27 433
Interdepartementaal Beleidsonderzoek: Medefinancieringsprogramma

nr. 13
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 maart 2003

Met mijn brief van 6 maart 2002 (TK 27 433, nr. 7) heb ik u het beleidskader Thematische Medefinanciering aangeboden. Het Thematische Medefinancieringsprogramma heeft in het afgelopen jaar zijn eerste ronde doorlopen. Er is geconstateerd dat het TMF heeft beantwoord aan het doel van grotere uniformiteit en transparantie in de beoordeling van aanvragen voor subsidie. Ook heeft de ronde geleid tot een vergroting van het aantal gesubsidieerde maatschappelijke organisaties. Tegelijkertijd is er geconstateerd dat verbeteringen mogelijk zijn. Deze verbeteringen zijn geïnventariseerd en verwerkt in het voorliggende Beleidskader Thematische Medefinanciering voor de ronde 2004. Aangezien voor vier jaar subsidie kan worden aangevraagd, heeft de ronde 2004 financiële consequenties tot en met het begrotingsjaar 2007.

Met betrekking tot het TMF ben ik tot de conclusie gekomen dat er twee sporen bewandeld dienen te worden om het programma door te lichten en verbeteringen aan te brengen. Enerzijds betreft dit een kort traject, om de nieuwe ronde van 2004 zonder vertraging mogelijk te maken. Daartoe heb ik in consultatie met de Stuurgroep-TMF het Beleidskader aangescherpt. Daarnaast heb ik besloten een wat langer traject in te zetten, om systematisch en in goed overleg, zowel binnen het departement als met een vertegenwoordiging van het maatschappelijk middenveld, naar het TMF voor de volgende rondes te kijken. In dat kader neem ik tevens in overweging om vanaf 2004 de beoordeling van onder TMF ingediende voorstellen aan een externe adviescommissie voor te leggen.

De aanscherping van het Beleidskader 2004–2007 diende om meer houvast en duidelijkheid te geven zowel aan de aanvragende organisaties als aan de behandelende beleidsmedewerkers. Deze aanscherping resulteerde in ondermeer een verheldering van de gestelde criteria en van de begeleidende thematische beleidsvoornemens. Ook zijn er, in overleg met een vertegenwoordiging van het maatschappelijk middenveld, enkele nieuwe criteria gesteld. Zo wordt van organisaties die een subsidieaanvraag doen in het kader van het TMF, verlangd om eigen financiële bijdrage en/of financiering door derden van minimaal vijfendertig procent van de jaarlijkse uitgaven aannemelijk te maken. Deze eis wordt gesteld omdat het TMF medefinanciering betreft. Een niet-gouvernementele organisatie wordt geacht onafhankelijk en autonoom te zijn ten opzichte van de overheid. Deze onafhankelijkheid is twijfelachtig wanneer een organisatie volledig afhankelijk is van overheidsfinanciering, zeker wanneer dit slechts één financier betreft. Een tweede nieuwe conditie in het Beleidskader betreft de uitsluiting van landenspecifieke activiteiten van het TMF. Het uitvoeren van het bilaterale ontwikkelingsbeleid is immers gedelegeerd aan de Nederlandse vertegenwoordigingen in de betreffende landen. De betreffende organisaties kunnen zich voor dergelijke activiteiten wenden tot de ambassades.

Voor themaspecifieke en netwerk organisaties die formeel niet binnen de criteria van het TMF Beleidskader vallen, maar waarvan de ondersteuning essentieel geacht wordt, is de mogelijkheid geschapen om alsnog via het TMF-proces gefinancierd te worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor een aantal HIV/AIDS organisaties. Voor deze organisaties wordt een apart subsidieplafond aangegeven.

Het voorliggende Beleidskader is onderwerp geweest van consultatie met een vertegenwoordiging van het maatschappelijk middenveld. Deze consultaties vonden plaats in een constructieve sfeer. Er is afgesproken deze consultaties voort te zetten en zo, voor de lange termijn, te komen tot een Thematisch Medefinancieringsprogramma dat recht doet aan het gedachtegoed zoals in de nota «Civil Society en structurele armoedebestrijding» is vastgelegd en optimaal bijdraagt aan een transparante en duidelijke besluitvorming. Dit beleidskader en de daarop afgestemde subsidieregeling worden nog deze maand in de Staatscourant gepubliceerd.

In 2003 vond de eerste ronde TMF plaats. Toen werd € 40 mln. vrijgemaakt. Naast die € 40 mln. lag nog een bedrag van € 100 mln. vast in doorlopende verplichtingen aan organisaties die in principe voor TMF kwalificeren. Dit bedrag zal in de komende jaren vrijkomen en onder de budgetlijn van TMF gaan vallen. Naast deze fondsen zal nog € 10 mln. gebracht worden onder TMF. Deze zijn geoormerkt voor ontmijningsactiviteiten door NGO's. Daarmee wordt mede uitvoering gegeven aan het amendement Van Ardenne-van der Hoeven en Apostolou, betreffende kleine wapens en ontmijning (TK 27 400 V, nr. 17). Het totale budget voor thematische financiering via NGO's zal dus € 150 mln. zijn, een stijging met 50 mln ten opzichte van 2002. Daarvan zal na elke subsidieronde een steeds groter deel onder het TMF vallen en een steeds kleiner deel daarbuiten.

In het eerste jaar hebben zeer veel organisaties aanvragen gedaan en het beslag op het budget voor de komende jaren is dus stevig. De ruimte die in de komende jaren vrij is voor nieuwe aanvragen, is dus beperkter dan in het vorige jaar. Gezien de algemene financiële krapte, is er geen ruimte om additionele financiële middelen in te zetten.

Het totale subsidieplafond voor 2004 zal daarmee € 38 mln. bedragen. Daarvan is €10 mln. geoormerkt voor ontmijningsprogramma's, € 16 mln. voor TMF activiteiten en € 12 mln. voor themaspecifieke organisaties en netwerken die formeel niet binnen de criteria van het TMF vallen, maar waarvan het belang geen betoog behoeft. De omvang van de vrije ruimte in de volgende jaren is mede afhankelijk van het eventueel toekennen van bezwaarschriften.

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

A. M. A. van Ardenne-van der Hoeven

Beleidskader Thematische Medefinanciering voor de subsidieperiode 2004–2007

Inhoud:

Beleidskader Thematische Medefinanciering

1. Inleiding

2. Overwegingen

3. Ondersteuning van het maatschappelijk middenveld in ontwikkeling

4. Doelstelling van het subsidiesysteem

5. Thematische invalshoek

6. Subsidievormen

7. Financiering en procedure

8. Toetsing

9. Kwaliteitsbewaking en ontwikkeling

10. Tijdpad

Beleidsvoornemens per thema voor het Programma Thematische Medefinanciering

1. Economische Ontwikkeling

2. Menselijke Ontwikkeling

– Basisgezondheidszorg

– Reproductieve en seksuele gezondheid

– HIV/AIDS

– Voeding

– Drinkwater en sanitatie

– Sport

– Kinderen en Jongeren

3. Sociaal-culturele Ontwikkeling:

– Basic Education

– Cultuur

– Communicatie

4. Politieke ontwikkeling

– Mensenrechten

– Goed bestuur

5. Vrede en veiligheid

– Vredesopbouw

– Ontmijnen

– Rehabilitatie/Wederopbouw na conflict

6. Milieu

7. Gendergelijkheid

Beleidskader Thematische Medefinanciering voor de subsidieperiode 2004–2007

1. Inleiding

In de beleidsnotitie «Civil Society en Structurele Armoede Bestrijding» die op 27 juni 2001 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, is de beleidsvisie op maatschappelijke organisaties uiteengezet. In de begeleidende brief is aangekondigd dat een nieuw subsidiesysteem zal worden ontwikkeld, met onder andere een medefinancieringsprogramma voor thematisch of anderszins gespecialiseerde civil society organisaties (CSO's) dat in 2003 zal ingaan, net als het Beleidskader MFP Breed.

De belangrijkste inzichten en ontwikkelingen worden hier samengevat

Structurele/duurzame armoedebestrijding en ontwikkeling van civil society (maatschappelijk middenveld) zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Het opkomen voor rechten, het creëren van ontplooiingsmogelijkheden en het verkrijgen van toegang tot hulpbronnen, geschiedt door (zelf)organisatie, krachtenbundeling tot sociale beweging en het organiseren van countervailing power. De structuren en systemen die streven naar empowerment vormen tezamen belangrijke delen van civil society, waarbij het samenspel tussen mondige burgers en een sterke overheid een belangrijke rol speelt.

Civil society ontwikkeling is een endogeen en autonoom proces.

Sterke civil societies hebben hun eigen systemen en structuren en hun eigen diepgewortelde waarden en normen ontwikkeld over lange periodes. Buitenstaanders staan voor de opgave de interne dynamiek van een in essentie autonoom proces te versterken en te voeden. Bij gebrek aan kennis kunnen ook goedbedoelde interventies verstorend werken.

Noordelijke Civil Society Organisaties (CSO's) kunnen Zuidelijke CSO's in hun capaciteitsopbouw het beste ondersteunen, als beiden onafhankelijk en autonoom zijn.

De veelheid aan verschijningsvormen en fasen in ontwikkeling van civil society in verschillende landen in het Zuiden vragen om maatwerk bij externe interventies. Dat maatwerk kan veelal het best geleverd worden door actoren uit andere civil societies. In laatste instantie delen CSO's waarden en normen en kennen een vergelijkbare geschiedenis en pluriformiteit.

CSO's als deel van international civil society spelen een belangrijke rol bij de bevordering van beleidscoherentie.

In het kader van ontwikkelingssamenwerking werden tot voor kort alleen die Noordelijke CSO's gefinancierd die zich richten op directe armoedebestrijding en maatschappijopbouw in ontwikkelingslanden. Beleidsbeslissingen op andere terreinen dan OS en de dynamiek van de economische mondialisering zijn vaak van grotere betekenis voor de binnen- of buitensluiting van armen dan alle ontwikkelingshulp bij elkaar. De vorming van internationale netwerken voor lobby enadvocacy, het helpen bouwen van transparante instituties voor eerlijke Noord-Zuid onderhandelingen en het creëren van ruimte voor zuidelijke CSO's om de belangen van het Zuiden in het Noorden te behartigen – kortom de mondialisering van civil society – verdient ondersteuning.

Bovenstaande argumenten leiden tot de noodzaak van financieringssystemen die de autonome positie van CSO's respecteren en ruimte geven aan CSO's die op niet-traditionele wijze internationale beleidscoherentie bevorderen. Naast het nieuwe Beleidskader en de nieuwe Subsidieregeling voor het Medefinancieringsprogramma Breed, is er behoefte aan een systeem van subsidiëring voor kleinere en/of meer gespecialiseerde organisaties.

Het thematische medefinancieringsprogramma is nog sterk in ontwikkeling. Het Beleidskader geldt dan ook nadrukkelijk voor de huidige subsidieronde van 2004–2007. Voor de volgende ronde (2005–2008) worden aanpassingen verwacht.

2. Overwegingen

Het Beleidskader Thematische Medefinanciering is opgesteld om drie redenen:

a) Bevorderen van goed ontwikkelde, onafhankelijke en professionele civil society bij de uitvoering van activiteiten ten behoeve van structurele armoedebestrijding

b) Bevorderen van de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de beleidsontwikkeling van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking

c) Stroomlijnen van de behandeling door het Ministerie van en bevorderen van transparante en uniforme besluitvorming over thema en/of doelgroep specifieke subsidie aanvragen.

Het Beleidskader Thematische Medefinanciering biedt ruimte om die maatschappelijke organisaties financieel te ondersteunen die kwaliteit bieden vanuit een gespecialiseerde invalshoek of ten behoeve van een specifieke doelgroep. Om voor subsidie in aanmerking te komen dienen zij een bijdrage te leveren aan structurele armoedebestrijding in landen in het Zuiden of de armste landen in Midden en Oost Europa (voorkomend op de DAC1 lijst). Zij doen dit door steun te geven aan organisaties in die landen volgens een of meer van de volgende interventiestrategieën: (1) strategie rechtstreeks gericht op armoedebestrijding, (2) maatschappijopbouw en (3) beleidsbeïnvloeding. Gelijkwaardigheid tussen organisaties in het Noorden en het Zuiden speelt daarbij een belangrijke rol. In de aanvraag dient dan ook aangegeven worden dat er sprake is van een samenwerkingsverband gestoeld op gelijkwaardige relaties en wederzijdse «accountability». Tevens zal uit de aanvraag het streven naar capaciteitsopbouw en verzelfstandiging van Zuidelijke organisaties duidelijk naar voren dienen komen.

Naast Nederlandse organisaties komen ook buitenlandse organisaties in aanmerking voor subsidie.

3. Ondersteuning van het maatschappelijk middenveld in ontwikkeling

Het Beleidskader Thematische Medefinanciering is een systeem in ontwikkeling. Structurele armoedebestrijding als centrale doelstelling van het beleid vraagt niet alleen tijd maar ook een cultuuromslag bij donoren – zowel overheden, particuliere actoren als multilaterale instellingen – en ontvangers van hulp. Partnership, gebaseerd op ownership en vraaggerichtheid, en werken vanuit armoedeanalyses in OS-landen, verlangen een andere rol voor donoren dan de rol die zij in het verleden speelden. De nadruk komt veel meer te liggen op het doelmatig en doeltreffend faciliteren van endogene armoedebestrijdingsprocessen dan op het bepalen van inhoud. Doelmatigheid en doeltreffendheid zijn bij complexe processen als maatschappijopbouw en beleidsbeïnvloeding moeilijk toetsbaar en meetbaar te maken, waarmee het vinden van goede indicatoren van des te groter belang is.

4. Doelstelling van het subsidiesysteem

Doel van de Thematische Medefinanciering is om uit centrale middelen initiatieven te steunen van thematisch gespecialiseerde organisaties die zich in samenwerking met en ter versterking van lokale organisaties1 inzetten voor een versterking van het maatschappelijk middenveld en een structurele vermindering van armoede in meerdere ontwikkelingslanden (landen die voorkomen op de DAC 1-lijst).

Armoede is niet alleen een gebrek aan voedsel of andere materiële zaken. Armoede is ook machteloosheid en kwetsbaarheid. Armoede kent meerdere dimensies: economische, politieke, sociale en sociaal-culturele dimensies. Gendergelijkheid en milieu zijn voorts transversale thema's die voor alle dimensies gelden2.

Armoede is het resultaat van een proces, niet een statisch gegeven. Armoedebeleid zal zich daarom niet (alleen) richten op de bestrijding van symptomen en gevolgen, maar tevens en vooral op de mondiale, nationale en regionale processen die armoede veroorzaken en in stand houden.

Het opkomen voor de rechten van armen geschiedt door (zelf)organisatie, krachtenbundeling in de vorm van sociale bewegingen en het organiseren van countervailing power. De ontwikkeling van civilsociety is daarom een noodzakelijke voorwaarde voor effectieve armoedebestrijding.

Partnership gebaseerd op ownership, het vertrekken vanuit de vraag en goede analyses zijn daarom essentiële kenmerken van armoedebestrijdingsstrategieën. Coherentie speelt daarbij een grote rol.

Structurele armoedebestrijding kent drie interventiestrategieën: (1) strategie rechtstreeks gericht op armoedebestrijding, (2) maatschappijopbouw en (3) beleidsbeïnvloeding. Bij de eerste strategie is armoedebestrijding gericht op het verbeteren van de levensomstandigheden van armen door strategische en duurzame interventies. Maatschappij opbouw is het versterken van democratische maatschappelijke structuren en organisaties om evenwichtiger machtsverhoudingen in de samenleving te doen ontstaan. Beleidsbeïnvloeding beoogt verandering van processen en structuren die nationale en internationale ongelijkheid in stand houden.

Cruciaal bij de invulling van die strategieën is ownership, samenwerking met andere spelers in het veld (inclusief public-private partnerships), netwerken en het creëren van een trampoline in plaats van een vangnet. Transparantie en accountability over doelen, werkwijze, afstemming met PRSP's, en het leveren van maatwerk. Goed donorschap in brede zin.

