27 467
Ondernemen tegen armoede

nr. 7
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 26 februari 2002

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft op 7 februari 2002 overleg gevoerd met minister Herfkens voor Ontwikkelingssamenwerking over de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking d.d. 8 oktober 2001 ten geleide van een aanvulling op de notitie Ondernemen tegen armoede, als antwoord op de motie-Karimi/Dijksma (27 467, nr. 6).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Hessing (VVD) vindt de aanvulling op de notitie Ondernemen tegen armoede (OtA), en met name het actieplan, in een behoefte voorzien. Twee jaar geleden was er immers nog geen sprake van erkenning van het belang van de private sector en ondernemerschap voor productieve werkgelegenheid in ontwikkelingslanden. Het actieplan moet echter nog concreet worden gemaakt voor de periode 2002–2004 en vervolgens, multilateraal, bilateraal en wellicht particulier uitgevoerd worden. In feite is, op grond overigens van een goede analyse, niet meer dan een aanloop gemaakt voor een sprong naar meer duurzame economische ontwikkeling.

De thematische aanpak is gericht op goed bestuur, op markt, fysieke infrastructuur, ontwikkeling van financiële sector en kennis en op capaciteitsopbouw. De aanvulling bevat een overzicht over met name het jaar 2000. Bij de aandacht voor goed bestuur is de vraag hoe die structureel gemaakt kan worden op een wat grotere schaal, met name in de samenwerkingslanden. Inzake marktwerking is de binnenlandse economie en het lokale midden- en kleinbedrijf in ontwikkelingslanden van belang. Is de BEST-aanpak (Business Environment Strengthening in Tanzania) ook bruikbaar in andere samenwerkingslanden? Het belang van een goede financiële sector wordt overigens onderschat in de aanvulling. Een dergelijke sector is immers een conditio sine qua non voor economische ontwikkeling. De werkzaamheden van instellingen zoals IFC (International Finance Corporation) en FMO (Nederlandse financieringsmaatschappij voor ontwikkelingslanden NV) zijn in dit verband van belang. Op het vlak van kennisontwikkeling en capaciteitsopbouw is het goed dat het grote belang van beroepsonderwijs wordt erkend, inclusief de erkenning dat de bijdrage over 2000 beperkt is. Is de grote inzet van middelen bij landbouwactiviteiten overigens effectief? Levert dit aantoonbaar hogere opbrengsten in termen van lagere armoede of hogere export? Al met al wordt relatief weinig geld, 500 mln gulden op 1,2 mld, ingezet op essentiële onderdelen zoals ontwikkeling van financiële sector, markt en kennis. Krijgt de Kamer eenzelfde rapportage over 2001 en 2002?

De heer Hessing vindt het actieplan, in feite niet meer dan een lijstje met goede voornemens, er goed uitzien. De op zichzelf juiste keuze voor een thematische benadering en daarmee een meervoudige matrix kan echter lastig zijn. Het bevorderen van een internationaal «enabling environment», een nationaal «enabling environment» en het rechtstreeks stimuleren van ondernemers levert immers multilaterale ingangen, bilaterale ingangen en ingangen via particuliere organisaties in de problematiek op. Daarbij is het van belang dat gewerkt wordt per ingang en kanaal. De nadruk op het nationale «enabling environment» in het actieplan is terecht. Welke inspanningsverplichting legt Nederland zich daarbij op voor de samenwerkingslanden? Hoe wordt het hoe, waar en wanneer ingevuld bij de implementatie van de plannen op het gebied van «good governance» en marktwerking, met name de ontwikkeling van de financiële sector? Bestaat een werkplan voor de periode 2002–2004? De ontbinding van de hulp op het vlak van de fysieke infrastructuur kan op instemming rekenen, mits dit voorbeeld door andere landen wordt gevolgd en het bedrijfsleven wordt ondersteund.

Het wachten bij het actieplan is op de te maken vervolgstappen. Daarbij is het van belang, een vertaling te maken naar «Poverty Reduction Strategy Papers» (PRSP) en naar de overeenkomsten met de twintig bilaterale samenwerkingslanden waarin de thema's terug te vinden te zijn. Tevens moet onderzocht worden of het mogelijk is dat het Nederlandse bedrijfsleven bijdragen levert aan de implementatie van een en ander. Voorzitter Jacques Schraven van VNO/NCW heeft hierover in het Financieele Dagblad belangwekkende dingen gezegd. Is de minister bereid om de expertise van het Nederlandse bedrijfsleven aan te wenden?

