27 484 (R 1669)
Goedkeuring van het op 17 juli 1998 totstandgekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 juli 2001

Conform mijn toezegging tijdens het algemeen overleg met de vaste commissies van uw Kamer voor Justitie en Buitenlandse Zaken op 4 juli jl. stuur ik u hierbij de tussenrapportage met betrekking tot het NOVO-team en Wos-team, die het College van procureurs-generaal mij onlangs heeft doen toekomen.1 Verder wil ik van deze gelegenheid graag gebruik maken om u schriftelijk te antwoorden op enkele vragen die tijdens voornoemd algemeen overleg zijn gesteld.

1. Tussenrapportage NOVO-team

Het College heeft mij naar aanleiding van deze tussenrapportage bericht dat het van mening is dat een uitbreiding van het NOVO-team (en Wos-team) voor het uitvoeren van de taken betreffende opsporing en vervolging van Joegoslavische oorlogsmisdadigers niet nodig is. Voor de aanpak van andere zaken, waaronder zgn. 1F-zaken, ligt dit naar de mening van het College anders. Hierbij is nog niet betrokken welke opsporing en vervolging zich in de nabije toekomst mogelijk aandient in verband met andere misdrijven tegen de menselijkheid, foltering en genocide, dan die welke thans onder 1F-zaken worden begrepen. Mocht derhalve besloten worden de werkzaamheden voort te zetten, dan zal dit naar de mening van het College, gelet op de ervaringen tot nu toe, slechts op een verantwoorde manier gebeuren als er enerzijds een zeer forse uitbreiding van het team plaatsvindt en anderzijds met de opbouw een andere weg wordt ingeslagen dan tot op heden is gevolgd.

Ik bestudeer momenteel nader de inhoud van de tussenrapportage en beraad mij op de implicaties van de bevindingen en aanbevelingen in de rapportage. Uiteraard ben ik graag bereid daar op een later tijdstip met uw Kamer over van gedachten te wisselen. Graag herinner ik u er in dat verband overigens aan dat het WODC op korte termijn een aanvang zal maken met het uitvoeren van een uitgebreid evaluatie-onderzoek naar het functioneren van het NOVO-team. Dit onderzoek zal naar verwachting voor het eind van dit jaar zijn afgerond. De resultaten van het evaluatie-onderzoek zullen te zijner tijd moeten worden betrokken bij de uiteindelijke beslissing over de toekomst van het NOVO-team.

2. Samenwerking Nederland en Internationaal Strafhof zonder uitvoeringswet

De Kamer vroeg naar de juridische mogelijkheden in het onverhoopte geval dat Nederland reeds vóór de inwerkingtreding van de wet waarin de samenwerking met het Strafhof is geregeld, door het Strafhof wordt benaderd met het oog op het verlenen van strafrechtelijke samenwerking of de overlevering van een persoon die zich in Nederland ophoudt. Ervan uitgaande dat Nederland op dat moment partij is bij het Statuut, is Nederland dan ingevolge Deel 3 van dat Statuut verplicht tot samenwerking of overlevering, en Nederland zal daartoe dan ook bereid zijn.

De verplichting tot samenwerking met het Strafhof vloeit immers voort uit het feit dat een land partij bij het Statuut is, en niet uit het al dan niet beschikken over uitvoeringswetgeving. Daar waar de artikelen 89 en 90 van het Statuut verwijzen naar procedures ingevolge het nationaal recht wordt dan ook niet bedoeld dat het nationaal recht in dergelijke procedures moet voorzien, maar dat de staten desgewenst de samenwerking via bestaande of speciaal tot stand gebrachte nationale procedures mogen laten verlopen.

Het eventueel ontbreken van dubbele strafbaarheid staat aan de overlevering aan het Strafhof niet in de weg. Uit het complementariteitsbeginsel in het Statuut (het Strafhof zal een persoon slechts mogen vervolgen wanneer daartoe niet ook een staat bereid en in staat is) vloeit voort dat de staten die partij zijn juist ook wanneer zij zelf niet kunnen vervolgen, met het Strafhof zullen moeten samenwerken. Nederland zou zijn volkenrechtelijke verplichtingen onder het Statuut niet nakomen wanneer het zelf niet zou vervolgen wegens het ontbreken van een strafbaarstelling, en wegens dezelfde reden zou weigeren de betrokken persoon over te leveren. Overigens zal over de materiële strafwaardigheid van de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd hoe dan ook geen twijfel kunnen bestaan omdat de overlevering gebaseerd zal zijn op de door Nederland ten laatste bij de ratificatie onderschreven strafbaarstellingen uit het Statuut.

3. Vervolging in Nederland zonder uitvoeringswet

De Kamer vroeg voorts of Nederland gedurende de eventuele periode dat het Statuut wel maar de misdrijvenwet nog niet in werking is getreden, wel in staat zal zijn om zelf een persoon te vervolgen voor een misdrijf uit het Statuut. Juridisch gezien zal dit in beginsel wel mogelijk zijn, tenzij het gaat om een misdrijf tegen de menselijkheid, buiten Nederland gepleegd door en tegen een niet-Nederlander. Ten aanzien van deze delicten bevat het Nederlandse recht immers het zogenaamde «strafbaarheidsgat», dat de misdrijvenwet juist beoogt te vullen.

4. Stand van zaken contactpunten inzake oorlogsmisdaden in EU-lidstaten

Het Zweedse EU-voorzitterschap heeft vanwege een volle agenda onvoldoende aandacht kunnen schenken aan het onderwerp contactpunten inzake oorlogsmisdaden. Wel heeft Nederland tijdens dit voorzitterschap een ontwerp-raadsbesluit ter zake voorgelegd, dat op ambtelijk niveau is besproken. Met dit initiatief als uitgangspunt heeft Nederland contact opgenomen met het Belgische voorzitterschap met als doel dit ontwerp-raadsbesluit zo spoedig mogelijk voor te leggen aan de JBZ-Raad.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven