie van de appellant verslechteren in verhouding tot de inhoud van de uitspraak in eerste aanleg. Uiteraard is de Kamer van beroep bevoegd de straf die in eerste aanleg is opgelegd te wijzigen, indien die Kamer de straf onevenredig vindt in verhouding tot het feit waarop de bestreden veroordeling betrekking had. Het oordeel van de Kamer van beroep wordt geveld bij enkelvoudige meerderheid en steeds uitgesproken in het openbaar. De uitspraak bevat de gronden waarop zij berust. «Dissenting opinions», ook van een minderheid die uit meerdere leden van de Kamer bestaat, zijn toegelaten. De einduitspraak in beroep kan worden gewezen in afwezigheid van de vrijgesprokene of veroordeelde.

Artikel 84 Herziening van einduitspraken

De grondregel met betrekking tot het buitengewone rechtsmiddel van herziening is dat dit middel nimmer ten nadele van de veroordeelde mag uitvallen. De gedachte is, dat zulks onverenigbaar zou zijn met de ne bis in idem-regel. De regeling is niet ongelijk aan die van artikel 457 van het Nederlandse wetboek van Strafvordering. Bloed- of aanverwanten of bijzondere gevolmachtigden zijn bevoegd dit buitengewone rechtsmiddel aan te wenden indien de veroordeelde gestorven is. Ook de Aanklager mag zulks doen. De gronden van herziening zijn opgesomd onder a, b en c van het eerste lid van dit artikel.

Onder a gaat het om relevante bewijsnova die het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat de bestreden beslissing inhoudelijk anders zou zijn uitgevallen waren zij de rechter op het moment van wijzen bekend geweest. Grond tot herziening bestaat ook indien mocht blijken dat bij de bewijsredenering gebezigd bewijsmateriaal vals, vervalst of door valsheid of bedrog tot stand gekomen is (onder b). Grond voor herziening is er eveneens als achteraf blijkt dat een of meer van de rechters die de bestreden beslissing wezen, zich schuldig maakten aan enig feit dat hun wraking zou hebben gerechtvaardigd (onder c).

Als de Kamer van beroep tot het oordeel komt dat de bijgebrachte gronden van herziening ontoereikend zijn, verwerpt hij de aanvraag tot herziening. In het geval hij van oordeel is dat de gronden een procedure tot herziening rechtvaardigen, kan hij de volgende beslissingen nemen:

– de Kamer waarvan de uitspraak afkomstig was kan worden gereconstitueerd om de aanvraag in behandeling te nemen en een nieuw gewijsde op herziening te vellen (tweede lid, onder a);

– een nieuwe Kamer van berechting kan worden ingesteld (tweede lid, onder b); of,

– zij beslist de zaak aan zich te houden en de aanvraag ten principale te berechten en af te doen. De regels in het Reglement van proces- en bewijsvoering geven nader aan hoe het rechtsgeding in herziening moet verlopen.

Artikel 85 Schadevergoeding ten behoeve van aangehouden of veroordeelde personen

Indien bij beroep of herziening blijkt dat de voorlopige hechtenis ten onrechte is opgelegd of dat een gevangenisstraf ten onrechte is ondergaan, zal de betrokkene het recht hebben op schadeloosstelling. In het geval dat de bestreden beslissing of uitspraak is genomen of gegeven omdat de beschuldigde of veroordeelde de rechter in dwaling heeft gebracht, blijft iedere schadeloosstelling achterwege. In zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof schadeloosstelling toekennen aan een persoon die reeds uit de vrijheidsbeneming die het Hof heeft gelast, is ontslagen indien sprake is van een zeer ernstige rechterlijke dwaling.

Deel 9 Internationale samenwerking en wederzijdse rechtshulp

Deel 9 van het Statuut is gewijd aan de interstatelijke rechtshulpbetrekkingen ten behoeve van het internationale Strafhof. Aangezien het Hof zelf geen mogelijkheden heeft tot de aanwending van strafvorderlijke dwangmiddelen B – het mist de daartoe noodzakelijke executieve B – executieve – is het bij de realisering van zijn rechtsmacht en jurisdictie-aanspraken geheel afhankelijk van de bereidheid van staten die partij zijn om hun strafrechtelijk apparaat ter beschikking te stellen aan het Hof, zodat de aanspraken op rechtsmacht kunnen worden geëffectueerd. Deel 9 is dus een sluitsteen in de constructie van het complementariteitsbeginsel. Het Statuut biedt hier het Hof een rechtshulpverkeer sui generis, dat fundamenteel verschilt van de traditionele rechtshulpbetrekkingen tussen soevereine staten. Het Statuut introduceert daartoe ook een eigen terminologie, zoals blijkt uit artikel 102. Vraagt het Hof bijvoorbeeld om de fysieke overdracht van een natuurlijk persoon, met het doel om hem aan de rechtsmachtuitoefening van dat Hof te onderwerpen, dan heet zulks geen «uitlevering» («extradition»), maar «overdracht» («surrender») om uit te doen komen dat deze verwijderingsfiguur niets van doen heeft met de klassieke rechtshulpvariant van de uitlevering waarbij een natuurlijke persoon door de ene soevereine jurisdictie feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de jurisdictie van een andere soevereine staat, zodat hij uit de territoriale rechtsmacht van de uitleverende partij verdwijnt. Zoals de International Law Commission al deed uitkomen is het voor het feitelijk functioneren van het Strafhof essentieel, dat alle verdragspartijen de rechtsmachtuitoefening door het Hof zien als een voortzetting van de uitoefening van de nationale rechtsmacht, opgedragen aan de nationale gerechten en niet als een «buitenlandse» of «vreemde» rechtsmacht uitgeoefend door een niet-nationaal gerecht.

Artikel 86 Algemene verplichting tot samenwerking

Artikel 86 legt op alle verdragspartijen de onvoorwaardelijke verplichting om met het Strafhof samen te werken ter realisering van de in artikel 5 aan dat Hof opgedragen strafrechtelijke rechtsmacht.

Artikel 87 Verzoeken om samenwerking: algemene bepalingen

Artikel 87 geeft de algemene rechtsvoorschriften voor de wijze waarop het Strafhof kan vragen om rechtshulpprestaties van partijen. In beginsel zullen rechtshulpprestaties via diplomatieke weg worden aangevraagd. Staten kunnen echter bij de bekrachtiging van het Statuut of op het moment dat zij ad hoc of ad personam de rechtsmachtuitoefening door het Strafhof accepteren, aangeven dat zij bereid zijn ook andere wegen van rechtshulpverkeer tussen hen en het Hof te erkennen, waarvan die tussen de Griffier van het Hof en de desbetreffende Minister van Justitie het meest voor de hand ligt. Staten kunnen echter bij bekrachtiging of erkenning van de rechtsmacht van het Hof opgeven welke weg zij verkiezen: de diplomatieke of die van justitiële autoriteit tot autoriteit (zie artikel 12). Na bekrachtiging kan dit door middel van een notificatie aan het Hof gewijzigd worden. Het Reglement van proces- en bewijsvoering geeft daaromtrent nadere voorschriften.