Mevrouw Dijksma (PvdA) wijst erop dat de voorliggende aanvulling op de notitie Ondernemen tegen armoede een gevolg is van de kamerbreed aangenomen motie-Karimi/Dijksma. Daarin is gevraagd om een praktische uitwerking op het gebied van bevordering van lokale, productieve en duurzame werkgelegenheid in ontwikkelingslanden alsmede het doorlichten op effecten van het instrumentarium op dit vlak. De notitie wordt alom als een verbetering gezien, ook door de aandacht voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. De uitwerking laat tevens zien wat reeds gedaan wordt om de lokale werkgelegenheid te verbeteren.

Op de analyse over de sociale infrastructuur en de rol van de vakbonden en de analyse van de liberalisering van de wereldhandel valt overigens het nodige aan te merken. Het voorbeeld van het verbouwen van cashewnoten in Tanzania, die ingepakt worden in India omdat het daar veel goedkoper kan, laat zien dat dit land niet kan concurreren bij de export van bepaalde producten. Wat is hierop het beleidsmatige antwoord? Er moet toch een omslag worden bereikt in productie van goederen voor de eigen of omliggende markten? Welke bijdrage kan Nederland leveren aan een oplossing? De praktische uitwerking laat op de drie onderscheiden niveaus en vijf beleidsthema's naar bevrediging zien welke maatregelen Nederland neemt. Voor hervorming van de overheidsadministratie is, bijvoorbeeld, bijna 110 mln gulden uitgegeven in het jaar 2000. Wat is hiervan de directe bijdrage aan «pro growth»? Waaraan wordt dit bedrag precies besteed?

Mevrouw Dijksma vindt het doorlichten van het bestaande instrumentarium op de effecten voor werkgelegenheid minder bevredigend. Zo is onduidelijk wat het effect is van besteding van gelden in het kader van ORET/Miliev (Ontwikkelingsrelevante export transacties/Milieu en economische verzelfstandiging). Waarom komt het investeringsprogramma moeilijk van de grond? Moeten succesvolle risicoparticipatieprojecten, zoals die uitgevoerd worden in Oost-Europa, niet in Afrika ingezet worden? Dit bestaande EZ-beleidsinstrument werkt immers niet alleen voor kandidaat-lidstaten. Het gevaar van «mainstreaming» is dat de speciale aandacht voor vrouwen ondersneeuwt. Succesvolle projecten als Women's World Banking en Mama Cash krijgen reeds de nodige aandacht. Wat gebeurt er daarnaast nog meer op dit vlak?

De aandacht voor maatschappelijk verantwoord ondernemen is terecht, al moet eerst de vraag beantwoord worden wat precies de definitie is van dit verschijnsel. Een invulling van dit begrip is nodig alvorens er allerlei afspraken worden gemaakt op dit vlak. Omdat de ontbinding van de hulp steeds meer vorm gaat krijgen, is in de aanvulling 100 mln gulden uit ORET-Miliev ondergebracht in het infrastructuurfonds voor de minst ontwikkelde landen. Dit fonds zal zich richten op publiekprivate financiering van investeringen in de infrastructuur. Is dit fonds echter ook in te zetten om ondernemers op lokaal niveau, in samenwerking met wellicht nog op te richten regionale kamers van koophandel, te helpen bij het ontwikkelen van werkgelegenheid? Zo niet, dan moet hier alsnog in worden voorzien.

Mevrouw Karimi (GroenLinks) hoort overal waardering over de Aanvulling op de notitie Ondernemen tegen armoede, waarmee een goed begin is gemaakt met het gehoor geven aan de motie-Karimi/Dijksma. Het is al met al een stapje verder in de richting van het creëren van duurzame en productieve werkgelegenheid door het stimuleren van ondernemerschap in ontwikkelingslanden.

Het is verheugend dat in de notitie wordt opgemerkt dat het van groot belang is dat de verschillende investeringen door lokale, binnenlandse investeerders worden gepleegd. Dat is inderdaad veel belangrijker dan het «uitlokken» van buitenlandse investeringen middels zogenaamde exportzones, wat minder scoort als het gaat om duurzame en kwalitatieve werkgelegenheid en respect voor arbeidsnormen. De vraag daarbij is hoe de lokale investeerders kunnen worden gestimuleerd, mede in verband met de IFI's (internationale financiële instellingen). Deze laatste instanties pleiten veelal voor liberalisering en privatisering met het oog op lokale economische ontwikkeling, zonder dat zicht bestaat op de resultaten ervan. Wat is de reactie van de minister op deze ontwikkeling?

Mevrouw Karimi merkt op dat de notitie niet veel licht werpt op het effect op arbeidsrechten en arbeidsnormen. Op welke manier en met welke instrumenten kan deze ontwikkeling worden bevorderd, de discussie over de WTO (World Trade Organisation) uitgezonderd? Het gaat er immers om, sociale en politieke verhoudingen te bewerkstelligen die arbeidsrechten en -normen respecteren. Hoe denkt de Nederlandse regering dat te bereiken?

Het is van groot belang dat in de notitie het maatschappelijk verantwoord ondernemen wordt erkend en dat daarbij een link met ondernemen tegen armoede wordt gelegd. De zorg daarbij is dat een en ander niet in vrijblijvendheid mag blijven steken. Het gaat erom dat Nederlandse bedrijven gehouden zijn om de OESO-normen (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) te respecteren. Aan welke acties denkt de minister om een en ander te bereiken?

Mevrouw Van 't Riet (D66) ziet de notitie als een welkome aanvulling op de nieuwe wending die met de notitie Ondernemen tegen armoede is genomen in het ontwikkelingsbeleid. Ontwikkeling is immers pas mogelijk als er sprake is van een sterke private sector, met als kanttekening dat niet alleen economische groei, maar ook een verdeling van de welvaart van groot belang is. Het begrip «enabling environment» geeft daarbij de randvoorwaarde voor verbetering van het ondernemen. Investeringen maken immers een veel groter deel uit van kapitaalstromen dan ontwikkelingsgelden. De voorwaarden voor het creëren van deze omgeving worden naar behoren uitgewerkt in de nadere notitie. Is de staatssecretaris van Economische Zaken bij dit alles betrokken, mede met het oog op de toegevoegde waarde van het Nederlandse bedrijfsleven?

Interactie blijft bij dit alles een punt van aandacht, evenals de afstemming tussen overheid en bedrijfsleven. Wat is de reactie van de minister op de overigens constructieve brief van de heer Schraven van VNO/NCW? Zo is er een conferentie op 4 maart, samen met NCDO (Nationale commissie voor internationale samenwerking en duurzame ontwikkeling) over de rol van het bedrijfsleven in een vernieuwd samenwerkingsbeleid. Tevens is men van zins een advies aan de minister aan te bieden met methoden van aanpak en een actieplan. De kritiek uit deze hoek is overigens dat het vooralsnog ontbreekt aan een vertaling van het actieplan in de aanvulling in concrete daden. Grootste probleem bij veel ontwikkelingslanden is immers een slecht ontwikkelde rechtsstaat. Het is dan ook goed dat in de notitie veel aandacht wordt besteed aan de informele economie, langs de lijnen van de theorie van De Soto. De praktijk wijst immers uit dat elke arbeidsplaats bij het midden- en kleinbedrijf die ondersteuning krijgt, drie tot zeven nieuwe arbeidsplaatsen genereert in de micro- of informele sector. Volgens de minister is het daarbij terecht van belang dat overheden de drempels verlagen om toe te treden tot de formele economie.

Mevrouw Van 't Riet noemt de beleidsdoelstellingen op het vlak van markttoegang en marktwerking prima, zeker gezien de beleidscoherentie. Kan de minister een overzicht verschaffen van de hardnekkigste en minder hardnekkige handelsbarrières? Een nadere verkenning van het internationaal opererend bedrijfsleven in ontwikkelingslanden is gewenst, waarbij aandacht moet komen voor de bijdrage van economische groei aan armoedebestrijding. Er moet tevens meer aandacht worden geschonken aan het internationaal opererend bedrijfsleven binnen het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Het nieuwe beleid, het actieplan en de nieuwe instrumenten kunnen een stap vooruit betekenen. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat een en ander niet kan functioneren zonder samenwerking tussen publieke en private sectoren.

