27 467
Ondernemen tegen armoede

nr. 4
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 20 februari 2001

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 en de vaste commissie voor Economische Zaken2 hebben op 1 februari 2001 overleg gevoerd met minister Herfkens voor Ontwikkelingssamenwerking en staatssecretaris Ybema van Economische Zaken over de notitie over economie en ontwikkeling «Ondernemen tegen armoede» (27 467, nr. 1).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Hessing (VVD) beschouwt de nota als een doorbraak, omdat hiermee het taboe op het onderwerp van de particuliere sector in ontwikkelingslanden lijkt te worden doorbroken. Hij memoreert aan het SER-advies uit 1997, waarin beleidsmatige stimulering van de particuliere sector als belangrijkste methode wordt gezien om armoede te bestrijden. Hoewel de nota het belang van particulier ondernemerschap in ontwikkelingslanden onderstreept en hiervan een uitstekende analyse biedt, ontbreekt het helaas aan een beleidsformulering op dit punt. Kan de regering voor mei een actieplan opstellen om tot concreet beleid te komen?

Heeft de regering betrokkenen en deskundigen om advies en commentaar gevraagd bij het schrijven van de nota? Zo ja, kan de Kamer dan geïnformeerd worden over deze adviezen? Zo niet, waarom heeft de regering dit niet gedaan en is zij bereid dit commentaar alsnog te vragen? Dit advies kan van belang zijn voor de implementatie, maar ook voor het creëren van een draagvlak voor de ideeën die in de nota geformuleerd zijn. In de nota wordt vooral aandacht besteed aan een «top downbenadering», terwijl het toch ook nuttig kan zijn de problematiek te bekijken vanuit het perspectief van de lokale ondernemers in ontwikkelingslanden.

In het kader van het creëren van een «international enabling environment» vindt de heer Hessing de quota, tarieven en subsidies van de EU een schande. Hij begrijpt ook niet dat de regering nog langer partner wil blijven in de ACP-overeenkomst. Hij heeft waardering voor de inzet van de minister bij het stimuleren van beleidscoherentie.

Nederland geeft de voorkeur aan steun in multilateraal verband bij het creëren van een «national enabling environment». Waarom blijft de directe Nederlandse inzet op dit terrein beperkt? Deze inzet zou toch prima in de landenprogramma's kunnen worden opgenomen. En moet «multilateraal» in dit kader niet duidelijker geformuleerd worden, zodat er goed inzicht in de hulp blijft bestaan? De heer Hessing heeft veel vertrouwen in organisaties als het IMF, de Wereldbank en het IFC. Kan hiermee niet meer samengewerkt worden? De versterking van de financiële sector zou goed in landenprogramma's kunnen worden opgenomen.

Ook inzake de directe steun aan de lokale private sector mist de heer Hessing concrete beleidsvoornemens in de nota. Meer en betere projecten in ontwikkelingslanden lijken hem zeer gewenst.

Enthousiast is hij over de Nederlandse financieringsmaatschappij voor ontwikkelingslanden (FMO). Kan de regering gebruik van dit instrument vergroten, uiteraard met behoud van de vereiste zorgvuldigheid? De strategische heroriëntatie inclusief specialisatie en accent op de financiële dienstverlening spreekt hem ook zeer aan. De regering moet de ambitie van de FMO om een «center of excellence» te worden, ondersteunen.

Tot slot vraagt de heer Hessing om voor de zomer een overzicht te krijgen van de stand van zaken in de achttien plus vier landen waarvoor de landenprogramma's bedoeld zijn, in het bijzonder op het punt van sectoren en het stimuleren van de private sector.

Mevrouw Karimi (GroenLinks) waardeert het voornemen van de regering om zich in onderhandelingen in te zetten voor asymmetrische markttoegang. Hoe zal deze inzet vorm en inhoud krijgen? Zijn er al resultaten te melden? Tevens is zij tevreden met de verwijdering van uitzonderingsbepalingen bij aanvragen in het kader van ORET/Miliev. Zij heeft begrepen dat VNO-NCW om advies is gevraagd bij de totstandkoming van de nota, maar dat dit niet is gebeurd bij andere maatschappelijke organisaties, zoals vakbonden. Waarom niet?