Het Hof mag zich bij het doen van rechtshulpverzoeken, ook bedienen van intergouvernementele of internationale politie-organisaties of andere, regionale organisaties tussen staten. In artikel 87 worden verdere formaliteiten opgegeven waaraan het rechtshulpverzoek van het Strafhof moet voldoen. De aangezochte staat zal zich bij de aanlevering van documentaire rechtshulp mogen bedienen van de eigen officiële, nationale, rechtstaal of van de bij het Statuut voorgeschreven verdragstalen. Bij bekrachtiging kan aangegeven worden van welke taal een staat zich wenst te bedienen. Ook dit kan later bij notificatie aan de Griffier van het Strafhof in overeenstemming met het Reglement van proces- en bewijsvoering worden gewijzigd. Rechtshulpverzoeken worden vertrouwelijk behandeld. De aangezochte partij kan echter van deze vertrouwelijkheid afwijken als dat voor de inwilliging van het rechtshulpverzoek noodzakelijk is. In het rechtshulpverkeer zal de aangezochte partij alle noodzakelijke maatregelen nemen ter bescherming van de integriteit van overgelegde informatie, de fysieke en psychische integriteit van slachtoffers, getuigen of deskundigen en hun bloed- of aanverwanten. Daartoe kan het Hof bijzondere aanwijzingen geven. Het Hof mag zich, ter fine van rechtshulp, ook wenden tot staten die geen partij zijn bij het Statuut. Dat gebeurt dan via een ad hoc-overeenkomst, eventueel ad personam, te sluiten door de Griffier en de desbetreffende staat. Wanneer een dergelijke derde staat zich niet houdt aan de verplichtingen neergelegd in een dergelijke ad hoc-overeenkomst, kan het Hof de zaak verwijzen naar de Vergadering van Staten die Partij zijn of de zaak doorverwijzen naar de Veiligheidsraad, indien deze aangifte heeft gedaan van de misdrijven waarover het Hof rechtsmacht wil uitoefenen. Uiteraard kan het Hof ook rechtshulp aanvragen bij intergouvernementele organisaties zoals de NAVO of bij het Rode Kruis, indien zulks ligt binnen de grenzen van de aan deze organisaties opgedragen bevoegdheden. Het Hof heeft hier de breedst mogelijke discretie en is niet beperkt tot de traditionele rechtshulpvarianten. Aan het Rode Kruis zou in beginsel dus on site-investigation kunnen worden gevraagd.

Als blijkt dat een staat, niettegenstaande artikel 87, niet bereid is tot rechtshulpverlening dat kan het Hof deze weigering verwijzen naar de Vergadering van Staten die Partij zijn of naar de Veiligheidsraad (indien deze de aangever was), ter sanctionering opererend onder haar bevoegdheden van de artikelen 41 en 42 van het Handvest der Verenigde Naties.

Artikel 88 Beschikbaarheid van procedures naar nationaal recht

Partijen zijn verplicht hun nationale recht zo in te richten dat zij onvoorwaardelijk en zonder beperkingen hun rechtshulpverplichtingen jegens het Hof na kunnen komen. Voor Nederland houdt dat mede in dat het Uitleveringswet en de Wet overdracht tenuitvoerlegging buitenlandse strafvonnissen moet worden herzien.

Artikel 89 Overdracht van personen aan het Hof

Artikel 89 heeft betrekking op de vorm van grote rechtshulp, namelijk de fysieke overdracht van de opgeëiste persoon, waarvan het Hof in alle gevallen volledig afhankelijk zal zijn. Daartoe introduceert het Statuut zoals reeds eerder aangegeven in samenhang met artikel 102 het neologisme ,«surrender», wat wij in deze context vertalen met «overdracht» ter onderscheiding van de traditionele varianten «uitlevering»,«terugleiding», «overlevering» of «teruglevering». Aan iedere staat kan het Hof om deze overdracht vragen. Het dient zich daartoe te voorzien van de noodzakelijke bescheiden om de identiteit van de opgeëiste persoon vast te kunnen stellen. Tevens moet het Hof inzicht verschaffen in het feitencomplex waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft. De aangezochte partij zal terstond overgaan tot voorlopige aanhouding en hechtenis van de opgeëiste persoon. Daartoe zal de aangezochte partij in haar nationale procesrecht de noodzakelijke voorzieningen treffen.

Het is mogelijk dat de opgeëiste persoon zich tegen de toelaatbaarheid van het rechtshulpverzoek verweert met een beroep op het internationale ne bis in idem-beginsel, mede gezien de aard en strekking van het complementariteitsbeginsel. In dat geval zal de aangezochte partij met het Hof onverwijld in overleg treden om te bezien of de rechtsmachtuitoefening door het Hof, gegeven de beperkingen van artikel 20, inderdaad toelaatbaar en effectueerbaar is. Mocht dit overleg uitvallen ten faveure van de rechtsmacht van het Hof dan zal de aangezochte partij de overdracht onverwijld doen plaatsvinden. Gedurende dit preliminaire onderzoek, dat door de aangezochte partij moet worden verricht, kan de staat de tenuitvoerlegging van het rechtshulpverzoek opschorten. In alle gevallen blijft de uiteindelijke beslissing over de aanvaardbaarheid van de rechtsmachtuitoefening bij het Hof.

Alle partijen zullen transit ter fine van rechtshulp aan het Strafhof toelaten en daartoe hun nationale rechtshulprecht aanpassen. Het derde lid van artikel 89 geeft de formaliteiten van een dergelijk transitverzoek. Gedurende de transit zal de opgeëiste persoon in detentie verblijven. De staat door wiens grondgebied de transit moet plaatsvinden zal de aangezochte partij de vereiste machtiging tot transit verlenen, deze machtiging notificeren aan het Hof, behoudens in de gevallen dat transit plaats kan vinden in voortgezette vlucht van de aangezochte partij naar het Hof. Als de opgeëiste persoon uit anderen hoofde gedetineerd is in de aangezochte staat dan zal deze onverwijld met het Hof in overleg treden over het aan het rechtshulpverzoek te geven gevolg.

Artikel 90 Concurrerende verzoeken

Artikel 90 geeft de noodzakelijke voorzieningen in geval een partij ten gevolge van een rechtshulpverzoek in een verdragsconflict geraakt met een derde partij die ook een rechtshulpverzoek heeft gedaan, waarvan de inwilliging zou impliceren dat aan het verzoek van het Strafhof niet de vereiste uitvoering gegeven kan worden. Een partij bij het Statuut zal, indien zij zich in een dergelijk conflict bevindt, onmiddellijk het Hof daarvan in kennis stellen. Een staat die het Statuut niet heeft bekrachtigd en ook niet op een ad hoc-basis de rechtsmachtuitoefening door Hof heeft aanvaard, zal hetzelfde doen.

Indien de aangezochte staat partij is bij het Statuut, zal zij aan het rechtshulpverzoek van het Strafhof voorrang geven indien het Hof op basis van de complementariteitsregel prioritaire rechtsmacht kan uitoefenen zowel jegens de aangezochte partij als tegenover de staat die het concurrerende rechtshulpverzoek heeft gedaan. Het Strafhof moet dan beide staten van zijn bevinding over zijn prioritaire rechtsmacht in kennis stellen. Doet het Hof dat niet of is het in gebreke met tijdige notificatie van zijn prioritaire aanspraken, dan heeft de aangezochte partij het recht aan het rechtshulpverzoek tot uitlevering door de derde partij de noodzakelijke uitvoerbaarheid te geven, behoudens een tussenkomende beslissing van het Hof dat het alsnog een prioritaire claim indient. Het Hof is uiteraard gehouden onverwijld van zijn inzichten over de toepasselijkheid van de complementariteitsregel kennis te geven aan de conflicterende partijen. Is de aangezochte staat een derde staat, die dus de rechtsmacht van het Hof niet heeft erkend en die dus niet op basis van zijn verdragspositie is gehouden aan het uitleveringsverzoek van het Hof van een interveniërend partij prioriteit te geven, dan zal het aan het verzoek alsnog de voorrang geven als het Strafhof op basis van de complementariteit zijn rechtsmachtuitoefening toelaatbaar heeft verklaard bij preliminaire beschikking. Kan het Hof daartoe niet besluiten, dan handelt de aangezochte partij conform haar bestaande traditionele rechtshulpverplichtingen jegens de opeisende staat.