VNO/NCW noemt overigens het maatschappelijk verantwoord ondernemen een onderdeel van het geheel. Dan moet echter wel duidelijk zijn wat met dit begrip wordt bedoeld. Heeft de minister nog nieuws te melden over haar aanwezigheid op de conferentie van het Wereld Economisch Forum in New York?

Mevrouw Verburg (CDA) merkt op dat de aanvulling de indruk maakt van een Wehkamp-catalogus met allerlei beleid en instrumenten in de aanbieding. De centrale vraag – zie de begrotingsbehandeling in 1999 – in de discussie over Ondernemen tegen armoede is echter: hoe kan de private sector bijdragen aan een duurzame sociaal-economische ontwikkeling? Dan gaat het niet alleen om het inschakelen van het lokale bedrijfsleven. Ook is van belang welk beroep kan worden gedaan op het Nederlandse (multinationale) bedrijfsleven. Wat kunnen overheid en bedrijfsleven, als partners in capaciteit, expertise en mogelijkheden, voor elkaar betekenen bij gedeelde doelstellingen als een duurzame sociaal-economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden? Waarom heeft de minister nagelaten deze vragen te stellen? Hoe verhoudt een en ander zich tot het oordeel van de staatssecretaris van Economische Zaken (EZ), de heer Ybema, over de aanvulling op de notitie Ondernemen tegen armoede? Die vindt het jammer dat het artikel van de heer Schraven van VNO/NCW en de conferentie van 4 maart nodig zijn om gehoor te vinden bij de minister. Het ministerie van EZ had de aanvulling dan ook graag een paar slagen anders gezien.

De aanvulling laat zien dat de minister een geheel eigen idee heeft van samenwerking en overleg met zowel VNO/NCW als MKB Nederland (midden- en kleinbedrijf) in het kader van Ondernemen tegen armoede. Daarbij ontbreken zowel diepgang, voortvarendheid als het vormgeven van een reële maatschappelijke betrokkenheid van het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven heeft natuurlijk belang bij het weghalen van drempels en het ontstaan van een internationaal «level playing field». Waarom ziet de minister het bedrijfsleven niet als bondgenoot in de strijd tegen armoede? Zitten de opvattingen van de minister haar soms in de weg? Werkgelegenheid en duurzame sociaal-economische ontwikkeling vormen immers de enige uitweg bij armoede. Mevrouw Verburg nodigt de minister uit om over haar schaduw te springen en het actieplan voor april om te zetten in een strategie, op basis van overleg met ondernemersorganisaties en de vakbeweging. Een en ander moet zich vertalen in duurzame ontwikkeling: werkgelegenheid en zelfredzaamheid van het bedrijfsleven.

Mevrouw Verburg kan zich vinden in de stelling dat lokale markten moeten ontstaan en worden uitgebouwd. Dan moet er natuurlijk sprake zijn van een ondersteunende infrastructuur. Op welke wijze wil de minister het ontstaan van kamers van koophandel en kadasters bevorderen? Hoe ziet zij versterking van het lokaal bestuur? De minister heeft in Ghana het initiatief genomen om met ondernemers en NGO's (niet gouvernementele organisaties) aan tafel te gaan zitten om afspraken op basis van partnerschap te maken. Hoe is dat uitgepakt? Is hiervoor ook gekozen voor de andere landen? Welke initiatieven zal de minister op dit vlak nemen? De minister lijkt overigens weinig vertrouwen te hebben in de OESO-richtlijnen over maatschappelijk verantwoord ondernemen. Zo stellen veel bedrijven in de verklaringen ter zake dat men zich aan de wet zal houden. Het gaat echter om de zaken die bedrijven bereid zijn om te bevorderen boven de wettelijke normering. Is de minister van zins om de bedrijven op deze volgende stappen aan te spreken? Wat is de stand van zaken bij het doortrekken van private ontwikkeling in de PRSP's in de verschillende landen? Hoe zijn ondernemers en vakbonden daarbij betrokken?

De informele sector krijgt terecht veel aandacht in de notitie. Is er echter ook aandacht voor de stap van informele naar formele sector? Het afdragen van belasting zal immers sociale zekerheid en het creëren van werkgelegenheid bevorderen op basis van sociale randvoorwaarden.

Antwoord van de minister

De minister ontkent dat er sprake is van een verschil van mening tussen de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Economische Zaken. Meer in het algemeen is de kritiek van mevrouw Verburg loos. Aan de ene kant wordt immers de kritiek geuit dat de minister van Ontwikkelingssamenwerking te weinig zichtbaar is als het gaat om maatschappelijk verantwoord ondernemen. Aan de andere kant is de kritiek echter dat de staatssecretaris van Economische Zaken zich de kaas van het brood laat eten bij dit onderwerp. De notitie is dan ook in samenwerking met het ministerie van Economische Zaken opgesteld. Een licht verschil in benadering is alleen zichtbaar waar de verantwoordelijkheden verschillen. Het is de taak van Ontwikkelingssamenwerking (OS) om het lokaal bedrijfsleven in ontwikkelingslanden te versterken. Het is de taak van Economische Zaken om het Nederlandse bedrijfsleven van dienst te zijn bij investeren in en exporteren naar, bijvoorbeeld, ontwikkelingslanden.

Overigens is uitgebreid «gepolderd» met VNO/NCW over de notitie Ondernemen tegen armoede. Daarbij is duidelijk geworden dat ministerie en ondernemers het eens zijn over de basale benadering. Men was met name te spreken over het belang dat in de notitie wordt gegeven aan het WTO-kader. De roep van VNO/NCW en ONRI (Organisatie van advies- en ingenieursbureaus) om publiekprivate samenwerking ter versterking van lokale sectoren is daarnaast door de minister concreet beantwoord. De minister heeft het initiatief genomen om met drie grote Nederlandse investeerders in Ghana rond de tafel te gaan zitten, wat heeft geleid tot de lancering van het AIDS-initiatief aldaar. Dit idee is niet gemakkelijk elders toe te passen, omdat er niet veel plekken zijn waar zowel Ontwikkelingssamenwerking aanwezig is als een voldoende aantal relevante Nederlandse (transnationale) investeerders. De mogelijkheden op dit gebied worden echter goed bekeken. Op de conferentie van 4 maart, waarvoor ook de Kamerleden zijn uitgenodigd, wordt daarnaast doorgepraat met VNO/NCW over thema's zoals maatschappelijk verantwoord ondernemen en Ondernemen tegen armoede. VNO/NCW en ONRI blijven overigens nog steeds het antwoord schuldig op de expliciete vraag van de minister wat deze organisaties precies met publiekprivate samenwerking bedoelen en welke instrumenten hen daarbij voor ogen staan. Dit kan ermee te maken hebben dat het in VNO/NCW georganiseerde bedrijfsleven niet met enige presentie aanwezig is in, bijvoorbeeld, Afrika. Nederland kent overigens met PUM (Programma uitzending van managers) een instrument ter versterking van lokale sectoren. Hieraan wordt veel extra geld besteed, maar tot nu toe schort het eenvoudigweg aan absorptiecapaciteit. Een uitbreiding naar de kamers van koophandel en de sportsector is reeds geopperd.

De minister onderstreept dat de financiële sector geweldig belangrijk is voor de ontwikkeling van de private sector. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat investeringen op basis van ontwikkelingskredieten, niet marktconform dus, ontregelend kunnen werken in een financiële sector. Clare Short, Secretary of State for International Development van het Verenigd Koninkrijk, heeft aangegeven dat de Utstein-groep een initiatief op dit vlak zal moeten nemen. Het gebeurt nog te vaak dat gesubsidieerde geldstromen in de ontwikkelingslanden de financiële sector onderuit halen. Bij het toezicht op de financiële sector en structurele aanpassingsleningen gericht op de financiële sector, wordt overigens vaak gekozen voor inzet van Nederlandse consultancy.