In het algemeen vindt mevrouw Karimi de nota een gemiste kans. Er wordt weinig nieuws in naar voren gebracht en het kwaliteitsniveau is teleurstellend. Er ontbreekt een visie die rekening houdt met de veranderde verhoudingen in de wereld na de val van de Muur. Zij had gehoopt op een nota, waarin duidelijk zou worden gemaakt welke verantwoordelijkheid het bedrijfsleven heeft in de armoedebestrijding en ontwikkeling van arme landen, in samenhang met de rol van de overheid. In deze nota worden echter alleen de zegeningen van wereldwijde, ongebreidelde liberalisering verkondigd. De indruk wordt gewekt dat ondernemen tegen armoede iets anders is dan maatschappelijk verantwoord ondernemen, terwijl het volgens mevrouw Karimi in de kern om hetzelfde gaat. Het is jammer dat het debat over maatschappelijk verantwoord ondernemen niet gekoppeld is aan deze nota. In de nota wordt ervoor gepleit dat bedrijven eigen gedragscodes mogen opstellen en zelf mogen bepalen hoe zij richtlijnen van de OESO uitvoeren; voor de overheid is nauwelijks een taak weggelegd. Mevrouw Karimi is een voorstander van een witte lijst van bedrijven in lijn met de motie-Koenders die op dit punt is aangenomen. Hierop moeten bedrijven staan die voldoen aan het criterium van verslaglegging van hun sociaal beleid en mensenrechtenbeleid. Aan de hand van deze witte lijst kan worden bepaald welke bedrijven in aanmerking komen voor bepaalde instrumenten die door Ontwikkelingssamenwerking ter beschikking worden gesteld.

Mevrouw Karimi pleit ervoor de stimulering van de private sector in ontwikkelingslanden vooral te richten op Afrika en op de minst ontwikkelde landen (MOL's). De hiervoor benodigde instrumenten zijn anders dan die voor landen als Argentinië of Brazilië. Differentiatie van beleid is dan ook geboden, maar dit thema is niet uitgewerkt in de nota. Wat is het effect geweest van de bedrijfslevenprogramma's? Zijn er op basis hiervan andere beleidsinstrumenten gebruikt? Een evaluatie van de gebruikte instrumenten van de afgelopen jaren ontbreekt helaas.

Bij de belastingherziening 2001 is een amendement-Vendrik aangenomen om sociaal-ethische beleggingen als maatschappelijke beleggingen te kwalificeren. Kan de minister hierover in overleg treden met de staatssecretaris van Financiën? Kan staatssecretaris Ybema aangeven hoe het staat met het kenniscentrum voor maatschappelijk verantwoord ondernemen? In hoeverre is de minister voor Ontwikkelingssamenwerking hierbij betrokken? Wat betekent het voor de beoordeling van de ontwikkelingsrelevantie dat de uitvoering van ORET wordt ondergebracht bij de FMO? Het is immers nu al moeilijk om ontwikkelingsrelevantie in relatie tot nieuw landenbeleid te beoordelen.

Tot slot vraagt mevrouw Karimi de minister om een vervolgnota, waarin een goede analyse gemaakt wordt van de globalisering. De voordelen en nadelen van liberalisering moeten in dat verband eens goed op een rijtje worden gezet. Tevens moeten de veranderde verhoudingen tussen markt en overheid beschouwd worden. Het thema maatschappelijk verantwoord ondernemen moet er integraal in verwerkt zijn. Voorop moet staan dat ondernemen tegen armoede alleen zin heeft als de investeringen leiden tot duurzame, productieve werkgelegenheid.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA) merkt op dat de nota lang op zich heeft laten wachten en vraagt dan ook in hoeverre ondernemen tegen armoede een prioriteit is voor de regering. Economische Zaken en Buitenlandse Zaken hebben elkaar lang in een houdgreep gehouden op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Is dit nu voorbij met deze nota? Voor de effectiviteit van de uitvoering van deze nota is het nodig dat instrumenten en opvattingen op elkaar afgestemd worden. In hoeverre is er overleg over de nota gevoerd met VNO-NCW?