Als het Hof zijn prioritaire recht op rechtsmachtuitoefening heeft vastgesteld en als de aangezochte derde staat verplicht is tot de verlening van de rechtshulp aan een staat die eveneens de rechtsmacht van het Hof niet erkent, zal de aangezochte staat een beslissing nemen over de aan de conflicterende rechtshulpverzoeken te geven gevolgen en de uitvoerbaarheid daarvan. De aangezochte partij zal in dit geval mede op de volgende feiten en omstandigheden acht slaan ingevolge het vierde lid, onder:

a. de data van de conflicterende verzoeken;

b. de belangen van de tussenkomende derde partij, en meer in het bijzonder of deze staat soms moet worden aangemerkt (op basis van het materieelrechtelijke territorialiteitsbeginsel) als territoriale staat, dus de staat waar de plaats van het misdrijf gesitueerd kan worden op basis van de gangbare opvattingen in het volkenrecht over deze plaats, dan wel als de staat van de actieve of passieve personaliteit; en

c. de mogelijkheid van door- of verdere overdracht door de opeisende staat aan het Hof.

Indien de aangezochte staat partij is bij het Statuut, heeft het Hof recht op voorrang in het conflict tenzij op grond van een internationaalrechtelijke verplichting de aangezochte partij dit uitdrukkelijk wordt verboden.

Na vaststelling door het Hof dat hem geen rechtsmacht toekomt, terwijl vervolgens de uitlevering aan een derde partij door de aangezochte staat, partij bij het Statuut, is geweigerd, zal de aangezochte partij zulks onverwijld notificeren aan het Strafhof (achtste lid).

Artikel 91 Inhoud van het verzoek tot aanhouding en overdracht

Artikel 91 geeft de externe formaliteiten waaraan het verzoek tot overdracht tenminste moet voldoen. De eisen zijn vergelijkbaar met de eisen die gesteld worden aan een traditioneel uitleveringsverzoek. Het verzoek moet in geschreven vorm worden gedaan; van deze vorm kan in zeer spoedeisende gevallen worden afgezien, namelijk als een geëigende communicatievorm tussen het Hof en de aangezochte staat voorhanden is en als meteen daarna het verzoek schriftelijk vastgelegd en bevestigd kan worden. Indien het Hof om de aanhouding en overdracht verzoekt, zal het rechtshulpverzoek worden voorzien van de volgende stukken ingevolge het tweede lid:

– een naar behoren geauthentiseerde opgave van de identiteit van de opgeëiste persoon en een opgave van de plaats waar hij zich vermoedelijk bevindt;

– een afschrift van het aanhoudingsbevel; en

– alle documenten en stukken waaruit het feitencomplex waarvoor de opgeëiste persoon moet worden aangehouden kan blijken waarbij de aangezochte partij niet meer eisen mag stellen, in geval van vervolgingsoverdracht, dan de bestaande traditionele uitleveringsverdragen plegen te stellen.

Indien het gaat om overdracht ter fine van tenuitvoerlegging van een eindgewijsde door het Hof ingevolge Deel 10 van het Statuut, zal het verzoek om rechtshulp gepaard moeten gaan van de volgende stukken:

– een afschrift van het aanhoudingsbevel ten laste van de veroordeelde;

– een afschrift van het veroordelend eindgewijsde of de beslissing waarbij zijn schuld is vastgesteld;

– een uiteenzetting van feiten waaruit volgt dat de veroordeelde ook inderdaad de opgeëiste is; en

– in geval de veroordeling al ten dele is tenuitvoergelegd (in het geval waarop artikel 103 ziet) een opgave van de detentieperiode ter fine van aftrek ten behoeve van de aangezochte staat.

Mocht het nationale recht bijzondere eisen stellen omtrent het aan het rechtshulpverzoek te geven gevolg, dan zal de aangezochte staat met het Hof in overleg treden en eventueel het Hof adviseren aan die bijzondere eisen nader gevolg te geven.

Artikel 92 Voorlopige aanhouding

In zeer urgente zaken kan het Strafhof een staat verzoeken om de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon, zonder dat het uiteindelijke verzoek om overdracht tegelijkertijd wordt gedaan. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn, omdat de tenlastelegging nog niet is voltooid. In dat geval zal het verzoek om aanhouding zo snel mogelijk in geschreven vorm worden aangeboden. Voorlopig volstaat de vorm die ook in artikel 91 is toegelaten bij rechtshulpverzoeken om overdracht in het algemeen. Het verzoek om aanhouding zal in ieder geval behelzen:

– de inlichtingen die noodzakelijk zijn om de opgeëiste persoon te identificeren en de gegevens die nodig zijn om vast te stellen waar de opgeëiste persoon zich bevindt;

– zo adequaat als in dit stadium van het vooronderzoek mogelijk is een uiteenzetting van het feitencomplex;

– een gecertificeerde verklaring omtrent het aanhoudingsbevel of de titel, gegeven door het Strafhof, waarbij het Hof het daderschap heeft vastgesteld of zelf een veroordeling heeft uitgesproken;

– een gecertificeerde verklaring dat een verzoek om overdracht onverwijld door het Hof gedaan zal worden.

Mocht een persoon ingevolge een dergelijk verzoek zijn aangehouden, maar blijkt dat het Hof het uiteindelijke rechtshulpverzoek nog niet heeft geformuleerd, dan kan de opgeëiste persoon door de aangezochte staat voorlopig in vrijheid worden gesteld tenzij hij instemt met de verkorte procedure, in welk geval de overdracht zo spoedig mogelijk zal plaatsvinden. Als de opgeëiste persoon voorlopig in vrijheid is gesteld, zal zulks geen betekenis hebben voor het later inkomende verzoek om overdracht: de invrijheidstelling rechtvaardigt niet de veronderstelling dat het verzoek ontoelaatbaar of niet-inwilligbaar zou zijn.

Artikel 93 Andere vormen van samenwerking

Artikel 93 verplicht partijen tot iedere vorm van rechtshulp die met het oog op de bij het Hof aanhangige strafvervolging relevant zou kunnen zijn. Daaronder vallen in ieder geval:

– gegevensverschaffing met het oog op de identificatie van een opgeëiste persoon en zijn feitelijke verblijfplaats;

– het vergaren van bewijsmateriaal, daaronder begrepen rogatoire commissies onder eedsverband en de overlegging van bewijsmiddelen, waaronder begrepen getuigenverklaringen en verklaringen van deskundigen en documenten alsmede processen-verbaal;

– de ondervraging van de beschuldigde of vervolgde;

– alle middelen om te bewerkstelligen dat de vervolgde of getuigen of deskundigen voor het Hof zullen verschijnen;

– de tijdelijke overdracht van personen ter fine van getuigenis ter zitting;

– tijdelijke overdracht aan het Hof;

– de tenuitvoerlegging van conservatoire maatregelen op goederen en zaken;

– de verschaffing van documenten en opnames officieel of inofficieel;

– de bescherming van slachtoffers en getuigen en de veiligstelling van bewijsmateriaal;

– de identificatie van de opbrengsten uit het delict, de opsporing daarvan en de inbeslagname daarvan; zomede dezelfde maatregelen ten aanzien van de instrumenten waarmee het misdrijf is begaan, zulks ten behoeve van de strafvordering, eventueel met het oog op verbeurdverklaring of onttrekking; en

– iedere andere vorm van rechtshulp die naar het nationale recht van de aangezochte staat toelaatbaar en inwilligbaar mocht zijn.