In het BEST-programma zijn bilaterale donoren bezig Tanzania te helpen met de regelgeving tegen het licht te houden op regels die de ontwikkeling van de private sector tegen kunnen houden. Veel landen in Afrika kennen immers veel ouderwetse socialistische controles op de economie. FIAS, de Foreign Investment Advisory Service, verricht soortgelijk werk in andere landen. Deze deregulering op sommige punten moet een tegenhanger hebben in versterking van de regulering inzake toezichthoudende functies. Het genoemde voorbeeld van de cashewnoten laat zien dat knellende regelgeving kan leiden tot minder concurrentievermogen, ook in een land met lage lonen. Tanzania moet in staat zijn om een eigen verpakkingsindustrie op te zetten, zonder eindeloze subsidies van de overheid ten koste van investeringen in de sociale sectoren.

De minister erkent dat de grote inzet in het verleden op basisonderwijs gevolgd moet worden door een sterke nadruk op het belang van beroepsonderwijs. In een gesprek met president Konare van Mali is het belang van deze «tweede slag» bevestigd. Nederland is overigens pas bereid om landen te helpen, deze slag te maken als het probleem van het basisonderwijs op een bevredigende wijze is opgelost. In Mali is hiervan reeds sprake.

Het is moeilijk om de inzet op landbouwmiddelen in algemene zin te beoordelen. Duidelijk moet echter zijn dat de meeste ondernemers in de ontwikkelingslanden in de rurale sector aan het werk zijn. Het is dan ook lastig om bij hulp aan ondernemers om producten beter te «vermarkten» de grootste sector van de economie links te laten liggen. De inspectie zal overigens worden gevraagd om het internationaal op nieuwe leest geschoeide rurale ontwikkelingsbeleid, met een scala aan nieuwe instrumenten, grondig te evalueren. Dat kan natuurlijk pas als er enige ervaring mee is opgedaan. De keuze voor een thematische benadering in de nota kan het zicht op de inzet hier en daar ontnemen. Hopelijk is de anderhalf jaar geleden met de Kamer overeengekomen techniek van «dubbellabeling» over enige tijd beschikbaar. Dan kunnen duidelijkere overzichten worden verstrekt van wat Ontwikkelingssamenwerking aan werk op deze thema's verricht.

De minister vindt het de essentie van de PRSP-processen dat hierbij de private sector, de vakbeweging en de kamers van koophandel betrokken worden. Dit is dan ook de inzet van Nederland geweest vanaf het begin. Het halveren van de armoede, Millenium-doel nummer één, door verhoging van inkomens, is immers niet mogelijk door zich te richten op de publieke sector en organisaties zoals de NOVIB alleen. Met diverse organisaties, zoals de vakbeweging, zijn afspraken gemaakt dat zij aan de bel moeten trekken, ook bij de lokale Nederlandse ambassade, als hun partner-organisaties in een van de twintig landen niet voldoende aan de bak komen in de participatieve processen. Overigens is er geen sprake van te weinig overleg met of een inhoudelijk verschil met de Nederlandse vakbeweging. De minister heeft, bijvoorbeeld, tientallen miljoenen guldens aan de ILO (International Labor Organisation) verstrekt om fundamentele arbeidsrechten geratificeerd en gemonitord te krijgen. Er wordt het nodige werk verricht aan arbeidsnormen en via UNICEF (United Nations Children's Fund) wordt kinderarbeid tegengegaan. Met de vakbeweging bestaat slechts een verschil van mening over het inzetten van handelssancties om kinderarbeid te bestrijden. Dit is volgens de minister, net als in de opinie van UNICEF en vele NGO's, geen effectief instrument.

Het belang van lokale investeerders staat buiten kijf, omdat zij meer werkgelegenheid creëren. Daarnaast vormen zij een goede graadmeter voor eventuele investeringen door buitenlandse ondernemingen. Uit kapitaalvlucht blijkt immers onvoldoende vertrouwen in de eigen economie. Meer in het algemeen staat het liberaliseren van binnenlandse markten, het toepassen van marktwerking, voorop in verschillende landen in Afrika en in Indonesië. Daar is immers sprake van monopolisering en «vested interests» die de economie afromen. De binnenlandse liberalisering is iets anders dan het klakkeloos opengooien van de grenzen van arme landen. Het WTO-beleid inzake «special differential treatment», dat arme landen de ruimte gunt om meer tijd te nemen, vormt dan ook de leidraad.

