27 467
Ondernemen tegen armoede

nr. 6
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 oktober 2001

Als antwoord op de motie Karimi/Dijksma, kamerstuknr. 27 467, nr. 2, d.d. 22 februari 2001 treft u hierbij de «Aanvulling op de Notitie Ondernemen tegen Armoede» aan. In de «Aanvulling» staat de praktische uitwerking van de Nederlandse inzet in 2000 en het Actieplan voor Ontwikkelingssamenwerking. Deze «Aanvulling» is afgestemd met het ministerie van Economische Zaken.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

E. L. Herfkens

Aanvulling op Ondernemen tegen Armoede

Notitie over economie en ontwikkeling

Inhoudsopgave blz.

1.Inleiding3
   
2.Focus op pro-poor economische ontwikkeling3
2.1Inkomen en werkgelegenheid4
2.2Speciale aandacht voor vrouwen5
   
3.Praktische uitwerking van de Nederlandse inzet6
3.1Goed bestuur6
3.2Markttoegang en marktwerking9
3.3Financiële sector ontwikkeling12
3.4Fysieke infrastructuur17
3.5Kennisontwikkeling en capaciteitsopbouw18
3.6Samenvattend overzicht van de Nederlandse inzet in 200021
   
4.Actieplan22
   
Bijlage 
1.Afkortingen28

1. Inleiding

Deze aanvulling op de notitie Ondernemen tegen Armoede (OtA) geeft antwoord op de motie Karimi/Dijksma (27 467/2) die op 22 februari 2001 met algemene stemmen is aangenomen. De Kamer vroeg de regering om «een nadere praktische uitwerking van de notitie OtA op het terrein van het bevorderen van de lokale werkgelegenheid in ontwikkelingslanden en de mogelijkheden daartoe voor de informele sector, met speciale aandacht voor vrouwen hierin». De Kamer vroeg ook «om het bestaande instrumentarium door te lichten op effecten voor de werkgelegenheid en het zo nodig beter te richten op het creëren van duurzame productieve werkgelegenheid in ontwikkelingslanden».

In deze aanvulling ligt de nadruk op de verantwoording van- en toelichting op de betreffende Nederlandse ODA-inzet in ontwikkelingslanden en op sub-Sahara Afrika in het bijzonder. Dit laatste ingevolge een toezegging van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking tijdens het Algemeen Overleg op 10 april 2001. Via een gecoördineerde Nederlandse inzet van onder meer de ministeries van Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Financiën streeft Nederland naar een samenhangend beleid dat in ontwikkelingslanden een pro-poor economische groei ondersteunt en de integratie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie bevordert. Dit gebeurt bijvoorbeeld tezamen met Financiën in het kader van het IMF.

De aanvulling op de notitie OtA is als volgt ingedeeld:

• In hoofdstuk 2 wordt de focus op pro-poor economische ontwikkeling verder uitgewerkt. Daarbij wordt ingegaan op het door de Kamer genoemde uitgangspunt van werkgelegenheidsbevordering, met nadruk op de informele sector, en speciale aandacht voor vrouwen.

• Hoofdstuk 3 geeft de praktische uitwerking van de Nederlandse inzet in met name de 20 Structurele Samenwerkingslanden1 (11 van deze landen liggen in Afrika). De drie niveau's die in OtA werden onderscheiden – de internationale enabling environment, de nationale enabling environment voor het ondernemerschap in die landen en het rechtstreeks stimuleren van ondernemers – worden nu bezien vanuit het perspectief van de ondernemer in ontwikkelingslanden, aan de hand van de thema's goed bestuur, markttoegang en marktwerking, financiële sector ontwikkeling, infrastructuur, kennisontwikkeling en capaciteitsopbouw, en macro-economische stabiliteit.

• Hoofdstuk 4 bevat het actieplan. Het bestaat uit zowel de algemene actiepunten van het gestelde beleid als ook de beleidsspecifieke actiepunten van de inzet in de komende jaren.

Nog meer dan de oorspronkelijke notitie Ondernemen tegen Armoede is deze aanvulling vooral geschreven vanuit het perspectief van het lokale bedrijfsleven. Deze aanvulling gaat dan ook niet in op de plaats van het Nederlands bedrijfsleven in het Nederlands beleid op ontwikkelingslanden.

2. Focus op pro-poor economische ontwikkeling

Het structureel terugdringen van armoede is de hoofddoelstelling van het Nederlandse OS-beleid. Duurzame economische groei – duurzaam in de zin van bestendig, milieuverantwoord en door zoveel mogelijk mensen gedragen – is daarvoor onontbeerlijk. Zonder economische groei komt beleid om armoede in ontwikkelingslanden te reduceren in feite neer op het verdelen van de bestaande armoede. Groei van het inkomen verruimt de keuzemogelijkheden van mensen en wordt door OESO/DAC2 gezien als één van de vijf capabilities van belang voor armoedebestrijding. Door het verbeteren van de economic capability kunnen arme mensen meer consumeren en extra beschikken over productiemiddelen, die de sleutel zijn tot voedselzekerheid, materieel welzijn en sociale status. De andere vier capabilities kunnen deze economic capability aanzienlijk versterken. Door het verbeteren van de human capability (gezondheidszorg en scholing) nemen de kansen op werk en arbeidsproductiviteit toe. Door het vergroten van political capability kunnen arme mensen weer meer invloed uitoefenen op bijvoorbeeld het overheidsbeleid en de leefomgeving. Door het verbeteren van de protective capability (via conflictpreventie, veiligheidsbeleid en sociale verzekeringen), zijn individuen en bedrijven beter in staat externe schokken op te vangen. Arme mensen zijn in het bijzonder kwetsbaar voor onzekerheden in de voedselvoorziening, voor ziekten, voor misdaad en voor conflicten. Daarnaast onderkent OESO/DAC nog de socio-cultural capability, het vermogen om als gewaardeerd lid van de gemeenschap te participeren en uitsluiting te voorkomen. In deze uitwerking gaan we met name in op de economic capabilities en de raakvlakken daarvan met de human, political, protective en socio-cultural capabilities.

2.1 Inkomen en werkgelegenheid

Bij goed sociaal-economisch beleid van de overheid dat ruimte laat voor particulier initiatief, investeert in mensen en zorg draagt voor goede voorzieningen, zullen ondernemers, van gevestigde bedrijven tot ondernemende armen, hun kansen grijpen. Het zijn ondernemers die zorgen voor productieve werkgelegenheid, dat wil zeggen werkgelegenheid die gericht is op de productie van goederen en diensten waarnaar effectieve vraag bestaat en die niet van structurele subsidies en protectie afhankelijk is. De overheid moet er op toezien dat de markt zijn werk doet. Erkende bedrijven – de formele sector – dienen volwaardig werk te bieden met voldoende arbeidsbescherming. Van «volwaardig» wordt gesproken als tenminste aan door de ILO vastgelegde minimum arbeidsnormen wordt voldaan. Dit vraagt van de overheid gericht beleid ter opbouw van «countervailing power» zoals vakbonden. Ook kan de overheid stimuleren dat ondernemingen zoveel mogelijk gebruik maken van – behoorlijk opgeleide – lokale beroepskrachten, lokale onderzoekers, en lokale toeleveranciers, waarin zij ook investeren. Maar het zijn niet alleen formele ondernemingen die werk verschaffen, in veel arme landen zijn het ondernemende armen die voor zichzelf en hun familie werk scheppen in kleine informele bedrijven, met name in de nijverheid en in de landbouw. Vele armen doen dat in de eerste plaats om bestaanszekerheid te krijgen, maar als zij succes hebben ondernemen zij om te investeren in een beter toekomstperspectief en in het vergroten van inkomen. Het gaat erom de goede kanten van de informele sector te benutten, eerder dan de negatieve tegen te gaan. Positief stimuleren betekent bijvoorbeeld de ondersteuning van activiteiten die rechtszekerheid over productiemiddelen bevorderen (zie ook kader over De Soto) of de aanleg van wegen, marktplaatsen en het verschaffen van elektriciteit.

Hernando de Soto:

«De sleutel voor armoedeverlichting ligt bij die mensen die een beetje kapitaal hebben verzameld en ondernemer zijn. Dat zijn de mensen die werk hebben voor de armsten der armen. In een land als Peru zorgt dit soort informele ondernemers voor driekwart van de banen. Hun bedrijven zijn arbeidsintensief. De allerarmsten zullen nooit werk vinden bij buitenlandse bedrijven. Die informele ondernemers zijn belangrijker dan alle buitenlandse investeringen en hulp bij elkaar.»

«In de laatste 10 jaar hebben ook arme mensen eigendomscertificaten gekregen. Sinds 1995 geven veertig financiële instellingen in Peru kredieten op basis van zo'n officiële registratie. Dat heeft geleid tot investeringen, een half miljoen nieuwe banen en 1,3 miljard dollar aan extra belastinginkomsten voor de overheid. Het is een win-win situatie geweest.»

(Internationale Samenwerking, juli/augustus 2001)

De ontwikkeling van de bedrijvigheid in arme landen is gebaat bij de inbreng van technologie, management- en marktkennis. In eerste instantie zal Nederland de activiteiten op dit vlak afstemmen op de lokale ondernemer. Wanneer een ontwikkelingsland een goed ondernemersklimaat creëert voor de eigen ondernemers is het ook aantrekkelijk voor buitenlandse investeerders, het omgekeerde is niet altijd het geval. Aan het verbeteren van de enabling environment kunnen ondernemers overigens in belangrijke mate bijdragen, door te investeren in de financiële sector of in de energievoorziening bijvoorbeeld. Waar het gaat om het stimuleren van bedrijven in de formele sector zal Nederland veel aandacht geven aan het MKB, dat positieve uitstralingseffecten heeft op lokale economie en relatief arbeidsintensief is. Een extra stimulans kan uitgaan van een MKB-sector met sterke banden naar de informele sector.

In midden- en kleinbedrijven die ondersteuning kregen van Project Development Facilities (IFC) genereerde elke nieuwe arbeidsplaats 3-7 nieuwe arbeidsplaatsen in de micro of informele sector.

Bron: Evaluation of APDF (1994), AMSCO (1994, 1996, 1997) en MPDF (Mekong)

Nederland zal het bevorderen van werkgelegenheid en daarmee van de mogelijkheden van mensen om inkomen te verwerven stimuleren door overheden en zoveel mogelijk ook bedrijven te helpen bij het tot stand brengen van een goed ondernemersklimaat. Daarbij zal worden bevorderd dat ook armen van de nieuwe mogelijkheden gebruik kunnen maken, door bijvoorbeeld (beroeps)onderwijs en het wegnemen van belemmeringen voor informele ondernemers. Bijzondere aandacht verdient de werkgelegenheid voor jongeren. Dit wordt gerechtvaardigd door de hoge en toenemende jeugdwerkloosheid in met name Afrika, die criminaliteit in de hand werkt, kan leiden tot destabilisatie van samenlevingen en zelfs tot gewapende conflicten. Bovendien kan de benutting van een groot creatief potentieel aan arbeidskrachten de economische ontwikkeling stimuleren. Bijzondere aandacht verdienen ook de economische kansen van vrouwen.

2.2 Speciale aandacht voor vrouwen

Effecten van genderongelijkheid doen zich veel sterker voelen bij armen. Arme vrouwen en meisjes zijn doorgaans slechter gevoed en daardoor ongezonder, minder geschoold en krijgen minder betaald voor hetzelfde werk dan arme mannen en jongens. De negatieve effecten van armoede zijn dus groter voor vrouwen dan voor mannen. Daar komt nog bij dat vrouwen naast hun inkomenswervende taken vaak belast zijn met de zorgtaken binnen de familie. Daardoor is de tijdsbelasting van vrouwen gemiddeld 1 à 2 uur meer per dag dan van mannen. Door deze «tijdsarmoede» hebben vrouwen ook minder opties voor het vinden van goed betaald werk met goede perspectieven. De extra tijdsbelasting leidt tot geringere deelname van vrouwen aan het productieproces en aan (politieke) besluitvorming. Uit onderzoek van de Wereldbank1 blijkt dat door deze aspecten van genderongelijkheid vrouwen een lagere dan gewenste arbeidsproductiviteit hebben, waardoor de economische groei aantoonbaar wordt vertraagd (in sub Sahara Afrika met ca 1–2 procent per jaar).

Een andere belemmering voor vrouwen is het gebrek aan toegang tot productiemiddelen. In een groot aantal landen hebben vrouwen geen zelfstandig recht op land, waardoor ze moeilijk bankkrediet kunnen krijgen. Ook kennen veel landen regels, arbeids- en/of milieunormen die tegengaan dat mensen thuis een beroep uitoefenen. Zulke regels hebben een negatief effect op de mogelijkheden voor armen – vooral van met kinderzorg belaste vrouwen – om hun arbeid productief aan te wenden.

Het hierboven genoemde onderzoek van de Wereldbank toont aan dat landen met grotere gendergelijkheid een grotere economische groei kennen. Activiteiten gericht op verhoging van de arbeidsproductiviteit en het inkomen van arme vrouwen leveren een relatief grotere bijdrage aan het totale welzijn en de welvaart van het gezin en daarmee indirect aan de economische groei van het land. Vrouwen geven in het algemeen minder geld uit voor eigen consumptie en meer aan verbetering van de familieomstandigheden, voeding en scholing. Daarnaast sparen en investeren zij in het algemeen meer. Bij de implementatie van het pro-poor economisch beleid is het daarom van groot belang om rekening te houden met de gevolgen van genderongelijkheid en speciale aandacht te geven aan de rol van vrouwen in het ontwikkelingsproces.

3. Praktische uitwerking van de Nederlandse inzet

New African Initiative

Op de OAE-top in juli 2001 is het New African Initiative (NAI) gepresenteerd. Zowel anglofoon als francofoon Afrika committeert zich aan het NAI. Het NAI, een Afrikaans initiatief, is het fusieproduct van het Millenium Action Platform (Zuid Afrika, Nigeria en Algerije) en het OMEGA plan van Senegal. De NAI-doelstellingen komen overeen met de zeven internationale ontwikkelingsdoelen en 7% jaarlijkse economische groei.

Voorwaarden: vrede, veiligheid, democratie, mensenrechten, gezond economisch beleid, regionale samenwerking, economische integratie

Prioriteitssectoren: infrastructuur, ICT, gezondheidszorg, onderwijs, cultuur, landbouw, export

Financieringsmogelijkheden: toename besparingen, toename kapitaalstromen, incl. verhogen ODA en uitbreiden HIPC.

De Nederlandse inzet in de afgelopen jaren (met name in 2000) wordt, vanuit het perspectief van lokale ondernemers, belicht aan de hand van de volgende beleidsthema's:

• goed bestuur

• markttoegang en marktwerking

• financiële sector ontwikkeling

• fysieke infrastructuur

• kennisontwikkeling & capaciteitsopbouw.

Deze thema's sluiten goed aan bij het New African Initiative. Het uitwerken van het NAI staat op de agenda van de ECA-Big Table 2, het Afrika/OESO ministeriele overleg van 14–16 oktober 2001, die samen door ECA en Nederland wordt georganiseerd.

Aan het eind van het hoofdstuk staat een samenvatting van de Nederlandse inzet in 2000.

3.1 Goed bestuur

«Afrikaanse ondernemers vinden goed bestuur in al zijn dimensies de belangrijkste factor voor het creëren en uitbreiden van een goed ondernemersklimaat. Beperkingen moeten worden aangepakt, zoals conflicten en instabiliteit, zwakke instituties, corruptie, inefficiënties en eigenmachtige besluitvorming, onvoldoende en dure infrastructuur, onderontwikkelde financiële systemen en onvoldoende geschoolde werknemers.»

Bron: Global Coalition for Africa, maart 2001

In de notitie OtA werden transparantie, democratische verhoudingen, zorg voor sociale verhoudingen en de strijd tegen corruptie, evenals het belang van een juridisch stelsel (eigendomsrecht, faillissementswetgeving, kadaster) dat rechtszekerheid biedt aan bijvoorbeeld ondernemers als wezenlijke elementen van goed bestuur aangeduid. In 2000 bedroeg de Nederlandse inzet op een aantal elementen van goed bestuur die cruciaal zijn voor private sector ontwikkeling 259 miljoen gulden. Figuur 1 geeft de onderverdeling per element.kst-27467-6-1.gif

• Wet en regelgeving (33,2 miljoen gulden) betreft voornamelijk de versterking van het juridisch apparaat. Enkele voorbeelden zijn: training van docenten van de Law Faculty Ethiopian Civil Service, verbetering efficiëntie en toegang rechtssysteem in Zuid Afrika, versterking instituut openbare aanklager en steun voor strategisch plan Justice/ Law and Order Sector (Uganda) en steun aan juridische hervormingen (Indonesië).

• Hervorming overheidsadministratie (66 miljoen gulden bilateraal, 13 miljoen particulier en 109,6 miljoen gulden multilateraal) richt zich o.a. op de herziening van de rol van de overheid ((local) government reform) en een betere dienstverlening (public service delivery). Ongeveer de helft van de bilaterale inzet is via de bilaterale samenwerking besteed aan ondersteuning van decentralisatie programma's op nationaal en districtsniveau in Tanzania, Uganda en Mali. Het restant ging grotendeels naar het partnershipprogramma voor bestuurlijke hervorming in Indonesië. Via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft Nederland 13 miljoen gulden besteed. Van de multilaterale steun ging 105,5 miljoen gulden als co-financiering naar Wereldbankprogramma's. Daarnaast ging 4,1 miljoen gulden naar internationale organisaties (IULA en UNCDF) die lokale overheden versterken.

• Economisch en financieel management (9,3 miljoen gulden) ging voornamelijk naar landen die niet tot de Samenwerkingslanden horen. De steun wordt in het algemeen gegeven via multilaterale organisaties zoals het UNDP. Enkele voorbeelden zijn de ondersteuning van de algemene accountantsdienst in Rwanda, hervorming van aanbestedingsprocedures in Guinee Bissau en versterking van gedecentraliseerde financiële systemen in Cambodja.

• Beleidsondersteuning en administratief management (15,5 miljoen gulden) is voornamelijk besteed aan beleidsontwikkeling en steun aan hervormingprocessen in de landbouwsector. Voorbeelden zijn steun aan het secretariaat van het Agriculture Consultative Forum (Zambia), verbetering van het algemeen landbouwbeleid/ PASAII (Burkina Faso), steun aan de Egyptian Investment Authority, steun aan het Centre for Policy Dialogue (Bangladesh) en verzelfstandiging Institute of Policy Studies in Sri Lanka.

• Rechtszekerheid/kadaster (9,6 miljoen gulden) betreft voornamelijk de steun aan de verbetering van de kadasters in Bolivia en Guatemala. Ook is ondersteuning gegeven aan de Commission on Restitution of Land Rights (Zuid Afrika). Daarnaast zal Suriname in het kader van het bilaterale programma steun krijgen voor kadasterontwikkeling.

Focus van ILO-partnershipprogramma (2001-2002):

• Promotie van de «Declaration on Fundamental Principles and Rights at Work»

• Ontwikkeling van indicatoren en concepten voor werkgelegenheidsbevordering in het MKB

• Onderzoek naar (on)veiligheid bij werknemers en naar innovatieve plannen voor sociale zekerheid

• Bevorderen van gender gelijkheid in werk.

Arbeidsrecht en -verhoudingen (28 miljoen gulden). De Nederlandse bijdrage loopt via het partnershipprogramma met ILO (5 miljoen gulden wereldwijd) en het medefinancieringsprogramma met vakbonden (23 miljoen gulden), waarvan 7,2 miljoen gulden aan het CNV en 16,8 miljoen gulden aan het FNV.

Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). De MVO discussie is volop in beweging gekomen met de in 2000 herziene OESO richtlijnen voor multinationale ondernemingen, het SER rapport en de Kabinetsreactie daarop. Zoals aangekondigd in de instrumentenbrief1 wordt ondernemers die gebruik wensen te maken van het export- en investeringsbevorderende instrumentarium voortaan gevraagd de OESO richtlijnen naar vermogen toe te passen en zullen aanvragen, waar mogelijk, op 3 specifieke criteria worden getoetst: corruptie, milieu en sociale omstandigheden. De OESO richtlijnen bieden eveneens een handvat voor ondernemingen op het gebied van lokale capaciteitsopbouw, lokale belastingafdracht en het nastreven van eerlijke concurrentie. Aan MVO wordt op meerdere deelterreinen gewerkt: mensenrechtenbeleid, versterking maatschappelijk middenveld (vakbonden en civil society) in ontwikkelingslanden, milieu, uitbannen van kinderarbeid, bestrijding van corruptie, en uiteraard het verbeteren van goed bestuur en wet- en regelgeving.

Bijdragen aan MVO

Ondergetekende:

• is in gesprek met een aantal ondernemingen met hoofdkantoor in Nederland over samenwerking bij de bestrijding van HIV/AIDS en andere in ontwikkelingslanden veel voorkomende ziekten. Doel is om in betrokken landen op dat vlak te komen tot effectieve samenwerking tussen deze bedrijven , het gastland en de Nederlandse overheid.

• organiseert samen met haar collega van EZ op 15 november aanstaande een congres waarop best practices op het vlak van MVO kunnen worden uitgewisseld.

In multilateraal verband zet Nederland zich in om de verschillende initiatieven – van de VN, van de Wereldbank, van (groepen van ) ondernemingen – beter op elkaar te laten aansluiten.

Ook met Nederlandse NGO's die actief zijn op het vlak van MVO wordt inmiddels overlegd over de beste manier waarop hun rol – die door het kabinet conform het SER-advies als zeer belangrijk wordt gezien – kan worden ingevuld.

Corruptiebestrijding (1,5 miljoen gulden in specifieke projecten, 117 miljoen gulden indirect van 2000 tot mei 2001). Een groot deel van de Nederlandse steun aan corruptiebestrijding vindt indirect plaats via bijdragen aan de hiervoor genoemde elementen van goed bestuur of als onderdeel van activiteiten op het gebied van MVO. Verder heeft een aantal activiteiten corruptiebestrijding als onderdeel in het programma, zoals bijvoorbeeld de training van journalisten. Bilaterale steun direct gericht op corruptiebestrijding blijft voorlopig beperkt. Zo werd in 2000 0,8 miljoen gulden bilaterale steun gegeven aan Kenya Anti Corruption Authority en een bijdrage geleverd voor het opzetten van een Partnership for Governance Reform in Indonesië.

3.2 Markttoegang en marktwerking

In de notitie OtA is dit beleidsthema uitgewerkt voor zowel de internationale als de nationale enabling environment. Op internationaal niveau zet Nederland zich in voor verdergaande marktopening voor produkten uit ontwikkelingslanden en betere integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldeconomie. Op nationaal niveau ondersteunt Nederland initiatieven die marktwerking en mededinging bevorderen. Dit vraagt onder meer om sequencing en ex-ante sociale impact analyses bij markthervormingen (liberalisering en privatisering) en om flankerend beleid. Dit beleidsthema is opgedeeld in drie stukken: internationale markttoegang, internationale grondstoffenketens en marktwerking in ontwikkelingslanden.

Internationale markttoegang (handel)

In relevante internationale fora (WTO, EU, Wereldbank, OESO, etc.) bepleit Nederland het wegnemen van handelsbelemmeringen voor ontwikkelingslanden. Hierdoor krijgt de private sector in deze landen meer kansen en stimuli om gebruik te maken van hun comparatieve voordelen. Twee voorbeelden:

• Nederland heeft zich hard gemaakt voor volledig vrije markttoegang voor de Minst Ontwikkelde Landen (MOLs) en ziet het EBA (Everything but Arms)-initiatief van de Europese Unie als een belangrijke eerste stap, die aan betekenis kan winnen als ook andere landen dergelijke maatregelen nemen. Nederland zet zich in voor het (contractueel) vastleggen van de toegekende preferenties in handelsverdragen en voor versoepeling van de oorsprongsregels, beide van belang voor een grotere zekerheid van de vrije markttoegang. Ook voor de niet-MOLs staat een betere markttoegang hoog op de Nederlandse agenda, vooral voor landbouw- en textielproducten.

• Nederland heeft een aantal malen met succes de WTO-agenda beïnvloed zodat deze meer rekening houdt met belangen van ontwikkelingslanden. Bijvoorbeeld bij de uitwerking van relevante bepalingen in het TRIPs-verdrag om negatieve gevolgen voor de volksgezondheid in ontwikkelingslanden te voorkomen. Andere voorbeelden zijn de relatie tussen de bescherming van intellectuele eigendomsrechten, voedselzekerheid en biodiversiteit alsook de effecten van de toenemende voedselveiligheidsnormen op de export uit ontwikkelingslanden.

Het handelsbeleid is een belangrijk terrein waarop het streven van de Nederlandse regering naar beleidscoherentie concreet wordt gemaakt. Beleidscoherentie betekent hier het voorkomen dat de met hulpgelden ondersteunde ontwikkeling van de particuliere sector belemmerd wordt doordat de rijke landen hun markten gesloten houden. Deze ontwikkeling moet juist versterkt worden door producenten en exporteurs afzetkansen te bieden.

Daarnaast geeft Nederland directe steun voor de opbouw van onderhandelingscapaciteit en van handelscapaciteit, waardoor ontwikkelingslanden zelf beter voor hun handelsbelangen opkomen en specifieke knelpunten op het gebied van hun productie- en exportcapaciteit op kunnen lossen. Gezien het toenemend belang van handelsgerelateerde technische assistentie bepleiten Nederland en andere donoren de opname van een specifiek hoofdstuk over handel in de PRSP. In financiële termen komt (gemiddelde van 1999–2000) komt de Nederlandse steun op het volgende neer:

WTO-akkoorden: 1,3 miljoen gulden is voor trainingen en workshops over WTO-akkoorden gefinancierd via het Global Trustfund for Technical Cooperation van de WTO.

Onderhandelingscapaciteit: Nederland heeft 6,1 miljoen gulden via multilaterale organisaties gefinancierd voor vergroting van de onderhandelingscapaciteit van ontwikkelingslanden. Vanaf 2001 komt hier een jaarlijkse bijdrage aan de WTO rechtswinkel bij. Daarnaast is ook 3,8 miljoen gulden steun gegeven aan academische instellingen en niet-gouvernementele organisaties, zoals Consumer International. In 2001 is bijvoorbeeld steun toegezegd aan een organisatie van Afrikaanse economen, het African Economic Research Consortium (AERC). Het doel van deze steun is het bevorderen van geïnformeerde discussie in de samenleving van ontwikkelingslanden over handel.

Multilaterale handelsgerelateerde technische assistentie (1 miljoen gulden). Multilaterale organisaties werken samen in twee initiatieven: het Integrated Framework for Trade-related Technical Assistance en het Joint Integrated Technical Assistance Programme (JITAP). Terwijl het Integrated Framework uitsluitend voor de Minst Ontwikkelde Landen bedoeld is, richt JITAP zich specifiek op acht Afrikaanse landen, waarvan overigens ook vier MOLs. De Nederlandse bijdrage aan dit programma is voor deze MOLs bestemd (Burkina Faso, Benin, Uganda en Tanzania) en wordt gebruikt voor onder meer het in samenspraak met de private sector opzetten van sectorstrategieën en voor het versterken van de zogenaamde National Enquiry Points, die informatie over internationale en nationale productnormen verzamelen en beschikbaar maken.

Exportcapaciteit lokaal bedrijfsleven (jaarlijks 23 miljoen gulden, waarvan 3 miljoen voor het International Trade Centre): Het Centrum ter Bevordering van de Import uit Ontwikkelingslanden (CBI) helpt (veelal kleinere) ondernemers uit ontwikkelingslanden bij het doordringen op de Europese en de regionale markt. Het CBI werkt direct met bedrijven in ontwikkelingslanden en instanties belast met handelsbevordering, en ondersteunt hen met name in de vorm van marktverkenningen, cursussen over exportvereisten en deelname in trade fairs. Een voorbeeld hiervan is de CBI steun aan de bloemensector in Zambia. Daarnaast helpt het CBI geselecteerde bedrijven uit ontwikkelingslanden en Europese landen met elkaar in contact te brengen. Het werkterrein van het CBI behelst de niet-traditionele exportproducten. Nieuwe uitvoer leidt onmiddellijk tot meer werkgelegenheid. Daar komt nog bij dat een aantal van de agrarisch georiënteerde bedrijven veelal ook met contractboeren werkt. In 2000 organiseerde het CBI 17 introductieworkshops, bezocht het 250 bedrijven, en gaf het 18 nieuwe marktverkenningen en andere publicaties uit. Het Internationaal Trade Centre (ITC) bevordert onder meer de toepassing van e-commerce.

Twee e-commerce toepassingen:

• Omdat de lokale markten steeds meer inkrompen begonnen 775 weefsters, verenigd in 50 kleine weverijen in geïsoleerde dorpen in Marokko en Tunesië met steun van lokale NGO's een website («Virtual Souk») om hun tapijten direct aan klanten wereldwijd te verkopen. Tijdens de eerste 4 maanden van de website werd voor USD 10.000 producten verkocht. Nu behouden de producenten 80% van de verkoopprijs, hetgeen hun inkomen heeft verdubbeld. De «Virtual Souk» is uitgebreid met 350 micro-ondernemingen in Libanon (Bron: Wereldbank)

• Een voorbeeld van Nederlandse steun (120.000 gulden in 2000) betreft steun aan PEOPlink, een (van oorsprong Amerikaanse) NGO die zich toelegt op de marketing van handnijverheid en kunst op internet. Het beschikt over een mondiaal netwerk van handelspartners (meestal de producenten zelf) die m.b.v. digitale camera's een grote diversiteit aan producten op het internet te koop aanbieden.

Internationale grondstoffenketens

Ten aanzien van grondstoffenketens (cacao, koffie, katoen en jute) zet Nederland actief in op een rechtvaardiger verdeling van de opbrengsten voor de producenten in ontwikkelingslanden.

• In 2000 is samen met andere donoren een begin gemaakt met de hervorming van internationale grondstoffenorganisaties zodat ze zich meer richten op economische duurzaamheid in de keten, meer samenwerken met de private sector en de dienstverlening verbeteren. Deze ideeën zijn weerspiegeld in de nieuwe internationale koffie en cacao overeenkomsten. Voor jute is de internationale overeenkomst niet verlengd, maar is een mandaat overeengekomen voor de oprichting van een internationale jute studiegroep. Ook is in 2001 begonnen met ondersteuning van het hervormingsproces van het Common Fund for Commodities dat grondstoffenprojecten financiert.

• Ook zijn relevante beleidsstudies uitgevoerd, zoals de mogelijke effecten van de EU-richtlijn over cacao-boter substitutie, nieuwe toepassingen van jute-halffabrikaten en de monitoring van katoensector in West Afrika.

• Op het gebied van «fair trade» is in 2000 steun verleend aan de Max Havelaar advertentie-campagne (6 miljoen gulden), de professionalisering van de wereldwinkels (0,75 miljoen gulden) en ondersteuning van het Kuyichi International (Jeans-kleding) initiatief (0,5 miljoen gulden).

• Ten aanzien van marktconforme prijsrisicoverzekeringen voor grondstoffen speelt Nederland op internationaal niveau een actieve rol, zowel binnen de Wereldbank als de EU. Nederland droeg 0,8 miljoen gulden bij aan de Wereldbank in 2000 voor de uitvoering van haalbaarheidsstudies om dergelijke internationale instrumenten toegankelijk te maken voor boerenorganisaties, handelaren en overheden in ontwikkelingslanden. Voor de coördinatie van dit initiatief heeft de Wereldbank de International Task Force on Commodity Risk Management opgericht, waaraan internationale organisaties, private sector en universiteiten deelnemen. Bovendien heeft de Wereldbank op Nederlands verzoek een interne stuurgroep opgericht, waarin ook het IFC deelneemt. Daarnaast heeft Nederland in de Cotonou Agreement (2000) laten opnemen dat de Europese Gemeenschap marktconforme verzekeringsinstrumenten voor ACP landen ondersteunt, zodat zij zich kunnen indekken voor de risico's die voortvloeien uit prijsfluctuaties van exportgewassen.

Marktwerking in ontwikkelingslanden

Specifieke hulp wordt gegeven aan de bevordering van de werking van nationale markten. Het gaat hierbij in West en Zuidelijk Afrika om marktinformatiesystemen die veelal voortbouwen op de «early warning systems» gericht op voedselzekerheid. Ook is een informatiesysteem voor de kunstmestmarkt in West-Afrika opgezet en is ondersteuning verleend voor de liberalisering van binnenlandse markten (Ghana, Bolivia, Pakistan, Bangladesh, Sri Lanka, Ethiopië). In een aantal landen is tevens ondersteuning gegeven aan de opzet van marktfaciliteiten bijvoorbeeld voor de verhandeling van graan in bulk (silo's in Egypte en Zimbabwe) en voor de verhandeling van fruit en groente via een veiling (Yemen). In de meeste landen waar Nederland de productieve sector steunt wordt gewerkt aan de versterking van boerenorganisaties mede ten aanzien van de inkoop van inputs en de commercialisering van producten. Illustratief voor de bevordering van algemene marktwerking en flankerend marktbeleid is een nieuw initiatief in Tanzania. Nederland steunt samen met andere donoren dit nieuw sectorbreed programma (BEST) gericht op versterking van het ondernemersklimaat met daarin aandacht voor:

• betere marktregulering door minder verstorende regels over nationale en regionale belastingen

• versterken van de ondernemingskamers: anti-corruptie programma

• verder uitbouwen van «one-stop» investeringscentrum: aantrekken van buitenlandse investeringen

• verbeteren publieke dienstverlening naar private sector: private sector cursussen voor ambtenaren

• verbeteren organisatievorming tussen bedrijven (met name het kleinbedrijf).

3.3 Financiële sector ontwikkeling

Een goed functionerende financiële sector met onder meer goed en onafhankelijk toezicht kan helpen het vertrouwen in financiële instellingen te vergroten. Hierdoor kunnen deze instellingen extra besparingen mobiliseren, die ze nodig hebben voor de financiering van investeringen. Een bijkomende gevolg is dat kapitaal minder gauw wegvloeit naar het buitenland of ongebruikt en niet toegankelijk blijft liggen. Maar vertrouwen winnen is niet het enige dat belangrijk is. Veel banken in Afrika verstrekken – zelfs bij voldoende middelen – weinig kredieten aan lokale ondernemers. Kennelijk zijn de financiële impulsen te laag en de kredietrisico's te hoog. Daarnaast geldt natuurlijk ook in Afrika dat kredietverlening aan de informele sector inherent risicovoller is en dat de lokale Centrale Bank kredietverlening alleen toestaat aan kredietnemers uit de formele sector. Ondernemers, inclusief boeren en vrouwen in de handel, financieren hun werkkapitaal en investeringen daarom vaak met eigen spaargeld, met een lening van een spaar- en kredietgroep of met een dure lening van een geldschieter uit het informele geldcircuit, waardoor ze onvoldoende snel kunnen groeien. Het is daarom zowel van belang dat overheden de drempels voor ondernemers om toe te treden tot de formele economie verlagen en dat financiële instellingen in ontwikkelingslanden zich richten op het aanbieden van een breder pakket financiële diensten in combinatie met risicomanagement. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan groepskrediet, leasing en verzekeringsproducten. Hierna staat de inzet op microfinanciering/ informele sector, daarna de formele sector.

Micro-financiering/informele sector

De Nederlandse bijdrage in 2000 aan instanties op het gebied van micro-financiering was ongeveer 45 miljoen gulden, waarvan het grootste gedeelte naar de armste landen ging. Het gaat daarbij vaak om financiering van behandelingskosten en kennisopbouw.

Enkele voorbeelden op het gebied van micro-financiering zijn:

• CGAP (1,0 miljoen gulden)

• WWB (3,1 miljoen gulden)

• IFAD – reguliere programma financiering (10,3 miljoen gulden)

• ILO -Self managed guarantee fund (0,5 miljoen gulden)

• Medefinancieringsorganisaties (MFO's) – nieuwe leningen (ongeveer 20 miljoen gulden)

• Bolivia – lokaal vrouwenfonds voor «female headed» MKB (0,2 miljoen gulden)

• Mali – Programme de crédit aux femmes (1,2 miljoen gulden)

• Yemen – Support to the Association for the Economic Empowerment of Women (50 000 gulden)

• Yemen – Small Enterprise Development Units (0,2 miljoen gulden)

• India – Credit programme for poor rural women (Working Women's Forum – 0,6 miljoen gulden)

• Zambia – Women's access to credit for Economic development (1,7 miljoen gulden over 4 jaar)

• Burkina Faso – Association de Développement de la Région du Kaya (335 000 gulden)

De multilaterale Consultative Group to assist the Poorest (CGAP), opgericht in 1995 door een consortium van donoren, waaronder Nederland, heeft zich ontwikkeld tot «Centre of Excellence» voor het versterken van dienstverlening op het gebied van microfinanciering. Inmiddels hebben zich 29 donoren bij CGAP aangesloten, waarmee het een voorbeeld van donorcoördinatie is geworden. Nederland heeft in totaal 8,7 miljoen gulden bijgedragen aan CGAP, waarvan 1 miljoen in 2000. CGAP richt zich met name op technische ondersteuning van micro-financieringsinstellingen in ontwikkelingslanden. Voor alle aspecten zijn best practices ontwikkeld (rentebeleid, kwaliteit van de leningenportefeuille, geleidelijk terugdringen van schenkingsgelden ten gunste van andere financieringsinstrumenten zoals aandelenparticipaties, leningen en garanties). In die zin draagt CGAP direct bij aan een verbeterde toegang van armen tot financiële producten. Een naar verwachting volgende uitdaging van CGAP is om een bijdrage te leveren aan de verdere «upscaling» van de micro-financieringsactiviteiten.

Women's World Banking (WWB) stelt zich als doel de bevordering van de economische participatie van «low income» vrouwelijke ondernemers en producenten. Nederland is de belangrijkste donor van het WWB met een totale bijdrage van 40 miljoen gulden, waarvan 3 miljoen in 2000. WWB steunt de opbouw van een netwerk van «affiliates»: organisaties actief op het gebied van micro-financiering, waarvan vrouwen leidinggevende posities innemen. Van de ongeveer 40 affiliates hebben naar schatting 15 à 20 duidelijke doorgroeipotenties.

SNV en de medefinancieringsorganisaties (MFO's) zijn in toenemende mate actief op het gebied van ondersteuning van de private sector en spaar- en kredietcoöperaties. SNV geeft ondermeer directe steun voor economische activiteiten en stimulering van de private sector. Eén derde van de veldstaf is hierbij betrokken. De MFO's zijn actief op het gebied van leningen, garanties en participaties. Hun uitstaande portefeuille op dit terrein beliep eind 1999 ongeveer 45 miljoen gulden. Het nieuw uitgegeven krediet was in 2000 ongeveer 20 miljoen gulden. MFO's ondersteunen daarnaast een groot aantal kleinschalige economische activiteiten van hun partnerorganisaties in ontwikkelingslanden. In 1999 was dit in totaal 127 miljoen gulden. De MFO's werken ondermeer samen met financiële instellingen, zoals de Triodos Bank (HIVOS), Algemene Spaarbank Nederland (NOVIB) en Oikocredit (ICCO). Oikocredit, voortgekomen uit een initiatief van de Wereldraad van Kerken, ondersteunt veelal op coöperatieve leest geschoeide organisaties alsmede microfinancieringsinstellingen. In 2000 droeg Nederland ongeveer 0,8 miljoen gulden bij aan ondersteunende diensten van Oikocredit, zoals training en ontwikkeling van voorlichtingsmateriaal in diverse talen.

Regeling sociaal-ethisch beleggen

Het doel van de regeling sociaal-ethisch beleggen is het stimuleren van beleggingen van particulieren in bepaalde fondsen voor projecten in ontwikkelingslanden, via fiscale vrijstelling. De nieuwe belastingwet biedt hiervoor mogelijkheden. Samen met het Ministerie van Financiën wordt de laatste hand gelegd aan de concept uitvoeringsregeling, de toelichting hierop en de aanvraagprocedure. Voorgesteld wordt om het merendeel van de uitgangspunten, van toepassing op de groenregeling, ook te hanteren voor de regeling sociaal-ethisch beleggen.

De formele sector

Nederland is aandeelhouder in verschillende Internationale Financiële Instellingen (IFI's)1 die o.a. actief zijn op het terrein van financiële sector ontwikkeling. Deze ondersteuning geschiedt voornamelijk door middel van bijdragen (inclusief cofinanciering) en in mindere mate door deelnemingen in kapitaalverhogingen. Via voornamelijk leningen maar ook door middel van participaties en garanties ondersteunen IFI's lokale financiële instellingen (o.a. krediet lijnen). Ook wordt in een selecte groep van landen door het verstrekken van leningen in lokale valuta lokale kapitaalmarkten versterkt. De IFI's beschikken over een grotere capaciteit, meer implementatiekracht en meer fondsen om de Financiële sector in ontwikkelingslanden te ondersteunen dan het bilaterale kanaal.

• De «International Bank for Reconstruction and Development» (IBRD) en de «International Development Association» (IDA) en de «Multilateral Investment Guarantee Agency» (MIGA); oftewel Wereldbank (WB). De WB vervult, in samenwerking met het IMF, een belangrijke analytische rol bij het identificeren van de zwakke punten in de financiële sector van een lenend land en bij het identificeren van prioriteiten voor institutionele ontwikkeling van de financiële sector. In het boekjaar 2000 verstrekte de IBRD voor USD 1,4 miljard aan leningen ten behoeve van hervormingen in de financiële sector (vooral in Latijns Amerika en het Caribische gebied) en de IDA voor USD 0,4 miljard. Hiermee is het aandeel van deze sector in het totaal van de verstrekte leningen door de WB toegenomen van 8% (92–97) naar 12% (2000). Een voorbeeld van de Nederlandse bijdrage is de co-financiering van het FESALII programma in Macedonië gericht op financieel management en economische hervormingen (36 miljoen gulden). Daarnaast verstrekte MIGA in het fiscale jaar 2000/2001 voor USD 1,6 miljard aan garanties op politieke risico's bij directe investeringen (USD 5,2 miljard) in OS-landen.

Afrikaans initiatief voor het verzekeren van politieke risico's

Zeven Afrikaanse landen hebben in augustus 2001 een nieuwe instelling opgezet voor het verzekeren van politieke risico's. De African Trade Insurance Agency (ATIA) richt zich op importeurs en exporteurs in Burundi, Kenya, Malawi, Rwanda, Tanzania, Oeganda en Zambia. De ATIA verzekert politieke risico's zoals contract breuk door de overheid, oorlog, opstanden en embargo risico's. De Wereldbank heeft ATIA een lening van USD 105 miljoen gegeven.

Bron: Worldbank development news, 21-8-2001

• De activiteiten van de «International Finance Corporation» (IFC) vormen een essentiële aanvulling op die van de Wereldbank. Voor IFC is financiële dienstverlening het afgelopen decennium uitgegroeid tot verreweg de belangrijkste sector: van 20 % in 1990 tot 46 % in 2000. Het beleid van IFC is gericht op ontwikkeling en ondersteuning van lokale financiële instellingen, ontwikkeling van lokale financiële markten zoals de aandelenmarkten en de invoering van financiële instrumenten. Belangrijkste doelgroep daarbij is het midden-, klein- en microbedrijf. In dat kader werkt IFC nauw samen met lokale financiële intermediairs maar ook met instellingen zoals FMO. In 2000 investeerde IFC (excl. cofinanciering) USD 1,6 miljard in de financiële dienstverlening van de lenende landen. De Nederlandse bijdrage aan IFC in 2000 was 7,6 miljoen gulden. Daarnaast adviseerde de Foreign Investment Advisory Service (FIAS), een dochter van Wereldbank en IFC, in 51 activiteiten overheden in ontwikkelingslanden over wetgeving, beleid, reguleringen en procedures om buitenlandse investeringen aan te trekken. Hiermee was een bedrag van USD 6,9 miljoen gemoeid, waaraan Nederland 0,5 miljoen gulden bijdroeg. Nederland heeft Uganda aangeboden FIAS op zijn kosten in te schakelen.

Nieuw partnershipprogramma met het IFC (ongeveer 20 miljoen gulden) legt nadruk op het MKB, o.a.:

• uitbreiding ondersteuning aan Project Development Facilities

• meer aandacht voor creatie van blijvende werkgelegenheid

• capaciteitsopbouw van NGO's bij commerciële activiteiten

• onderzoek, monitoring & evaluatie van MKB gericht op pro-poor economische groei.

• De «Inter-American Development Bank» (IDB). Binnen de IDB-groep verleent ook de Inter-American Investment Corporation (IIC) steun aan de private sector in de vorm van technische assistentie, leningen en deelnemingen in risicodragend kapitaal. De financiële sector nam in 2000 met 38% verreweg het grootste deel van de projecten voor zijn rekening. Nederland zal toetreden tot het Multilateraal Investeringsfonds van de IDB. Uit dit fonds worden activiteiten gefinancierd ten behoeve van het klein- en microbedrijf in de regio, waaronder het verstrekken van microkredieten. Nederland zal 5 miljoen gulden bijdragen aan het fonds.

• De «Asian Development Bank» (AsDB) verstrekte in 2000 USD 185 miljoen aan leningen ten behoeve van de financiële sector: 3% van de totale leningenportefeuille.

• De «African Development Bank» (AfDB) verstrekte in 2000 USD 251 miljoen aan leningen ten behoeve van de financiële sector: 18% van de totale portefeuille.kst-27467-6-2.gif

Bilateraal loopt de Nederlandse steun op dit gebied voornamelijk via de FMO. Nederland droeg in 2000 ruim 107,2 miljoen gulden bij aan financiële instrumenten van het FMO: 65 miljoen gulden aan het ontwikkelingsfonds, 19,7 miljoen gulden aan het seed capital fund, 10 miljoen aan het kleinbedrijffonds en 12,5 miljoen gulden aan het Balkanfonds. Het beleid van de FMO ten aanzien van lokale banken is aanzienlijk veranderd. In het verleden werden lokale banken als doorgeefluik gebruikt naar de doelgroep. De lokale banken kunnen alleen een directe zakelijke relatie onderhouden met de doelgroep. Tegenwoordig ziet de FMO de lokale bank als spil in het web die versterking nodig heeft. Mede daarom ondersteunt FMO ook nieuwe financiële diensten met een katalyserende functie, zoals leasemaatschappijen. De FMO streeft ernaar ongeveer 60% van haar financieringen via lokale financiële instellingen te kanaliseren.

Voorbeelden Kleinbedrijffonds in 2000:

• Vietnam: Lokale valutalening aan VILC Leasemaatschappij voor kleine ondernemers (2,0 miljoen gulden)

• Togo: Multi-currency faciliteit voor lokale kleinbedrijf via commerciële Ecobank (22 miljoen gulden)

Voorbeelden Seed Capital fonds in 2000:

• Mozambique: Participatie in microbank Novobanko (0,5 miljoen gulden)

• Burkina Faso: Leasemaatschappij Burkina Bail. Dit is pas de 2de lease maatschappij in Burkina (0,5 miljoen gulden)

• Ghana: Participatie in Savings and Loans Company en lokale valuta lening (samen 1 miljoen gulden).

• Sri Lanka: Participatie in 1ste Sri Lankaanse particuliere financieringsmaatschappij gericht op woninghypotheken.

Voorbeelden FMO-Balkanfonds in 2000:

• Kosovo: steun voor de oprichting Micro Enterprise Bank of Kosovo. Eerste formele bankinstelling in deze regio.

• Participatie in de Balkans SME Facility van IFC (een faciliteit vergelijkbaar met APDF).

FMO heeft uitstaande leningen en participaties ten bedrage van bijna 4 miljard gulden. Het grootste deel van de FMO fondsen zijn in Latijns Amerika en Azië geïnvesteerd. FMO concentreert zich op 44 focuslanden, waarvan 13 Samenwerkingslanden zijn. Tussen de 20–30% van de FMO-fondsen is in de Samenwerkingslanden belegd. Ongeveer 50% van de portefeuille ging naar steun aan financiële instellingen, lease maatschappijen en investeringsfondsen (zie Figuur 2). Voor wat betreft de directe financiering heeft de FMO het meeste uitstaan in de industrie, gevolgd door transport, energie en delfstoffenwinning (met name Afrika). De FMO zal zich meer richten op energie, telecommunicatie, infrastructuur en informatie- en communicatietechnologie.

Het FMO beheert het Kleinbedrijffonds (inmiddels gegroeid tot 150 miljoen gulden), het Seed Capital fonds (inmiddels gegroeid tot 66 miljoen gulden), het Balkanfonds en binnenkort ook het Nederlands Investerings Matching Fonds (NIMF). Het Kleinbedrijffonds, Seed Capital en NIMF opereren in een markt met relatief meer risico en richten zich exclusief op het micro, midden- en kleinbedrijf. Het aandeel van de investeringen in Afrika uit het Kleinbedrijffonds en Seed Capital nam in 2000 toe met respectievelijk 100% en 160%. De FMO concentreert de Afrikaanse beleggingen van deze fondsen in een paar Samenwerkingslanden zoals Tanzania en Uganda. Het FMO-Balkanfonds is gericht op het versterken van de private sector in de Balkanregio, in het bijzonder van het MKB. Dit gebeurt primair door het versterken van lokale financiële instellingen en door het geven van technische assistentie bij het versterken van de lokale enabling environment.

3.4 Fysieke infrastructuur

Goede infrastructuur is van het grootste belang voor pro-poor economische ontwikkeling. Gebrekkige infrastructuur zoals slecht onderhouden wegen, gebrekkig functionerende telefoons, zwakke infrastructuur voor de landbouw, ontbrekende of zeer gebrekkig aanwezige ICT faciliteiten en havens vormen belangrijke knelpunten waardoor economische vooruitgang beperkt blijft. Het verbeteren van infrastructuur is een uiterst effectief middel voor het verwijderen van belemmeringen voor armen om deel te nemen aan het economisch verkeer.

Nederland is van oordeel dat de fysieke infrastructuur, gezien de omvang van de benodigde financiële middelen het best multilateraal, d.w.z. door de EC en de IFI's kan gebeuren, waar mogelijk in samenwerking met de private sector. In 2000 heeft Nederland het Europese OntwikkelingsFonds met 223 miljoen gulden ondersteund. Een groot deel van dit fonds gaat naar infrastructuur, zoals wegenaanleg.

Hierna volgt een overzicht van de IFI financieringen voor fysieke infrastructuur in 20001:

• Door de IBRD/IDA is in totaal voor USD 4,2 miljard geïnvesteerd in de fysieke infrastructuur; waarvan 38% in de transportsector, 17% in stedelijke ontwikkeling, 15% in «watersupply» en sanitatie en 3% in telecommunicatie.

IFC investeerde (exclusief cofinanciering ) USD 817 miljoen aan infrastructuur.

• De IDB investeerde USD 435 miljoen in de sector. Via het Fund for Special Operations is USD 27,7 miljoen geïnvesteerd. Door IIC is voor USD 143 miljoen geïnvesteerd.

• De AsDB verstrekte USD 3,6 miljard aan leningen ten behoeve van fysieke infrastructuur: 42,5% van het totaal.

• De AfDB verstrekte USD 382,3 miljoen aan leningen ten behoeve van fysieke infrastructuur: 27,6% van het totaal: voornamelijk transport, water en sanitaire voorzieningen en energie.

Om publiek-private samenwerking verder uit te bouwen, ook in de armere ontwikkelingslanden, heeft Nederland zich in 2001 aangesloten bij het multilaterale Public Private Infrastructure Advisory Facility (PPIAF) dat helpt feasibility studies te financieren en financiële constructies te bedenken, die voor het betreffende land een optimale mix van publiek en private financiering oplevert. PPIAF helpt ook in het voortraject, waarbij zij overheden adviseert over voorwaardenscheppend beleid voor publiek-private samenwerking.

Bilateraal zet Nederland in op verbetering van de fysieke infrastructuur via:

• Streekontwikkelingsprogramma's

• Specifieke infrastructuurprojecten gefinancierd het ORET/Miliev programma (gedeelte fysieke en sociaal-economische infrastructuur)

• FMO

Veel streekontwikkelingsprogramma's hebben een infrastructuurcomponent. Deze component is vaak gericht op de verbetering van ontsluitingswegen, irrigatiestelsels, management van regenwater, verwerking van producten en sanitaire voorzieningen. Zonder aanvullend onderzoek is de kwantificering van de infrastructuurcomponent als onderdeel van streekontwikkelingsprojecten niet mogelijk. De totale inzet in 2000 op programma's voor streekontwikkeling was 134,5 miljoen gulden. Een goed voorbeeld van een geïntegreerd streekontwikkelingsproject met een forse infrastructuurcomponent is het project ARPON/Office du Niger in Mali, waaraan Nederland sinds 1982 heeft bijgedragen: in 2000 4,5 miljoen gulden (zie kader).

ARPON/Office du Niger (Mali)

Het project ARPON/Office du Niger (1982-heden) heeft het inkomen en de voedselzekerheid van vele boerengezinnen aanzienlijk verbeterd. De inzet was gericht op irrigatiestelsels en de introductie van kleine rijstdorsmachines. Door de liberalisering van de rijstmarkt werd de vorming van boerencoöperaties mogelijk, die vervolgens ook werden gebruikt voor voorlichting en inkoop van inputs. De rijstopbrengst per ha verdrievoudigde. Het succes van dit project maakte de hervorming van de overheidsdienst, Office du Niger, mogelijk.

(Bron: IOB evaluatie no.285 van november 2000).

De totale Nederlandse inzet in 2000 voor specifieke fysieke infrastructuurprojecten transport, infrastructuur voor de landbouw, energie en communicatie bedroeg 185 miljoen gulden (zie Tabel 1). Ongeveer 46% hiervan kwam ten goede aan de Samenwerkingslanden. In 2000 is 97,5 miljoen gulden uitgegeven aan transportactiviteiten, zoals wegaanleg, watertransport en luchttransport (o.a. Mozambique, Ghana en Bangladesh). In Nampula (Mozambique) bijvoorbeeld werd steun verleend aan de verbetering van secundaire en tertiaire wegen (1,3 miljoen gulden). De inzet op het gebied van landgebruik en watervoorziening voor de landbouw was in 2000 bijna 35 miljoen gulden (o.a. Egypte, India en Bangladesh). In de andere landen, zoals Tanzania en Peru lopen verschillende programma's op het gebied van kleinschalige irrigatie. Voor telecommunicatie en energie is 52,5 miljoen gulden ingezet.

Tabel 1. Nederlandse bilaterale inzet in 2000 voor specifieke fysieke infrastructuurprojecten (in miljoenen guldens)

 Totaal
Transport (wegen, spoor, water en lucht)97,5
Infrastructuur voor de landbouw (land+water)34,8
Telecommunicatie en energie52,5
Totaal184,8

3.5 Kennisontwikkeling en capaciteitsopbouw

In de notitie OtA werd het belang van investeringen in onderwijs voor private sector ontwikkeling al benadrukt: landen die investeren in onderwijs bereiken een hogere groei. De Nederlandse ODA-inzet voor kennisontwikkeling en capaciteitsopbouw vindt plaats via bilaterale samenwerking maar ook via specifieke bedrijfsleveninstrumenten. De totale Nederlandse inzet in 2000 bedroeg 322 miljoen gulden:

Beroepsonderwijs. Voor beroepsonderwijs werd in 2000 in totaal 32 miljoen gulden uitgegeven in 2000. Hiervan ging 16 miljoen gulden naar technisch onderwijs en 10 miljoen gulden naar agrarisch onderwijs. Gezien het belang van beroepsonderwijs op pro-poor economische ontwikkeling is dit bedrag aan de lage kant. Goede vakmensen zijn schaars. Vakmensen hebben meer kans op volwaardig werk en betere mogelijkheden een bedrijf op te zetten. Voorbeelden zijn:

• Mali: verbeteren technisch onderwijs Institut Polytechnique Katibougou (0,8 miljoen gulden)

• Zuid Afrika: training van marginale jongeren voor opzetten bedrijf (2,6 miljoen gulden)

• Ondernemersvoorlichting en landbouwkundig onderzoek. In 2000 werd voor bijna 19 miljoen gulden uitgegeven aan ondernemersvoorlichting en ongeveer 45 miljoen gulden aan landbouwkundig onderzoek. Bij de voorlichting is vooral aandacht besteed aan de ontwikkeling en uitvoering van participatieve voorlichtingsprogramma's, bijvoorbeeld op het gebied van gewasbescherming. Het grootste gedeelte van het agrarisch onderzoek (46%) ging naar 12 wereldwijd opererende instellingen behorend tot de Consultative Group on International Agricultural Research (CGIAR). Zij voeren landbouwkundig onderzoek uit in samenwerking met nationale instellingen die gericht zijn op technologieontwikkeling waarvan veel boeren in ontwikkelingslanden profijt hebben. Voorbeelden van capaciteitsopbouw van lokale bedrijven zijn:

• Bolivia: lokaal bedrijfsontwikkelingsfonds voor marketing activiteiten (0,2 miljoen gulden)

• Mali: training en technische assistentie aan dorpssmeden (65 000 gulden)

• Mozambique: versterking rurale ondernemersgroepen (0,6 miljoen gulden)

• Sri Lanka: ondersteuning vrouwencollectieven met marketing kokosproducten (124 000 gulden)

• Tanzania: Private Sector Development (1,3 miljoen gulden)

• Vietnam: Capacity Building voor MKB in houtsector (0,5 miljoen gulden)

Landbouw ontwikkelingsprogramma's. In totaal werd in 2000 ongeveer 75 miljoen aan landbouw ontwikkelingsprogramma's uitgegeven, waarvan 42% in de Samenwerkingslanden, waarvan de volgende landen het meest ontvingen: Bolivia, Nicaragua, Mozambique, Tanzania, Zambia, India, Vietnam. Ter illustratie van de gevarieerdheid worden hier enkele voorbeelden van landbouw ontwikkelingsprogramma's genoemd: duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen door de plaatselijke bevolking (Bolivia); terugdringen verwoestijning door productieverhoging en -verbetering (Senegal); ontwikkeling van duurzame en geïntegreerde visserijsector (Nicaragua); ontwikkeling van veeteelt en zuivelverwerking (Tanzania); ondersteuning Seed Certification Agency (Bangladesh) en tuinbouwontwikkeling (Egypte).

Kleinschalige economische activiteiten. Medefinancieringsorganisaties ondersteunen een groot aantal kleinschalige economische activiteiten van hun partnerorganisaties in ontwikkelingslanden. De totale bijdrage van de MFO's aan dit type activiteiten in 1999 was 127 miljoen gulden: Cordaid 26 miljoen gulden, HIVOS 17 miljoen gulden, ICCO 15 miljoen gulden en NOVIB 69 miljoen gulden. Het grootste gedeelte hiervan wordt door OS gefinancierd. Deze activiteiten hebben doorgaans een forse capaciteitsopbouw component.

Tabel 2. Nederlandse inzet in 2000 op kennisontwikkeling en capaciteitsopbouw (miljoenen guldens)

 Totaal 
Beroepsonderwijs32,1 
Ondernemersvoorlichting18,6 
Landbouwkundig Onderzoek44,7 
Landbouw ontwikkelingsprogramma's75,0 
Kleinschalig economische activiteiten (MFO's)127,01
Specifieke instrumenten24,1 
Totaal321,5 

1 Dit cijfer geldt voor 1999 (2000 is niet beschikbaar).

Wat betreft de specifieke instrumenten voor capaciteitsopbouw bij ondernemingen wordt ingegaan op het multilaterale AMSCO en APDF, en bilateraal op PUM, IBTA en PSOM:

African Management Services Company (AMSCO) faciliteerde in 2000 de uitzending van ongeveer 225 managers naar ongeveer 125 bedrijven, waarvan ongeveer 70% tot het kleinbedrijf behoren. In de eerste helft van 2001 is het aantal managers met bijna 9% toegenomen. Tot de meest actieve landen behoren Kenya, Madagascar, Zimbabwe, Ghana, Zuid Afrika, Mauritius en Nigeria. AMSCO gaat steeds meer vanuit de regionale kantoren in Afrika werken en minder vanuit het hoofdkantoor in Amsterdam. De Nederlandse bijdrage in 2000 was 1 miljoen gulden.

• De African Project Development Facility (APDF) verleent technische assistentie aan ondernemers in Africa gedurende de investeringsfase. De Nederlandse inzet in 2000 was 1,3 miljoen gulden. ADPF investeerde van juli 2000-maart 2001 in totaal USD 34 miljoen in Afrika: de additionele werkgelegenheid wordt geschat op ongeveer 2200 arbeidsplaatsen, waarvan 1/3 voor vrouwen.

• Het aan het VNO-NCW gelieerde Programma Uitzending Managers (PUM) stelt gepensioneerde of vervroegd uitgetreden managers voor korte tijd ter beschikking aan organisaties en bedrijven (ook MKB) in ontwikkelingslanden. De ontvangende instellingen en bedrijven dragen bij aan de kosten van de uitzending. In 2000 werden uit 903 uitzendingen gerealiseerd, waarvan 330 in de Samenwerkingslanden en 270 in Afrika. Totale uitgaven voor het PUM-programma in 2000 bedroegen 13,3 miljoen gulden. Een nieuwe PUM-coördinator tracht het aantal uitzendingen van vrouwelijke managers te vergroten, alsmede het aantal door vrouwen geleide bedrijven dat van PUM-ondersteuning profiteert. Het PUM programma zal in 2002 worden geëvalueerd.

• Het programma Investeringsbevordering en Technische Assistentie programma (IBTA) van de FMO voorziet in de financiering van technische assistentie voor bedrijven en MKB-ondersteunende organisaties: tijdelijk management, lokale training, arbeidsgerelateerde opleidingen, korte adviesdiensten, branche trainingen en dienstencentra. In 2000 werden 70 financieringen goedgekeurd, waarvan 24 in de Samenwerkingslanden. De FMO zet IBTA meestal als aanvulling in bij financiële instrumenten. De totale uitgaven in 2000 bedroegen 6,1 miljoen gulden. Het IBTA programma zal worden geëvalueerd in 2003.

• Het door Senter uitgevoerde Programma Samenwerking Opkomende Markten (PSOM) moedigt Nederlandse investeringen in ontwikkelingslanden aan. PSOM stimuleert proefinvesteringen in ontwikkelingslanden. In 2000 werd in totaal 5,4 miljoen gulden aan PSOM uitgezet. Het programma samenwerking met Indonesië (PSI) wordt met het PSOM samengevoegd. In 2002 wordt PSOM geëvalueerd. Het aantal direct gecreëerde banen in de lopende 50 PSOM projecten wordt geschat op 3000, overeenkomend met een investering 18 500 gulden per gecreëerde arbeidsplaats.

PSOM-Voorbeelden in 2000:

• Ghana: productie van biologisch geteelde mango's voor afzet op de Europese markt.

• China: Demonstreren Nederlandse technologie op het gebied van kassen en koelopslag van bloembollen en bloemen.

• China: Opzetten Chinees/Nederlandse joint venture die multimodale transportdiensten aanbiedt aan schippers.

3.6 Samenvattend overzicht van de Nederlandse inzet in 2000

In 2000 heeft Nederland in totaal 2,5 miljard gulden1 ingezet voor pro-poor economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden (Tabel 3). Hiervan ging 1,2 miljard gulden naar activiteiten die passen binnen de genoemde beleidsthema's (de directe inzet) en 1,3 miljard gulden naar aanverwante programma's, die de economische groei positief beïnvloeden (indirecte inzet). Aanverwante programma's betreffen vooral macrosteun, lager onderwijs, basisgezondheidszorg, aidsprogramma's, mensenrechten, gender en multisector programma's. De inzet genereert bovendien additionele financiering van andere donoren en commerciële partijen en heeft aanzienlijke economische uitstralingseffecten. kst-27467-6-3.gif

Zoals te zien in Figuur 3 werd 17% van de totale Nederlandse inzet in 2000 besteed aan de verbetering van de fysieke infrastructuur. Daarnaast werd aanzienlijk ingezet op kennisontwikkeling en capaciteitsopbouw: 13%. Naar goed bestuur voor economische ontwikkeling ging 11% van de inzet. Van de totale inzet ging 6% naar financiële sector ontwikkeling, inclusief financiële dienstverlening. De financiële inzet voor markttoegang en marktwerking is uiteraard relatief gering; evenwel is dankzij de beleidsinzet internationaal veel bereikt op dit dossier (bijvoorbeeld EBA). Van de indirecte inzet ging het grootste gedeelte naar macro-economische stabiliteit.

De verdeling over de verschillende landen is slechts voor een gedeelte van de inzet gedaan. Zoals al gezegd was het niet goed mogelijk de multilaterale inzet voor financiële sector ontwikkeling en voor fysieke infrastructuur toe te rekenen. Van de bestedingen voor economische ontwikkeling, waarvan de toerekening bekend is, ging bijna de helft (46%) direct naar Afrika en 62% naar de Samenwerkingslanden. Een relatief groot deel van de uitgaven voor macro-economische stabiliteit kwam in Afrika en in de Samenwerkingslanden terecht. De uitgaven voor infrastructuur in Afrika en in de Samenwerkingslanden zijn relatief laag, maar zullen door de nieuwe fondsen aanzienlijk toenemen. De toerekening van de totale uitgaven voor «markttoegang en marktwerking» en financiële sector ontwikkeling aan individuele landen is zonder verder onderzoek niet vast te stellen.

Tabel 3. Thematische verdeling van de Nederlandse inzet voor pro-poor economische ontwikkeling (in 2000, in miljoenen guldens)

 Totaal% Afrika% Samenwerkingslanden
Goed bestuur258,831%58%
Markttoegang en -werking36,0  
Financiële sector ontwikkeling160,7  
Fysieke infrastructuur407,724%46%
Kennisontwikkeling en capaciteitsopbouw321,545%40%
Directe inzet (subtotaal)1 211,6  
Macrosteuna726,457%73%
Lager onderwijsb206,4  
Basisgezondheidszorg84,4  
Aidsprogramma75,0  
Mensenrechten22,7  
Gender27,3  
Streekontwikkelingc134,5  
Indirecte inzet (subtotaal)1 276,7  
TOTALE INZETb2 488,446%62%

N.B. Bij de berekening van de percentages zijn de ontbrekende waarden niet meegenomen.

a Macrosteun voor begroting, betalingsbalans, sociale fondsen en schuldverlichting

b Beroepsonderwijs is meegerekend onder «kennisontwikkeling en capaciteitsopbouw»

c Streekontwikkeling is niet bij fysieke infrastructuur opgenomen omdat die zich ook uitstrekt over andere sectoren (zoals gezondheidszorg, ondernemerschap in de landbouw en onderwijs).

4. Actieplan

Het overzicht van activiteiten dat in het vorig hoofdstuk is gegeven laat zien dat er al veel wordt gedaan ter bevordering van economische ontwikkeling. Bijna de helft van de inzet komt in Afrika terecht. Uitbreiding van het ODA-instrumentarium of verhoging van het budget ligt niet erg voor de hand. Omdat het instrumentarium gesegmenteerd is, ook vanuit verschillende optieken is ontstaan, is het wel nodig de samenhang te verbeteren.

Het verbeteren van de internationale enabling environmentheeft naar alle waarschijnlijkheid het grootste structurele effect voor de economische toekomst van ontwikkelingslanden. De realiteit is echter dat de effecten van het beleid daarop gericht even waarschijnlijk pas op de lange termijn merkbaar zullen zijn. Het stimuleren van individuele ondernemingen kan vrij onmiddellijk effect hebben, maar heeft weinig zin als de nationale enabling environment ontbreekt. Van structurele betekenis is daarom de bevordering van een levensvatbaar bedrijfsleven middels een goede beleidsomgeving (waaraan dat bedrijfsleven ook zelf bijdraagt). Het verbeteren van dit laatste zal daarom meer aandacht krijgen in het Nederlandse OS-beleid en de beleidsdialoog met overheid (in het kader van PRSP, sectorale benadering, ex-ante sociale impact analyse, etc.), waarbij niet getornd wordt aan het ownership principe: het ondernemersklimaat is een eerste verantwoordelijkheid van het ontwikkelingsland zelf. Daarbij is het van belang om op brede basis maatschappelijk geledingen (zoals Kamers van Koophandel, brancheverenigingen, vakbonden, ondernemingskamers, NGO's, etc.) te involveren.

De diversiteit aan beleidsterreinen die van invloed zijn op pro poor growth behoeven een coherente aanpak van het Nederlandse inzet, zowel tussen als binnen de betrokken departementen. De publicatie van de notitie OtA in 2000 is daarvan niet het eindpunt geweest, eerder een handvat om de interdepartementale coördinatie van de Nederlandse inzet op ontwikkelingslanden verder te versterken. Het is zaak op nationaal en internationaal niveau voortdurend te letten op de samenhang (coherentie) tussen de verschillende beleidsterreinen. Een coherent Nederlands beleid is voornamelijk van belang voor de beoogde integratie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie. Via de Nederlandse inzet in multilaterale fora en via een government-to-government ontwikkelingssamenwerking, ook in samenspel met het bedrijfsleven, zal de komende jaren aan deze integratie de volle aandacht worden gegeven. Hierbij zal de samenwerking met andere departementen, zoals Financiën, Economische Zaken en LNV met kracht worden voortgezet. De bereikte resultaten (o.a. EBA, MVO) laten onverlet dat er nog vele uitdagingen bestaan voor de integratie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie: markttoegang, aanpak van de «digital divide», effecten van de globalisering op de verschillen tussen arm en rijk, inperking speelruimte nationale overheden, voedselveiligheid en milieu. De maatschappelijke belangstelling bij het globaliseringsproces zal naar verwachting eerder toe- dan afnemen.

Binnen BZ/DGIS wordt het streven naar meer coherentie ondersteund door de vormgeving van de nieuwe Directie Duurzame Economische ontwikkeling (DDE). De capaciteit van DDE zal worden vergroot. Uitbreiding zal vooral plaats vinden op het gebied van handel, pro-poor economische ontwikkeling, maatschappelijk verantwoord ondernemen, private sectorontwikkeling en publiek-private samenwerking. Bovendien zal er een verschuiving plaatsvinden van kennisontwikkeling op deelterreinen naar een gerichtheid op voorwaardenscheppend beleid, kennismanagement en netwerken. Van groot belang is het opzetten van een monitoring systeem (via het nieuwe management informatiesysteem van BZ-OS), niet alleen ter bewaking van de voortgang in de beleidsuitvoering, maar om best practices op te sporen, en de ervaringen bij de uitvoering te gebruiken ter voeding van het beleid.

Voor alle beleidsthema's geldt dat ingezet wordt op pro-poor economische ontwikkeling, met speciale aandacht voor werkgelegenheid (via de markt) in zowel de formele als de informele sector.

Goed bestuur

Doel is het creëren van de juiste randvoorwaarden voor private sector ontwikkeling in de Samenwerkingslanden, de nationale enabling environment:

Publieke sector hervormingen en decentralisatie, ter ondersteuning van «local governance». Het werk dat op zowel bilateraal als multilateraal niveau op dit gebied wordt gedaan wordt ondersteund. Nederland zal bijzondere aandacht vragen voor afstemming van hervormingen op het tempo van ondernemende armen en op het optimaal gebruiken door de lokale overheid van de (lokale) private sector, onder meer door uitbesteding van overheidstaken en publiek-private samenwerking. VNG ondersteunt reeds veel lokale overheden in ontwikkelingslanden en zal voor de uitvoering van de activiteiten meer gaan samenwerken met SNV en de medefinancieringsorganisaties.

Vergroting van de toegang tot en rechtszekerheid over productiefactoren: Hierbij wordt met name gedacht aan het vergroten van de transparantie en zekerheid door ondermeer steun aan kadasters, vereenvoudiging van regelgeving bij het opzetten van bedrijven (één loket), rechtshandhaving voor contractnaleving en herziening van het familierecht/arbeidsrecht, waar rechten van vrouwen specifiek bekeken worden (rechtswinkels).

Corruptiebestrijding: Corruptie werkt verlammend op de ontwikkeling van de private sector. Van 28–31 maart 2001 heeft in Den Haag het «Global Forum on Fighting Corruption and Safeguarding Integrity II» plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot nadere inzichten op het gebied van corruptiebestrijding. Hierop zal Nederland met andere landen verder voortbouwen. Op bilateraal niveau zal meer aandacht worden gegeven aan corruptiebestrijding als onderdeel van goed-bestuur programma's. In Utstein1 -verband is voor corruptiebestrijding een actieplan opgesteld. Ook wordt ingezet om samen met het bedrijfsleven «best practices» op het gebied van corruptiebestrijding te ontwikkelen.

Bevordering van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen: Nederland verwacht van zowel lokale als buitenlandse bedrijven dat zij hun steentje bijdragen aan de opbouw van de maatschappij in ontwikkelingslanden, door het bieden van goede arbeidsomstandigheden aan werknemers, door technologieoverdracht en een «faire» lokale belastingafdracht. Inzet op bilateraal niveau is met name gericht op een verbetering van de dialoog tussen de overheid, sociale partners en maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden. Daarnaast wordt ingezet op versterking van vakbonden en maatschappelijk middenveld op dit gebied. Van buitenlandse ondernemingen zal de integrale naleving van de OESO richtlijnen worden aangemoedigd en bevorderd. Met name van hen mag ook worden verwacht dat ze iets extra's doen en bijdragen aan de ontwikkeling van de samenleving in de landen waar ze investeren. Het overleg hierover wordt geïntensiveerd (zie het kader op pagina 5).

Markttoegang en marktwerking

Doel is het bevorderen van verdere liberalisering van de wereldhandel voor met name landbouw- en verwerkte producten die voor ontwikkelingslanden belangrijk zijn en het bevorderen van marktwerking in de Samenwerkingslanden. De Nederlandse inzet zal worden geïntensiveerd op de volgende elementen:

Integratie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie. Nederland zet in op het bewegen van de niet EU-landen in de OESO om soortgelijke maatregelen te nemen als het Everything But Arms-initiatief. Daarnaast wordt ingezet op het contractueel vastleggen van toegekende preferenties en voor versoepeling van de oorsprongsregels. Om gebruik te maken van de toegekende preferenties wordt de technische handels- en onderhandelingscapaciteit in ontwikkelingslanden versterkt. Bovendien gaat Nederland pleiten voor een verhoging van het reguliere WTO-budget voor technische assistentie en pleiten voor opname van een hoofdstuk over handel en midden en kleinbedrijf in PRSPs.

Voortgaande pogingen tot ontbinding van de hulp. De afspraken over de ontbinding van de hulp aan MOLs zijn het resultaat van een jarenlange inspanning in multilateraal verband. Het is zaak deze afspraken daadwerkelijk te implementeren en er voor te waken dat OESO-donoren gecommitteerd blijven aan een ontbonden ODA-inspanning op MOL's. Voor wat Nederland betreft geldt dat een nieuw infrastructuurfonds voor de MOL's wordt opgezet. Nederland zal zich inspannen om ook volgende ontbindingsstappen te zetten. Met onder meer de Utstein partners wordt gezocht naar een gezamenlijke strategie hiervoor. Zo zou als eerste stap de afspraak over ontbinding van de hulp aan MOL's kunnen worden doorgetrokken naar ontwikkelingslanden die een PRSP opstellen. De Europese Commissie is gevraagd na te gaan of binding door de lidstaten niet in strijd is met de Europese regelgeving.

Rechtvaardiger verdeling van de opbrengsten van agrarische grondstoffenketens. Nederland zal meer ondersteuning verlenen aan initiatieven in Samenwerkingslanden gericht op kwaliteitsverbetering van grondstoffen, verhoging van toegevoegde waarde door verwerking voor export, marktontwikkeling (bijv. jute), markthervorming (bijv. katoen+inputs in Mali en jute in Bangladesh) en tot slot aan versterking van boerenorganisaties bij het proces van verdergaande internationale marktintegratie en toegang tot prijsrisicoverzekeringen.

Versterken van instituties in de Samenwerkingslanden die marktwerking bevorderen en flankerend marktbeleid implementeren. Dat kunnen publieke, private en publieke-private instituties zijn, op het gebied van mededinging, sequencing, verbetering van rechtszekerheid bij commerciële transacties, controle op normen en standaarden, verbetering van fysieke marktplaatsen, informatieverschaffing over producten en prijzen, investeringsbevordering (bedrijventerreinen, utiliteitsvoorziening, belastingprikkels, beschikbaarheid van venture capital), handelsbevordering, vereenvoudiging van douaneafhandeling en vereenvoudiging van buitenlands betalingsverkeer.

Financiële sector ontwikkeling

Doel is het versterken van deze cruciale dienst voor ondernemers. Versterking van deze sector en van het toezicht daarop is ook van groot belang bij het beheersen van de schulden aan het buitenland, het monitoren van de kapitaalvlucht naar het buitenland en voor bijvoorbeeld het bestrijden van corruptie.

Versterking van de lokale financiële sector en het toezicht daarop. Nederland zal dit bevorderen via de Internationale Financiële Instellingen en de FMO. Het gaat hier zowel om het verruimen van de mogelijkheden van lokale banken en financieringsmaatschappijen (met name ten behoeve van kleine lokale ondernemers: spaarrekeningen, betalingsfaciliteiten, handelskrediet, leasing van bedrijfsmiddelen en prijsrisicoverzekeringen), als om het verbeteren van het pakket aan verzekeringen (mede bijvoorbeeld met het oog op de financiering van de gezondheidszorg). Nederland zal WWB ondersteunen bij de doorgroei van affiliates tot levensvatbare financiële instellingen en CGAP bij verdere «upscaling» van microfinancieringsinstellingen. Nederland zal een partnership aangaan met IFC, vooral ten behoeve van het midden en kleinbedrijf. Om de Nederlandse particuliere investeringen in ontwikkelingslanden aan te moedigen zal een fiscale regeling sociaal-ethisch beleggen worden ingesteld.

Versterking van financiële dienstverlening, als deel van sectorale programma's. In veel Samenwerkingslanden is gekozen voor een productieve sector, zoals landbouw, plattelandontwikkeling, midden- en kleinbedrijf, private sector en economische ontwikkeling. Financiële dienstverlening is daarin vaak als component opgenomen. In samenhang met vorige actiepunt zal worden bezien of specifiek op bepaalde sectoren toegesneden dienstverlening benodigd is.

Fysieke infrastructuur

Doel van verbetering van de fysieke infrastructuur is het verbeteren van de toegang tot markten en het vergroten van de productiecapaciteit en productiviteit. De Nederlandse bijdrage, met name via multilaterale organisaties, zal worden voortgezet en worden ondersteund op specifieke punten:

Verbetering van aanbestedingsprocedures bij infrastructurele voorzieningen: vergroten van de inkoop capaciteit, stimuleren van aanbestedingen die lokale ondernemers niet bij voorbaat uitsluiten (aanbesteden in pakketten van zulke omvang dat ook kleine lokale aannemers kunnen bieden), versterken van publiek-private samenwerking op lokaal niveau en bevorderen van meer lokale verantwoordelijkheid voor onderhoud aan infrastructurele voorzieningen met een grote rol voor gebruikersgroepen.

Invulling van nieuw infrastructuurfonds via de FMO. In het voorjaar van 2001 hebben de leden van de OESO afgesproken om de hulp aan de MOL's te ontbinden. Als gevolg daarvan zal 100 miljoen gulden uit ORET/Miliev ondergebracht worden in een nieuw infrastructuurfonds voor de MOL's1. Dit fonds zal zich richten op publiek-private financiering van investeringen in de infrastructuur. Het ongebonden karakter van het nieuwe fonds zal Nederland in staat stellen actiever te participeren in multilaterale initiatieven op het gebied van de infrastructuur en direct te participeren in lokale aanbestedingen en andere projecten. Eén van de multilaterale initiatieven die zal worden ondersteund is het in 2001 op te richten African Private Infrastructure Financing Facility (APIFF). Het fonds zal langlopende leningen (tot 10 jaar) verstrekken voor infrastructurele projecten en krijgt een duidelijke pro-poor focus. Het wordt gefinancierd door donoren, ontwikkelingsbanken en commerciële banken. Bij de inzet zal ook worden samengewerkt met het multilaterale Public Private Infrastructure Advisory Facility (PPIAF). Met name Afrika heeft een grote behoefte aan verbetering van de infrastructuur.

Ondersteuning van coherente strategieën en beleid voor verbeterd waterbeheer: Tijdens het Tweede Wereld Waterforum (maart 2000) heeft Nederland bekend gemaakt additioneel 100 miljoen gulden per jaar beschikbaar te stellen voor aan water gerelateerde activiteiten in ontwikkelingslanden. Het accent ligt op de ondersteuning van coherente strategieën en beleid, en op de opbouw van institutionele capaciteit voor integraal waterbeheer (landbouw, transport, energie, industrie, natuurbehoud en drinkwater). Voorbeelden van multilaterale activiteiten die worden ondersteund zijn de «Dialogue on Water, Food and Environment» en het «Nile Basin Initiative». De Kamer heeft hierover reeds informatie ontvangen (zie voortgangsnotitie Water: 28 februari 2001, DSI-14/01).

Kennisontwikkeling en capaciteitsopbouw

Doel is het verhogen van de kansen van (jonge) mannen en vrouwen in de Samenwerkingslanden om deel te nemen aan de arbeidsmarkt of om met succes een bedrijf te runnen.

Verbetering van beroepsonderwijs via het bilaterale programma: In Samenwerkingslanden waar onderwijs of een productieve sector is gekozen wordt via het bilaterale programma, waar mogelijk, ingezet op meer steun aan beroepsonderwijs voor jongeren: technisch, economisch-administratief en financieel beroepsonderwijs. Daarbij zal de samenwerking tussen overheid, private ondernemingen en brancheorganisaties worden bevorderd.

Verbetering van ondernemersvoorlichting via het bilaterale programma: De aanpassing van voorlichtingsprogramma's aan de behoeften van verschillende doelgroepen zal worden gesteund via het bilaterale programma in de Samenwerkingslanden. Naast vaktechnisch aspecten zal de voorlichting relatief meer onderwerpen bevatten als algemene bedrijfsvoering en ondernemersvaardigheden: marketing (inclusief e-trade), onderhandelingstechnieken, toegang tot krediet, financieel beheer, (personeels)management, etc. Hierbij zal publiek private samenwerking een grote rol spelen.

Bevordering van ICT-toepassingen: Om ontwikkelingslanden ook te laten profiteren van de wereldwijde ontwikkelingen in de informatie en communicatie technologie (ICT) wordt in overleg met het Ministerie van Economische Zaken een actieplan «ICT en ontwikkeling» opgesteld, waarbij ook visies uit ontwikkelingslanden worden betrokken. Dit actieplan zal worden afgerond in de tweede helft van 2001 (zie brief nr. 41 d.d. 17-10-2000 van ondergetekende aan de Tweede Kamer).

Verbeteren van relevante technologieontwikkeling voor kleine ondernemers: Via de CGIAR en de bilaterale programma's zet Nederland in op het zoeken naar duurzame en locatiespecifieke oplossingen, waarbij rekening wordt gehouden met risico-aversie van arme ondernemers. Hierin kunnen (lokale) onderzoeksinstellingen, maar ook Westerse investeerders behulpzaam zijn. Nederland zal zich sterk maken voor actieve betrokkenheid van de doelgroep en toegang van arme ondernemers tot resultaten van het onderzoek. Dat geldt zowel voor het MKB als voor landbouw. Wat de landbouw betreft wordt meer gekeken naar de afzet van producten en op het algemene rendement van het familiebedrijf (en niet op de fysieke productiviteit van het gewas).

BIJLAGE Afkortingen

ADBAsian Development Bank
AfDBAfrican Development Bank
AMSCOAfrican Management Services Company
APDFAfrican Project Development Facility
APIFFAfrican Private Infrastructure Financing Facility
BNPBruto Nationaal Produkt
BZ/OSMinisterie van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking
CBICentrum voor Bevordering van Import uit ontwikkelingslanden
CGAPConsultative Group to Assist the Poorest
DACDevelopment Assistance Committee, onderdeel van de OESO
DDEDirectie Duurzame Economische Ontwikkeling (BZ/OS)
DGBEBDirectoraat Generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen
DGISDirectoraat Generaal Internationale Samenwerking
DOBDirectie Ontwikkelingssamenwerking en Bedrijfsleven
DRUDirectie Rurale en Urbane Ontwikkeling
EIBEuropese Investeringsbank
EOFEuropees Ontwikkelings Fonds
EUEuropese Unie
EZMinisterie van Economische Zaken
FAOFood and Agriculture Organization
FIASForeign Investment Advisory Service, onderdeel van IFC
FMONederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden NV
HIPCHeavily Indebted Poor Countries
IBRDInternational Bank for Reconstruction and Development
IBTAInvesteringsBevordering en Technische Assistentie
ICTInformatie en Communicatie Technologie
IDAInternational Development Association
IDBInter-American Development Bank
IFADInternational Fund for Agricultural Development
IFCInternational Finance Corporation
IFIInternationale Financiële Instelling
IICInter-American Investment Corporation
ILOInternational Labour Organization
IMFInternational Monetary Fund
ITCInternational Trade Centre
IULAInternational Union of Local Authorities
MFOMedefinancieringsorganisatie
MIGAMultilateral International Guarantee Agency
MKBMidden- en kleinbedrijf
MOLMinst Ontwikkeld Land
MVOMaatschappelijk Verantwoord Ondernemen
NGONiet Gouvernementele Organisatie
NIMFNederlands Investerings Matching Fonds
NIONederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden
OESOOrganisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
ORET/MilievOntwikkelingsRelevante Export Transacties/Milieu en Economische Verzelfstandiging
OtAOndernemen tegen Armoede: Notitie over Economie en Ontwikkeling (2000)
PPIAFPublic Private Infrastructure Advisory Facility
PRSPPoverty Reduction Strategy Paper
PSOMProgramma Samenwerking Opkomende Markten
PUMProgramma Uitzending van Managers
TRIPTrade Related Intellectual Property rights
UNCDFUnited Nations Capital Development Fund
UNCTADUnited Nations Conference on Trade And Development
UNDPUnited Nations Development Programme
VNGVereniging van Nederlandse Gemeenten
WTOWorld Trade Organization
WWBWomen's World Banking

XNoot
1

In deze aanvulling wordt met Samenwerkingslanden de groep van 20 Structurele Samenwerkingslanden bedoeld, waarmee Nederland een langdurige samenwerking onderhoudt (voorheen 17+3 landen genoemd).

XNoot
2

OESO/DAC, 2001, Guidelines on Poverty Reduction.

XNoot
1

Wereldbank, 2001, Engendering Development.

XNoot
1

EZ, mei 2001, Instrumentenbrief van de Staatssecretaris van EZ (Kamerstuk 26 485, d.d. 4 mei 2001).

XNoot
1

In 2000 heeft Nederland 552,5 miljoen gulden aan de zachte loketten van de IFI's bijgedragen en 8,5 miljoen gulden aan kapitaalsverhogingen bij de IFI's. De toerekening van de Nederlandse bijdrage aan specifieke thema's of landen is niet goed mogelijk (Bron: Rapportage VN-organisaties en IFI's, 16-7-2001, DGIS/DVF-097/01).

XNoot
1

Ook hier geldt eerdergenoemde beperking t.a.v. het toerekenen van de Nederlandse inleg in de instellingen aan thema's en landen.

XNoot
1

Exclusief de bijdrage van 552,5 miljoen gulden aan de zachte loketten van de IFI's en 8,5 miljoen gulden kapitaalsverhogingen.

XNoot
1

Utstein is een informeel samenwerkingsverband op het terrein van ontwikkelingssamenwerking van Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Nederland.

XNoot
1

ORET/Miliev is gebonden hulp, hetgeen beperkingen met zich meebrengt voor ontvangende landen. Van het beschikbare budget was jaarlijks ongeveer één derde bestemd voor de MOL's.

Naar boven