Het Hof is bevoegd aan getuigen en deskundigen de passende waarborgen te bieden dat het specialiteitsbeginsel zowel door de aangezochte staat als de staat van doortocht zal worden geëerbiedigd. Indien het nationale rechtshulprecht van de aangezochte staat de inwilliging van een rechtshulpverzoek van het Hof verbiedt, zal die staat met het Strafhof in nader overleg treden om voorzieningen te treffen. Uiteraard zal dit ertoe dienen om het Hof alsnog van de gevraagde rechtshulp te voorzien. Als echter rechtshulp aan het Hof gevaar op zou leveren voor de nationale veiligheid van de aangezochte staat, zoals omschreven in artikel 72, zal eerst de in artikel 72 voorziene ex parte-zitting in camera worden gevolgd. Mocht het nationale rechtshulprecht een beletsel bevatten om in de gevraagde rechtshulp te voorzien, zal de aangezochte staat omzien naar mogelijke alternatieven. Weigert een staat de rechtshulp dan zal het Hof daarvan onverwijld door die staat op de hoogte worden gesteld. In bijzondere gevallen mag het Hof om de overdracht van andere personen dan de beschuldigde vragen ter fine van identificatie of om nader getuigenbewijs te verkrijgen. Maar dat kan alleen indien de betrokkene vrijwillig instemt met de overdracht of indien de aangezochte staat een dergelijke gedwongen overdracht ten aanzien van getuigen of deskundigen conform het nationale recht reeds kent. In dergelijke gevallen zal de overgedragen getuige of deskundige in detentie van het Hof blijven en terstond na ommekomst van het doel, waarvoor de overdracht werd aangevraagd, teruggeleverd worden.

Het Hof zal de vertrouwelijkheid van overgeleverd bewijsmateriaal waarborgen tenzij de openbaarmaking al werd voorzien in het rechtshulpverzoek zelf. Indien de aangezochte staat de rechtshulp slechts verleende onder de waarborg van vertrouwelijkheid zal het Hof dat respecteren; de Aanklager mag dat materiaal dan alleen bezigen om ander aanvullend nieuw bewijsmateriaal te genereren. Maar de aangezochte staat kan de Aanklager of het Hof uiteraard van deze beperking ontslaan. Mocht een staat, partij bij het Statuut, geconfronteerd worden met conflicterende rechtshulpverzoeken anders dan om overdracht of uitlevering, dan zal het in overleg met het Hof trachten dit conflict zoveel mogelijk ten faveure van de rechtsmacht van het Hof op te lossen. Vraagt het Hof om informatie van een derde staat of een internationale organisatie dan zal de aangezochte staat daaromtrent het Hof inlichten. Het Hof zal dan het rechtshulpverzoek richten tot die derde staat of tot die organisatie. Indien een staat op basis van het complementariteitsbeginsel reeds doende is met strafvervolging zal het Hof op eigen titel of desverzocht de betrokken staat alle daartoe vereiste rechtshulp bieden: het wederkerigheidsbeginsel is hier dus volledig toepasselijk. Het Statuut verplicht in dergelijke gevallen het Hof dus om de vervolgende staat via alle kleine rechtshulpvarianten bij te staan. Dat geldt ook voor Staten die geen partij zijn bij het Statuut.

Artikel 94 Uitstel van inwilliging van een verzoek hangende een lopend onderzoek of vervolging

Indien de aangezochte partij bezig is met een opsporingsonderzoek of een vooronderzoek kan de inwilliging van een rechtshulpverzoek van het Strafhof wellicht een belemmering opleveren voor de voltooiing van de nationale strafvordering of daarvoor vertraging impliceren. Artikel 94 geeft de aangezochte staat de mogelijkheid om in zulke gevallen de uitvoering van het rechtshulpverzoek te schorsen voor een bepaalde termijn, nader overeen te komen met het Hof. Uiteraard mag deze schorsingsperiode niet langer duren dan noodzakelijk voor het voltooien van de nationale opsporing of strafvervolging. Steeds zal de aangezochte partij in overweging moeten nemen of de schorsing inderdaad noodzakelijk is en of, door bepaalde voorwaarden te verbinden aan de inwilliging en uitvoering van het rechtshulpverzoek van het Hof B – men denke bijvoorbeeld aan teruglevering B – niet evengoed aan de rechtsmachtuitoefening van het Hof meegewerkt kan worden zonder dat de nationale strafvervolging daardoor gefrustreerd wordt. Wordt de rechtshulp jegens het Hof geschorst, dan kan de Aanklager bepaalde maatregelen nemen om in de tussenliggende periode bepaalde bewijsmiddelen alsnog veilig te stellen.

Artikel 95 Uitstel van inwilliging van een verzoek bij betwisting van ontvankelijkheid

In iedere fase van de procedure kan de ontvankelijkheid van de strafvervolging ten overstaan van het Hof worden betwist. In het geval dit gebeurt tijdens een procedure over het inwilligen van een rechtshulpverzoek, kan de aangezochte staat, in afwachting van de beslissing van het Hof over de ontvankelijkheid, de uitvoering van het rechtshulpverzoek schorsen, tenzij het Hof uitdrukkelijk heeft beslist dat de Aanklager het verzamelen van bewijs mag voortzetten overeenkomstig de artikelen 18 en 19 van het Statuut.

Artikel 96 Inhoud van een verzoek om andere vormen van rechtshulp ingevolge artikel 93

Artikel 96 formuleert nader de externe formaliteiten waaraan verzoeken om kleine rechtshulp ingevolge artikel 93 moeten voldoen. Het verzoek moet in geschreven vorm worden gedaan, behalve in gevallen van dringende spoedeisendheid, in welk geval het Hof zich van andere communicatiemiddelen mag bedienen indien de inhoud van het verzoek vervolgens schriftelijk kan worden vastgelegd en nadien ten spoedigste alsnog in geschreven vorm kan worden bevestigd. Het verzoek zal tenminste aan de volgende vormen moeten voldoen, ingevolge het tweede lid, onder:

a. het zal een precieze omschrijving bevatten van het doel van het verzoek en de vorm van de rechtshulp die wordt gevraagd, tezamen met de rechtsgrondslag waarop het verzoek steunt;

b. het zal zoveel mogelijk in detail de plaats opgeven waar de opgeëiste of te ondervragen persoon zich bevindt, zijn identiteit, de plaats waar moet worden geschouwd en de aard en strekking van de handeling waarom gevraagd wordt;

c. een precieze opgave van het feitencomplex waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft;

d. de redenen waarom een bepaalde procedure gevolgd moet worden of waarom bepaalde eisen gesteld worden;

e. verder alle informatie die volgens het nationale rechtshulprecht van de aangezochte partij gevorderd wordt; en

f. de aanvullende inlichtingen die onontbeerlijk zijn voor de uitvoering van het verzoek.