De minister is van mening dat gewacht moet worden met een standpunt over maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het kabinet is er niet uitgekomen en heeft daarom gekozen voor een adviesaanvraag bij de Raad voor de jaarverslagen. De politieke partijen verschillen hierover van mening, zodat het raadzaam is op dit vlak de verkiezingen af te wachten. Het initiatiefwetsvoorstel van de heer Koenders wordt echter een zeer warm hart toegedragen door de minister als lid van de PvdA.

Een overzicht van hardnekkige handelsbelemmeringen zal de Kamer worden verstrekt in de notitie over coherentie. In antwoord op een motie van de heer Van Middelkoop zal een «telefoonboek» worden verstrekt over de punten waarop het nationale Nederlandse beleid in strijd is met de belangen van de ontwikkelingslanden. Het aangehaalde EZ-instrumentarium dat in Oost-Europa wordt ingezet, is vaak gebaseerd op instrumenten die door Ontwikkelingssamenwerking reeds zijn gebruikt. Op het gebied van ontwikkelingssamenwerking gaat het om, bijvoorbeeld, het bij FMO ondergebrachte NIMF (Nederlands investerings matching fonds), een vorm van risicoparticipatie waarvan weinig gebruik wordt gemaakt, en het PSOM (Programma samenwerking opkomende markten). Daarbij wordt geleerd van elkaars ervaringen. Tevens is er sprake van enige ontschotting, omdat Ontwikkelingssamenwerking soms het EZ-programma PSO financiert in gebieden in de rand van de landverdeling tussen EZ en OS. Dat sommige instrumenten weinig bekend zijn, ook in de Kamer, kan niet aan de EVD (Exportbevorderings- en voorlichtingsdienst) liggen), die het bedrijfsleven ook over OS-instrumenten informeert. Een en ander is bovendien omschreven in de notitie Ondernemen tegen armoede.

De minister legt uit dat het bedrag van bijna 110 mln gulden aan overheidsadministratie bedoeld is voor zowel de kadasters als «civil service reform». In landen in Afrika en in een land zoals Suriname is te zien dat als de publieke sector te grote lasten op de economie legt, de private sector geen kans krijgt. Ook hierbij gaat het om een bijdrage aan het «enabling environment». Het meten van de werkgelegenheidseffecten van de verschillende OS-instrumenten is zeer lastig. In Afrika bestaat overal de noodzaak van meer volledige statistieken. Dat ontslaat het ministerie niet van de verplichting om de instrumenten door te lichten op effecten, zoals heeft plaatsgevonden in de ORET-evaluatie. Een PSOM-evaluatie komt er binnenkort aan.

Op iedere OS-post is er de beschikking over een pot geld voor vrouwenprojecten. De besteding daarvan gaat vooral naar, zoals in India, het ondersteunen van vrouwelijk ondernemerschap en vrouwelijke entrepreneurs. Economische zelfstandigheid is immers een prealabele voorwaarde voor ontwikkeling van vrouwen. De pot bij de FMO van 100 mln gulden, een ongebonden instrument, is bedoeld voor de fysieke infrastructuur. Bij de MOL's (minst ontwikkelde landen) is het grootste probleem bij vermeerdering van de export het ontbreken van een basale infrastructuur om de goederen naar de markt te brengen. Dit instrument helpt dan ook bij het bestrijden van armoede in deze landen.

De regering heeft besloten om het financieel buitenlandinstrumentarium, inclusief het OS-instrumentarium, afhankelijk te maken van het onderschrijven van en toetsen op de OESO-richtlijnen met het oog op maatschappelijk verantwoord ondernemen. Na inbreng van Ontwikkelingssamenwerking zal het nationaal contactpunt zich buigen over zaken met een OS-invalshoek. De minister is bereid om daarin ook te financieren als het neerkomt op extra «workload». Aan Milieudefensie is specifieke steun verleend om een «toolkit» te ontwikkelen voor ontwikkelingslanden en lokale NGO's om de OESO-richtlijnen te bespreken en hen daarin te trainen. Het gaat om het opbouwen van de capaciteit van «civil society» om misstanden in ontwikkelingslanden aan de orde te stellen. Er zijn in november workshops geweest over belasting en mededinging. Met het ministerie van Financiën wordt gesproken over dubbele belastingverdragen. Het ministerie is tevens bezig om criteria te ontwikkelen inzake de belasting- en mededingingsproblematiek ter toepassing op het buitenlandinstrumentarium. Overwogen wordt om in Monterey een «side-event» te organiseren over het probleem dat rond de 50 mld dollar weglekt omdat ontwikkelingslanden te veel belastingfaciliteiten creëren middels exportzones en dergelijke. Met DFID, het Department for International Development, de Britten en de Canadezen wordt bekeken of ook in Johannesburg iets dergelijks gedaan kan worden op het vlak van maatschappelijk ondernemen. De minister heeft overigens op haar laatste reizen, naar Ghana en India, een debat gevoerd met het lokale bedrijfsleven over maatschappelijk verantwoord ondernemen.