5. Thematische invalshoek

Het Beleidskader Thematische Medefinanciering is bedoeld voor organisaties die thematisch gespecialiseerd zijn of zich op specifieke doelgroepen richten. Subsidie kan worden verleend voor initiatieven die vallen binnen een (of meer) van de volgende thema's3:

1. Economische ontwikkeling (duurzame economische ontwikkeling, maatschappelijk verantwoord ondernemen, internationale handel)

2. Menselijke ontwikkeling (human development) (basisgezondheid, drinkwater en sanitatie, reproductieve en sexuele gezondheid, HIV/AIDS, voeding, kinderen en jongeren, sport)

3. Sociaal-Culturele ontwikkeling (basic education, cultuur, communicatie)

4. Politieke ontwikkeling (mensenrechten, goed bestuur)

5. Vrede en veiligheid (conflictpreventie, vredesopbouw, ontmijnen en rehabilitatie/wederopbouw na conflict1

6. Milieu (ecologische ontwikkeling, biodiversiteit)

7. Gendergelijkheid

De thematische beleidsvoornemens staan uitgewerkt in het overzicht behorend bij het beleidskader. Aan de verdere invulling en bijstelling van deze beleidsvoornemens wordt in het regelmatig overleg tussen het ministerie en respectievelijk de maatschappelijke organisaties en de externe referentiegroep vorm gegeven.

Om innovatie, lerend vermogen, inspelen op nieuwe vragen uit het Zuiden, en daaraan gekoppelde steun voor nieuwe thema's te bevorderen is er een beperkte «open thematische categorie» voor aanvragen die niet onmiddellijk in een van de genoemde thematische invalshoeken onder te brengen zijn. Dit is conform de reeds bestaande subsidieregeling (Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 1998). Deze aanvragen zullen op dezelfde wijze worden beoordeeld als de aanvragen die onder specifieke invalshoeken vallen.

Conform de notitie «Civil Society en Structurele Armoedebestrijding», zullen betrokken delen van het departement periodiek gesprekken voeren met in het kader van dit beleidskader subsidie-ontvangende organisaties om het beleid met betrekking tot de rol van civil society per thema of sector nader in te vullen. Het gaat daarbij om inhoud en proces, en een functionerend toetsingskader met daarbij behorende indicatoren.

6. Subsidievormen

Zowel instellingssubsidie als programmafinanciering zijn mogelijk.

Onder instellingssubsidie wordt verstaan: Een bijdrage aan een organisatie om het geheel van voorgenomen activiteiten te kunnen uitvoeren. Voor instellingssubsidie komen in aanmerking organisaties die structurele armoedebestrijding als hoofddoelstelling hebben, indien de organisatie zowel beleidsmatig als beheersmatig een bewezen track-record heeft. Aangezien een instellingssubsidie een bijdrage is voor de uitvoering van gehele activiteitenpakket van een instelling, bestaat daarnaast geen plaats voor andere door of namens de Minister verstrekte subsidies aan dezelfde instelling2.

Onder programma financiering wordt verstaan: Een bijdrage aan een organisatie om een samenhangend onderdeel van het totaal van activiteiten van die organisatie uit te kunnen voeren.

Tenslotte bestaat in zeer uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid van project financiering. Hieronder wordt verstaan financiering van een in de tijd beperkte en duidelijk afgebakende activiteit.

7. Financiering en procedure

Dit Beleidskader betreft het Nederlandse Ontwikkelingssamenwerkingsbeleid ten aanzien van maatschappelijke organisaties en de daarbij behorende invalshoeken en doelgroepen zoals die in dit Beleidskader zijn omschreven en zal derhalve door het Departement en de Posten als zodanig worden gehanteerd.

Voor wat betreft de hierna volgende procedure voor subsidieaanvragen, betreft het alleen de fondsen uit de centrale middelen. Voor de gedelegeerde fondsen op ambassades gelden andere procedures..

Jaarlijks wordt een subsidieplafond vastgesteld voor het daaropvolgende jaar.

Procedure

Aanvragen worden één maal per jaar in behandeling genomen, de sluitingsdatum voor aanvragen is 1 mei. Besluitvorming door de Minister vindt plaats voor 1 oktober, voorafgaand aan het eerstvolgende jaar van het subsidietijdvak.

Subsidieaanvragen worden bij binnenkomst op het Ministerie ter registratie voorgelegd aan een centraal punt binnen het Ministerie. Vervolgens wordt door dit centrale punt en/of de betreffende thema- en/of regiodirectie(s) een pre-screening uitgevoerd1 Deze pre-screening betreft een toets op volledigheid en beheersaspecten. Zonodig wordt aanvullende informatie opgevraagd bij de subsidieaanvrager. Vervolgens wordt de aanvraag inhoudelijk beoordeeld door de themadirectie op basis van de algemene criteria uit het beleidskader en themaspecifieke toetsingscriteria. Uiteraard wordt de ambassade om advies gevraagd in geval van landen- of regiospecifieke aanvragen.

Het advies wordt door de betreffende thema- en/of regiodirectie(s) middels een beoordelingsmemorandum voorgelegd aan een ambtelijke Programma Commissie. In het beoordelingsmemorandum wordt een onderbouwing gegeven over de voordracht, de toekenning van subsidie, de hoogte daarvan en de aan de toekenning te verbinden verplichtingen. Afwijzingen en een lagere toekenning dan het gevraagde bedrag worden eveneens onderbouwd.

Een externe referentiegroep, samen te stellen in overleg met de voor subsidie in aanmerking komende organisties, evalueert jaarlijks de uitvoering van het Beleidskader en toetst op objectiviteit van keuzes.

De ambtelijke Programma Commissie behandelt de subsidie aanvragen gegroepeerd per invalshoek/doelgroep en brengt advies uit aan de Minister voor 1 september over de toe te kennen vormen van subsidie en de totale hoogte per thema/invalshoek. De besluiten worden voor 1 oktober vastgesteld.

Een centraal punt binnen het Ministerie voert het secretariaat van het overleg met maatschappelijke organisaties die subsidie ontvangen. Dit overleg vindt minimaal een maal per jaar plaats, en betreft de uitvoering en andere beleidsinhoudelijke zaken. Ook jaarverslagen e.d. komen daarbij aan de orde. Dit kan per groep organisaties maar ook met individuele organisaties plaatsvinden.

Indien de Minister besluit de subsidie aan een bepaalde organisatie te beëindigen of substantieel te verlagen, zal de organisatie in de gelegenheid worden gesteld om te voldoen aan haar verplichtingen jegens derden die zij binnen het raam van de subsidiebeschikking is aangegaan.

Uiteraard kan de organisatie, binnen het raam van de daarvoor geldende voorschriften, tegen een dergelijk besluit van de Minister in bezwaar komen en, indien het bezwaar niet tot een voor haar bevredigende uitkomst leidt, desgewenst beroep bij de administratieve rechter instellen.

8. Toetsing

De ontvangen subsidie aanvragen worden getoetst op twee hoofdpunten:

• De eigenschappen en kwaliteit van de aanvragende organisatie;

• De inhoud en kwaliteit van de subsidie aanvraag.

Criteria voor subsidie zijn:

1. met betrekking tot de kenmerken, kwaliteit, doeltreffendheid en doelmatigheid van de organisatie:

1.1 de organisatie is een niet-overheidsorganisatie zonder winstoogmerk;

1.2 de organisatie is een niet-lokale organisatie die zich inzet voor structurele vermindering van armoede in ontwikkelingslanden middels een thematische invalshoek;

1.3 de organisatie heeft een aantoonbaar maatschappelijk draagvlak in het land van vestiging;

1.4 de organisatie heeft een relevant samenwerkingsband met een of meerdere lokale organisaties in meerdere DAC-1 landen;

1.5 de organisatie voert een adequaat inhoudelijk en financieel beheer, onder andere blijkend uit de kwaliteit en continuiteit van de interne bedrijfsvoering, het systeem van monitoring, evaluatie en het afleggen van verantwoording naar buiten toe;

1.6 de organisatie toont lerend en innoverend vermogen, en is gericht op overdracht van verantwoordelijkheden en mogelijkheden naar de lokale organisatie(s);

2. met betrekking tot de kwaliteit, doeltreffendheid en doelmatigheid van het voorgestelde initiatief (de voorgestelde initiatieven);

2.1 het voorgestelde initiatief past binnen de thematische beleidsvoornemens of de «open thematische categorie»;

2.2 het voorgestelde initiatief is vraaggericht en aantoonbaar in nauwe samenwerking met de lokale organisaties tot stand gekomen en uitgewerkt.;

2.3 De subsidieaanvraag laat duidelijk zien waarom voor het voorgestelde initiatief gekozen is, wat de doelstellingen en beoogde resultaten zijn, en welke middelen en activiteiten zullen worden ingezet om deze te bereiken. Daarbij zijn de doelmatigheid (waaronder ook absorptiecapaciteit) en resultaatgerichtheid specifieke criteria. (Ook zullen de kwaliteit van probleemanalyse, ownership, capaciteitsopbouw en overdracht van capaciteiten, gendergelijkheid, milieubescherming en duurzaamheid in de beoordeling worden meegenomen.);

2.4 De subsidieaanvraag bevat een adequaat systeem van monitoring en evaluatie.

3. met betrekking tot tijdsduur en hoogte van de subsidie;

3.1 de maximale tijdsduur voor de subsidie is vier jaar;

3.2 slechts één subsidie tegelijkertijd uit TMF1;

3.3 de ondergrens voor een subsidieaanvraag is € 100 000,-;

3.4 een aannemelijke eigen financiële bijdrage en/of financiering door derden2 van minimaal 35% van de jaarlijkse uitgaven;

3.5 de hoogte van de apparaatskosten/overhead dient uit de subsdidieaanvraag te blijken en wordt bij de beoordeling meegewogen;

3.6 bij de hoogte van de aangevraagde subsidie zal de meerwaarde van het voorgestelde initiatief en een evenwichtige spreiding van middelen worden meegewogen;

3.7 Zowel instellingssubsidie als programmafinanciering zijn mogelijk. Uitzondering op instellingssubsidie vormen:

3.7.1 organisaties jonger dan vijf jaar, waarvoor gezien hun relatief korte ervaring alleen programmafinanciering mogelijk is.

3.7.2 organisaties die niet structurele armoedebestrijding als hoofddoelstelling hebben en/of die niet primair in DAC 1-landen werken, waardoor uit de aard van de organisatie alleen programmafinanciering mogelijk is.

Alleen de criteria 1.1, 1.2, 2.1, 3.1, 3.2, 3.3 en 3.4 zijn absoluut, in de zin dat het niet voldoen aan één of meerdere van deze criteria onmiddellijk zal leiden tot het afwijzen van de aanvraag, zonder nog naar de andere criteria te kijken. Het voldoen aan de andere criteria zal per criterium afzonderlijk en in samenhang met elkaar beoordeeld worden. Het onvoldoende scoren op één van de beoordelings-criteria kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag, indien de score op een of meerdere andere beoordelingscriteria geen aanleiding geeft tot het maken van een uitzondering.

Niet in aanmerking voor subsidie komen:

– initiatieven die primair gericht zijn op directe dienstverlening, welzijn (charity), of investeringen (aankoop land, gebouwen, etc.)

– initiatieven die proselitisme (mede) beogen;

– initiatieven die primair gericht zijn op studiemogelijkheden of onderzoek.

– landenspecifieke aanvragen

Aanvragen met specifieke thematische relevantie:

Indien een aanvraag een vanuit thematisch oogpunt een specifiek relevant initiatief betreft waarvan ondersteuning direct aansluit bij de thematische beleidsprioriteiten, dan geldt dat versterking van het maatschappelijk middenveld in de ontwikkelingslanden geen expliciet doel hoeft te zijn en dat het volgende van toepassing is op bovenstaande criteria:

Ad 1.1: hieronder kunnen ook begrepen worden netwerken mits de aanvrager een rechtspersoon is;

Ad 1.3: niet van toepassing.

Subsidieplafond:

Jaarlijks wordt er een subsidieplafond vastgesteld dat is opgebouwd uit twee onderdelen:

1. TMF-algemeen zonder thematische verdeling; en

2. TMF-specifiek per thema.

Bij meer in aanmerking komende aanvragen dan beschikbare fondsen binnen het subsidieplafond, zal bij goedkeuring prioriteit gegeven worden aan de mate van de kwaliteit van zowel de organisatie als het voorgestelde initiatief. Daarnaast zal bij de afweging voor de goedkeuring rekening gehouden worden met evenwichtige spreiding over doelgroepen, regio's, thema's, aard van de activiteiten, vorm van de subsidie en ander voor de subsidieverlening relevante invalshoeken, waaronder ook de meerwaarde en doelmatigheid.

9. Kwaliteitsbewaking en ontwikkeling

De subsidie-ontvangende organisaties zijn verantwoordelijk voor een adequaat systeem van monitoring en evaluatie en voor het ontwikkelen van een kwaliteitssysteem in samenspraak met de Minister en andere «stakeholders». Organisaties worden geacht op basis van bevindingen tijdig bijsturingen te verrichten en zonodig hiervoor toestemming te vragen van de Minister. De Minister houdt toezicht en is verantwoordelijk voor de vaststelling van de verantwoording van de toegekende subsidies.

Het kwaliteitssysteem omvat de volgende aspecten:

• De organisaties dragen ieder voor zich verantwoordelijkheid voor de eigen bedrijfsprocessen en resultaten en rapporteren hierover aan de Minister volgens afgesproken inhoudelijke en financiële standaarden, waarbij onder andere aandacht wordt geschonken aan doeltreffendheid en doelmatigheid.

• De organisaties dragen ieder voor zich zorg voor een adequaat evaluatiesysteem. De resultaten van evaluaties worden, voorzien van beleidsconclusies, aan de Minister ter beschikking gesteld.

• Eens per vier jaar vindt een externe evaluatie plaats ten behoeve van het vergroten van het inzicht in de doelmatigheid, doeltreffendheid, lerend vermogen, betrokkenheid van stakeholders, enz.

10. Tijdpad

Indienen aanvragen: voor 15 mei

Vaststellen Besluiten: voor 1 oktober

Beleidsvoornemens per thema voor het Programma Thematische Medefinanciering 2004–2007

1. Economische Ontwikkeling

Het beleid is gericht op het leveren van een bijdrage aan duurzame economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden middels het ondersteunen van interventies op verschillende niveaus:

• de verbetering van de internationale beleidsomgeving d.m.v. bijdragen aan Nederlandse standpunt en inzet inzake handelspolitiek, -vraagstukken en investeringsvraagstukken, ten gunste van verbetering van de positie van ontwikkelingslanden.

• de verbetering van de nationale beleidsomgeving, waarbij via Ambassades, Internationale en Multilaterale Organisaties bijgedragen wordt aan capaciteitsopbouw voor beleidsontwikkeling en operationalisering op het gebied van pro-poor duurzame economische groei.

• versterking van ondernemersschap en bedrijfsontwikkeling in ontwikkelinglanden.

De beleidslijnen en werkterreinen voor duurzame economische ontwikkeling zijn verder uiteengezet in de beleidsnotitie «Ondernemen tegen Armoede» (2001).

De activiteiten leveren een bijdrage ten behoeve van beleidsontwikkeling op de in beleidsnotitie genoemde terreinen. Bij de subsidieaanvragen moet aan één of meerdere van de volgende uitgangspunten worden voldaan:

• De activiteiten hebben een katalyserende werking, d.w.z. met behulp van de activiteit wordt een breder scala aan mogelijkheden geschapen, dan wel worden andere openingen geboden voor ondersteuning door derden.

• Het betreft innovatieve activiteiten. Met behulp van de opgebouwde ervaring wordt een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van nieuwe inzichten, nieuwe benaderingswijzen, nieuwe methodes & methodologie, die indien succesvol vervolgens op bredere schaal toepasbaar zijn.

• De activiteit draagt bij aan beleidsbeïnvloeding ter verbetering van de nationale en internationale beleidsomgeving.

• Het betreft activiteiten die een landoverstijgend effect beogen.

2. Menselijke Ontwikkeling

Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen moeten aansluiten bij beleid, dat onder de verschillende sub-thema's is omschreven. Daarnaast moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

– Activiteiten moeten meerdere landen bestrijken;

– Activiteiten moeten een aantoonbare bijdrage te leveren aan structurele armoedevermindering;

– Activiteiten moeten een aanwijsbare bijdrage leveren aan capaciteitsopbouw, beleidsbeïnvloeding en/of beleidsontwikkeling op globaal, regionaal en/of nationaal niveau;

– Activiteiten moeten een innovatief karakter hebben.

Basisgezondheidszorg

Het beleid t.a.v. basisgezondheid richt zich op het verbeteren van de gezondheidstoestand van arme bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden. Binnen het beleid ligt een accent op het versterken en verbeteren van gezondheidsvoorzieningen, met een nadruk op Sectorale Benadering als werkwijze. Tevens wordt aandacht gegeven aan gezondheidsproblemen die arme mensen onevenredig zwaar treffen. De doelstellingen van de te subsidieren activiteiten dienen inhoudelijk overeen te komen met een of meer van de volgende punten:

(A) Versterken van de basisgezondheidsvoorzieningen:

• Vergroten van de toegankelijkheid van de basisgezondheidszorg, zowel preventief als curatief;

• Institutionele versterking binnen de gezondheidssector op nationaal en districtsniveau, met speciale aandacht voor kwaliteit van de gezondheidszorg, financiering en menskracht;

• Versterking van het armoedefocus in de gezondheidssector.

(B) Bestrijding van armoedegerelateerde gezondheidsproblemen:

• Ondersteuning aan programma's gericht op de bestrijding van armoedegerelateerde gezondheidsproblemen, zoals tuberculose, malaria, diarree en luchtweginfecties.

(C) Ondersteuning van specifieke programma's, onder meer op gebied van essentiële geneesmiddelen, vaccinaties en micronutriënten.

Reproductieve en seksuele gezondheid

Het beleid op het gebied van reproductieve en seksuele gezondheid richt zich op het mogelijk maken dat mensen (mannen en vrouwen) een gezond en veilig seksueel en reproductief leven kunnen leiden zonder angst voor seksueel geweld en besmetting met seksueel overdraagbare ziekten; dat ze in vrijheid kunnen bepalen of ze kinderen willen, wanneer en hoeveel en dat ze deze op veilige en gezonde wijze kunnen krijgen; dat er goede, vakkundige begeleiding is voor, tijdens en na de zwangerschap; dat jongeren toegang hebben tot informatie en diensten die zijn toegesneden op hun behoeften.

De doelstellingen van de te subsidieren activiteiten dienen inhoudelijk overeen te komen met een of meer van de volgende punten:

– Safe Motherhood, waarbij uitgegaan wordt van de «levenscyclus benadering»;

– Reproductieve en seksuele rechten;

– Voorzieningen voor jongeren;

– Family planning;

– Voorkomen van onveilige abortus en bestrijden van de gevolgen;

– Seksueel overdraagbare aandoeningen en «reproductive tract» infecties;

– Reproductieve gezondheid voorzieningen voor vluchtelingen en ontheemden.

HIV/AIDS

Het beleid en ook de beleidsvoornemens 2002–2004 zijn vastgelegd in de notitie: «Gevecht tegen AIDS: de derde ronde 1998–2001». De doelstellingen van het HIV/AIDS beleid omvatten enerzijds het voorkomen van de verdere verspreiding van de HIV/AIDS epidemie en anderzijds het verminderen van de nadelige gevolgen van de epidemie voor het individu en samenleving.

Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, dienen aan te sluiten bij het hierboven omschreven beleid en inhoudelijk overeen te komen met een of meer van de volgende punten:

– Zijn innovatief en leveren relevante ervaringen op voor andere landen en regio's of verschaffen belangrijke nieuwe inzichten die bijdragen aan de uitvoering van het HIV/AIDS beleid;

– Dragen bij aan nieuwe inzichten en programma's op het gebied van HIV/AIDS mainstreaming in sectorbeleid; gedragsverandering, de-stigmatisering, «out of hospital care», aidswezen, harm reduction;

– Stimuleren public-private partnerships op het gebied van HIV/AIDS preventie, behandeling en zorg;

– Dragen bij aan de versterking van de lokale capaciteit en de vergroten van de toegang van arme bevolkingsgroepen tot Highly Active Anti-retroviral Treatment (HAART)in ontwikkelingslanden.

Voeding

Het beleid m.b.t. voeding is verwoord in het sectorbeleidsdocument «Voeding, samenspel van voedsel, gezondheid en zorg», (1995) en gericht op verbetering van de voedingstoestand van met name arme bevolkingsgroepen. Voeding in de «life cycle» is hierbij uitgangspunt. Daarin vormen vooral kinderen, adolescenten en (zwangere/lacterende) vrouwen de kwetsbare groepen. Prioriteit wordt gegeven aan het bevorderen van goede voedingsgewoonten en specifiek aan vermindering van ondervoeding.

Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, dienen aan te sluiten bij het hierboven omschreven beleid en inhoudelijk overeen te komen met een of meer van de volgende punten:

– Bevorderen, ondersteunen en beschermen van borstvoeding en voeding van jonge kinderen (Infant and young child feeding)

– Verbeteren van de voeding van meisjes en vrouwen;

– Verminderen van micronutriëntentekorten;

– Kwalitatieve verbetering van voedselhulp en voeding in noodhulp;

– Vergroten van de voedselzekerheid/voedingszekerheid van huishoudens en individuen;

– Behartigen van consumentenbelangen gerelateerd aan voedsel en voeding.

Drinkwater en sanitatie

Het beleid is verwoord in het sectorbeleidsdocument «Drinkwater voorziening en sanitatie in ontwikkelingslanden» (1997). Het doel van het sectorbeleid is verbetering van de toegang tot drinkwater- en sanitatie voorzieningen met nadruk op aspecten als geïntegreerd waterbeheer, institutionele ontwikkeling, hygiëne voorlichting, gebruikersparticipatie en gendergelijkheid, financieel beheer en aangepaste technologie.

De doelstellingen van de te subsidieren activiteiten dienen inhoudelijk overeen te komen met een of meer van de hierboven beschreven punten en de activiteiten dienen gericht te zijn op verbeterde toegang voor armen tot de voorziening.

Sport

Het beleid ten aanzien van «Sport en Ontwikkelingssamenwerking» is vastgelegd in de notitie «Sport en Ontwikkeling: samenspel scoort» en de voortgangsnotitie over dit thema die in 2000 is aangeboden aan de Tweede kamer. De doelstelling van het beleid is als volgt: «bevorderen van een optimale inzet van lichamelijke opvoeding, sport, spel en bewegingsactiviteiten in ontwikkelingslanden met als doel het welzijn, de gezondheid en de ontwikkeling van individuen te verbeteren en de cohesie en ontwikkeling van de samenleving te verhogen».

Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen dienen aan de volgende voorwaarden te voldoen:

– Activiteiten dienen er op gericht te zijn om duurzame maatschappelijke effecten te bereiken;

– Aandacht voor gemarginaliseerde kansarme jongeren (jongens en meisjes), met speciale nadruk op jongeren in achterstandsgebieden, in kampen voor ontheemden of vluchtelingen of jongeren die slachtoffer zijn van geweld of oorlog;

– Nadruk op capaciteitsopbouw en institutionele ontwikkeling.

Kinderen en Jongeren

De voorgenomen activiteiten dienen bij te dragen aan de uitvoering van de vier prioritaire thema's van het slotdocument van de Kindertop 2002. Voorts stemmen de activiteiten overeen met het beleid vastgelegd in de notities Beleid in de Kinderschoenen (1994) en Kinderarbeid wereldwijd (1998). Het beleid is gericht op de integratie van de belangen van kinderen en jongeren in ontwikkelingssamenwerking.

Algemene voorwaarden voor financiering:

– De activiteiten hebben een katalyserende werking: oftewel met behulp van de activiteit wordt een breder scala aan mogelijkheden geschapen, verder leiden ze tot meer belangstelling en activiteiten op hetzelfde gebied bij overheden (zowel binnen als buiten Nederland), NGO's en in de maatschappij.

– De activiteiten moeten bijdragen aan de positieverbetering van kinderen en jongeren en nieuwe inzichten verschaffen op het gebied van mainstreaming van kinderen en jongeren in sectorbeleid

– De participatie van jongeren bij de beleidsformulering en uitvoering van de activiteiten vormt een belangrijk onderdeel.

De doelstellingen van de te subsidieren activiteiten dienen inhoudelijk overeen te komen met bescherming tegen misbruik, uitbuiting en geweld zoals:

– Bescherming tegen gewapend conflict,

– Bestrijding van kinderarbeid,

– Bestrijding van handel en seksuele uitbuiting van kinderen.

3. Sociaal-culturele Ontwikkeling:

Basic Education

Het beleid ten aanzien van basic education is verwoord in het sector-beleidsdocument «Onderwijs is een recht van iedereen» (1999) en in de beleidspaper «basic education and poverty reduction» (2001). Doel van het sectorbeleid is bijdragen aan de verbetering van de toegang, kwaliteit en relevantie van basic education; het bevorderen van gelijke kansen voor kansarme bevolkingsgroepen en het terugdringen van de genderongelijkheid in de deelname aan onderwijs.

De uitvoering van het beleid richt zich voornamelijk op het ondersteunen van overheden door middel van de sectorale benadering, zodat deze in staat zijn om uitvoering te geven aan het nationale onderwijshervormingsbeleid. Financiering verloopt vooral via sectorale of sub-sectorale programma- of begrotingssteun.

Activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen dienen te voldoen aan de onderstaande punten:

– Aansluiten bij het hierboven genoemde beleid en dus deel uitmaken van het onderwijssectorplan van de overheid en, meer specifiek, ondersteunen van de door hen gestelde prioriteiten daarbinnen.

– Activiteiten dienen uitgevoerd te worden met lokale, regionale en/of nationale overheden.

– Activiteiten zijn innovatief en leveren relevante ervaringen en belangrijke nieuwe inzichten op, die bijdragen aan inhoudelijke kwaliteitsverbetering van het onderwijs binnen het door de betreffende overheden uit te voeren beleid.

– Activiteiten dragen bij aan capaciteitsopbouw van de civil society met het doel hun rol in de beleidsdialoog met de overheid te versterken.

– Activiteiten bieden garanties van duurzaamheid door middel van een geïntegreerde aanpak.

– Specifieke aandacht voor de meest kansarme groepen heeft prioriteit.

Cultuur

Het programma Cultuur en Ontwikkeling gaat uit van twee doelstellingen:

1. het versterken van de culturele identiteit en de bevordering van het cultureel zelfbewustzijn van gemeenschappen in ontwikkelingslanden;

2. het bevorderen van begrip tussen verschillende culturen.

Activiteiten, die voor subsidiëring in aanmerking willen komen, moeten strekken tot of dienstig zijn aan:

• bevordering van culturele activiteiten in ontwikkelingslanden die een bijdrage kunnen leveren aan de wisselwerking tussen cultuur en ontwikkeling, of

• versterking van de culturele identiteit en het cultureel zelfbewustzijn van gemeenschappen in ontwikkelingslanden en bevordering van begrip tussen verschillende culturen in ontwikkelingslanden.

Het programma Cultuur en Ontwikkeling richt zich bij voorkeur op activiteiten in die landen waarmee structureel wordt samengewerkt (de zgn. 19+3 lijst) en in de landen waarmee wordt samengewerkt op het terrein van mensenrechten, vredesopbouw, goed bestuur en milieu.

Daarnaast kunnen activiteiten worden gesteund die een regionaal of wereldwijd karakter hebben, indien deze op een of andere wijze gerelateerd zijn aan onderwerpen en landen zoals hierboven aangegeven

Communicatie

Het beleid is erop gericht communicatieprocessen in ontwikkelingslanden te bevorderen die de participatie vergroten van burgers in het publiek debat en in het vaststellen van prioriteiten voor ontwikkeling, enerzijds door onafhankelijke en professionele media te stimuleren en anderzijds door het bevorderen van toegang tot en gebruik van moderne informatie- en communicatietechnologie (ICT) ten behoeve van ontwikkelingsprocessen.

Daartoe worden activiteiten gesubsidieerd gericht op of ter bevordering van:

• Professionalisering en kwaliteitsverbetering van media en training van media-professionals.

• Onafhankelijkheid van het medialandschap en vrijheid en pluriformiteit in de meningsuiting.

• Innovatief gebruik van moderne informatie- en communicatietechnologie voor ontwikkelingsprocessen door lokale organisaties, beleidsmakers en stakeholders.

• Bevorderen dat media tevens als communicatieplatform fungeren voor burgers en het maatschappelijk middenveld.

Vraaggerichtheid en lokaal ownership staan als beleidsuitgangspunten centraal. Opbouw van institutionele capaciteit op bovengenoemde terreinen in ontwikkelingslanden zelf is dan ook een belangrijk criterium.

4. Politieke ontwikkeling

Mensenrechten

Hoofddoel van het beleid is bevordering van het respect voor en de naleving van mensenrechten. Een uitwerking van het beleid is vastgelegd in de Mensenrechtennotitie 2001.

De subsidiefondsen voor mensenrechtenactiviteiten vinden hun oorsprong in zowel het non-ODA als ODA-deel van de begroting van Buitenlandse Zaken. Het Programma thematische medefinanciering richt zich alleen op het ODA-deel van de begroting.

Voor subsidie komen in aanmerking activiteiten die op zo direct mogelijke wijze een bijdrage leveren aan de bescherming en de bevordering van de naleving van mensenrechten. Met inachtneming van bovenstaande kan met name worden gedacht aan:

Verbetering van de bescherming van mensenrechten:

• bieden van juridische, medische of psychologische hulp aan slachtoffers van schendingen

• verrichten van onderzoek naar mensenrechtenschendingen

• documenteren van schendingen

• bestrijden van straffeloosheid.

Bevordering van de mensenrechten

• voorlichting over mensenrechten

• mensenrechteneducatie

• trainingen in het hanteren van mensenrechtennormen

• steunen van onafhankelijke media

Institutionele versterking

• instandhouding en versterking van institutionele capaciteit van overheden

• instandhouding en versterking van institutionele capaciteit van NGO's.

• advocacy met betrekking tot mensenrechten.

Goed bestuur

In de subsidieaanvraag dient te worden geexpliciteerd op welke concrete wijze vorm wordt gegeven aan een samenwerkingsverband tussen Noord en Zuid gebaseerd op meer gelijkwaardige relaties en wederzijdse «accountability». Tevens zal door een toenemende overdracht van beheers-, projectmatige en institutionele verantwoordelijkheden het streven naar capaciteitsopbouw en verzelfstandiging van zuidelijke organisaties moeten blijken. Om voor subsidiering in aanmerking te komen, dienen activiteiten zich bovendien zo veel als mogelijk in ontwikkelingslanden af te spelen en zich te richten op:

Democratisering

• Beleidsontwikkeling

Het gaat hier om ondersteuning van beleidsontwikkeling inzake de bevordering van formele politieke democratiseringsprocessen en in het bijzonder van een inclusief politiek bestel

• Capaciteitsopbouw

De activiteiten dienen bij te dragen aan capaciteitsopbouw van de verschillende actoren in het politieke democratische proces.

• Monitoring

Maatschappelijke organisaties kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de monitoring van het politieke democratische proces.

Corruptiebestrijding

Bijdragen aan anti-corruptie initiatieven en -processen, alsmede aan beleidsontwikkelingen binnen dat terrein. Activiteiten die ondersteund worden

– dragen bij aan het vormgeven van beleid van anti-corruptie als cross-cutting issue en/of

– dragen bij aan de uitvoering van het Utstein Actieplan en/of

– zijn gericht op het leveren van praktische input binnen PRSP

Rechterlijke macht

• Capaciteitsopbouw

Het betreft hier capaciteitsopbouw die direct en structureel bijdraagt aan verbetering van de rechtszekerheid van de burger: toegang tot rechtsspraak, transparante rechtsregels en redelijke afhandelingstermijnen. Het accent ligt daarbij op opleiding en training in het ontvangende land.

lokaal bestuur

• Participatief lokaal bestuur

Het gaat hier met name om de ondersteuning van initiatieven ter bevordering van een evenredige vertegenwoordiging van alle bevolkingsgroepen in het lokale bestuur.

• Versterking van «accountability» en transparantie van lokaal bestuur

5. Vrede en veiligheid

Vredesopbouw

In de subsidieaanvraag dient te worden geexpliciteerd op welke concrete wijze vorm wordt gegeven aan een samenwerkingsverband tussen Noord en Zuid gebaseerd op meer gelijkwaardige relaties en wederzijdse «accountability». Tevens zal door een toenemende overdracht van beheers-, projectmatige en institutionele verantwoordelijkheden het streven naar capaciteitsopbouw en verzelfstandiging van zuidelijke organisaties moeten blijken Om voor subsidiering in aanmerking te komen, dienen activiteiten zich bovendien zo veel als mogelijk in ontwikkelingslanden af te spelen en zich te richten op:

• Betrokkenheid van cruciale maatschappelijke organisaties bij het vredesproces

Maatschappelijke organisaties kunnen een belangrijke rol spelen bij de ondersteuning van formele vredesprocessen door het entameren van informele vredesdialogen, opbouw van de benodigde capaciteit en beïnvloeding van de deelnemers aan het officiële vredesproces.

• Versterking van representativiteit en met name de inclusiviteit van bestuur

Een belangrijke oorzaak van interne gewelddadige conflicten is het bestaan van grieven over verschillende vormen van uitsluiting van bepaalde bevolkingsgroepen. Ngo's kunnen zowel op centraal als decentraal niveau een belangrijke positieve bijdrage leveren.

• Betrokkenheid van vrouwen bij vredesopbouw

Interventies in het kader van vredesopbouw die geen rekening houden met «gender» verschillen, lopen het risico minder of niet effectief te zijn. Vrouwenorganisaties dienen worden te versterkt om als volwaardige partners te kunnen participeren in het vredesopbouwproces.

• Ondersteuning media

De media kunnen een wezenlijke bijdrage leveren aan positieve ontwikkelingen in het vredesproces door onafhankelijke en objectieve berichtgeving. Het betreft hier nier alleen traditionele maar ook elektronische media.

• Democratische controle veiligheidssector

In een aantal gevallen kunnen maatschappelijke organisaties en bijdrage leveren aan noodzakelijke discussies ter bevordering van het democratisch toezicht op de veiligheidssector en de formulering van de hiervoor benodigde hervormingen.

Ontmijnen

Het Nederlandse beleid is primair gericht op het ruimen van landmijnen en blindgangers.

Slachtofferhulp en bewustwordingscampagnes (mine risk education) kunnen tevens in aanmerking komen maar hebben minder hoge prioriteit. Research&Development (zoals onderzoek naar nieuwe mijnruimingstechnieken) kwalificeren niet voor subsidieverlening.

In principe komen slechts landen die de Ottawa-conventie hebben ondertekend en geratificeerd (en deze ook naleven) in aanmerking voor Nederlandse steun. In uitzonderlijke gevallen kunnen toch subsidies worden verstrekt aan ontmijningsprogramma's in landen die niet voldoen aan deze eis, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van specifieke humanitaire noden die slechts gelenigd kunnen worden door ontmijningsactiviteiten.

Prioriteit bij het toekennen van subsidies wordt gegeven aan de landen waar Nederland een bilaterale hulprelatie mee onderhoudt of bijdragen levert aan activiteiten gericht op mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur.

Bij subsidieverlening geldt dat de specifieke geografische prioriteiten (projectgebieden) jaarlijks door de subsidiegever kunnen worden herzien. Deze flexibiliteit wordt ingebouwd om de link met het Ottawa-verdrag te kunnen garanderen en/of een eventuele verschuiving in humanitaire noden te kunnen ondervangen.

De «International Mine Action Standards (IMAS)» van UNMAS (United Nations Mine Action Service) zijn richtinggevend voor mine action. Van organisaties die voor subsidiëring onder het thema ontmijnen in aanmerking willen komen, wordt verlangd dat zij de IMAS onderschrijven.

Tevens dienen subsidie-aanvragen te passen in het voor ontmijnen verder uitgewerkte beleidskader dat is gepubliceerd op www.minbuza.nl

Organisaties die op commerciële basis ontmijnen komen niet in aanmerking voor subsidies net zo min als organisaties die betrokken zijn of waren bij de illegale handel in mijnen of wapens, of de productie ervan.

Rehabilitatie/Wederopbouw na conflict

Het beleid inzake rehabilitatie is vastgelegd in de aan de Tweede Kamer (mei 2001) aangeboden notitie «Wederopbouw na conflict». In de subsidieaanvraag dient te worden geexpliciteerd op welke concrete wijze vorm wordt gegeven aan een samenwerkingsverband tussen Noord en Zuid gebaseerd op meer gelijkwaardige relaties en wederzijdse «accountability». Tevens zal door een toenemende overdracht van beheers-, projectmatige en institutionele verantwoordelijkheden het streven naar capaciteitsopbouw en verzelfstandiging van zuidelijke organisaties moeten blijken. Activiteiten die voor financiering in aanmerking komen, betreffen uitsluitend rehabilitatie na beëindiging van een gewelddadig conflict en dienen zich te richten op:

• Rehabilitatie van basisvoorzieningen

Na beëindiging van een conflict blijkt in veel gevallen nog langere tijd behoefte onder de bevolking te bestaan aan ondersteuning inzake prioritaire basisvoorzieningen met name op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg en water & sanitatie. Tijdelijke interventies van buitenlandse organisaties kunnen in deze fase noodzakelijk zijn.

Mede gezien de financiële beperkingen zal Nederlandse steun aan rehabilitatie in het kader van het Programma thematische medefinanciering zich noodzakelijkerwijs moeten beperken tot een aantal landen, te weten Angola, Burundi, DRC, Liberia, Sierra Leone, Soedan en Somalië.

6. Milieu

Het milieu beleid beoogt een bijdrage te leveren aan met name de ecologische component van duurzame ontwikkeling. Het milieu beleid is vastgelegd in de Notitie «Milieu en Armoedebestrijding» (2001).

In aanmerking komen aanvragen voor activiteiten met betrekking tot:

• sector overschrijdende milieuthema's op het gebied van sociaal economische ontwikkeling

• integraal waterbeheer

• milieutoetsing en daaraan verwante activiteiten

• duurzaam beheer en gebruik van biodiversiteit en bossen

• woestijnbestrijding

• klimaatbeleid

• duurzame energievoorziening

• stedelijk milieu

• technologische vernieuwing

• overige activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van de ecologische component duurzame ontwikkeling in dan wel in samenwerking met ontwikkelingslanden

7. Gendergelijkheid

Hoofddoel van het gendergelijkheid beleid is de bevordering van de integratie van gendergelijkheid in de volgende hoofdthema's van BZ: armoedebestrijding, mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur. De voorgenomen activiteiten moeten bijdragen aan de twee hoofdlijnen van het gendergelijkheidsbeleid:

1. mainstreamen van gendergelijkheid in beleid;

2. uitvoering en/of de «empowerment» van vrouwen.

Tevens dienen voorgenomen activiteiten bij te dragen aan de uitvoering van de twaalf hoofdthema's van het Beijing Platform for Action.

Algemene voorwaarden voor financiering:

• Activiteiten moeten een katalyserende werking te hebben, dwz een extra impuls geven aan de positieverbetering van vrouwen en gendergelijkheid en leiden tot meer belangstelling en activiteiten op dit gebied bij overheden, NGO's en in de maatschappij.

• Activiteiten moeten innovatief zijn, dwz niet reeds eerder op de voorgestelde wijze te zijn aangepakt, interessante ervaringen opleveren voor andere landen en regio's of belangrijke nieuwe inzichten verschaffen die bijdragen aan vermindering van genderongelijkheid.

Ook komen in aanmerking voor financiering:

• Activiteiten die bijdragen aan versterken en institutionaliseren van genderdeskundigheid bij nationale, regionale of lokale overheden, NGO's en andere maatschappelijke instanties kunnen in aanmerking komen voor financiering als deze instanties bijdragen aan de voor Nederland prioritaire hoofdthema's (zie boven).

• Activiteiten die de vrouwenbeweging ondersteunen in landen waarmee Nederland een bilaterale OS-relatie heeft kunnen voor financiering in aanmerking komen.

Regeling van 2003

nr. DJZ/BR/0166–03

tot wijziging van de Subsidieregeling

Ministerie van Buitenlandse Zaken

met betrekking tot subsidiëring van thematische organisaties voor ontwikkelingssamenwerking (Thematische medefinanciering)

De Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking,

Gelet op artikel 3, eerste en tweede lid, van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken;

Besluit:

Artikel I

De Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt in onderdeel a na «gericht» ingevoegd: of mede gericht.

B

Artikel 2.3.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d wordt «of» vervangen door een komma.

2. In ondeel e wordt na «sanitatie» een komma ingevoegd.

3. Na onderdeel e worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

f. deelname aan sport of

g. versterking van de positie van kinderen en jongeren.

C

Artikel 2.3.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «het basisonderwijs» vervangen door: basic education.

2. In onderdeel b vervalt: sport en.

3. De zinsnede «of versterking van de positie van kinderen en jongeren» vervalt.

D

Artikel 2.3.7, onderdeel d, komt als volgt te luiden:

d. rehabilitatie en wederopbouw na conflict.

E

Artikel 2.3.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «1 mei» vervangen door: 15 mei.

2. Het vierde en het vijfde lid vervallen.

3. Toegevoegd wordt een nieuw vierde lid, luidende:

4. Subsidie kan slechts worden verleend tot ten hoogste 65% van de jaarlijkse uitgaven van de ontvanger. Subsidieaanvragen voor een bedrag lager dan € 100 000 komen niet voor toekenning in aanmerking.

F

In Hoofdstuk II, Afdeling 3, Paragraaf 4, wordt na artikel 2.3.13 een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 5. Bijzondere bepalingen

Artikel 2.3.14

1. Deze afdeling is, met uitzondering van de artikelen 2.3.1 en 2.3.3 tot en met 2.3.9, niet van toepassing op de verlening van subsidie door een Nederlandse vertegenwoordiging namens de minister.

2. Deze afdeling is, met uitzondering van de artikelen 2.3.1, eerste lid, en 2.3.3 tot en met 2.3.9, niet van toepassing op de verlening van subsidie aan organisaties, die naar doelstelling en werkzaamheden zijn gericht op een van de thema's, genoemd in artikel 2.3.1, derde lid, waarop de minister op grond van statutaire of organisatorische voorzieningen zeggenschap kan uitoefenen ten aanzien van een of meer van de in artikel 2.3.12 bedoelde onderwerpen.

3. De minister kan bij de bekendmaking van een beleidsvoornemen op grond van artikel 1.1.6 bepalen dat organisaties in afwijking van artikel 2.3.1, tweede lid, wat betreft de ondersteuning van particuliere organisaties in ontwikkelingslanden en van artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdelen a, b, d en f, voor subsidie ten laste van deze afdeling in aanmerking kunnen komen indien dit met het oog op de realisering van de doelstellingen, genoemd in paragraaf 1, en de uitvoering van de daarop gerichte activiteiten in het bijzonder aangewezen moet worden geacht.

4. De minister kan bij de bekendmaking van een beleidsvoornemen op grond van artikel 1.1.6 afwijken van artikel 2.3.10, eerste tot en met het derde lid

Artikel II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

TOELICHTING

Bij regeling van 14 mei 20021 werd in de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken een afdeling«Thematische medefinanciering» (TMF) ingevoegd. Subsidie in het kader van deze afdeling wordt verleend op grond van een zogenoemde tenderprocedure. In de tweede helft van 2002 is ten aanzien van TMF voor de eerste maal toepassing gegeven aan deze procedure. Die toepassing heeft aanleiding gegeven tot een aantal aanpassingen.

Artikel 2.3.2, eerste lid

De voorgestelde aanvulling stelt buiten twijfel dat het niet noodzakelijk is dat «structurele armoedebestrijding» in de zin van artikel 2.3.1 hoofddoelstelling van de aanvrager is. TMF staat ook open voor organisatie waarvoor «structurele armoedebestrijding» een nevendoelstelling is.

Artikelen 2.3.4, 2.3.5, 2.3.7

Deze aanpassingen bewerkstelligen een herschikking dan wel verduidelijking van enkele onderdelen van de regeling.

Artikel 2.3.10, 2.3.14

De vervallen onderdelen van artikel 2.3.10 zijn verwerkt in het nieuwe artikel 2.3.14.

Voorts is de ondergrens van € 100 000 – aanvankelijk uitsluitend als beleidsvoornemen vastgesteld – in de regelgeving verankerd en is een bepaling toegevoegd op grond waarvan de subsidie niet meer kan bedragen dan 65% van de jaaruitgaven van een instelling. Dat betekent dat de organisatie voor ten minste 35% andere financieringsbronnen moet aanboren.

Artikel 2.3.14 voorziet daarnaast in enkele nieuwe uitzonderingen voor situaties waarin een onverkorte toepassing van de bepalingen van de TMF-afdeling tot – uit oogpunt van de TMF-doelstellingen – ongewenste resultaten aanleiding zou geven.

Het tweede lid voorziet in een afzonderlijk regime voor zogenoemde «hybride organisaties», d.w.z. organisaties waarbij sprake is van een institutioneel verankerde overheidsinvloed. Die overheidsinvloed ten aanzien van het beleid van de instelling leidt ertoe dat het profiel van de instelling afwijkt van dat van de «reguliere» TMF-organisatie, omschreven in artikel 2.3.2, en brengt onvermijdelijk een verlies aan reactiesnelheid mee. Gelet hierop is bepaald dat de TMF-tenderprocedure – en dus ook het TMF-subsidieplafond – niet op deze organisaties van toepassing is. Aanvragen van «hybride organisaties» worden behandeld in volgorde van binnenkomst (artikel 1.1.7, eerste lid). Wel blijven de inhoudelijke – thematische – toetsingsmaatstaven van toepassing.

Het derde lid voorziet in een meer generieke uitzonderingsbepaling die de grondslag vormt om, indien dat uit oogpunt van de realisering van themaspecieke doelstellingen zeer gewenst is, af te zien van het vereiste dat die doelstellingen moeten worden gerealiseerd door de inschakeling van het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden. De uitzonderingsbepaling kan worden ingeroepen indien dat in een beleidsvoornemen op grond van artikel 1.1.6 is bepaald.

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,


XNoot
1

Een lokale organisatie is een organisatie gevestigd in een ontwikkelingsland, en alleen werkzaam binnen het land van vestiging.

XNoot
2

DAC guidelines on poverty reduction.

XNoot
3

Deze categorisering is gebaseerd op de «DAC guidelines on poverty reduction», waarmee aansluiting wordt gezocht bij het armoede mainstreamingsproces van het Ministerie.

XNoot
1

Nederlandse steun aan rehabilitatie in het kader van het Programma thematische medefinanciering beperkt zich tot de landen Angola, Burundi, DRC, Liberia, Sierra Leone, Soedan en Somalië.

XNoot
2

De enige uitzonderingen zijn noodhulp, technische assistentie via PSO. Voorts blijft de mogelijkheid bestaan tot het verwerven van additionele geldmiddelen in het kader van een – commerciële – opdrachtrelatie, namelijk als betaling voor aan de Minister geleverde diensten.

XNoot
1

Voor aanvragen die het werkterrein van meer themadirecties bestrijken zal een themadirectie als coördinator worden aangewezen.

XNoot
1

Alleen organisaties die in de TMF-ronde 2003 een programmasubsidie goedgekeurd hebben gekregen en in de verwachting waren, dat zij voor de ronde van 2004 opnieuw een aanvraag zouden kunnen indienen, worden hiervan uitgezonderd.

XNoot
2

Dat wil zeggen, fondsen afkomstig uit andere bronnen dan de dienstonderdelen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

XNoot
1

Stcrt. 90.

Naar boven