Indien het nationale rechtshulprecht aanvullende informatie of stukken vereist, zal de aangezochte staat met het Hof in overleg treden om aan te geven hoe daaraan voldaan kan worden in het geval het Hof dergelijk overleg noodzakelijk vindt, bijvoorbeeld omdat het twijfels heeft over de toepasselijkheid of de uitleg van dat nationale recht. De aangezochte partij zal het Hof daartoe van advies dienen. De vormvereisten van artikel 96 zijn ook, mutatis mutandis, toepasselijk op een rechtshulpverzoek, gedaan door een vervolgende staat aan het Strafhof, waarbij dus het Hof als rechtshulpverlenende partij «administering party» moet worden aangemerkt.

Artikel 97 Overleg

Als een aangezochte staat wordt geconfronteerd met een rechtshulpverzoek waaraan het niet zonder problemen uitvoering kan geven, zal die staat met het Hof in overleg treden om het mogelijk conflict op te lossen, Dit kan bijvoorbeeld door het vragen van nadere informatie of, in het geval het Hof vraagt om overdracht van enig persoon, het Hof te berichten dat de verblijfplaats van de opgeëiste persoon niet kan worden getraceerd. In het geval de aangezochte staat ten gevolge van het rechtshulpverzoek in een verdragsconflict verkeert, omdat een derde staat een concurrerend rechtshulpverzoek heeft gedaan en de niet-inwilliging daarvan een inbreuk zou opleveren op het tussen die derde staat en de aangezochte partij bestaande verdrag, zal die aangezochte partij eveneens met het Hof in overleg treden.

Artikel 98 Samenwerking bij afstand van immuniteit en toestemming tot overdracht

In artikel 98 wordt het Hof voorgeschreven hoe te handelen als een verzoek tot overdracht of bijstand van de aangezochte staat zou vergen in strijd te handelen met zijn internationaalrechtelijke verplichtingen met betrekking tot de staats- of diplomatieke immuniteit van de opgeëiste persoon of goederen van een derde staat. Het Hof zet een dergelijk verzoek niet voort dan nadat de derde staat afstand heeft gedaan van de immuniteit van de opgeëiste persoon of goederen.

De opvattingen en de statenpraktijk ten aanzien van de vraag welke internationaalrechtelijke verplichtingen staten hebben met betrekking tot staats- en diplomatieke immuniteit zijn in beweging. In dit verband kan bijvoorbeeld verwezen worden naar de juridische procedures in het Verenigd Koninkrijk naar aanleiding van de arrestatie van de Chileense oud-dictator Pinochet, in het kader van onder andere zijn beroep op immuniteit als voormalig staatshoofd, ter fine van uitlevering aan Spanje.

Artikel 98 moet in relatie worden gezien tot artikel 27, waarin het Statuut gelijkelijk van toepassing wordt verklaard op alle personen, ongeacht enige officiële hoedanigheid. Beroep op bijvoorbeeld staatsimmuniteit komt geen persoon toe. Dit artikel 27 ziet op de procedure van een verdachte voor het Strafhof zelf. Artikel 98 ziet daarentegen op de samenwerkingsrelatie tussen het Strafhof, een aangezochte staat en een derde staat. Dit artikel, het zij hier herhaalt, ziet op diplomatieke immuniteiten en staatsimmuniteiten. De aangezochte staat, partij bij het Statuut, is in zijn algemeenheid gehouden tot samenwerking met het Strafhof. Dit is neergelegd in artikel 86. Voor wat de positie van de derde staat betreft, moet onderscheid worden gemaakt tussen de situatie dat een derde staat eveneens partij is bij het Statuut en de situatie dat een derde staat geen partij is bij het Statuut. Indien de derde staat partij is bij het Statuut, heeft ook deze staat zich gecommitteerd aan de regel van artikel 27 en de algemene verplichting tot samenwerking onder artikel 86. Deze staat aanvaardt derhalve dat zijn onderdanen zich terzake van de misdrijven waarover het Hof jurisdictie kan uitoefenen ingevolge artikel 5 niet op staats- en/of diplomatieke immuniteit kunnen beroepen. Het Hof hoeft ingeval van een verzoek, gericht aan de aangezochte staat, tot overdracht van een onderdaan van een derde staat, partij bij het Statuut, dan ook geen «waiver» (afstandsverklaring)«waiver» door deze derde staat te verzoeken. De aangezochte staat zal in een dergelijk geval niet in strijd handelen met zijn internationaalrechtelijke verplichtingen met betrekking tot staats- of diplomatieke immuniteit en met het Hof moeten samenwerken.

Indien de derde staat echter geen partij is bij het Statuut, is deze evident niet gebonden aan de samenwerkingsverplichtingen met het Strafhof. In dergelijke situaties kan derhalve niet zonder meer worden aangenomen, dat een eventueel aangezochte staat niet in strijd met zijn volkenrechtelijke verplichtingen zou handelen, door een persoon, die een beroep doet op staats- of diplomatieke immuniteit, ook al betreft het de mogelijke verantwoordelijkheid voor «universele misdrijven», over te dragen aan het Strafhof zonder «waiver» van de derde staat. Het is, op grond van artikel 98, lid 1, in eerste instantie aan het Strafhof om zich daarover een oordeel te vormen.

Artikel 99 Uitvoering van verzoeken ingevolge de artikelen 93 en 96

Artikel 99 geeft aan de Aanklager een bijzondere bevoegdheid, samenhangend met zijn bevoegdheid om ambtshalve een onderzoek te beginnen. Indien het voor de bewijsvergaring noodzakelijk is, kan de Aanklager, indien hij daartoe geen dwangmiddelen nodig heeft, zonder tussenkomst van de nader aan te zoeken staat opsporings- en bewijsvergaringshandelingen verrichten op eigen titel, in afwachting van een nader te specificeren rechtshulpverzoek door het Hof. Men moet hierbij denken aan het vrijwillig verhoren van een persoon buiten eedsverband, gerechtelijke plaatsopnemingen of een schouw. In geval van een onderzoek naar enig voorwerp of substantie, op enige voor het publieke toegankelijke plaats of binnen enige openbare ruimte moet het onderzoek uit te voeren zijn zonder dat enige wijziging wordt aangebracht aan het object van onderzoek, terwijl ook de ruimte of de plaats intact moet blijven. Doet de Aanklager dit, dan is hij verplicht terstond nadien, na de voltooiing van het opsporingsonderzoek in situ, in afwachting van het rechtshulpverzoek, met de betrokken staat in overleg te treden, indien deze staat tevens de territoriale staat is. Deze bevoegdheid mag de Aanklager niet uitoefenen als de ontvankelijkheid van de strafvervolging niet of nog niet vaststaat. Is de staat binnen wiens jurisdictie opgetreden moet worden niet de territoriale staat, dan moet de Aanklager eerst overleg openen met de nationale autoriteiten. Maakt de staat vervolgens bezwaar tegen het optreden van de Aanklager, is overleg met het Hof om tot een oplossing van het competentieconflict te komen verplicht. Heeft de staat op grond van nationale veiligheidsoverwegingen bezwaren tegen het optreden van de Aanklager of tegen de inwilliging van rechtshulpverzoeken, zal het Hof gevolg geven aan de beschermende ex parte procedures voorzien in artikel 72. In dat geval moet de aangezochte staat de zekerheid hebben, na het ex parte gehoor in camera, dat de resultaten van het rechtshulpverkeer niet openbaar zullen worden gemaakt, indien het Hof het bezwaar gegrond achtte.