De strijd tegen de corruptie heeft vorm gekregen in een Utstein-plan en samenwerking met USAID (United States Agency for International Development). De Amerikanen hebben een voorsprong bij het regelen van een transparante wijze van zakendoen. Met zowel de Wereldbank als de Verenigde Naties wordt daarnaast een discussie gevoerd over hun «global compacts». De minister was aanwezig bij het World Economic Forum in New York om de Informal group of world economic leaders bij te wonen als vertegenwoordiger van Nederland. Het Nederlandse budget aan «financing for development» is dan ook groter dan dat van Italië en Canada samen. Overigens is Global Reporting Initiative bezig met een «code of conduct», dat door de ambtenaren van het departement onder de loep zal worden genomen.

De minister merkt op dat de nieuwe directie net is gecreëerd. Men is volop bezig met het stellen van prioriteiten voor het werk van de komende anderhalf jaar. Na die periode is het nuttig als de Kamer een rapportage ontvangt over het gedane werk, gekoppeld aan het debat over OtA en de aanvulling op de notitie Ondernemen tegen armoede, over Nederlandse niches, het Utstein-werk enzovoorts. Hopelijk zijn dan de verbanden tussen de nieuwe directie en de landendirecties dusdanig dat uit alle landenprogramma's jaarplannen te halen zijn. Deze nieuwe organisatorische opzet zal ertoe bijdragen dat het gedachtegoed van de nota's gemeengoed zal worden bij zowel het ministerie van Buitenlandse Zaken als het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Dijksma (PvdA) vraagt de minister na te denken over instelling van lokaal-economische programma's in het kader van kleine ambassadeprojecten (KAP): kleine fondsen waarin per land geld ter beschikking wordt gesteld voor kleine, lokale entrepreneurs die samen met de lokale overheid het «enabling environment» willen versterken. De «civil society» moet ook hier worden versterkt.

De minister geeft aan de OS-posten te stimuleren in de PSRP-processen de ervaringen van Nederland, bijvoorbeeld die van de Sociaal-economische raad (SER), uit te dragen. De ondernemers die dergelijke initiatieven willen en kunnen dragen, hebben veelal geen financiële problemen. Het is meer de onwil van lokale overheid om naar de eigen private sector te luisteren. Het creëren van extra Nederlandse fondsen is dan ook niet de oplossing. Voor het versterken van de «civil society» bestaan reeds allerlei «trustfunds». Het gaat erom politieke slagkracht in te zetten.

Mevrouw Verburg (CDA) wijst op de enorme omvang van de informele sector in sommige ontwikkelingslanden. Op welke wijze voert de minister beleid om deze sector formeel te maken, zodat men bijdraagt aan de belastingmiddelen en daarmee aan de opbouw van de infrastructuur?

De minister is van mening dat het de essentie is om het «enabling environment» dusdanig te verbeteren dat de informele sector niet meer wordt onderdrukt en zonder problemen kan toetreden tot de formele sector.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

De Hoop Scheffer

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Van Toor


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van Middelkoop (ChristenUnie), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van 't Riet (D66), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), Verburg (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Remak (VVD), Wilders (VVD), Molenaar (PvdA) en Çörüz (CDA).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), Van den Akker (CDA), De Graaf (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Gortzak (PvdA), Ter Veer (D66), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Rijpstra (VVD), Balemans (VVD), Duivesteijn (PvdA) en Van Oven (PvdA).

Naar boven