Met de nota wordt een nieuwe koers ingezet, maar het ontbreekt aan nieuwe instrumenten om hier echt uitvoering aan te geven. Er lijkt geen goede aansluiting op het landenbeleid te zijn, omdat er op het punt van de private sector geen wijzigingen worden voorgesteld in het ontwikkelingsbeleid. Alleen Nicaragua heeft tot nu toe het MKB gekozen voor zijn sectorbeleid. Kan de minister bevorderen dat ook andere landen via sectorbeleid of themabeleid de kans krijgen om de lokale private sector te versterken?

De minister heeft al eens beloofd om de kapitaalstromen van het Nederlandse bedrijfsleven naar ontwikkelingslanden te bevorderen. In deze nota staan daartoe echter geen voorstellen. Er moet gezocht worden naar mogelijkheden om de bereidheid van het Nederlandse bedrijfsleven om te investeren in ontwikkelingslanden, ook in Afrika, te stimuleren.

Voor het creëren van een beter internationale omgeving wordt te veel heil verwacht van de vrije markt. Vooral de MOL's zijn zeer kwetsbaar en hebben tijdens de ontwikkeling van hun markten bescherming voor de vrije markt nodig. In de nota wordt ook te weinig rekening gehouden met het feit dat veel landen niet voor de internationale markt produceren, maar voor een lokale of regionale markt. Er wordt sterk de nadruk gelegd op de toegang die ontwikkelingslanden moeten hebben tot internationale publieke goederen als vaccins. Mevrouw Van Ardenne voegt daaraan toe dat biotechnologische kennis over mogelijkheden van nieuwe rassen en technieken ook van belang zijn om landbouwproductie meer profijtelijk te maken.

Het is goed om handel meer in de Poverty Reduction Strategy Papers (PRSP's) in te bedden. Maar maatschappelijke organisaties, bijvoorbeeld vakbonden, moeten daar ook inspraak in hebben. Bij de opening van economieën en het bevorderen van de wereldmarkt is het van groot belang dat er een «countervailing force» wordt gestimuleerd in de vorm van vakbewegingen. In landen waar vakbewegingen niet mogelijk zijn, kan toch geprobeerd worden een samenwerkingsverband van werknemers te organiseren. Helaas staat hierover niets in de nota.

In 1998 heeft de minister toegezegd om met de Stichting van de arbeid te bekijken of het mogelijk is om tot een gedragscode te komen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en aan de hand daarvan stimuleringsinstrumenten in te zetten voor bedrijven die zich aan die code houden. Er is tot nu toe niets gebeurd en in de nota worden ook geen stappen vooruitgezet. Mevrouw Van Ardenne betreurt dit.

Het stoort haar dat de rol van vrouwen in economische bedrijvigheid in ontwikkelingslanden volstrekt ontbreekt in de nota. De lokale economieën in veel van die landen drijven op vrouwen. De rigiditeit van het landenbeleid belet vaak dat goede projecten of initiatieven in andere landen op het gebied van vrouwenbeleid door Nederland kunnen worden gesteund. Mevrouw Van Ardenne wijst in dit kader op de initiatieven van de Cambodjaanse minister voor vrouwenzaken. Zij roept de minister op om flexibel en pragmatisch te zijn en bij de uitvoering van de nota kansen te grijpen waar het kan.

Het is jammer dat in de nota geen uitbreiding van de economische steunpunten wordt aangekondigd, eventueel in wat risicovollere landen. Welke onderdelen van ORET/Miliev worden precies aan de FMO en de Nederlandse investeringsbank voor ontwikkelingslanden (NIO) uitbesteed: alleen beleid, of ook uitvoering? Hoe worden de Stichting economische samenwerking Nederland-Oost-Europa (SENO) en de garantiefaciliteit opkomende markten (GOM) beoordeeld? Tot slot sluit mevrouw Van Ardenne zich aan bij het verzoek om het bedrijfslevenprogramma te evalueren.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV) vindt de nota zeer informatief. Hij meent dat er geen aanleiding is om op basis hiervan een actieplan voor nieuw beleid op te stellen. De discussie over ondernemen tegen armoede moet niet zozeer gaan over maatschappelijk verantwoord ondernemen, maar vooral gericht zijn op het armoedeprobleem. Hoe kunnen de potenties van armen het best benut worden? Belangrijk is dat armen georganiseerd worden, bijvoorbeeld in vakbonden, om hun ontplooiing te realiseren. De heer Van Middelkoop betreurt het dat dit aspect niet aan de orde komt in de nota.

Hij constateert dat het «pro-poor growthideaal» dat in de nota geschetst wordt, vooral een weerspiegeling van het Nederlandse model is. Hoe realistisch is het om Nederland als voorbeeld voor de wereld te laten dienen? Er wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met culturele verschillen. Ook de suggestie dat industrialisatie voor alle landen in de wereld een belangrijk instrument voor groei is, vindt hij te simplistisch, omdat hiermee het belang van de dienstensector wordt miskend.

Het voornemen van de minister om een zwarte lijst op te stellen van bedrijven die op een verkeerde manier investeren in arme landen, is niet erg constructief. De overheid kan wel exportsubsidies onthouden, maar daarmee worden de machtsverhoudingen tussen dergelijke bedrijven en arme landen niet fundamenteel gewijzigd. Kan de minister preciseren hoe Ballast-Nedam verkeerd geïnvesteerd heeft in Suriname? Heeft de Nederlandse overheid geen verantwoordelijkheid om hiertegen op te treden? Hoe kunnen dergelijke machtsverhoudingen veranderd worden? Is het mogelijk om internationaal verplicht te stellen dat bedrijven een belangrijk deel van hun opbrengst in die landen, weer in dezelfde regio besteden?

De minister heeft voorgesteld om een bureau op te richten dat alle beleidsmaatregelen toetst op hun effect op ontwikkelingslanden. Hoe stelt zij zich dit voor? Hoe moet dit bureau worden gefinancierd? In hetzelfde kader heeft de minister beweerd dat landbouwsubsidies de markten in ontwikkelingslanden verpesten. Overlegt zij over dit onderwerp met de minister van LNV?

Is het mogelijk om regionale economische groei te stimuleren door de ontwikkeling van institutionele capaciteiten te bevorderen, met een aanpak in de geest van het Marshallplan? In welke mate kunnen multinationals expertise overbrengen aan kleine bedrijven in ontwikkelingslanden?

De heer Van Middelkoop ergert zich aan vormen van gebonden hulp door de EU, waarbij projecten in EU-landen moeten worden aanbesteed en 3% van de hulp voor «visibility» bestemd is. Kan de minister hier iets aan doen?

Mevrouw Van 't Riet (D66) ziet de nota als een wending in het ontwikkelingsbeleid. Het document is weliswaar theoretisch, maar vormt een goede basis voor toekomstig beleid. Hoe zullen de ideeën uit de nota concreet worden ingevuld? Zij stemt in met de vijf kerntaken die in het kader van het tweede beleidsterrein genoemd worden, maar vraagt zich af hoe de afstemming tussen die taken gerealiseerd wordt.

Hoe kijkt de minister aan tegen gebonden hulpprogramma's? Dergelijke programma's kunnen immers een beperkend karakter hebben. Mevrouw Van 't Riet benadrukt dat de rol van de private sector in ontwikkelingssamenwerking complementair moet zijn aan publieke ontwikkelingshulp. Uit de nota wordt niet duidelijk hoe de samenwerking tussen publieke en private sector vorm en inhoud moet krijgen. Hoe ziet de minister deze balans? Het is hierbij vooral van belang om lokale initiatieven van kleine ondernemingen te stimuleren via kapitaalinjecties van buiten, bijvoorbeeld in het kader van stedenbanden.

Een groot probleem is de inkomstenderving van ontwikkelingslanden als gevolg van ongelijke toegang tot de wereldhandel. Westerse landen hebben vele handelsbelemmeringen opgeworpen. Wat kan hieraan gedaan worden?

Mevrouw Dijksma (PvdA) constateert dat het lang heeft geduurd voordat deze nota gereed was. Het document is vrij abstract en biedt weinig mogelijkheid tot evaluatie van het effect van bepaalde instrumenten op de positie van arme mensen in ontwikkelingslanden. Een dergelijke vergelijking van instrumenten is echter wel noodzakelijk.

In het kader van het creëren van een betere internationale omgeving wijst mevrouw Dijksma op de vele handelsbarrières die het Westen nog steeds in stand houdt. Hoe geeft de regering invulling aan het voornemen tot beleidscoherentie op dit punt? Wordt er met de minister van LNV gesproken over landbouwsubsidies? De negatieve neveneffecten van de liberalisering van de wereldhandel zijn in de nota niet goed in kaart gebracht. Hoe kan Nederland een bijdrage leveren aan het voorkomen van dergelijke nadelige effecten? Mevrouw Dijksma vindt het een gemis dat er in de nota niets staat over maatschappelijk verantwoord ondernemen. Welke middelen heeft de regering om Nederlandse bedrijven aan banden te leggen als die onverantwoord ondernemen? Welke plaats krijgen die middelen in de uitwerking van de nota?

Zij steunt de inzet van de regering voor het creëren van een «enabling environment» in de ontwikkelingslanden zelf. Maar worden de heilzame effecten van marktwerking niet overschat? De regering neemt zich voor actiever te kijken naar interventies die moeten leiden tot een beter ondernemingsklimaat in die landen, maar wat houdt dit voornemen concreet in?

De knelpunten in de stimulering van een beter functionerend privaat initiatief in de ontwikkelingslanden zijn goed geanalyseerd. Maar welke rol spelen deze knelpunten in de uitvoering van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid? Zijn er nieuwe instrumenten nodig? Mevrouw Dijksma betreurt het dat Afrikaanse landen en bedrijven zo weinig gebruik kunnen maken van risicoparticipatie. Het ontbreken van een culturele component is een groot gemis in deze nota. Zo ontbreekt iedere waardering van de cruciale rol van vrouwen in de Afrikaanse economieën.

Het zou nuttig zijn als organisaties als VNO-NCW en vakbonden bij de uitwerking van deze nota worden betrokken, maar mevrouw Dijksma suggereert dat het veel interessanter kan zijn om met een organisatie als Mama Cash te overleggen. Dergelijke organisaties richten zich met name op kleinschalige, particuliere initiatieven ter plekke.

Het antwoord van de regering

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking benadrukt dat de centrale gedachte in de nota is dat de lokale private sector de motor van groei en werkgelegenheid is. Hiermee is afscheid genomen van de benadering van ontwikkelingshulp via aanbodgestuurde, gebonden instrumenten en het Nederlandse bedrijfsleven. Zij erkent dat hier en daar iets in de nota ontbreekt, wat overigens in andere beleidsinstituten vastligt. Het gaat dan om onderwerpen als de non-profit private sector, maatschappelijke organisaties, de toegang van ontwikkelingslanden tot internationale publieke goederen en de inzet van Nederland bij de PRSP's. De minister erkent het belang van deze onderwerpen.

Ten aanzien van consultatie met het maatschappelijk middenveld bestond een dilemma. Het is moeilijk een nota met maatschappelijke organisaties te bespreken als de Kamer er nog niet van op de hoogte is gesteld, terwijl het nut van deze maatschappelijke consultatie onmiskenbaar is. Bij de verdere uitwerking van de nota zal een maatschappelijk debat overigens volop gevoerd worden. Daarbij geldt de motie-Hessing c.s. (26 800 V, nr. 67) als richtlijn. Voorts moet bij deze uitwerking in de gaten gehouden worden dat geen bilaterale kanalen aangeboord worden, als er al goed functionerende multilaterale kanalen zijn. In dit kader wijst de minister erop dat het moeilijk is om een zwaarder accent te leggen op financiële dienstverlening, omdat bij Ontwikkelingssamenwerking de expertise op dit gebied ontbreekt. De FMO en verscheidene multilaterale instrumenten bieden overigens al voldoende mogelijkheden. Daarbij is het wel mogelijk om extra hulp toe te voegen aan reeds bestaande multilaterale programma's.

Het belangrijkste probleem in de stimulering van de private sector in ontwikkelingslanden wordt gevormd door de internationale beleidsomgeving zoals Westerse handelsbarrières, waardoor producenten uit die landen miljarden aan inkomsten mislopen. Daarom gaat de eerste aandacht in de nota hiernaar uit. De effectiviteit van het ontwikkelingssamenwerkingsinstrumentarium op kleinschalige particuliere initiatieven op lokaal niveau is bescheiden. Nederland heeft in het kader van de WTO en de EU flink ingezet op het slechten van handelsbarrières. De beleidscoherentie wordt bevorderd door nauw overleg met de minister van LNV, onder andere naar aanleiding van importbeperkingen als gevolg van de BSE-crisis. Het gaat daarbij niet zozeer om uitbreiding, als wel om bescherming van marktaandelen van Afrikaanse landen. Afrikaanse voedselproducenten moeten geholpen worden om aan Westerse standaarden te voldoen.

De in de nota bepleite liberalisering van de wereldhandel heeft uitsluitend betrekking op het openen van Westerse markten. Nederland zet zich in de WTO in voor «special and differential treatment» voor ontwikkelingslanden, die daarmee de kwetsbare «infant industries» en«infant economies» mogen beschermen. Dit beleid is zeer landenspecifiek. Soms kan de concurrentiekracht van lokale bedrijven juist vergroot worden door buitenlandse bedrijven toe te laten en dus een zekere mate van liberalisering door te voeren. In het algemeen kan wel gesteld worden dat in de huidige internationale economische orde meer vrijhandel nodig is, omdat de bestaande protectionistische barrières vooral tegen ontwikkelingslanden gericht zijn. De mate waarin ontwikkelingslanden liberaliseren moet uiteraard aan voorwaarden verbonden zijn.

Voor de MOL's is het niet voldoende als de Westerse markten geopend worden. Met behulp van het «Integrated Framework» moeten deze landen in staat worden gesteld gebruik te maken van de nieuwe markttoegang. Vooral Zuid-Europese landen gebruiken het argument dat alleen markttoegang niet genoeg is, om liberalisering tegen te houden. De PRSP's kunnen een belangrijke rol spelen op dit terrein. Ontwikkelingslanden moeten er immers zelf van overtuigd zijn dat het belangrijk is om hun exporterend bedrijfsleven te helpen.

Het creëren van een nationale «enabling environment» is de belangrijkste taak van Ontwikkelingssamenwerking. Veel kleine ondernemers hebben problemen als gevolg van onvoldoende wettelijke zekerheden. Door het ontbreken van fatsoenlijke eigendomsrechten kunnen deze entrepreneurs hun bezittingen niet als onderpand voor krediet gebruiken. Ook de toegang tot basale nutsvoorzieningen is vaak slecht geregeld. Het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid op dit niveau is dus gericht op het bevorderen van een gunstig macro-economisch klimaat en van goed bestuur, waaronder de bestrijding van corruptie. Belangrijke instrumenten van dit beleid zijn de stedenbanden, bevordering van marktwerking en opbouw van fysieke en sociale infrastructuur. Onder dit laatste valt ook de versterking van vakbewegingen.

Op het derde niveau verricht de FMO veel goed werk voor de versterking van het MKB. De minister herinnert eraan dat zij, kort na haar aantreden, het contract met de FMO heeft opengebroken om grotere inspanningsverplichtingen met betrekking tot Afrika af te spreken. De FMO zal ook een prominente rol vervullen bij de uitwerking van de nota. Het Centrum voor bevordering van import uit ontwikkelingslanden (CBI) is een belangrijk instrument om ontwikkelingslanden te helpen te voldoen aan Westerse marktstandaarden. Er wordt getracht ook in Europees verband dergelijke hulp te bieden. Het programma uitzending van managers (PUM) is eveneens een adequaat instrument om de marktsector in ontwikkelingslanden te versterken; voor de publieke sector is het PUM minder geschikt. De minister is bereid om met het PUM te overleggen over een groter aandeel van vrouwelijke managers in de uitzendingen.

De minister stelt dat er in bilaterale landenprogramma's nog meer hulp wordt geboden dan in de nota staat. In Cambodja kan dit dus niet. Zij is echter bereid contact op te nemen met Women's World Banking om financiële hulp voor de Cambodjaanse minister voor vrouwenzaken te bepleiten. Maar zij wijst erop dat de essentie van de landenprogramma's is dat bilaterale activiteiten geconcentreerd worden en dat dergelijke activiteiten niet worden ondernomen in landen waar Nederland geen vertegenwoordiging heeft. Via de bestaande landenprogramma's wordt, met gedelegeerde middelen als microkredieten, bedrijfsontwikkelingsfondsen en trainingsprogramma's, al veel gedaan aan economische ontwikkeling. In dit verband richt het Vrouwenfonds zich op lokaal niveau op kredietverlening aan vrouwelijke ondernemers.

Als gevolg van automatiseringsproblemen op het ministerie van Buitenlandse Zaken kan nog geen duidelijk overzicht verkregen worden van instrumenten die op een effectieve wijze de private sector in ontwikkelingslanden steunen, maar dat wil niet zeggen dat huidige activiteiten geen effect sorteren. Als deze automatiseringsperikelen achter de rug zijn, kan de minister concreet handen en voeten aan de nota geven.

De verschuiving van de uitvoering van ORET naar de FMO heeft geen invloed op de beoordeling van de ontwikkelingsrelevantie. De minister wijst erop dat het overhevelen van de uitvoering naar de FMO enige tijd kan kosten. De FMO heeft in 2000 de NIO overgenomen, als voorbereiding op de ORET-uibesteding. Veel OS-instrumenten zijn in de afgelopen tijd reeds afzonderlijk geëvalueerd, maar zij moeten wel de tijd krijgen om zich te bewijzen.

In het kader van de Utsteingroep wordt getracht een helder standpunt te formuleren over de effecten van globalisering. Het lijkt de minister goed daar nog eens op een ander tijdstip op terug te komen.

Zij is het geheel eens met de heer Van Middelkoop dat de nadruk op «visibility» bij bepaalde gebonden EU-programma's verwerpelijk is. Vaak wordt de «visibility» van EU-projecten gebruikt om de povere prestaties van sommige landen in het kader van de Official Development Assistance (ODA) te maskeren.

Als gevolg van de taakverdeling binnen het kabinet heeft de minister zich tot voor kort terughoudend opgesteld ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen. In december 2000 heeft een Kamermeerderheid verzocht om de subsidies van Ontwikkelingssamenwerking te toetsen op maatschappelijk verantwoord ondernemerschap. De benadering van dit vraagstuk via een witte lijst, waarbij ondernemers hun goede gedrag moeten aantonen, vindt de minister veel gevraagd. Een zwarte lijst ligt meer voor de hand, maar dan wel gebaseerd op objectieve, transparante en uitvoerbare regelgeving. Het debat hierover moet nog gevoerd worden. Deze regelgeving kan volgens de minister beter op OESO-richtlijnen gebaseerd zijn dan op SER-richtlijnen. De laatste richtlijnen doelen te veel op mens en milieu, waardoor de impact van ondernemerschap op grotere institutionele en wettelijke structuren buiten beschouwing blijft.

Aan maatschappelijk verantwoord consumeren verleent de minister ook politieke en financiële steun, ook al staat hierover niets in de nota. Over belastingprikkels in het kader van maatschappelijk verantwoord beleggen wordt overleg gevoerd met de staatssecretaris van Financiën. Hierbij staat eveneens centraal welke objectieve en transparante criteria gehanteerd moeten worden.

De staatssecretaris van Economische Zaken stelt dat Nederlandse ondernemers een zeer voorname bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van de private sector in ontwikkelingslanden. Deze ondernemers zijn investeerders, exporteurs, leveranciers van diensten en kennis, werkgevers en producenten. In deze verschillende rollen kunnen zij bijdragen aan een «enabling environment» om het lokale, kleinschalige ondernemerschap een kans te bieden.

Het slechten van handelsbarrières om ondernemers uit ontwikkelingslanden toegang te verschaffen tot Westerse markten is een prioriteit van het Nederlandse beleid. In internationaal verband is dit een lastige discussie, als gevolg van de vele tegengestelde belangen. Met name de landbouwsector verdient hierbij aandacht. De Nederlandse minister van LNV is een voortrekker in de aanpassing van het Europese landbouwbeleid op dit punt. De BSE-crisis kan wellicht als positief resultaat hebben dat er een herziening van het landbouwbeleid komt. Ook in andere marktsectoren is de Nederlandse regering eensgezind van mening dat de toegang voor ontwikkelingslanden vergroot moet worden. In Europees verband neemt Nederland op dit punt vaak een eenzame voortrekkerspositie in. Het feit dat de Europese Commissie voorstellen heeft gedaan om de MOL's volledige vrije toegang te geven, is een teken dat het proces op gang komt, ook al blijven de weerstanden groot.

Ook de staatssecretaris onderstreept dat de regering nooit heeft gepleit voor een algehele, wereldwijde liberalisering. Asymmetrische liberalisering, waarbij rijke landen hun markten openen en ontwikkelingslanden kwetsbare industrieën tegelijk mogen beschermen, is het uitgangspunt.

Met deze nota wordt een belangrijke stap vooruitgezet in de stroomlijning van het bedrijfsleveninstrumentarium van EZ en OS. Er zijn dan ook geen nieuwe instrumenten voorgesteld. Er is getracht om tot minder loketten te komen en om een heldere structuur te creëren. Senter gaat over kennisinstrumenten, de FMO gaat over investeringen en financiering en de Nederlandse credietverzekerings maatschappij (NCM) gaat over risicoverzekeringen. Er zal nauwe samenwerking tussen Senter en de FMO totstandkomen. De instrumenten voor risicoparticipatie, die tot nu toe vooral in Midden- en Oost-Europa zijn gebruikt, kunnen nu ook worden ingezet voor de landen van het programma samenwerking opkomende markten (PSOM), waardoor vooral Afrikaanse landen ervan kunnen profiteren. De evaluatie van de SENO heeft plaatsgevonden; de faciliteit functioneert goed. Het is de bedoeling om de SENO te integreren in de export krediet verzekering (EKV). De GOM functioneert vooral in aanvulling op projecten in het kader van ORET.

De Europese Unie biedt de Balkanlanden handelspreferenties aan in het kader van het stabiliteitspact. Daar staan geen tegenprestaties tegenover in de vorm van tarieven voor industrieproducten.

Maatschappelijk verantwoord ondernemen speelt vooral in het kader van Economische Zaken en niet zozeer bij Ontwikkelingssamenwerking. Niettemin zijn er verschillende raakvlakken met het beleid ten aanzien van ontwikkelingslanden. Maatschappelijk verantwoord ondernemen kan ontwikkelingsbeleid ondersteunen, maar ook bedreigen. Daarom moet het beleid ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap scherp en intelligent geformuleerd worden.

De kapitaalstromen naar Afrika moeten gestimuleerd worden. In absolute termen investeert het Nederlandse bedrijfsleven nog weinig op dit continent, maar in relatieve termen nemen Nederlandse bedrijven een vierde plaats in. Vaak hebben Nederlandse ondernemers een verkeerd beeld van de economische mogelijkheden in Afrika. Gelukkig groeit de aandacht voor positieve ontwikkelingen in dit gebied.

De ontwikkeling van regionale afzetmarkten heeft de volle aandacht van de staatssecretaris. Tussen de EU en het Mercosur vrijhandelsblok worden onderhandelingen gevoerd om op bilaterale basis deze regionale markt te versterken. De Southern African Development Cooperation en ECOWAS zijn organisaties die zich bezighouden met de ontwikkeling van regionale markten in Afrika.

De staatssecretaris ontkent dat er bij het beleid ten aanzien van ontwikkelingslanden sprake is van een «houdgreep», waarin EZ en OS elkaar zouden houden. Er bestaat een goede samenwerking, die ook tot uitdrukking zal komen in de manier waarop concreet beleid wordt uitgewerkt op basis van de nota.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

De Boer

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken,

Biesheuvel

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Hommes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (RPF/GPV), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Verburg (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Remak (VVD), Wilders (VVD), Molenaar (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), De Graaf (D66), Van 't Riet (D66), Rouvoet (RPF/GPV), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Leers (CDA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Gortzak (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Patijn (VVD), Balemans (VVD), Duivesteijn (PvdA), Van den Akker (CDA).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF/GPV), M. B. Vos (GroenLinks), Van Walsem (D66), Hofstra (VVD), Wagenaar (PvdA), Stroeken (CDA), De Boer (PvdA), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Ravestein (D66), Verburg (CDA), Blok (VVD), Hindriks (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Bolhuis (PvdA).

Plv. leden: Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GroenLinks), De Swart (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (RPF/GPV), Van der Steenhoven (GroenLinks), Schimmel (D66), Van Baalen (VVD), Herrebrugh (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Smits (PvdA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Bakker (D66), Schreijer-Pierik (CDA), Udo (VVD), Hamer (PvdA), Koenders (PvdA), Schoenmakers (PvdA).

Naar boven