Artikel 100 Kosten

Artikel 100 voorziet in een algemene regeling voor de kosten, verbonden aan de tenuitvoerlegging van rechtshulpverzoeken. De hoofdregel is dat de kosten worden gedragen door de aangezochte partij. Dat is in het klassieke rechtshulprecht ook zo. Bepaalde gespecificeerde kosten zullen echter worden gedragen door het Hof, bijvoorbeeld de kosten van reis en verblijf van functionarissen van het Hof bij de executie van een rechtshulpverzoek. Is het Hof de aangezochte partij, dan draagt zij, als rechtshulpverlenende partij eveneens de kosten van tenuitvoerlegging.

Artikel 101 Specialiteitsbeginsel

De traditionele specialiteitsregel is toepasselijk op het rechtshulpverkeer met het Hof. De hier voorziene regeling is identiek met die uit de traditionele multilaterale uitleveringsverdragen, zoals het op 13 december 1957 te Parijs totstandgekomen Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9). Dat geldt ook voor de doorbrekingstoestemming waarbij de aangezochte partij de wederpartij ontslaat van de uit het specialiteitsbeginsel voortvloeiende beperkingen op de strafvervolging.

Artikel 102 Gebruik van termen

Om het sui generis-karakter van Deel 9 te doen uitkomen introduceert het Statuut het neologisme van de «overdracht» ter onderscheiding van de klassieke «uitlevering». Wij gaven de redenen hiervoor in ons algemeen commentaar al aan.

Deel 10 Tenuitvoerlegging

Deel 10 bevat de basisregeling voor de tenuitvoerlegging van onherroepelijke eindgewijsden van het Strafhof. Het Hof zal niet beschikken over een eigen executieve noch over eigen penitentiaire voorzieningen. Het zal deze moeten ontlenen aan de verdragsstaten die daartoe hun bereidwilligheid kenbaar hebben gemaakt: dat wil zeggen de bereidwilligheid om hun nationale publieke geweldsmonopolie in te zetten ten behoeve van het Hof. Hier ontstaat wederom een rechtshulprecht sui generis, dat niet vergelijkbaar is met de traditionele multilaterale rechtshulpverdragen waarbij staten onderling, op basis van volstrekte wederkerigheid, zich verplichten aan hun wederzijdse strafgewijsden de kracht van executoriale titel toe te kennen op dezelfde voet als waarop die kracht toekomt aan nationale strafgewijsden. In dit verband verdient vermelding dat de erkenning van de jurisdictie en de rechtsmachtuitoefening door het Strafhof niet ook tevens impliceert dat de desbetreffende staat ook de positieve binding van de einduitspraak erkent en als executoriale titel accepteert binnen de nationale rechtssfeer zoals ten aanzien van de gewijsden van de nationale gerechten. De binding tot tenuitvoerlegging ontstaat pas als de desbetreffende partij in een aparte wilsverklaring de bereidheid daartoe heeft gedefinieerd, naar aard, strekking, modaliteit en categorie van het gewijsde. Deze wilsverklaring kan bij voorraad en in abstracto worden gegeven, maar ook ad personam en in concreto.

Artikel 103 Rol van staten bij de tenuitvoerlegging van uitspraken tot gevangenisstraf

Artikel 103 regelt de tenuitvoerlegging van veroordelingen tot gevangenisstraf. Staten kunnen zich daartoe bij het Hof aanmelden als partijen die tot de overname van die straf bereid zijn. De Griffier houdt daartoe een lijst bij waarop deze staten worden bijgeschreven; zij kunnen hun bereidwilligheid achteraf ook weer intrekken. Aan de bereidheid tot overname kunnen bijzondere voorwaarden verbonden worden; deze kunnen achteraf ook veranderd worden. Op basis van deze lijst wijst de Griffier van het Hof de staat van tenuitvoerlegging aan, die daarop verklaart inderdaad tot deze rechtshulp te zullen overgaan. Het kan zijn dat de overnemende staat aan de tenuitvoerlegging bijzondere voorwaarden wenst te verbinden, zoals het voorbehoud dat ook ten aanzien van het gewijsde het nationale recht van gratie of abolitie mag worden uitgeoefend. De staat zal van de uitoefening van dat voorrecht de Griffier van het Hof tijdig informeren die daarop eventueel een andere staat zal aanzoeken om met de tenuitvoerlegging door te gaan. Tenminste 45 dagen tevoren zal het voornemen van de staat van tenuitvoerlegging om wijzigingen in het gezag en de onherroepelijkheid van het gewijsde te doen plaatshebben kenbaar worden gemaakt. Gedurende deze periode is die staat gehouden het gewijsde conform zijn strekking onbeperkt en onvoorwaardelijk te doen executeren. Komen de staat van tenuitvoerlegging en het Strafhof niet tot overeenstemming, dan moet het Hof in overeenstemming met artikel 104 een andere partij aanzoeken; uiteindelijk blijkt dus het nationale recht van de staat van tenuitvoerlegging doorslaggevend bij het wijzigen van de aard en strekking van de gevangenisstraf. Accommodeert deze staat zich niet dan moet het Hof omzien naar een andere staat die bereid is de gevangenisstraf uit te voeren.

Bij het aanwijzen van de staat van tenuitvoerlegging zal het Hof rekening houden met de volgende factoren, ingevolge het derde lid:

a. de regel van evenredige penitentiaire lastenverdeling, nader gedefinieerd in het Reglement van proces- en bewijsvoering;

b. de garantie dat bij de overname internationaal ruim erkende verdragsstandaarden betreffende de behandeling van gevangenen kunnen worden nagekomen;

c. de zienswijze van de veroordeelde; en

d. zijn nationaliteit.

Het Hof kan nog andere factoren in overweging nemen, zoals de resocialisatiemogelijkheden van de veroordeelde of de mogelijkheid familiebezoek te waarborgen, waarbij de afstand natuurlijk een grote rol speelt.

Wordt geen staat gevonden die bereid is tot tenuitvoerlegging dan zal het gastland tot de tenuitvoerlegging moeten overgaan voor het Hof onder de condities daaromtrent nog te formuleren. Alle penitentiaire kosten zullen daarbij in ieder geval worden gedragen door het Hof.

Artikel 104 Wijziging van de aanwijzing van de staat van tenuitvoerlegging

Artikel 104 geeft de staat waar de straf ten uitvoer wordt gelegd, de mogelijkheid het Hof te verzoeken de straf te doen overnemen door een andere staat, mede gelet op de mogelijkheid om over te gaan tot de aanwending van nationale penitentiaire prerogatieven; het Hof kan ook ambtshalve besluiten tot een overname; ook de veroordeelde kan daarom vragen.

Artikel 105 Tenuitvoerlegging van de uitspraak

Artikel 105 formuleert het gezag van gewijsde van uitspraken van het Hof, te weten zij zijn bindend voor de staten van tenuitvoerlegging tenzij zij te voren bij hun aanmelding bepaalde voorwaarden hebben gesteld. Hebben zij daarbij het recht van gratie, amnestie of abolitie voorbehouden dan kunnen zij daarvan gebruik maken op de wijze als voorzien bij artikel 103; het recht om de veroordeelde in beroep of in herziening opnieuw te horen komt onder alle omstandigheden het Hof alleen toe; de staat van tenuitvoerlegging zal de uitoefening van deze rechtsmiddelen aan geen belemmeringen onderwerpen.

Artikel 106 Toezicht op de tenuitvoerlegging van uitspraken tot en voorwaarden van gevangenisstraf

Het Hof houdt het toezicht op de tenuitvoerlegging. Het zal erop toezien dat de executie in overeenstemming is met de standaarden die artikel 103 bedoelt. De voorwaarden waaronder de tenuitvoerlegging plaatsvindt, worden geregeerd door het nationale recht van de staat van tenuitvoerlegging in overeenstemming met mondiaal aanvaarde penitentiaire verdragsstandaarden. De gevangenen die hun veroordeling uitzitten mogen niet beter of slechter behandeld worden dan veroordeelden die uit hoofde van het nationale recht voor vergelijkbare feiten veroordeeld zijn. Het verkeer tussen de veroordeelde en het Hof zal vertrouwelijk zijn en aan geen belemmeringen worden onderworpen.

Artikel 107 Overbrenging van de persoon nadat de uitspraak is tenuitvoergelegd

Artikel 107 bepaalt wat moet gebeuren na ommekomst van de straftijd, namelijk dat de veroordeeld moet worden over- of teruggebracht naar een staat waar zijn toelating volkenrechtelijk is gewaarborgd. Dit zal meestal de nationaliteitsstaat zijn; verklaart een derde staat tot toelating bereid te zijn, dan kan de veroordeelde daarheen worden gebracht, mits uiteraard niet wordt gezondigd tegen het specialiteitsbeginsel zoals verwoord in artikel 108 door de verkrijgende staat. Verleent de staat van tenuitvoerlegging toelating, dan kan de veroordeelde daarvan uiteraard gebruik maken. De kosten van de overbrenging zijn voor het Hof tenzij een andere staat bereid is deze te dragen.

Artikel 108 Beperking van de vervolging of de bestraffing van andere misdrijven

Artikel 108 waarborgt andermaal aan de veroordeelde het specialiteitsbeginsel. Alleen het Strafhof kan de staat van tenuitvoerlegging van de beperkingen die uit dit beginsel voortvloeien ontslaan. Het specialiteitsbeginsel geldt echter niet langer indien de veroordeelde een termijn van dertig dagen is gegund om zich naar het grondgebied van een staat te begeven die geen strafvorderlijke actie onderneemt tegen hem.

Artikel 109 Tenuitvoerlegging van boetes en maatregelen ter verbeurdverklaring

Staten zullen verbeurdverklaringen en boetes onverwijld tenuitvoerleggen conform hun nationale recht, zonder inbreuk te maken op subjectieve rechten van derden te goeder trouw. Kan de staat niet overgaan tot de verbeurdverklaring, dan zal het maatregelen nemen om de economische waarde veilig te stellen van hetgeen verbeurdverklaard had moeten worden, in welk geval die staat die waarde ter beschikking stelt aan het Hof. Het Hof zal over deze waarde verder beschikken, eventueel ten behoeve van derden of slachtoffers.

Artikel 110 Heroverweging door het Hof inzake strafvermindering

Alleen het Hof kan een veroordeling omzetten in een lichter gewijsde; de staat van tenuitvoerlegging is gehouden aan de termijn van de opgelegde gevangenisstraf. Na ommekomst van tweederde van de straftijd zal het Hof bezien of voor strafvermindering aanleiding is; het zal dat ook doen na ommekomst van 25 jaar in geval levenslange gevangenisstraf is opgelegd.

Gaat het Hof over tot strafvermindering dan kan het daarbij de volgende factoren verdisconteren, ingevolge het vierde lid:

a. het gegeven dat de veroordeelde bereid is tot samenwerking met het Hof bij diens rechtsmachtuitoefening;

b. de vrijwillige bijstand die de veroordeelde biedt bij het mogelijk maken van de tenuitvoerlegging van bevelen van het Hof of gewijsden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij het lokaliseren van vermogenswaarden ter fine van tenuitvoerlegging van een geldboete, schadevergoeding of verbeurdverklaring die aan slachtoffers ten goede komen; en,

c. eventueel andere factoren die duidelijk strafvermindering rechtvaardigen.

Het kan natuurlijk zijn dat het Hof na een eerste zitting waarin wordt te bezien of strafvermindering is gepast, besluit dat dit niet het geval is. Het kan daarna de kwestie van mogelijke strafvermindering periodiek onderzoeken met inachtneming van de termijnen en criteria voorzien in het Reglement van proces- en bewijsvoering.

Artikel 111 Ontsnapping

Ontsnapt de veroordeelde, dan kan de staat van tenuitvoerlegging om de teruglevering vragen aan de staat waar de veroordeelde zich bevindt op basis van traditioneel rechtshulpverdragen of op basis van het Statuut ten verzoeke van het Hof. Het Hof kan de teruglevering gelasten of de overdracht aan een derde staat die tot tenuitvoerlegging bereid is.

Deel 11 Vergadering van Staten die Partij zijn

Deel 11 van het Statuut heeft als enig artikel artikel 112, waarin de Vergadering van Staten die Partij zijn wordt ingesteld. De werkzaamheden van de Vergadering zullen zich voornamelijk richten op bestuurlijke aangelegenheden, zoals begrotingsaangelegenheden en personele zaken, maar ook op de beoordeling van vragen rond niet-samenwerking van een lidstaat met het Hof (artikel 87), rond betalingsachterstanden en stemverlies van staten (artikel 112, achtste lid). Tevens richt de Vergadering een Trustfonds in voor slachtoffers van misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit en voert zij daarover het beheer (artikel 79).

De Vergadering wordt hierbij ondersteund door een Bureau (artikel 112, derde lid). Ook heeft zij de bevoegdheid om hulporganen in het leven te roepen (artikel 112, vierde lid). Besluitvorming zal zo mogelijk bij consensus geschieden (artikel 112, zevende lid). Indien consensus niet mogelijk is, gelden de regels van artikel 112, zevende lid, tenzij elders in het Statuut anders wordt bepaald. De Vergadering van Staten die Partij zijn komt eens per jaar in gewone zitting (en zo vaak als nodig in speciale zitting) bijeen te Den Haag of New York (artikel 112, zesde lid). Speciale zittingen kunnen worden bijeengeroepen door het Bureau of door een derde van de partijen. Deelname aan zittingen is niet alleen voorzien voor partijen, maar ook voor waarnemers, zoals niet-partijen, internationale organisaties en niet-gouvernementele organisaties.

Deel 12 Financiering

Artikel 113 tot en met 118 Financiële regelingen, fondsen, bijdragen en controle

Artikel 113 tot en met 115 geven de hoofdregels met betrekking tot de financiële huishouding van het Hof. In een nog op te stellen Financieel Reglement zullen de details worden vastgelegd. De inkomstenbronnen van het Hof zijn contributies (artikel 115, onder a), bijdragen van de Verenigde Naties (artikel 115, onder b), en vrijwillige bijdragen (artikel 116). De contributies zullen worden geheven op basis van een schaal, die zal zijn afgeleid van die van de Verenigde Naties (artikel 117). Partijen met een betalingsachterstand van meer dan twee jaar worden uitgesloten van stemrecht in de Vergadering van Staten die Partij zijn, tenzij de Vergadering zelf anders beslist (artikel 112, achtste lid).

VN-bijdragen zijn met name voorzien voor kosten verbonden met door de Veiligheidsraad aan het Hof voorgelegde zaken (artikel 115, onder b). Voor vrijwillige bijdragen zal de Vergadering van Staten die Partij zijn nadere criteria dienen op te stellen, met name ter voorkoming van aantasting van de onafhankelijkheid van het Hof. Dit geldt ook voor gratis personeel op grond van artikel 44, vierde lid. Vrijwillige bijdragen en gratis personeel worden nadrukkelijk beschouwd als aanvullende fondsen; in beginsel dient het Hof te functioneren op basis van zijn regulier vastgestelde begroting.

Op grond van artikel 118 vindt jaarlijks financiële controleaudit plaats door een onafhankelijke accountant. Daarnaast kan de Vergadering van Staten die Partij zijn ook een interne toezichthoudende instantiesorgaan in het leven roepen (artikel 112, vierde lid).

Ons land zal in de eerste plaats de contributie hebben te voldoen. De hoogte hiervan is thans nog niet aan te geven. Deze zal afhangen van de activiteiten van het Hof, het aantal partijen bij het Statuut en de sleutel waarmee de hoogte voor ons land zal worden vastgesteld. In de tweede plaats beoogt het Koninkrijk verzoeken om bijdragen aan het Trustfonds voor slachtoffers (artikel 79), evenals overige verzoeken om vrijwillige bijdragen en gratis personeel, welwillend in overweging te nemen. Als gastland zal Nederland tevens een aantal andere kosten dragen. Zo is voorzien in een incidentele kostenpost ten belope van f 40 miljoen voor de huisvesting van het Hof, alsmede in een huurvrijstelling voor 10 jaar à f 5 miljoen per jaar. Ook wordt voorzien dat de beveiligingskosten circa f 5 miljoen op jaarbasis zullen bedragen. Deze kostenposten zijn in het kader van de campagne voor het Haagse bod voor de zetel van het Strafhof publiekelijk kenbaar gemaakt.

Deel 13 Slotbepalingen

Artikel 119 Geschillenbeslechting

Artikel 119 verwoordt de hoofdregel met betrekking tot de rechterlijke taken van het Hof, namelijk dat het Hof zelf de bevoegdheid heeft om daarover te beslissen. Overige geschillen met betrekking tot de interpretatie en toepassing van de bepalingen van het Statuut worden door partijen, al dan niet door de tussenkomst van de Vergadering van Staten die Partij zijn en het Internationaal Gerechtshof, beslist.

Artikel 120 Voorbehouden

Het verbod op het maken van voorbehouden is van belang voor de eenvormige toepassing van het Statuut.

Artikel 121 tot en met 123 Wijzigingen van het Statuut

Op grond van het eerste lid van artikel 121 kan het Statuut de eerste zeven jaar na inwerkingtreding niet gewijzigd worden. Deze termijn van zeven jaar geldt ook voor de wijzigingen die expliciet in het Statuut worden genoemd, namelijk de definitie van agressie (op grond van artikel 5, tweede lid), en de definitie van wapens waarnaar verwezen wordt in artikel 8, tweede lid, onder b, onderdeel (xx). Na zeven jaar zal de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties een Herzieningsconferentie bijeen roepen (artikel 123).

In resolutie E van de Slotakte bij de Conferentie is tevens de aanbeveling opgenomen dat tijdens een toekomstige Herzieningsconferentie aandacht zal worden besteed aan de vraag van de mogelijke opneming van de terrorisme en drugsmisdrijven in het Statuut. Een voorgestelde wijziging kan zowel door de Vergadering van Staten die Partij zijn als door een Herzieningsconferentie (artikel 121, tweede lid) worden aangenomen. In principe zal gestreefd worden naar consensus; indien dit echter niet het geval is wordt de tekst van de voorgestelde wijziging met tweederde meerderheid aangenomen (artikel 121, derde lid).

Voor de inwerkingtreding van wijzigingen is de hoofdregel dat als zeven-achtste van het aantal partijen heeft bekrachtigd, de wijziging voor alle partijen van kracht wordt (artikel 121, vierde lid). Voor een partij die de wijziging niet heeft bekrachtigd, bestaat dan de mogelijkheid om binnen een jaar het Statuut met onmiddellijke ingang op te zeggen (artikel 121, zesde lid). Een dergelijke wijziging zal in Nederland uiteraard zo spoedig mogelijk ter parlementaire goedkeuring worden aangeboden. Gezien de hoge drempel voor inwerkingtreding zal de parlementaire goedkeuringsprocedure zijn afgerond voordat de wijziging in werking treedt. Voor het geval dat een wijziging toch van kracht wordt voordat de goedkeuringsprocedure h.t.l. zal zijn voltooid, is in artikel 2 van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Statuut een machtigingsbepaling opgenomen, in de zin van artikel 7, onderdeel a, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, op grond waarvan de wijziging dan geen parlementaire goedkeuring meer behoeft. In het geval de Staten-Generaal een wijziging niet goedkeuren en deze in werking treedt zal het Statuut moeten worden opgezegd, hetgeen zoals hierboven vermeld met onmiddellijke ingang mogelijk is.

Wijzigingen van de artikelen 5, 6, 7 en 8 van het Statuut treden slechts in werking voor die landen die deze wijziging daadwerkelijk hebben bekrachtigd (artikel 121, vijfde lid). Over misdrijven begaan op het grondgebied van een staat of door een ingezetene van een staat die een dergelijke wijziging niet heeft bekrachtigd, kan het Hof geen rechtsmacht uitoefenen.

Voor wijzigingen van een louter institutioneel karakter is een eenvoudige procedure van toepassing (artikel 122). De bepalingen die onder deze wijzigingsprocedure vallen, staan opgesomd in artikel 122. Dergelijke wijzigingen worden, indien het niet mogelijk is om consensus te bereiken, aanvaard door tweederde van de Vergadering van Staten die Partij zijn of door een Herzieningsconferentie. Vervolgens treedt de wijziging zes maanden later in werking. Voor wat het Koninkrijk betreft, is dit een besluit in de zin van artikel 92 van de Grondwet, waar het de Vergadering betreft. Aangezien twijfel mogelijk is of een Herzieningsconferentie een orgaan is van de bij het Statuut opgerichte organisatie, is in artikel 3 van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Statuut een machtigingsbepaling opgenomen in de zin van artikel 7, onderdeel a, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, op grond waarvan door een Herzieningsconferentie aangenomen wijzigingen geen parlementaire goedkeuring behoeven.

Artikel 124 Overgangsbepaling

Zoals reeds opgemerkt bij de toelichting op artikel 12, is artikel 124 een uitzondering op het jurisdictiestelsel van artikel 12. Door middel van een verklaring kan een staat bij de bekrachtiging van het Statuut aangegeven dat de rechtsmacht van het Hof niet wordt aanvaard voor oorlogsmisdrijven voor een periode van zeven jaar na de inwerkingtreding van het Statuut voor die staat. Door het Koninkrijk zal van deze mogelijkheid geen gebruik worden gemaakt.

III. KONINKRIJKSPOSITIE

De goedkeuring van het verdrag wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd. De regering van de Nederlandse Antillen onderschrijft, vanuit het perspectief van bevordering van de internationale rechtsorde, dat ernstige misdrijven ten opzichte van de internationale gemeenschap als een geheel niet ongestraft mogen blijven en dat effectieve vervolging nagestreefd dient te worden middels maatregelen op nationaal niveau en tevens door stimulering van internationale samenwerking. De Arubaanse regering onderschrijft het belang van de oprichting van een permanent Internationaal Strafhof als een essentiële stap in het steeds verder voortschrijdend proces om wereldwijd tot een effectievere waarborging van universele mensenrechten en fundamentele rechtsbeginselen te komen. De vervolging en berechting van de meest ernstige misdrijven tegen de wereldgemeenschap en tegen het geweten van de mensheid dienen zowel op nationaal als internationaal niveau ondersteund te worden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven