Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 27432 nr. 53 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 27432 nr. 53 |
Vastgesteld 25 april 2002
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 hebben enkele fracties de behoefte over de brieven van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Van der Ploeg, d.d. 18 december 2001 ter aanbieding van de behoefteraming monumentenzorg 2001 «Beschrijving werkwijze behoefteraming RDMZ 2001» (27 432, nr. 45) en inzake nieuw beleid monumentenzorg (27 432, nr. 46) enkele vragen ter beantwoording aan de staatssecretaris voor te leggen. Bij brief van 25 april 2002 heeft de bewindsman de vragen beantwoord. Vragen en antwoorden worden hieronder afgedrukt.
Kunt u rekenvoorbeelden geven in hoeverre fiscaal relevante eigenaren met een hoger leningsbedrag niet ongunstiger en wellicht zelfs gunstiger eruit springen dan in de huidige regeling (27 432, nr. 45)?
Kunt u nu reeds aangeven hoe de «nadere definiëring of men wel of niet voor een laagrentende lening in aanmerking komt» gaat luiden?
Kunt u aangeven tot welk niveau u de drempel van box III voor de aftrek van onderhoudskosten wilt verlagen?
Kunt u een nadere uitleg geven over de mogelijke afbakeningsproblemen c.q. de voor- en nadelen van een eventuele aftrekregeling voor excessieve tuinonderhoudskosten?
Aan welke «andere fiscale maatregelen» wordt gedacht?
Kunt u een tijdschema geven voor de (afronding van de) verschillende onderzoeken voor de «overige eigenaren»?
Hoe luidt uw reactie op de brief d.d. 25 februari 2002 van de Landelijke Federatie Het Behouden Huis?
Waarom is eigenlijk niet voorzien in de mogelijkheid dat ook gemeentelijke monumenten voor fiscale aftrek in aanmerking komen? Deelt u de mening dat het voor Nederland, mede uit economisch en toeristisch belang wenselijk zou zijn wanneer ook eigenaren van gemeentelijke monumenten een dergelijke stimulans krijgen?
Voor de begeleiding van de «overige monumenten» zal de ondersteuning door de RDZM in overleg met gemeenten geschieden. Wat is het resultaat van de besprekingen hierover met de VNG? Komt hierover een eenduidige regeling zodat de condities voor alle gemeenten dezelfde zullen zijn?
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om voor de tweede ISV-periode stimulansen op te nemen inzake de zorg voor monumenten?
Voorzien is dat in 2004 het nieuwe stelsel zal worden ingevoerd maar dat de oude regeling pas zal aflopen in 2010. Hiermee zullen dus geruime tijd twee systemen naast elkaar blijven bestaan. Zou het niet logischer zijn om de oude systematiek bij ingang van de nieuwe regeling direct te stoppen via een eventuele afkoopregeling?
De laatste tijd zijn er extra middelen uitgetrokken om de restauratieachterstand in de monumentenzorg weg te werken. De restauratiebehoefte is dientengevolge teruggelopen. De staatssecretaris constateert terecht dat het grootste probleem niet zo zeer de schaarste aan middelen is maar de complexiteit van de regelgeving en het daaruit voortvloeiende gebrek aan zicht op de kwaliteit van restauratie en onderhoud. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de nadruk de komende jaren moet komen te liggen op onderhoud. Voorkomen dient te worden dat we over een aantal jaren weer een reddingsoperatie moeten starten. De volgende knelpunten uit de oude wetgeving dienen te worden weggenomen: de complexiteit van de subsidieaanvraag, de drie afzonderlijke categorieën monumenten en vooral het feit dat restauratie financieel aantrekkelijker is dan onderhoud.
De staatssecretaris doet voorstellen omtrent meer eenvoud en transparantie in de regelingen, een snellere en meer klantvriendelijke afhandeling en een waarborging van de kwaliteit van restauraties en onderhoud. Er komen snelle en heldere subsidieregels en procedures, één loket en een landelijke inspectie die toeziet op de kwaliteit.
Het nieuwe stelsel vergt volgens de brief van de staatssecretaris een gedragsverandering van de eigenaar. De leden van de VVD-fractie zien dat anders: een klantgerichte benadering vergt voornamelijk een gedragsverandering bij de overheid. Klantgerichtheid betekent voor deze leden dat er één loket is waar iedereen terechtkan voor alle informatie en kennis omtrent een monument. Zo'n loket dient zich zo dicht mogelijk bij de eigenaar te bevinden. Waarom is niet gekozen voor één loket in de gemeente? De VNG stelt voor gemeenten budgethouder te maken wanneer zij aan een aantal vast te stellen kwaliteitseisen voldoen. Wanneer zij hieraan niet voldoen is de provincie budgethouder. VNG wil verder het onderscheid tussen rijks- en gemeentelijke monumenten opheffen. Dit betekent een verdere decentralisatie waarbij voor de Rijksdienst een rol als kenniscentrum is weggelegd. De staatssecretaris zegt in zijn brief ervoor te hebben gekozen deze ideeën niet over te nemen, maar beargumenteert deze keuze niet. Waarom is niet gekozen voor een verdere decentralisatie?
Om de stap van restauratie naar onderhoud te maken stelt de staatssecretaris voor eigenaren ondersteuning te bieden in de vorm van fiscale aftrek en financiering van restauratie en onderhoud. Voor eigenaren die niet van fiscale aftrek kunnen profiteren moet de stimulans worden gezocht in subsidiemogelijkheden. Bij het ontwerp van ondersteunende regelingen wordt daarom onderscheid gemaakt tussen eigenaren die fiscale aftrekmogelijkheden hebben (de fiscaal relevante eigenaren) en eigenaren die dat niet hebben (de overige eigenaren). De fiscaal relevante eigenaren zijn natuurlijke personen en privaatrechtelijke lichamen die belastingplichtig zijn voor de Inkomstenbelasting of de Vennootschapsbelasting, vooral particuliere eigenaren met woonhuismonumenten en ondernemingen, in het totaal zo'n 70% van alle eigenaren. De regeling en uitvoering worden aanzienlijk vereenvoudigd door de laagrentende lening uit te breiden en daarmee het subsidiedeel te vervangen.
Daarbij wordt slechts één grondslag gehanteerd voor het bepalen van de hoogte van de financiële ondersteuning. Kan een soortgelijke regeling worden getroffen voor de restaurerende instellingen? De leden van de VVD-fractie constateren met instemming dat de staatssecretaris de restaurerende instellingen een belangrijke functie als «vangnet» toedicht. Zij hebben er eerder voor gepleit restaurerende instellingen met een NV-vorm die panden zonder woonfunctie restaureren vrij te stellen van het betalen van vennootschapsbelasting, zoals bij het restaureren van een pand met woonfunctie wel het geval is. In zijn brief stelt de staatssecretaris nu echter dat dit niet haalbaar is. Op basis van welke gegevens is hij tot deze conclusie is gekomen? In het nieuwe beleid is geen concrete toezegging gedaan waarmee de restaurerende instellingen in hun belangrijke werkzaamheden worden ondersteund. De staatssecretaris laat het bij de vrijblijvende toezegging te zullen nagaan of het mogelijk is deze stadsherstellichamen op een andere wijze te ondersteunen. Deze leden vragen de staatssecretaris of hij alsnog kan voorzien in een helder voorstel voor ondersteuning van de restaurerende instellingen. Op welke termijn kan hierin worden voorzien? Overweegt de staatssecretaris daarnaast een overgangsregeling voor de restaurerende instellingen? Zo nee, waarom niet?
Er zal onderzoek worden gedaan naar andere fiscale maatregelen. De analyse van een en ander zou kunnen uitmonden in voorstellen in het kader van het Belastingplan 2003. De aan het woord zijnde leden zien dit onderzoek met interesse tegemoet. Het onderhoud van de monumenten is immers de belangrijkste beweegreden om te komen tot een nieuw stelsel.
Op basis van welke gegevens komt de staatssecretaris tot de conclusie dat de omzetting van subsidie in een laagrentende lening voor fiscaal relevante eigenaren nauwelijks extra inspanningen voor de Belastingdienst vergt?
Plannen worden ondersteund door de gemeente of de Rijksdienst. Er komt een onderzoek naar de mogelijkheid van uitwisseling van expertise tussen verschillende overheden (kennisnetwerk). De staatssecretaris heeft voor het organiseren van een kennisnetwerk een extern onderzoeksbureau gevraagd onderzoek te doen om inzicht te verkrijgen in de vraag wie in het kennisnetwerk de relevante partijen zijn, welke kennis waar aanwezig is, welke gewenste kennis waar ontbreekt en hoe de monumenteigenaar via het kennisnetwerk optimaal kan worden gestimuleerd in de zorg voor zijn bezit. Mogen de leden van de VVD-fractie hieruit opmaken dat dergelijke kennis binnen het ministerie en de Rijksdienst ontbreekt? Welke rol dicht de staatssecretaris de Rijksdienst in deze toe?
Een inspectie gaat toezien op de staat van het monumentenbestand. Gezien de omslag van restauratie naar onderhoud is het toezicht op de staat van de monumenten voor deze leden van essentieel belang. Op welke termijn komt de staatssecretaris met een nadere uitwerking van de monitoring? Wordt in de inspectie onverkort rekening gehouden met de veiligheid van monumenten? De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat aanpassing aan de nieuwe veiligheidseisenmeegewogen het gebruik van het monument – altijd de voorrang verdient boven de bescherming van ons erfgoed. Deelt de staatssecretaris deze mening?
Welke mogelijkheden biedt het nieuwe beleid voor het indienen van een bezwaar wanneer iemand een bedrijfsbelang heeft bij het niet verheven worden tot monument van zijn woning of bedrijf. Dit soort gevallen doet zich veelal voor bij boerderijbedrijven. Welke compensatiemogelijkheden bestaan er indien de aanwijzing tot monument het bedrijfsbelang schaadt?
Met grote belangstelling hebben de leden van de CDA-fractie de beleidsbrief en de bijbehorende notitie «Monumenten uit de steigers» gelezen. De monumentenzorg gaat deze leden aan het hart.
Ook zij willen de «monumenten uit de steigers», maar dan wel op een goede manier.
De staatssecretaris stelt vast dat de huidige situatie «moeilijk» is, hoewel er een grote hoeveelheid geld voor monumenten beschikbaar kwam in de afgelopen periode. Deze «moeilijke» situatie wordt naar de mening van deze leden maar zeer ten dele opgelost door de voorstellen uit de voorliggende beleidsbrief.
Geruime tijd geleden kondigde de staatssecretaris aan dat hij zich wilde inzetten om tot een nieuw instandhoudingregime te komen waarbij «de eigenaar van het monument centraal staat en duurzaamheid, eenvoud, transparantie, samenhang en klantvriendelijkheid kernbegrippen vormen.» Bovendien moet het accent van restauratie verschuiven naar planmatig onderhoud waartoe eigenaren gestimuleerd moeten worden. De aan het woord zijnde leden delen deze uitgangspunten.
Het voorliggende beleidsplan is echter overwegend voorwaardenscheppend. Er is eigenlijk weinig sprake van nieuw beleid, veel eerder een wijziging van subsidieregelingen. Gaat het de staatssecretaris hier om het recreëren van de situatie «wie betaalt bepaalt»? Indien dit niet de bedoeling is, op welke wijze zal hij proberen dit te voorkomen?
Indien dit met opzet de uitgezette lijn is, is de staatssecretaris dan van mening dat wie het geld uitgeeft, ook vanzelfsprekend het meeste inzicht in de monumentenzorg heeft?
Het streven naar «minder restauratie en meer onderhoud» is een prima streven.
Dit getuigt van goed rentmeesterschap, hetgeen een van de pijlers van de christen-democratie vormt. Echter, wanneer de staatssecretaris meer oog gehad zou hebben voor de achterstanden en de knelpunten rondom de overgang naar BRRM'97, dan was er destijds al veel geld bespaard doordat er eerder gerestaureerd had kunnen worden.
In uitvoering en toezicht is er sprake van een sterke centraliserende beweging bij de rijksoverheid, hetgeen lijkt op een ommekeer in het kader van het decentrale erfgoedbestel van de Monumentenwet 1988. De instandhouding van monumenten wordt hierin, in tegenstelling tot de Nota Belvedère (provincie als regionaal regisseur), als een zaak van rijk en gemeenten gepresenteerd.
Hoe is de verhouding van dit nieuwe beleid ten aanzien van project «Belvedère»?
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de rol van provincies en gemeenten te zeer wordt beperkt. De budgethoudende gemeenten hebben het gevoel min of meer uit hun functie ontheven te worden. Een van de voorwaarden voor een goed monumentenbeleid is een goede planologische inbedding.
Deelt de staatssecretaris de mening van deze leden dat juist vanwege deze inbedding de provincies een kerntaak toebedeeld zouden moeten krijgen?
De staatssecretaris vindt dat teveel betrokken partijen zich «bemoeien» met het beleid. «De overheidsbetrokkenheid moet worden beperkt tot maximaal één bestuurslaag», zo lezen zij in de notitie.
Klopt het vermoeden dat de staatssecretaris als de éne bestuurslaag de centrale overheid voor ogen heeft?
Deze poging tot recentralisering komt de regionale betrokkenheid van bestuurders bij de monumenten niet ten goede. En de manier waarop dit gebeurt getuigt niet van respect voor hun inzet met betrekking tot het erfgoed. De aan het woord zijnde leden krijgen de indruk dat voor de staatssecretaris de enige oplossing voor het falen van de decentralisatie is, om deze terug te draaien naar centralisatie.
Is deze indruk juist?
Gevolg van de voorgestelde nieuwe regeling zou kunnen zijn dat gemeenten zich minder betrokken gaan voelen als het financiële aspect wegvalt en de gemeentelijke taak beperkt wordt tot de vergunningverlening, de begeleiding van restauratie en onderhoudsplannen voor alleen de woonhuismonumenten. Hiermee zou de opgebouwde betrokkenheid van gemeenten en het lokale draagvlak, ook voor het eigen autonome gemeentelijk monumentenbeleid in gevaar kunnen komen.
De in veel gemeenten bestaande gemeentelijke subsidieregelingen komen dan wellicht op de tocht te staan.
Op welke wijze wil de staatssecretaris voorkomen door dit plan de gemeentelijke betrokkenheid afneemt ten koste van subsidie voor monumentenzorg?
De rol van de provincies en de steunpunten monumentenzorg is nog onduidelijk. Een bestaande structuur, die deels nog nauwelijks haar bestaansrecht heeft kunnen bewijzen, dreigt weer aan de kant te worden gezet.
De leden van de CDA-fractie hechten zeer aan het voortzetten van de betrokkenheid van de provincies. De provincies hebben al een rol op andere, en aanpalende beleidsterreinen (RO) en convenanten afgesloten. Deze leden pleiten ook voor een rol van de provincies bij de voorgestelde inspectie. De provinciaal georganiseerde Monumentenwachtorganisaties hebben hun bestaansrecht inmiddels bewezen en zouden versterkt moeten worden.
Waarom heeft de staatssecretaris dit niet overgenomen uit de adviezen die hem zijn toegezonden?
Is het middenveld wel voldoende gehoord?
De aan het woord zijnde leden geven er de voorkeur aan om de provincies de aanjagers te laten blijven van het monumentenbeleid – of waar dit nu niet het geval is – te laten worden.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat alle overgangsregelingen duidelijkheid zullen moeten verschaffen over het verloop (afloop) van bestaande regelingen.
Toezeggingen en gemaakte afspraken die zich over meerdere (soms tientallen) jaren uitstrekken dienen te worden gerespecteerd.
Op welke wijze wil de staatssecretaris voorkomen dat door de wirwar van oude, bestaande en nieuwe regelingen projecten in de knel komen?
Op welke termijn is hij van plan om nieuw beleid te evalueren?
De hoeveelheid onderzoeken en nog te onderzoeken onderdelen die genoemd worden, is verontrustend.
Heeft de staatssecretaris enig idee op welke termijn hij de resultaten van al deze voornemens aan de Kamer wil doen toekomen?
Wat is de inschatting van de (huidige) budgethouders hieromtrent?
Op welke manier voorkomt de staatssecretaris dat hij zijn opvolger met een berg nog te verrichten onderzoeken opzadelt?
Deze leden zijn ook benieuwd naar het advies van de Raad voor Cultuur aangaande dit rapport.
Wanneer heeft de Raad voor Cultuur zijn advies gereed?
Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is er een betere manier om geld te genereren voor de restauratie en het onderhoud van monumenten. En wel door middel van een maatschappelijke onderneming: een onderneming met een maatschappelijke, niet-commerciële doelstelling, waarvan de winsten niet (volledig) worden uitgekeerd aan de aandeelhouders, maar weer worden geïnvesteerd. Dit genereert op de lange termijn meer middelen, en vergroot de betrokkenheid ten zeerste.
Het voorstel dat gelanceerd werd door deze leden in de notitie «Nationale monumentenmaatschappij» (september 2000) is vergelijkbaar met de initiatieven van onderop, zoals bijvoorbeeld in Noord-Brabant en Limburg.
Daar zijn initiatieven ontplooid in de richting van voornoemd voorstel.
Waarom heeft de staatssecretaris daar geen aansluiting bij gezocht?
De staatssecretaris gaat uit van een tweedeling met betrekking tot de financiële ondersteuning.
Heeft hij de mogelijkheid van een tripartiete financiering, naar het bovengenoemde (CDA-)model, onderzocht?
Welk onderdeel daarvan was doorslaggevend om toch te kiezen voor bipartiete financiering?
Het plan heeft met name aandacht voor particuliere woonhuiseigenaren. De leden van de CDA-fractie zijn positief over de vereenvoudiging van de regelingen die al deze zomer van kracht kunnen worden. Maar wel met inachtneming van de in deze inbreng gemaakte kanttekeningen.
Het bevreemdt deze leden dat al het geld uit de najaarsnota hieraan besteed zal worden. Dit is opmerkelijk omdat in de lange aanloop naar dit nieuwe beleid vooral ook aandacht is gevraagd voor onrendabele en kwetsbare monumenten zoals kerkgebouwen, kastelen, molens en dergelijke.
Wat is de reden van de verschoven aandacht?
Is dit slechts een financiële verschuiving, of ook een beleidsmatige?
De particuliere eigenaar van het monument lijkt voor een deel gebaat bij de nieuwe voorstellen. De voorgestelde transparantie lijkt veelbelovend. Toch zullen eigenaren er bij restauratie financieel op achteruit gaan. De voorgestelde laagrentende lening voor «fiscaal relevante» eigenaren biedt naar de mening van deze leden onvoldoende compensatie voor het verlies aan subsidie.
Veel onduidelijkheid bestaat over de verdelingsmethodiek voor de «niet-fiscaal relevante eigenaren» die rechtstreeks bij de RDMZ moeten zijn. Men lijkt uit te gaan van voldoende middelen zodat iedereen onmiddellijk subsidie verkrijgt.
Dit wordt door de aan het woord zijnde leden betwijfeld, gelet op de niet-onbeperkte jaarlijkse middelen en de subsidiemogelijkheden zonder plafond. Ook voor de rechtstreekse verdeling dient een heldere en transparante verdelingsmethodiek te worden gehanteerd.
Vervroegde invoering van fiscaal relevante maatregelen doet feitelijk twee instandhoudingstelsels naast elkaar ontstaan, hetgeen niet aan de klantvriendelijkheid bijdraagt.
Op welke wijze wil de staatssecretaris deze doublure afwikkelen zonder dat dit de optimalisatie van nieuw beleid in de weg staat?
Een aanpalend punt van aandacht is dat voor de vergunningverlening ook deze «niet-fiscaal relevante eigenaren» bij de gemeente terecht moeten.
Dus toch minstens 2 loketten. Nadere afstemming is gewenst, zodat de vergunningverlening niet voor vertraging zorgt.
Op welke termijn is deze afstemming gereed?
Fiscaal relevante eigenaren zijn op twee manieren te stimuleren om het nieuwe monumentenbeleid te ondersteunen:
1. zoals alle eigenaren, met reguliere financiële steun;
2. met fiscale maatregelen, waardoor de netto kosten van een monument geringer worden.
Omdat fiscaal relevante eigenaren géén gebruik zullen kunnen maken van reguliere financiële steun ten aanzien van planmatig onderhoud, worden zij niet op deze wijze gestimuleerd het nieuwe beleid uit te voeren. Sterker, ze kunnen wél gebruik maken van een dergelijke financiële ondersteuning indien zij dat planmatige onderhoud uitstellen en ééns in de zoveel jaar (20–30 jaar) een grote restauratie plegen waarin het onderhoud wordt meegenomen.
Wordt op grond van deze wijze van ondersteunen derhalve niet een averechts effect bereikt?
Naar de mening van de leden van de CDA-fractie wordt het nieuwe monumentenbeleid veel minder ondersteund door de fiscale wetgeving. Immers het nieuwe monumentenbeleid vraagt om jaarlijks te maken «lage» kosten. Deze lage kosten zullen voor een groot deel beneden de drempel blijven waardoor feitelijk er géén aftrekmogelijkheid is. De monumentenbezitters zullen derhalve geneigd blijven om de kosten van onderhoud uit te stellen totdat er groot onderhoud noodzakelijk is geworden. Hier mede toe aangezet door wat hierboven opgemerkt is.
Deelt de staatssecretaris de mening van deze leden dat dit geen gunstige ontwikkeling zou zijn?
Is de staatssecretaris met hen van mening dat een nieuw monumentenbeleid beter zou kunnen worden ondersteund door de drempel voor de aftrek van onderhoudskosten te verlagen?
Op deze algemene wijze zullen bezitters gestimuleerd worden tot planmatig onderhoud. Immers, bij een lage drempel zijn de kosten al spoedig aftrekbaar.
De veranderingen voor de non-profitmonumenten worden pas verwacht tegen 2004. Te veel hierover is nog onduidelijk. Wel stellen deze leden vast dat het voorgestelde subsidiepercentage van 65% opnieuw een verslechtering voor de categorie kerkgebouwen inhoudt.
Voor kerkgebouwen geldt dat 6 miljoen euro subsidie aan onderhoud wordt besteed en 25 miljoen euro aan restauratie. Dat betekent 6 miljoen tegen een percentage van 50% en 25 miljoen euro tegen (max.) 70%. Het gewogen gemiddelde voor deze categorie is zeker geen 65%.
Wat zijn de gevolgen van deze verslechtering?
Dit subsidiepercentage voor de gecombineerde regeling is naar de mening van de leden van de CDA-fractie te laag. 65% subsidie betekent dat maar liefst 1/3 deel (35%) van de subsidiabele kosten zelf moet worden opgebracht naast nog 100% van de niet-subsidiabele kosten. Het voorliggende plan noemt een percentage van 0–5% lager als budgettair haalbaar. Zij willen pleiten, na alle bezuinigingen (ooit 90% (namelijk 70+10+10), later 80% en nu 70%) voor minimaal vasthouden aan 70%. Dit is voor non-profiteigenaren zoals kerkbesturen vaak niet haalbaar.
Is de argumentatie over het gewogen gemiddelde voor kerken (nu 6 miljoen euro tegen 50 % en 25 miljoen euro tegen 70%) juist?
Hoe wil de staatssecretaris deze non-profit organisaties benaderen?
Is voor de resterende grote restauraties een subsidiepercentage van 65% voldoende?
De notitie spreekt over 182 miljoen euro, moet dat geld nog gevonden worden?
Is dat geld ook beschikbaar voor niet-fiscaal relevante eigenaren of wordt het slechts in NRF-circuit gebruikt?
Over de periode tussen de huidige regeling en de toekomstige is nadere duidelijkheid gewenst. Met een toekomstig percentage van 65% is het nu aangaan van 10-jarige onderhoudsplannen tegen 50% niet interessant meer.
Hoeveel projecten lopen hierdoor vertraging op?
Op blz. 10 worden de sociale minima genoemd, als groep waar het bezit van monumentale panden «zeldzaam» is te noemen.
Als de tegemoetkoming via de fiscus geregeld wordt zal deze groep behoorlijk worden achtergesteld bij welgestelden met een monumentaal pand.
Om hoeveel gevallen gaat het hier? Wat gaat de staatssecretaris doen met deze discrepantie?
Waarvan zal de fiscale aftrek plaatsvinden wanneer een monumentaal pand deels verhuurd is en waarvan als het een monumentaal woonhuis betreft?
Wat is de effectieve waarde van het leggen van een drempel op 4% (punt 2.3.1.)?
Dit werkt naar de mening van de leden van de CDA-fractie alleen bij een grote restauratie, en niet bij onderhoud. Kunt u dit verduidelijken?
Van welk belang is de waarde van het pand wordt aangehouden?
Het proces van taxeren kost tijd en geld, kan dan niet beter de woz-waarde als basis dienen? Het voordeel hiervan is geen tijdverlies of kosten van taxatie, meestal komt een en ander uit op een lager bedrag. Zij vragen een reactie hierop van de staatssecretaris.
Praktijkvoorbeeld van een woonboerderij
Woz waarde 1 289 000 gulden. Op «de markt» is deze boerderij rond de 2.8 miljoen gulden waard. 4 procent van 2.8 maakt 112 duizend, 4 procent van 1 289 000 guldens maakt 51 580 gulden.
Er is voor het nieuwe stelsel een scheiding gemaakt tussen fiscaal relevante eigenaren (particulieren en ondernemingen) en overige eigenaren (privaat- en publiekrechtelijke eigenaren). Verder is er een scheiding tussen woonhuizen en overige monumenten.
Het rapport gaat er impliciet van uit dat overige eigenaren en overige monumenten bij elkaar horen en eveneens de particulieren en de woonhuizen. De twee typen eigenaren worden verscheidene malen door elkaar gehaald met de twee typen monumenten. De leden van de CDA-fractie delen de situatie als volgt in:
| Eigenaar/monument | Woonhuizen/woonboerderijen | Overige monumenten |
|---|---|---|
| Fiscaal relevante eigenaren | (1) woonhuizen en woonboerderijen in part. Bezit | (2) buitenplaatsen |
| Overige eigenaren | (3) «diaconie-huisjes» | (4) de meeste molens en kerken |
Het nieuwe stelsel richt zich met name op de kwadranten (1) en (4). Deze leden verwachten de problemen in de kwadranten (3) en (2).
Is de staatssecretaris het met deze conclusie eens?
Een ander probleem ontstaat voor particuliere eigenaren die vanwege de «bronvraag» geen recht hebben op fiscale aftrek. Voor hen blijft de subsidieregeling gelden. Niet duidelijk wordt welke subsidieregeling hier wordt bedoeld, immers: de gehele subsidieregeling zal veranderen (blz. 7).
Kan de staatssecretaris aangeven om welke regeling het hier gaat?
De aan het woord zijnde leden vinden dat meer aandacht nodig is voor de historische boerderijen, aangezien een onderzoek van de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek aantoont dat sinds 1988 17.7 procent van de historische boerderijen in ons land is gesloopt. Verwacht de staatssecretaris dat met het instellen van dit nieuwe monumentenbeleid de verdere sloop een halt toe wordt geroepen?
Of zijn daar andere maatregelen voor nodig?
De staatssecretaris kondigt aan onderzoek te willen doen naar de stimulerende werking door het verlagen van de drempel voor fiscale aftrek voor eigenaren die hun bezit verhuren (box III). De grootste groep eigenaren bewoont het monument zelf (box I). Juist deze groep eigenaren zou ondersteund en gestimuleerd moeten worden met fiscale faciliteiten.
In tegenstelling tot Box I, is de aftrekbaarheid van de onderhoudskosten in Box III ongelimiteerd. Hierdoor ontstaat een groot verschil in aftrekbare kosten ten aanzien van dure monumenten in Box I en III.
Hoeveel bedraagt het verschil?
Deelt de staatssecretaris de mening dat dit verschil een negatief en onbedoeld neveneffect is van de nieuwe plannen?
De staatssecretaris zou zich hard maken om onbedoelde neveneffecten te voorkomen; wat doet hij eraan om voornoemd probleem te verhelpen?
Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is het voordeliger om als eigenaar van een monumentaal pand (tijdelijk) een flatje te huren, het monumentale pand te verhuren en dan de restauratiekosten als niet-bewoner af te trekken in Box III.
Wat is de mening van de staatssecretaris hierover?
Het bevreemdt deze leden uit het oogpunt van de ondersteuning van het nieuwe monumentenbeleid, dat er niet is voorgesteld de drempel in Box I te verlagen.
Box I (én de drempel) is van belang voor monumentenbezitters die het monument als eigen woning gebruiken. Dit is verreweg de grootste groep monumentenbezitters. Van het totale bestand monumenten (fiscaal relevant en fiscaal niet-relevant) in Nederland wordt circa 47% gebruikt als eigen woning.
Deze groep bezitters zou volgens de aan het woord zijnde leden eenvoudig kunnen worden gestimuleerd het nieuwe monumentenbeleid te ondersteunen indien de drempel die de aftrekbare onderhoudskosten beperkt, wordt verlaagd. Zonder een dergelijke maatregel blijft de grootste groep bezitters een belang houden bij het uitstel van onderhoud.
Graag horen zij hierover de mening van de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft het idee overgenomen om te komen tot clustering van gelden voor die organisaties die meerdere monumenten beheren, veelal in meerdere gemeenten. Dit zijn onder andere stadsherstelorganisaties, provinciale en regionale organisaties voor kerken, kastelen en molens. Tevens wordt nader onderzoek aangekondigd.
Kunnen naar de mening van de staatssecretaris de nieuwe beleidslijnen geïmplementeerd worden voordat dit onderzoek is afgerond?
Op welke termijn kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek tegemoet zien?
De vraag is of de huidige particuliere erfgoedorganisaties voldoende in staat zullen zijn, om de vangnetfunctie voor moeilijk exploiteerbare monumenten te kunnen vervullen. Voor wat betreft een vangnet voor «moeilijke monumenten» is de staatssecretaris van mening dat de bestaande beheersorganisaties binnen het particulier initiatief hiervoor voldoende mogelijkheden bieden. Daar waar nodig zullen nieuwe faciliteiten geboden moeten worden. Welke faciliteiten worden hier bedoeld? Op welke termijn worden deze gerealiseerd?
Wat is de mening van particuliere organisaties over de huidige mogelijkheden?
De staatssecretaris onderschrijft de noodzaak van een vangnet voor sommige categorieën monumenten. Hij schrijft dat hij het bestaande particulier initiatief wil ondersteunen en de kans geven zich te ontplooien, en daarom deze zorg zal onderbrengen bij bestaande beheersorganisaties. Aangekondigd wordt onderzoek naar de mogelijkheden bij bestaande beheersorganisaties.
De leden van de CDA-fractie pleiten ervoor dat hierbij ook de bestaande ondersteunende organisaties van kerkgebouwen (CIO-K) rechtstreeks zullen worden betrokken. Op deze wijze zullen zoveel mogelijk bestaande organisaties ten dienste van de oorspronkelijke eigenaren – vrijwilligers – hierin worden betrokken en niet alleen stadsherstellen, stichtingen die eigendom hebben overgenomen en dergelijke.
Zij vragen zich af waarom woonhuiseigenaren al nieuwe faciliteiten krijgen tegen de komende zomer en daarvoor de hele 75 miljoen gulden uit de najaarsnota wordt ingezet. Waarom wordt bijvoorbeeld niet 10 tot 15 miljoen ingezet voor het vormgeven van de «vangnetmogelijkheden»?
Een van de hoofdlijnen van dit nieuwe beleid zou immers gericht zijn op «kwetsbare of niet-rendabele» monumenten.
Voor de praktijk met betrekking tot kerkgebouwen is het gewenst dat de clusteringmogelijkheden ook gelden voor koepels en adviesinstanties ten behoeve van lokale kerkbesturen. Bijvoorbeeld de bouwbureaus RK-kerk en de stichtingen tot behoud van kerkelijke gebouwen ten behoeven van de protestantse kerken.
De clustering zou zijn doel – voor wat betreft kerkgebouwen – voorbij schieten indien deze alleen zou gelden voor stichtingen en instellingen die meerdere kerkgebouwen in eigendom hebben.
Voor het grootste deel van het monumentenbestand (particuliere woonhuizen) zal nu de belastinginspecteur de controlerende ambtenaar worden voor de financiële afwikkeling van restauratie en onderhoud. De betrokkenheid van het Nationaal Restauratiefonds neemt toe terwijl ook daar geen technische en cultuurhistorische deskundigheid op het gebied van restauratie en onderhoud aanwezig is. De vraag is dan waar de deskundige beoordeling in het proces plaatsvindt. De «inspectie» lijkt alleen achteraf plaats te vinden.
Hoe wil de staatssecretaris voorkomen dat door dit plan aan de ene kant mensen met kennis en kunde buiten spel komen te staan, en aan de andere kant financiële deskundigen beslissingen moeten gaan nemen terwijl ze (relatief) weinig kaas gegeten hebben van deze monumentenmaterie?
Er is naar de mening van de leden van de CDA-fractie in de nieuwe plannen niet direct sprake van een vereenvoudiding waarbij er een integrale instandhoudingregeling zonder onderscheid tussen onderhoud en restauratie komt, (met eenduidige subsidiepercentages), die openstaat voor alle monumenteigenaren zonder fiscale aftrek.
Er blijven eigenaren zonder fiscale aftrek, die uitgesloten zijn van onderhoudssubsidie, maar wel restauratiesubsidie kunnen ontvangen. Voordeze categorie blijft zelfs het huidige, hogere restauratie-subsidiepercentage gelden. Voor restauraties is er in veel gevallen feitelijk sprake van een lager subsidiepercentage.
Kan de staatssecretaris hierop een reactie geven?
In de plannen van de staatssecretaris wordt gemakkelijk uitgegaan van het wegvallen van de restauratiebehoefte na het wegwerken van de achterstanden. De leden van de CDA-fractie verwachten dat er door de aanwijzing van «jonge monumenten» in 2001 en de aanwijzing van «nieuwe monumenten» uit de periode van de Wederopbouw voorlopig geen einde aan de restauratiebehoefte komt.
Op welke wijze wordt het voornemen van het aanhouden van de 10 procentnorm restauratievoorraad gecontinueerd?
Ook zullen er steeds dure restauraties van grote objecten (kanjers) noodzakelijk blijven.
Welk plan heeft de staatssecretaris achter de hand mochten de gelden niet zo spoedig vrijkomen als hij inschat?
Is de staatssecretaris met de leden van de CDA-fractie van mening dat het genereren van meerdere geldstromen door middel van een fonds de meest efficiënte wijze is om voldoende financiering te garanderen?
De verschillen in eigendomssituaties van grote complexen (landgoederen, kerken met pastorieën en industriële complexen) vragen om duidelijkheid in de definiëring, mede in verband met de actualisering van het monumentenregister, maar ook in relatie tot het vaststellen van de woz-waarde, welke naar de mening van deze leden een belangrijke rol moet gaan spelen in het subsidietraject.
Op welke termijn kan de staatssecretaris op tot een heldere en eenduidige definiëring komen omtrent genoemde monumenten?
Waarom is de definiëring van deze complexen niet afgerond binnen het vorige stelsel? Wordt dit punt meegenomen bij de evaluatie van het vorige stelsel? Is de staatssecretaris met de aan het woord zijnde leden van mening dat het helder formuleren van deze definities noodzakelijk is om te komen tot een goede implementering van nieuw beleid?
Deze leden stemmen in met de verbreding van het begrip monumentenzorg, zowel met betrekking tot het interieur als tot de groene buitenruimte.
Wat zijn de financiële consequenties van deze verbreding?
Wat is de consequentie van deze terminologieverandering voor het (bekostigen van het) project Belvedère?
Voor tuinen die geen onderdeel vormen van een historische buitenplaats maar inmiddels wel als monument geregistreerd staan bestaat nog geen passende regelgeving. De tot noch toe gebruikte regeling voor gebouwde monumenten is niet bruikbaar voor monumentale tuinen.
Op welke wijze wil de staatssecretaris deze tuinen inpassen in het nieuwe beleid?
Om hoeveel tuinen gaat het hier?
Wat heeft het het Rijk gekost dat deze «objecten» tot noch toe onder de verkeerde regelgeving behandeld zijn?
Het leden van de CDA-fractie wensen een nuancering aan te brengen daar waar de exploitatiesubsidie wordt afgewezen. Tot de «voorzieningen die aantoonbaar nodig zijn voor het voortbestaan van het monument» zouden ook die voorzieningen gerekend moeten worden die nodig zijn om de exploitatie mogelijk te maken.
Ziet de staatssecretaris deze subsidie ook als betrekking hebbend op subsidie voor voorzieningen die instandhouding en gebruik van de monumentale kerk of kasteel mogelijk maken, zoals toiletruimten, garderobe en bescheiden cateringmogelijkheden voor een breder cultureel gebruik (muziek en dergelijke)? Dit gebruik wordt van overheidszijde sterk aanbevolen. Daar moeten dan ook faciliteiten voor worden geboden.
De vijf grootste stadsherstelorganisaties (Amsterdam, Deventer, Den Haag, Amersfoort en Utrecht) hebben in een uitvoerige afzonderlijke reactie aangegeven dat er in de voorstellen geen enkele concrete maatregel is voorgesteld die aan hun wensen tegemoet komt.
Deelt de staatssecretaris hun mening dat hun positie als niet-fiscaal relevante eigenaar van woonhuismonumenten zorgelijk is?
Te meer daar er voor deze categorie eigenaren geen ondersteuning voor onderhoud geboden wordt.
Voor agrarisch in gebruik zijnde Rijksmonumentale boerderijen (en dat zijn er niet veel meer) worden de subsidiemogelijkheden verruimd, en dat is gunstig. Er wordt gesteld dat zij «volledig» voor onderhoudssubsidie in aanmerking komen (blz.10). Het begrip «volledig» wordt niet verder uitgewerkt.
Wordt hiermee bedoeld dat alle werkzaamheden voor 50% subsidie in aanmerking komen?
Vanuit het monument geredeneerd valt op te merken dat er een subsidietraject en een vergunningentraject is. Beide trajecten worden, vooral voor woonhuizen met fiscaal relevante eigenaren, verder uit elkaar getrokken. De gemeente zal zich niet meer met subsidies, en alleen met het vergunningentraject. Dit betekent dat de subsidie als sturingsinstrument komt te vervallen. Dit is onder meer van belang bij het eisen van bouwhistorisch onderzoek in het voortraject, om een beter en meer verantwoord restauratieplan te krijgen.
De leden van de CDA-fractie spreken hun zorg uit dat de belastingdienst hier geen rekening mee zal houden. Dit is een slechte zaak voor de Monumentenzorg, en zal kwalijke gevolgen hebben voor de invoering van nieuw beleid.
Op welke wijze wil de staatssecretaris deze negatieve situatie voorkomen?
In de monumentenzorg geldt als credo: «Behouden gaat voor vernieuwen».
Deelt de staatssecretaris de mening dat dit principe onder druk komt te staan wanneer de verantwoordelijkheid voor subsidie en vergunningen zo ver uit elkaar komen te liggen?
Zou de staatssecretaris hier geen voorzorgsmaatregelen moeten nemen?
De haalbaarheid van een besteksbeoordeling in het kader van de adviesaanvraag bij gemeentelijke vergunningprocedures moet nog blijken. Een onderzoek kan meer inzicht verschaffen, maar de rol van de gemeente staat dusdanig op de tocht, dat slechts in de praktijk zal kunnen blijken hoe dit uitpakt. Het risico dat hiermee gepaard gaat met betrekking tot de monumenten is naar de mening van de CDA-fractie niet duidelijk.
Hoe wil de staatssecretaris de gemeenten in dit proces bijstand verlenen?
Ook onduidelijk is de rol van de Monumentenwachten in het nieuwe rijksmonitoringssysteem inclusief de gevolgen daarvan voor de huidige financiële verantwoordelijkheid van provincies voor de Monumentenwachten.
Heeft de staatssecretaris de nieuwe plannen met hen overlegd?
Wat is de mening van de monumentenwacht omtrent de plannen?
Wat is de staatssecretaris van plan met de monumentenwacht?
Onduidelijk is nog, wat de centralisatie van de ondersteuning gaat betekenen voor de huidige aard en omvang van de regionale Monumentenhuisactiviteiten.
Wat is hierover de mening van de staatssecretaris?
Onduidelijk is nog, of de organisatie van de belastingdienst in de pas kan blijven met de uitvoering van deze voornemens, mede gelet op een gedeeltelijk vervroegde invoering voor eigenaren met fiscale aftrek, medio 2002.
Welke actie onderneemt de staatssecretaris op dit terrein?
Deze leden willen graag van de staatssecretaris vernemen of in de behoefteraming ook is opgenomen het bedrag van 10 miljoen gulden dat in de inventarisatie van BRRM 1997 benadeelden wordt genoemd (27 432, nr. 48)?
Tevens vragen zij of het verstandig is om met nieuw beleid te beginnen als er nog een oude claim is voor de kanjers van 400 miljoen, en voor de overgangsregeling naar het nieuwe beleid slechts 75 miljoen gulden beschikbaar is, en er ook nog 10 miljoen ligt aan overgangsproblemen met de BRRM'97?
Naar de mening van de CDA-fractie getuigt het van goed bestuur om eerst oude knelpunten op te lossen en op een gezonde financiële basis aan nieuwe regelingen te beginnen. In dit verband vragen zij de staatssecretaris nogmaals dringend om 10 miljoen uit te trekken voor het oplossen van de problemen rond de overgang naar de BRRM'97 regeling (27 432.48)
Ook vinden zij dat voor de overgang naar een nieuwe regeling voor Monumenten als thans voorligt, ruimere middelen voorhanden dienen te zijn. Als dit niet het geval is, voorzien zij grote problemen. Wederom wijzen deze leden dan ook op de door hen reeds eerder voorgestelde bredere manier van financiering, de nationale monumentenmaatschappij.
Zij vragen voorts hoe de inhoud van de brief aangaande de behoefteraming zich verhoudt tot de beleidsdoelstelling van een restauratievoorraad van 10% per jaar.
Kan die doelstelling worden bereikt of moet ze worden bijgesteld?
Hoe worden, kijkende naar onderschatting van de restauratiebehoefte van MSP-monumenten, de toekomstige monumenten uit de periode van de Wederopbouw in de ramingen op langere termijn betrokken?
Wat zijn de gevolgen van het geconstateerde tekort van 400 miljoen gulden, bijvoorbeeld met betrekking tot vervolgschade?
De leden van de CDA-fractie zijn het eens met de basisgedachte dat «samenhang», «eenvoud», «kwaliteit» en «planologische inbedding» essentiële voorwaarden zijn voor een goed monumentenbeleid. Over de financieringsmethode verschillen zij met de staatssecretaris van mening. Zij hebben hun alternatieve voorstel reeds kenbaar gemaakt. Blijft overeind staan dat de voornemens van de staatssecretaris niet ontwikkelingsgericht zijn. Integrale inbedding ontbreekt onder andere met betrekking tot de exploitatie en herbestemming. De rol van gemeenten en van provincies, provinciale erfgoedhuizen en steunpunten komt nauwelijks aan de orde. Er is vrijwel geen aandacht voor het autonome monumentenbeleid van provincies en hoe dit te koppelen zou zijn aan het nieuwe beleid. Heldere regelgeving ten behoeve van effectievere instandhouding wordt door deze leden toegejuicht.
Over de eindverantwoordelijkheid is nog enige onduidelijkheid: de Belastingdienst en het NRF zijn geen beleidsmakers.
Het streven naar een vereenvoudigd systeem wordt door deze leden toegejuicht. Echter, de uitwerking blijft vaag en bevat vele open einden. Zij zijn bevreesd dat het opgebouwde draagvlak, regionaal en lokaal, teniet wordt gedaan.
De onduidelijkheid vele onderzoeken die aangekondigd zijn maken het geven van een eenduidig oordeel over de plannen van de staatssecretaris lastig.
Vragen van de D66-fractie Is overwogen een MDW-project te maken van de complexiteit van regelgeving op het gebied van de monumentenzorg (27 432, nr. 45)?
Waarom wordt het toezicht op de werkzaamheden slechts zeer ten dele in de praktijk gebracht?
Kan de staatssecretaris een illustratie geven van een formele, afstandelijke en weinig flexibele opstelling van de RDMZ? Waaruit blijkt de onvoldoende betrokkenheid en interesse bij gemeenten?
Waarom is er niet voor gekozen één regeling te treffen voor zowel onderhoud als restauratie?
Waarom is er niet voor gekozen de fiscale aftrek te laten vervallen en te vervangen door subsidie? Dat maakt de regeling immers eenvoudiger en ligt in lijn met het streven de aftrekposten bij de belasting te verminderen. De leden van de D66-fractie vragen een toelichting hierop.
Is het hanteren van een financiële ondergrens, afgeleid van de WOZ-waarde van het pand, niet in strijd met het voornemen de regelingen inzichtelijker en eenvoudiger te maken?
Kan een raming worden gegeven van de kosten van de aftrekregeling excessieve tuinonderhoudskosten?
Welke instantie zal toezien op de naleving van de onderhoudsplicht na het ontvangen van subsidie?
Hoe wordt de verspreiding van kennis via netwerken verbeterd?
Hoe wordt de relatie tussen provincie en RDMZ versterkt?
Tot wiens verantwoordelijkheid behoort het verlenen van exploitatiesubsidies wél?
Is de beperking tot het ondersteunen van díe voorzieningen die aantoonbaar noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van het monument ingegeven door budgettaire motieven?
Dient de planologische inbedding van het monument niet te worden verbeterd?
Is het reëel om uit te gaan van een inflatiepercentage van 0? (Bijlage Monumenten uit de steigers) Kan de staatssecretaris een reactie geven op de voorstellen met betrekking tot de stadsherstellen, en met name het voorstel om de stadsherstellen via het NRF van goedkoop risicodragend kapitaal te voorzien wat een groot effect voor de monumentenzorg en slechts een beperkt budgettair effect zou hebben (€ 0,5 mln.)? Waarom volgt de staatssecretaris dit advies niet op? Is hij bereid met de Landelijke Federatie Het Behouden Huis te overleggen over de problemen van de stadsherstelorganisaties?
Hoeveel potentiële opnemers hadden deel kunnen nemen aan de cursussen? (27 432, nr. 46)?
Hoe is het te verklaren dat één gemeente-budgethouder (met meer dan 100 monumenten) niet of niet tijdig een behoefteraming kon indienen?
Wat is naar schatting het effect van de in januari 2001 toegezegde subsidie voor de kanjers?
Hoe zal in de resterende subsidiebehoefte van 400 miljoen worden voorzien?
Is de staatssecretaris voornemens het instandhoudingbeleid te verbreden tot de gevolgen van allerlei overheidsregelingen van andere departementen en andere overheden zoals vermeld in de brief van het CIO-K van 20 september jl. blz. 2, punt 1 t/m 6.
De leden van de SGP-fractie stemmen in met de vijf genoemde voorwaarden in stuk nr. 45 waaraan moet worden voldaan om de eigenaar maximaal te ondersteunen en de kwaliteit van de monumentenzorg te waarborgen. Behoort tot die voorwaarden ook niet dat de financiering toereikend is?
Welke zijn de voorstellen uit het rapport «Monumenten uit de steigers» die de staatssecretaris niet overneemt? Waarom neemt hij die niet over?
Deze leden constateren dat de staatssecretaris voorstelt om de subsidiëring voor fiscaal relevante eigenaren te laten vervallen en de mogelijkheden voor het aangaan van een laagrentende lening voor deze groep eigenaren uit te breiden. Zij waarderen de vereenvoudiding van de regelgeving die dit voorstel met zich meebrengt. Van de stelling dat met de voorgestelde wijzigingen de regeling voor eigenaren financieel niet ongunstiger en in sommige gevallen zelfs wat gunstiger wordt, zijn zij echter nog niet overtuigd. Kan de staatssecretaris die stelling nader uitwerken en onderbouwen? Geldt dit voor alle fiscaal relevante eigenaren?
De staatssecretaris stelt voor om zowel gemeenten, provincies als RDMZ buiten de beoordelingsketen te laten. De aan het woord zijnde leden vragen of en zo ja, op welke plaats in het vernieuwde en vereenvoudigde proces er nog sprake is van deskundige beoordeling.
Wat verwacht de staatssecretaris van de betrokkenheid van de gemeenten bij het monumentenbeleid als zij geen verantwoordelijkheid meer hebben ten aanzien van de financiering van monumenten?
Welke rol hebben de provincies en de steunpunten monumentenzorg in de optiek van de staatssecretaris in de vernieuwde structuur, zo vragen de leden van de SGP-fractie?
Betekent de voorgestelde adviesrol van de RDMZ bij de verlening van de monumentenvergunning dat de RDMZ per monument in principe slechts eenmaal in beeld komt, zo vragen de leden van de SGP-fractie. In hoeverre is het wenselijk om de RDMZ na verloop van jaren opnieuw in adviserende zin in te schakelen (blz. 6)?
Deze leden constateren dat de staatssecretaris van mening is dat er altijd een relatie bestaat tussen de waarde van een pand, de hoogte van de benodigde investering en de vraag of het onderhoud dan wel restauratie betreft. Zij vragen hoe er in dit licht mee zal worden omgegaan als de benodigde investering betrekking heeft op een deel van het betrokken pand. Wordt de financiële ondergrens dan gerelateerd aan de WOZ-waarde van het betreffende onderdeel van het betrokken pand (blz. 6)?
Zij waarderen de voornemens van de staatssecretaris ter stimulering van planmatig onderhoud van monumenten. Gegeven de omstandigheid dat de meeste eigenaren hun monument(en) niet verhuren, maar zelf bewonen, vragen zij waarom er naast het verlagen van de drempel voor fiscale aftrek in box III niet tevens wordt ingestoken op fiscale stimulering in box I. Is de gehele groep eigenaren die hun monument(en) zelf bewoont in staat om zonder steun de kosten van onderhoud op te brengen?
Is de staatssecretaris bereid om bij het onderzoek naar mogelijke andere fiscale maatregelen ook de suggestie die de SGP-fractie in het notaoverleg van december jongstleden over het begrotingsonderdeel cultuur mee te nemen om, net zoals in het Verenigd Koninkrijk, het lage BTW-tarief toe te passen op de restauratie van monumentale kerken.
Deze leden vragen welke verdelingssystematiek zal worden toegepast ten aanzien van fiscaal niet relevante eigenaren. Er moet immers rekening mee worden gehouden dat de aanvragen voor subsidie het beschikbare subsidiebedrag overstijgen.
Waar positioneert de staatssecretaris de categorie woonhuismonumenten van fiscaal niet relevante eigenaren? Op welke wijze kunnen deze eigenaren zo nodig aanspraak maken op subsidie voor restauratie en onderhoud van hun monument(en)?
Na eerdere verlagingen wordt het subsidiepercentage voor restauratie van onder meer kerkgebouwen opnieuw verlaagd. Mede in dit licht vragen deze leden hoe de staatssecretaris wil voorkomen dat door de dalende inkomsten van kerken ten gevolge van afnemend draagvlak in de samenleving en de toenemende kosten ten gevolge van nieuwe regelgeving monumentale kerken zullen worden afgestoten.
De leden van de SGP-fractie constateren en waarderen dat de staatssecretaris bij het creëren van een vangnet voor restcategorieën het bestaande particuliere initiatief wil ondersteunen en de kans geven zich te ontplooien. Welke zijn de instellingen die de staatssecretaris daarbij denkt te betrekken?
Zij constateren dat ook de staatssecretaris van mening is dat de organisaties voor stadsherstel een stimulans nodig hebben. Tegelijk stelt hij dat een verruiming van de vrijstelling voor de vennootschapsbelasting niet haalbaar blijkt te zijn. Wat is daarvan de reden? Op welke wijze denkt de staatssecretaris de organisaties voor stadsherstel dan te gaan ondersteunen? De genoemde leden dringen aan op een spoedige en adequate regeling, te meer daar er bij de organisaties voor stadsherstel verwachtingen zijn gewekt.
Leidt de vergunningbevoegdheid van de gemeenten er niet toe dat er in een aantal gevallen toch sprake zal zijn van meer dan één loket?
Wanneer zal er duidelijkheid komen over de invulling van de voorgenomen overgangsmaatregelen?
Deze leden vragen de staatssecretaris waarom het gehele budget voor de overgangsregeling wordt ingezet voor fiscaal relevante eigenaren. Zij suggereren om ook een deel te besteden aan de zogeheten oude knelpunten, waar de staatssecretaris in zijn brief van 11 februari jongstleden over schrijft. Het is naar hun mening niet reëel om de provincies geheel met deze problematiek op te zadelen en het nemen van risico's door eigenaren om hun monument te behouden af te straffen. Graag vernemen zij hierop een reactie van de staatssecretaris.
De leden van de SGP-fractie waarderen de pogingen van de staatssecretaris om de achterstanden in de restauratie weg te werken. In het verlengde daarvan vragen zij of de voorgenomen regeling gebaseerd is op de gedachte dat deze achterstanden zijn weggewerkt. In hoeverre is daarbij dan rekening gehouden met de vele nieuwe jonge monumenten met een restauratiebehoefte?
Hoe zijn de gemeenten bij het tot stand komen van de gehanteerde budgetverdeling in stuk nr. 46 betrokken, zo vragen de leden van de SGP-fractie?
Is de conclusie van deze leden juist dat er bij zo'n 85% van de rijksmonumenten sprake is van een restauratiebehoefte (42 000 formulieren op 49 591 rijksmonumenten) en dat er dus sprake is van een toename is het percentage rijksmonumenten met een restauratiebehoefte?
Zij constateren dat er een diverse formulieren waren die onvoldoende gegevens bevatten om in de berekeningen mee te nemen. Zij vragen hoe desondanks aan de behoefte die de formulieren ten grondslag ligt in de raming wordt verdisconteerd?
Wat is de beleidsmatige reactie van de staatssecretaris op de conclusie dat de invloed van de jonge monumenten in 2001 aanmerkelijk groter is dan eerder werd voorzien?
De aan het woord zijnde leden constateren dat een aanzienlijk deel van de objecten met de grootste restauratiebehoefte jonge monumenten betreft. Is dat voor de staatssecretaris aanleiding om het initiatief te nemen voor een jonge kanjerregeling?
Zij vragen of het in het slot opgesomde geld alleen bestaat uit middelen die kunnen worden besteed aan de nu geraamde behoeften of dat deze ten dele ook bestemd zijn voor niet meer in de huidige raming verdisconteerde behoeften ofwel reeds aangevangen restauraties.
Hoe denkt de staatssecretaris in de nog bestaande en niet ingevulde subsidiebehoefte te voorzien?
ANTWOORD VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
De fracties binnen de Vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen hebben een groot aantal vragen gesteld naar aanleiding van mijn brieven over de Behoefteraming 2001 en over het nieuwe beleid voor de monumentenzorg. Ik heb er 156 geteld. Deze vragen hebben betrekking op veel verschillende aspecten van mijn voorstellen voor een herziening van het stelsel binnen de monumentenzorg. Daarbij gaat de meeste aandacht van de Kamerleden uit naar vier onderwerpen: bestuurlijke taakverdeling, fiscale maatregelen, vangnetconstructie en resterende subsidiebehoefte.
Aangezien de vragen niet zijn genummerd en in veel gevallen meerdere fracties over een onderwerp vragen hebben gesteld, heb ik ervoor gekozen de vragen te rubriceren en ze in een min of meer doorlopend verhaal te beantwoorden. Daarbij hanteer ik de volgende indeling.
– Algemeen: uitgangspunten
– Gemeenten
– Provincies
– RDMZ
– Loketten
– Kwaliteit
– Kennisnetwerk
– Algemeen: grondslagen en uitwerking
– Laagrentende lening
– Fiscale maatregelen
– Instandhoudingregeling
– Vangnet
– Behoefteraming
– Resterende subsidiebehoefte en kanjers
– Bescherming: aanwijzing, registratie, veiligheid
– Procedure en planning
Veel vragen zijn gesteld over verschillende aspecten van de bestuurlijke taak verdeling in mijn voorstel. Om deze vragen te kunnen beantwoorden zal ik de uitgangpunten van het nieuwe beleid zo helder mogelijk proberen te schetsen.
Van restauratie naar onderhoud
Allereerst moet ik erop wijzen dat mijn voorstel is gericht op het stimuleren van planmatig onderhoud van monumenten in de toekomst. Zoals u weet zijn we op dit moment volop bezig met het inlopen van de restauratieachterstand. Dit gebeurt op basis van het Werkplan voor de Monumentenzorg. De twee laatste kabinetten hebben hiervoor veel extra middelen uitgetrokken en ik zal mij er voor inzetten dat deze operatie ook de komende jaren wordt voorgezet, zodat we in 2010 de achterstand hebben teruggebracht tot een aanvaardbare «werkvoorraad» van 10%. Dit vooruitzicht noopt ons om maatregelen te treffen die moeten voorkomen dat opnieuw een restauratieachterstand ontstaat. Hiertoe zal het accent moeten verschuiven van restauratie naar onderhoud. Dit wil ik doen door de eigenaar van het monument optimaal te stimuleren bij het onderhouden van zijn bezit. Per slot is hij als eigenaar eerst verantwoordelijk voor de instandhouding van het monument. De overheid moet hem hierbij de noodzakelijke ondersteuning bieden. Deze ondersteuning kent natuurlijk een financiële component, maar minstens even belangrijk is de waarborging van kwaliteit door middel van informatie, advisering kennisontwikkeling en begeleiding. Kort samengevat: om het accent te laten verschuiven van restauratie naar planmatig onderhoud zal de monumenteigenaar zo veel mogelijk worden gestimuleerd. Dit vraagt om een klantgerichte benadering met vanaf het begin de juiste informatie, deskundige ondersteuning, heldere regelgeving en financiële prikkels. Kernbegrippen in mijn voorstel zijn duurzaamheid, eenvoud, transparantie, samenhang en klantvriendelijkheid.
Ik kan niet genoeg benadrukken dat in mijn plannen het monument en zijn eigenaar centraal staan. Ik heb gezocht naar instrumenten om deze eigenaar te stimuleren tot het plegen van planmatig onderhoud en daarbij de kwaliteit van restauratie en onderhoud zo veel mogelijk te waarborgen. Dit streven is bepalend geweest voor zowel de vormgeving van de financiële regelingen als de verdeling van de verschillende taken op het gebied van de monumentenzorg. Vooropgezette wensen tot verdere decentralisatie of tot recentralisatie had ik niet; ik meen dat de bestuurlijke taakverdeling in dienst moet staan van de uitgangspunten die ik in mijn eerdere brief heb verwoord. Het gaat mij er dus geenszins om opnieuw een situatie van «wie betaalt bepaalt» te doen ontstaan, zoals de CDA-fractie suggereert. Waar het mij wel om gaat is het creëren van een stelsel waarin financiële ondersteuning, begeleiding en toezicht op zodanige wijze zijn geregeld dat de eigenaar, en dus de monumentenzorg als geheel, hiermee het meest is gebaat. Dit wil ik doen met een afgewogen verdeling van taken voor Rijk, provincies, gemeenten en andere instanties die zich bezig houden met vergunningverlening, planologische inbedding, subsidiëring, advisering, monitoring en inspectie.
Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de rol van de gemeenten, de provincies en de RDMZ in het nieuwe stelsel. Voordat ik deze vragen beantwoord, wijs ik erop dat de rol van deze overheden verandert na voltooiing van het Werkplan voor de Monumentenzorg, als er geen sprake meer is van restauratieachterstand en gebrek aan voldoende middelen. Het is dan niet langer meer nodig om de schaarse middelen te verdelen met behulp van restauratiebudgetten en prioritering van projecten. Vertragende tussenschakels kunnen dus weg. De eigenaar kan voor zijn restauratie direct een laagrentende lening of een subsidie aanvragen, respectievelijk bij het Nationaal Restauratiefonds of de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Prioritering door middel van gemeentelijke en provinciale uitvoeringsprogramma's kan achterwege blijven. Dit maakt de procedure voor de eigenaar aanzienlijk eenvoudiger en sneller. Als gevolg hiervan verdwijnt het budgethouderschap en kunnen gemeenten en provincies zich volledig richten op andere belangrijke taken in het nieuwe stelsel.
Hierbij wil ik het volgende opmerken. Ik ben het met de SGP-fractie eens dat de aanvragen voor subsidie het beschikbare subsidiebedrag zouden kunnen overstijgen en enige prioritering nodig zal zijn. Dit rechtvaardigt echter geen ingewikkeld verdelingssysteem; de RDMZ zal in voorkomende gevallen op een praktische en effectieve wijze hiervoor een oplossing zoeken.
Gemeenten houden de wettelijke bevoegdheid om monumentenvergunningen te verlenen. Daarnaast is het de bedoeling dat zij een prominente rol gaan spelen bij de begeleiding van restauratie- en onderhoudswerkzaamheden. In hun activiteiten zal het zwaartepunt dus verschuiven van het verdelen van middelen naar het toezien op inhoudelijke kwaliteit. In mijn brief heb ik daarbij de volgende verdeling voorgesteld: voor woonhuizen ondersteunt in principe de gemeente de eigenaar bij het ontwikkelen en uitvoeren van plannen voor restauratie en onderhoud, voor de overige monumenten doet in principe de RDMZ dit. De argumenten voor deze verdeling heb ik genoemd: enerzijds de wens om de eigenaar zo dicht mogelijk bij huis te ondersteunen, anderzijds moet de kwaliteit van deze ondersteuning gewaarborgd zijn. De begeleiding van restauratie en onderhoud van woonhuizen – zo'n zeventig procent van alle monumenten – is een belangrijke taak waarvoor mag worden verondersteld dat de benodigde kennis bij de meeste gemeenten aanwezig is. De begeleiding bij de overige monumenten vraagt over het algemeen om meer specifieke deskundigheid waarover de meeste gemeenten niet beschikken. Hier zou de RDMZ deze taak op zich kunnen nemen.
Zoals ik in mijn brief al meldde, beschouw ik dit als een principe voor de taakverdeling, waarover ik met de VNG nadere afspraken wil maken. Zo weet ik dat een aantal grotere monumentengemeenten zeer goed in staat is om ook de begeleiding bij een groot deel van de overige monumenten op zich te nemen. Voor een aantal gevallen is echter de expertise van de RDMZ onontbeerlijk. Anderzijds moet het mogelijk zijn dat op verzoek van een gemeente de RDMZ de begeleiding van een woonhuis voor zijn rekening neemt. Zoals gezegd zal ik met de VNG hiervoor een «kwaliteitssysteem» ontwikkelen met criteria waaraan gemeenten moeten voldoen om zich ook over de overige monumenten te kunnen ontfermen. Hierbij staat mij een eenduidige regeling voor ogen zodat de condities voor alle gemeenten gelijk zullen zijn. Tevens zal worden vastgesteld op welke wijze deze begeleiding vorm moet krijgen. Ik ga ervan uit de vragen van de PvdA-fractie op dit punt afdoende te hebben beantwoord.
Centralisatie of decentralisatie
Op grond van het bovenstaande zal de CDA-fractie concluderen dat ik centralisatie zeker niet zie als oplossing voor het falen van de decentralisatie. Ik heb dan ook niet de centrale overheid als enige bestuurslaag voor ogen, wel streef ik ernaar om in het kader van de eenvoud, transparantie en klantvriendelijkheid de eigenaar met zo min mogelijk verschillende instanties van doen te laten hebben. Ik deel niet de vrees van de CDA-fractie en de SGP-fractie, dat gemeenten door het wegvallen van het financiële aspect minder betrokkenheid bij het monumentenbeleid zullen tonen. Daarentegen reken ik juist erop dat de voorgestelde intensivering van de begeleiding van restauratie en onderhoud – een belangrijke inhoudelijke rol – deze betrokkenheid zal vergroten. Deze taakverschuiving sluit mijns inziens ook aan bij een veelgehoorde wens van kleinere gemeenten om minder met papierwerk bezig te zijn en meer met het enthousiasmeren en begeleiden van eigenaren.
Met betrekking tot de in 1988 doorgevoerde decentralisatie wil ik erop wijzen dat ook de VNG erkent dat veel gemeenten niet in staat zijn gebleken om de aan hen toevertrouwde taken naar behoren uit te voeren. Het overgrote deel van de gemeenten heeft slechts weinig monumenten binnen de grenzen en beschikt daardoor niet over voldoende deskundigheid en continuïteit in het apparaat. Het in ontwikkeling zijnde netwerk van steunpunten voor de monumentenzorg zal dit in de toekomst afdoende moeten compenseren. Daarbij merk ik op dat nog niet in alle provincies steunpunten zijn opgericht, terwijl elders steunpunten al geruime tijd goed functioneren. Ik hecht eraan hierbij te vermelden dat de situatie met name bij de kleinere gemeenten problematisch is; verschillende grotere gemeenten hebben zich met succes zeer ingespannen om hun monumentenzorgtaken uit te voeren.
In dit verband wil ik ingaan op de vraag van de VVD-fractie waarom ik niet kies voor een verdere decentralisatie zoals de VNG heeft voorgesteld. Daarbij zou de gemeente op basis van kwaliteitseisen als budgethouder moeten fungeren en wordt niet langer onderscheid gemaakt tussen rijks- en gemeentelijke monumenten. Deze voorstellen maken deel uit van de VNG-notitie Toekomst voor het Verleden die dateert van juni 2001. Inmiddels heeft de VNG in reactie op mijn brief aan de Tweede Kamer haar standpunt gewijzigd – zie de brief van de VNG aan de Vaste Commissie voor OCenW uit de Tweede Kamer van 19 februari 2002. De VNG onderschrijft mijn stelling dat in de toekomst het budgethouderschap van gemeenten en provincies kan komen te vervallen. Ten aanzien van het onderscheid tussen rijks- en gemeentelijke monumenten verwijs ik naar mijn antwoord elders in deze brief.
De D66-fractie vroeg tevens waaruit de onvoldoende betrokkenheid en interesse bij gemeenten blijkt. Dit is een van de conclusies van het in mijn brief van 18 december 2001 genoemde externe onderzoek met betrekking tot de instandhouding van rijksmonumenten onder eigenaren. Dit onderzoek werd in 2000 uitgevoerd door IPM Research & Advies te Rotterdam. Hieruit blijkt dat veel eigenaren de gemeente ervaren als belangrijk «obstakel» bij het voeren van een adequaat beheer over hun monument(en), maar zich tegelijkertijd sterk afhankelijk voelen van de gemeente wanneer het gaat om het verkrijgen van restauratiesubsidies. Bij de kleinere gemeenten ziet men geen of te weinig kennis van restauratie en onderhoud van monumenten. De kwaliteit van de dienstverlening wordt dan bepaald door de persoonlijke interesse van de betreffende ambtenaren, die echter regelmatig van functie wisselen. Met name eigenaren van monumenten als molens, kerken en buitenplaatsen ervaren een gebrek aan interesse bij de gemeente, hetgeen zich uit in een geringe bereidheid om bij te dragen in de exploitatie. Hoewel binnen de grotere gemeenten veel meer expertise aanwezig is, ervaren eigenaren ook hier een trage afhandeling van zaken, discontinuïteit door wisselingen in het ambtelijk apparaat en verschillen in prioriteitstelling waar het gaat om de verdeling van subsidiegelden. Veel eigenaren voelen zich afhankelijk van de «willekeur» van de gemeentepolitiek, die een langere termijnplanning voor het beheer van het monument in de weg staat. Daarbij mist men voldoende informatieverstrekking over procedures en ontwikkelingen op het gebied van de monumentenzorg. Hier staat tegenover dat sommige eigenaren positief zijn over de goede persoonlijke relaties met bepaalde gemeenteambtenaren.
Ik ben het met de CDA-fractie eens dat met het oog op de gewenste planologische inbedding een belangrijke rol is weggelegd voor de provincies. Ik wijs er echter nogmaals op dat dit niet zal gebeuren door middel van prioritering van restauratieprojecten. In mijn brief van 18 december 2001 heb ik in dit verband gewezen op de toepassing van het bestaande planologische instrumentarium, zoals streekplan, Cultuurhistorische Hoofdstructuur of gebiedsvisie. Daarnaast heb ik aangekondigd samen met het IPO te gaan onderzoeken in hoeverre meer samenhang mogelijk is met het Sturingsmodel gebiedsgerichte inrichting landelijk gebied. In antwoord op vragen van de CDA-fractie meld ik dat ik op 9 juli 2001 overleg heb gevoerd met het IPO. Ik heb toen kennis genomen van het standpunt van het IPO en ik heb vervolgens hiermee rekening gehouden bij het formuleren van mijn voorstellen. Ten aanzien van de verhouding tot Belvedere wil ik stellen dat het nieuwe monumentenbeleid en Belvedère elkaar aanvullen; het eerste is primair gericht op de instandhouding van objecten, het tweede beoogt ruimtelijke ontwikkelingen op basis van cultuurhistorische waarden.
Steunpunten voor de monumentenzorg
De fracties van het CDA, D66 en de SGP hebben vragen gesteld over de relatie tussen provincie en RDMZ en over de rol van de steunpunten voor de monumentenzorg. Ik ben me ervan bewust dat ik dit punt in mijn brief slechts oppervlakkig heb aangeroerd. Dit betekent echter niet dat ik, zoals de CDA-fractie suggereert, een bestaande structuur die haar bestaansrecht nog moet bewijzen aan de kant wil zetten. Mede met het oog op de noodzakelijke ondersteuning van – met name kleine – gemeenten bij de uitvoering van hun taken op het gebied van de monumentenzorg, acht ik verdere ontwikkeling van het steunpuntennetwerk van groot belang. De steunpunten vormen een nuttige plaats van overleg over bouwplannen, ruimtelijke ontwikkelingen en beleidsmatige zaken. Daarom wordt in het thans lopende onderzoek naar de inrichting van een kennisnetwerk bijzondere aandacht besteed aan de rol van deze steunpunten. Mede naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek zal ik bepalen op welke wijze de ontwikkeling van het steunpuntennetwerk verder gestalte zal krijgen.
De CDA-fractie vraagt naar de rol van de provinciale Monumentenwachten in het nieuwe monitoringsysteem. Laat ik beginnen te vermelden dat dit idee van een monitorsysteem zich nog in een pril stadium bevindt en de komende tijd moet worden uitgewerkt. Zoals u weet zou deze monitor in de plaats moeten komen van de vierjaarlijkse behoefteraming, waarvan de tweede in het afgelopen jaar is gehouden. De resultaten hiervan heb ik u per brief van 17 december 2001 toegestuurd. Over doel, opzet en frequentie van deze monitor zal in overleg met betrokken partijen nadere gedachteontwikkeling plaatsvinden. In dit verband is in informerende zin ambtelijk gesproken met de Monumentenwacht. Hierbij is overeengekomen dat in een later stadium verder zal worden gesproken over een eventuele betrokkenheid van de Monumentenwacht bij de monitor. Uiteraard is hierbij van belang welke rol de Monumentwacht als particuliere organisatie in dit kader zelf wil spelen. In het kader van de bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid van de provincies voor de Monumentenwacht, zal hierover overleg plaatsvinden met de provincies.
Over de rol van de RDMZ zijn enkele vragen gesteld. Op de taak van de RDMZ bij de begeleiding van de werkzaamheden ben ik in het voorgaande al ingegaan.
De D66-fractie vroeg om een illustratie van de formele, afstandelijke en weinig flexibele opstelling van de dienst. Deze opstelling komt voort uit de bureaucratisering van de werkzaamheden van de RDMZ. In de huidige situatie houdt een aanzienlijk deel van de medewerkers zich, naast hun reguliere werkzaamheden, bezig met de uitvoering van subsidieregelingen. Het gaat hierbij om administratieve processen, waarbij een grote productie moet worden gemaakt en wettelijke termijnen in acht moeten worden genomen. Een dergelijke activiteit kan de dienstverlening al snel in de weg staan, zeker wanneer de afhandeling van subsidieaanvragen te veel tijd in beslag neemt, zoals nu het geval is. Overigens staat hiertegenover dat de RDMZ door monumenteigenaren positief wordt gewaardeerd als expertisecentrum, waarbij met name de goede persoonlijke contacten een rol spelen, zo blijkt uit het eerder genoemde onderzoeksrapport van IPM.
Advisering monumentenvergunning
De SGP-fractie vraagt of de voorgestelde adviesrol van de RDMZ bij verlening van de monumentenvergunning betekent dat de RDMZ per monument in principe slechts eenmaal in beeld komt. Ik wijs erop dat mijn voorstellen geen wijziging behelzen van de vergunningverlening en de advisering hierbij door de RDMZ. Voor de woonhuismonumenten van fiscaal relevante eigenaren komt de RDMZ inderdaad in principe alleen in beeld bij de vergunningverlening. Voor de overige monumenten speelt de RDMZ ook een rol bij de beoordeling van het meerjarenplan ten behoeve van de subsidieverlening. De vraag in hoeverre het wenselijk is de RDMZ na verloop van jaren opnieuw in adviserende zin in te schakelen, zal ik meenemen in de verdere gedachtevorming over de begeleiding van de werkzaamheden.
De fracties van VVD, CDA en SGP hebben vragen gesteld die verband houden met het aantal loketten. Zoals gezegd streef ik ernaar het aantal instanties waarmee de eigenaar te maken krijgt zoveel mogelijk te beperken. Eén loket voor alle handelingen blijkt echter niet haalbaar. Op grond van de hierboven genoemde overwegingen met betrekking tot eenvoud, klantvriendelijkheid en kwaliteit kom ik tot de volgende verdeling van loketten.
De gemeente is voor alle monumenteigenaren de vergunningverlenende instantie. Zij levert informatie over de te volgen procedure en verwijst indien nodig door. Eigenaren van woonhuizen hebben dan te maken met de gemeente als vergunningverlenende en in principe als begeleidende instantie. Voor een laagrentende lening wenden zij zich als fiscaal relevante eigenaren tot het Nationaal Restauratiefonds. Eigenaren van overige monumenten vragen vergunning aan bij de gemeente en wenden zich als niet fiscaal relevante eigenaren voor subsidie en in principe voor begeleiding tot de RDMZ. Dit betekent dat een eigenaar in de regel slechts met twee loketten te maken heeft; een aanzienlijke vereenvoudiging te opzichte van de huidige situatie.
De CDA-fractie vraagt aandacht voor de nadere afstemming tussen de vergunning- en subsidieverlening voor de niet fiscaal relevante eigenaren. Dit punt zal ik meenemen bij de uitwerking van de instandhoudingregeling, maar ik kan u nu reeds melden dat de vergunningverlening zelf niet voor vertraging hoeft te zorgen. Deze is immers aan termijnen gebonden, terwijl ook de subsidieaanvraag op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht binnen acht weken dient te zijn behandeld. Doordat de beoordeling van deze laatste aanvraag over minder schijven hoeft te lopen, wordt het risico dat de termijn wordt overschreden aanzienlijk verminderd.
De fracties van het CDA en de SGP hebben vragen gesteld waaruit blijkt dat zij een gebrek aan deskundige beoordeling van restauratieplannen voor woonhuizen vrezen, wanneer alleen de Belastingdienst en het NRF zich bezighouden met de financiële ondersteuning. In antwoord hierop wijs ik erop dat mijn voorstellen zijn gericht op een verhoging van de kwaliteit en de effectiviteit van de monumentenzorg. De kwaliteitsborg speelt in alle fasen van het instandhoudingproces een belangrijke rol; in de planvoorbereiding, de beoordeling, de uitvoering en het toezicht. Ik hecht hieraan dan ook veel waarde. In mijn brief van 18 december 2001 signaleer ik in dit verband dat bij de monumenten van fiscaal relevante eigenaren – de woonhuizen waar deze fracties op doelen – de beoordeling van het bestek als onderdeel van de subsidieaanvraag niet meer mogelijk zal zijn. Ik wil deze beoordeling echter niet overlaten aan de Belastingdienst en het NRF – zij kijken in principe alleen naar de fiscaal aftrekbare kosten. Daarom heb ik als voorzorgsmaatregel voorgesteld om de deskundige beoordeling van het bestek te koppelen aan de adviesrol van de RDMZ bij verlening van de monumentenvergunning. Hierbij streef ik ernaar een onnodige verzwaring van de lasten voor de eigenaren te voorkomen. Verder stel ik mij voor dat de steunpunten voor de monumentenzorg de gemeenten hierbij indien nodig kunnen bijstaan.
In aansluiting hierop beantwoord ik de vraag van de CDA-fractie waarom op dit moment het toezicht op de werkzaamheden slechts zeer ten dele in de praktijk wordt gebracht. Op grond van de Monumentenwet 1988 is dit toezicht op de werkzaamheden gekoppeld aan het vergunningsysteem en als zodanig een zaak voor de gemeenten. Dit zal te maken hebben met een prioritering in de werkzaamheden als gevolg van beperkte capaciteit. Er wordt over het algemeen voor gekozen kwaliteit zo veel mogelijk te waarborgen door middel van betrokkenheid bij de voorbereiding van plannen en werkzaamheden. In antwoord op haar vraag hierover meld ik de CDA-fractie dat de RDMZ aan de hand van ingediende instandhoudingplannen zal toezien op de naleving van de onderhoudsplicht na ontvangst van subsidie.
Tot slot van deze uiteenzetting over de bestuurlijke taakverdeling ga ik in op de inrichting van een kennisnetwerk, nodig om de genoemde partijen hun rol zo goed mogelijk te kunnen laten spelen.
De VVD-fractie refereert aan het lopende onderzoek en vraagt of de kennis die dit moet opleveren binnen het ministerie en de RDMZ ontbreekt. Dit is ten dele het geval. Natuurlijk bestaat een beeld van de relevante partijen – ik noem eigenaren, gemeenten, provincies, RDMZ, steunpunten voor de monumentenzorg, Monumentenwacht, ontwerpers en uitvoerders, Nationaal Restauratiefonds, Belastingdienst monumentenpanden en andere organisaties of instellingen waar veel specialistische kennis aanwezig is.
Ook hebben wij in grote lijnen inzicht in de aanwezige en ontbrekende kennis. Een volledig beeld van dit laatste is er echter niet. Het gaat dan om verschillende kennisvelden: objectgebonden kennis met betrekking tot onderhoud, bouw- en cultuurhistorie, interieur en groen; planmatige kennis over procedures en wet- en regelgeving; financiële kennis; kennis van ruimtelijke structuren en planologische inbedding en kennis over kennis.
Ook de vraag op welke wijze de monumenteigenaar optimaal kan worden gestimuleerd in de zorg voor zijn bezit behoeft nader onderzoek. Het gaat dan met name om de verwachtingen die op dit punt onder eigenaren leven. Het onderzoek moet wat betreft de monumenteigenaren meer inzicht verschaffen in: kennis van het monument, financiële ondersteuning, procedures en relevante kennisbronnen; informatiezoekgedrag en waar men kennis verwacht; houding ten aanzien van onderhoud, ervaringen met ontwerpers en uitvoerders en verwachtingen ten aanzien van gemeenten en RDMZ.
Ten aanzien van de gemeenten moet het onderzoek onder meer inzicht bieden in: hun kennis op de diverse kennisvelden; ervaringen met ontwerpers en uitvoerders, het functioneren van de steunpunten voor de monumentenzorg, hun oordeel over de RDMZ en hun eigen rol binnen het kennisnetwerk.
Tevens vraagt de VVD-fractie welke rol ik de RDMZ in dit kennisnetwerk toedicht. Ik zie als belangrijke functie van de RDMZ het bevorderen en bundelen van kennis en de verspreiding hiervan in overzichtelijke vorm. Voor de invulling van deze rol zijn uiteraard de resultaten van het onderzoek van belang.
Tot slot vraagt ook de D66-fractie hoe de verspreiding van kennis via netwerken wordt verbeterd. Het zal u duidelijk zijn dat ik deze vraag pas kan beantwoorden nadat onderzoek en advisering op dit punt zijn afgerond. Dit zal begin mei het geval zijn, waarna ik u, zoals ik in mijn brief van 18 december 2001 heb toegezegd, hierover nader zal informeren.
Algemeen: grondslagen en uitwerking
De D66-fractie vraagt waarom niet fiscale aftrek wordt vervangen door subsidie. Dat maakt de regeling immers eenvoudiger en ligt in lijn met het streven de aftrekposten bij de belasting te verminderen.
Met mijn voorstellen heb ik een aantal dingen willen bereiken. In de eerste plaats moet de eigenaar worden gestimuleerd om waarnodig over te gaan tot restauratie en om structureel goed onderhoud te plegen. Hij mag dus zeker niet ontmoedigd worden, maar moet waar mogelijk juist geholpen worden. Daarom moeten de regelingen voor de eigenaar zo eenvoudig mogelijk zijn. En de eigenaar moet adequaat en alert ondersteund worden. Daar ontbrak het aan.
Maar het is geen eenvoud om de eenvoud, zoals een uniforme regeling, ongeacht het type monument en eigenaar. De ondersteuning van de eigenaar en de regeling moeten tenslotte effectief en doelmatig zijn met maar één doel: de instandhouding van belangrijk erfgoed, de rijksmonumenten. Daarom worden de instrumenten gehandhaafd die effectief en eenvoudig zijn gebleken en worden de instrumenten die dat niet zijn vervangen.
Voor een grote groep eigenaren is de inzet van fiscale ondersteuning mogelijk en uiterst effectief gebleken. Effectiever en simpeler dan subsidie. Dat blijft dus gehandhaafd. Nieuw is dat het laatste stuk subsidie nu ook wordt vervangen door de laagrentende lening. Ik ben ervan overtuigd dat voor deze groep eigenaren de combinatie van fiscale aftrek met de laagrentende lening en de daaraan gekoppelde versimpeling van de afhandeling van de aanvragen een enorme verbetering gaan opleveren. Met het voorgaande heb ik de opmerking over de vermindering van aftrekposten en passant beantwoord. Fiscale aftrek waar hetzelfde doel met subsidie of beter met subsidie bereikt kan worden, moet vermeden worden. Dat is hier dus niet aan de orde. Voor een andere groep eigenaren, bezitters van de zogenaamde «overige» monumenten, is de inzet van fiscale ondersteuning helaas niet mogelijk. Daar zal het subsidie-instrument ingezet moeten blijven worden, maar wel op een geheel andere manier dan thans, omdat de bestaande regelingen ingewikkeld en niet effectief zijn en de afhandeling van subsidieaanvragen veel teveel tijd vraagt.
Soorten eigenaren en monumenten
De CDA-fractie stelt vast dat een scheiding wordt gemaakt tussen fiscaal relevante eigenaren en overige eigenaren, en tussen woonhuizen en overige monumenten. Men constateert dat er impliciet van wordt uitgegaan dat overige eigenaren en overige monumenten bij elkaar horen en eveneens de particulieren en de woonhuizen. Hierbij plaatsen de leden twee kanttekeningen.
Zij zijn positief over de vereenvoudiging van de regelingen voor woonhuiseigenaren die al deze zomer van kracht kunnen worden, maar het bevreemdt hen dat al het geld uit de Najaarsnota 2001 hieraan zal worden besteed. Zij zien hierin een verschuiving in aandacht van onrendabele en kwetsbare monumenten als kerkgebouwen, kastelen en molens naar woonhuizen en vragen naar het waarom en hoe hiervan.
Ik wijs erop dat geen sprake is van verschoven aandacht. Het kabinet heeft in de afgelopen jaren bijna €100 mln. extra ingezet voor de kanjers en zoals ik in mijn brief heb aangekondigd zal binnenkort nog eens €29,5 mln. voor deze grootschalige restauraties beschikbaar komen. Dat neemt niet weg, dat ook voor de realisatie van kleinere restauraties extra inspanningen vereist zijn. Dat vergt een evenwichtige inzet van de middelen.
Daarnaast verwacht de CDA-fractie problemen voor de fiscaal relevante eigenaren met overige monumenten en voor de overige eigenaren met woonhuizen. Ik ben het niet eens met deze conclusie. De suggestie wordt gewekt dat er problemen zouden ontstaan als gevolg van de wijzigingen in de regelgeving. Dat is echter niet goed voorstelbaar, want wat gaat er gebeuren?
1. Eigenaren die kosten van restauratie en onderhoud in aftrek konden brengen blijven die mogelijkheid houden.
2. Alle eigenaren die in het huidige stelsel voor zowel restauratiesubsidie als onderhoudsubsidie in aanmerking komen blijven daarvoor in dezelfde omvang in aanmerking komen, zij het meer voor onderhoud en minder voor restauratie. Dit alles via een geïntegreerde restauratie en onderhoudsregeling.
3. Eigenaren die alleen voor restauratiesubsidie in aanmerking kwamen blijven uitsluitend daarvoor in aanmerking komen en wel in dezelfde omvang als voorheen. Hiertoe behoort de categorie woonhuismonumenten van fiscaal niet relevante eigenaren, waarnaar de SGP-fractie vraagt. Deze komen in aanmerking voor restauratiesubsidie van 50%.
Een ander probleem ontstaat volgens de CDA-fractie voor particuliere eigenaren die vanwege de «bronvraag» geen recht hebben op fiscale aftrek. Voor hen blijft de subsidieregeling gelden. De leden vragen zich af welke subsidieregeling hier wordt bedoeld.
Eigenaren die vanwege de «bronvraag» niet in aanmerking komen voor fiscale aftrek komen in aanmerking voor een restauratiesubsidie afgeleid van het subsidiepercentage dat voor dat type monument geldt. Het zal bij de bronvraag vrijwel altijd om woonhuismonumenten gaan, dus geldt een subsidiepercentage van 50%.
Verbreding monumentenzorg: interieurs en tuinen
De CDA-fractie stemt in met de verbreding van het begrip monumentenzorg, zowel met betrekking tot het interieur als tot de groene buitenruimte. Zij vraagt zich af wat de financiële consequenties van deze verbreding zijn en wat de consequentie van deze terminologieverandering is voor het (bekostigen van het) project Belvedère. De verbreding naar het interieur heeft beperkte budgettaire consequenties voor de omvang van de onderhoudssubsidies. Ik heb dat gecompenseerd door de nieuwe subsidiepercentages voor restauratie en onderhoud enigszins naar beneden af te ronden. De verbreding naar het groen heeft de component van een mogelijke aftrekregeling voor excessieve tuinonderhoudskosten. Deze zaak is nog in studie. Voorts blijft het Brhb voorlopig in de huidige vorm van kracht. Er is geen overlap met de bekostiging van Belvedere projecten, aangezien het in het kader van deze regeling gaat om ontwikkelingsprojecten.
In antwoord op de overige vragen van de CDA-fractie over tuinen meld ik het volgende. Groene elementen van de onder de werkingssfeer van de Monumentenwet 1988 vallende tuinen en parken zijn niet opgenomen in de «beleidsregels onderhoud en restauratie monumenten». De subsidiëring van het groen zal onderwerp van nadere studie zijn, terwijl zoals gezegd tevens zal worden onderzocht of, en zo ja hoe, excessieve onderhoudskosten van tuinen voor fiscale aftrekbaarheid in aanmerking kunnen komen. Analyse van de beschermde monumenten van na 1850 op categorieën, waarvan de instandhouding voor de eigenaar een zware last betekent en die in het economische verkeer een zeer beperkte rentabiliteit of marktwaarde hebben, zal het beleidskader voor de instandhouding van de zogenaamde groene monumenten verder verhelderen.
Deze analyse zal pas na voltooiing van de actualisering van het monumentenregister zijn afgerond.
Met tuinen en parken worden hier bedoeld onder meer openbare parken, plantsoenen, begraafplaatsen, klooster-, villa- en boerderijtuinen, alsmede niet-particuliere buitenplaatsen. De inschrijving in het register van beschermde rijksmonumenten voor de in het kader van het Monumenten Selectie Project (de zogenaamde jonge monumenten) aangewezen monumenten nadert zijn voltooiing. Het exacte aantal is nog niet te geven, maar op basis van een inschatting verwacht ik dat het om circa honderd van deze groene monumenten gaat, exclusief de buitenplaatsen. Het is niet voorgekomen dat onderhoud en restauratie van dit soort beschermde groene monumenten met subsidie zijn aangepakt. Van kosten voor het Rijk is dan ook geen sprake.
De CDA-fractie vraagt waarom ik geen aansluiting heb gezocht bij het idee van een Maatschappelijke onderneming, om door middel van tripartiete financiering geld te genereren voor de restauratie en het onderhoud van monumenten. Zij refereert hierbij aan haar voorstel voor een «Nationale Monumentenmaatschappij», vergelijkbaar met initiatieven in Noord-Brabant en Limburg. Ik vind de suggestie voor een tripartiete financiering die het CDA heeft gedaan in de notitie «Nationale monumentenmaatschappij» waardevol. Uiteraard is het zinnig om de samenleving in te schakelen bij het genereren van geld voor het behoud van monumenten. Ik kies er echter voor om deze tripartiete financiering van de monumentenzorg langs een andere weg gestalte te geven, namelijk via de bestaande organisatie en instellingen. Deze lokaal, regionaal of provinciaal georganiseerde instellingen – het CDA verwijst er in de vraag ook naar – zijn voor hun financiering nu reeds voor een aanzienlijk deel gebaseerd op maatschappelijk kapitaal. Een nieuw op te richten nationale organisatie zou mijn inziens voor het verwerven van financiële middelen gaan concurreren met de bestaande instellingen, waardoor deze moeilijker aan middelen kunnen komen dan nu het geval is en dus in de uitvoering van hun taak belemmerd worden. Juist deze bestaande monumenten-organisaties dicht ik een belangrijke rol toe in een«vangnet» voor de moeilijk in stand te houden monumenten. Een rol die zij nu reeds vervullen en die ik graag zou versterken door hen te ondersteunen bij het verwerven van maatschappelijk kapitaal.
De CDA-fractie vraagt tevens of ik haar mening deel dat het genereren van meerdere geldstromen door middel van een fonds de meest efficiënte wijze is om voldoende financiering te garanderen. Dat is niet het geval. Ik wil fondsen laten werven via de bestaande restauratie-instellingen.
De D66-fractie vraagt of is overwogen een MDW-project te maken van de complexiteit van de regelgeving op het gebied van de monumentenzorg. Dit is niet het geval. In het algemeen is de regelgeving op het terrein van de monumentenzorg niet complex te noemen. Dat ligt evenwel anders voor de regelgeving voor het verstrekken van restauratiesubsidies, dus voor het Besluit rijksubsidiëring restauratie monumenten 1997. De complexiteit van die regeling is immers een van de redenen om in mijn brief van 18 december 2001 met plannen voor veranderingen te komen. Die plannen zijn dan ook mede gericht om te komen tot een zo eenvoudig mogelijk stelsel van regels.
De MDW-operatie is erop gericht om bij voorgenomen regelgeving de effecten daarvan voor het bedrijfsleven, het milieu en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid expliciet in beeld te brengen.
De thans voorgenomen regelgeving voor de restauratiesubsidies voor monumenten heeft – evenals trouwens de huidige regelgeving – geen bijzondere effecten voor het bedrijfsleven anders dan de gebruikelijke positieve invloed van monumentenzorgsubsidies voor de desbetreffende bedrijfstak(ken). Ook voor het milieu vloeien uit mijn plannen geen effecten voort die in kaart gebracht zouden moeten worden gebracht.
Mijn voorstellen leiden in hoge mate tot vereenvoudigingen van de desbetreffende subsidieregelgeving en zullen de bezwaren van de huidige regelgeving op het vlak van de uitvoerbaarheid wegnemen. Redenen om de huidige regelgeving of mijn plannen voor het nieuwe bestel in een MDW-project onder te brengen heb ik dus niet.
De D66-fractie vraagt of ik van plan ben het instandhoudingbeleid te verbreden tot de gevolgen van allerlei overheidsregelingen van andere departementen en andere overheden zoals vermeld in de brief van het CIO-K van 20 september jl. blz. 2, punt 1 t/m 6. Het instandhoudingbeleid is primair gericht op herstel van de historische waarden. Bij het nemen van overheidsmaatregelen op andere terreinen acht ik afstemming met het instandhoudingbeleid gewenst. Interdepartementaal overleg hierover zal ik trachten op te starten.
De SGP-fractie vraagt welke voorstellen uit het rapport «Monumenten uit de steigers» ik niet overneem en wat de reden daarvoor is. Mijn antwoord hierop is als volgt. Inhoudelijk is er geen verschil tussen het rapport «Monumenten uit de steigers» en mijn brief. Wel worden in het rapport enige voorstellen bij wijze van suggestie al wat concreter uitgewerkt. Waar dat het geval is, betekent dat niet dat ik het met die suggestie niet eens zou zijn, maar wel dat nader onderzoek of overleg nodig is om vast te stellen of de suggestie de juiste oplossing vormt voor het probleem. Een voorbeeld is de suggestie in het rapport voor de ondersteuning van stadsherstellen (pag. 23 van «Monumenten uit de Steigers»).
De D66-fractie vraagt of het reëel is om uit te gaan van een inflatiepercentage van 0 (Bijlage «Monumenten uit de steigers»). De betekenis van deze annotatie is niets anders dan dat de berekeningen zijn uitgevoerd en de uitkomsten zijn weergegeven in guldens (euro's) 2001.
De PvdA-fractie wijst erop dat geruime tijd twee systemen naast elkaar zullen blijven bestaan en vraagt of het niet logischer zou zijn om de oude systematiek bij ingang van de nieuwe regeling direct te stoppen via een eventuele afkoopregeling. De CDA-fractie vraagt op welke wijze ik wil voorkomen dat door de wirwar van oude, bestaande en nieuwe regelingen projecten in de knel komen. Beschikkingen die vóór 2004 worden afgegeven worden conform de nu geldende subsidievoorwaarden afgewikkeld. Beschikkingen die ná 2004 worden afgegeven ten laste van de gemeentelijke budgetten worden eveneens nog volgens de huidige subsidievoorwaarden behandeld en afgewikkeld. Beschikkingen na 2004 en ten laste van de jaren 2010 en verder zullen volgens de nieuwe subsidievoorwaarden behandeld worden. Ik zal nog met de VNG overleggen hoe het naast elkaar bestaan van twee regimes zoveel mogelijk beperkt kan worden.
Voorts merkt de CDA-fractie op, dat vervroegde invoering van fiscaal relevante maatregelen feitelijk twee instandhoudingstelsels naast elkaar doet ontstaan, hetgeen volgens haar niet aan de klantvriendelijkheid bijdraagt. Men vraagt hoe ik deze doublure wil afwikkelen zonder dat dit de optimalisatie van nieuw beleid in de weg staat.
Het lijkt mij juist zeer klantvriendelijk wanneer de eigenaar op korte termijn al kan kiezen voor de nieuwe financiële ondersteuning Ook nu al hebben gemeenten als alternatief voor de aanvraag van Brrm subsidie de mogelijkheid om voor een eigenaar een laagrentende lening uit het Revolving Fund van het NRF aan te vragen. Hiervoor is nu echter maar een beperkt budget beschikbaar. Straks kan die keuze veel ruimer worden aangeboden dankzij de extra middelen die ik hiervoor beschikbaar heb gesteld. Ik verwacht dat eigenaren snel zullen kiezen voor de laagrentende lening, zodat er feitelijk nauwelijks sprake zal zijn van twee naast elkaar functionerende systemen.
Effecten laagrentende lening voor de eigenaar
De PvdA-fractie vraagt naar rekenvoorbeelden van de stelling dat fiscaal relevante eigenaren met een hoger leningsbedrag niet ongunstiger en wellicht zelfs gunstiger eruit springen dan in de huidige regeling. De SGP-fractie vraagt eveneens om een nadere onderbouwing en uitwerking van deze stelling, waarbij men zich afvraagt of dit geldt voor alle fiscaal relevante eigenaren. In mijn voorstellen heb ik inderdaad aangegeven dat «de regeling financieel voor de eigenaar niet ongunstiger en in sommige gevallen zelfs wat gunstiger» wordt. Onderstaand ziet u het effect voor de meest voorkomende groepen fiscaal relevante monumenteigenaren.
Weergegeven is de contante waarde van de netto eigenaarslasten gedurende 30 jaar (na belastingvoordeel) bij afschrijving van de investering in 30 jaar (en aflossing financiering in 30 jaar):
| (bedragen x EUR 1,-) | Lasten huidige regeling | Lasten nieuwe regeling | verschil |
|---|---|---|---|
| Eigenaar/eigen woning Box I | |||
| hoogste schijf (52%) | 115 322 | 114 419 | -/- 903 |
| maximaal 42% schijf | 104 498 | 103 524 | -/- 974 |
| maximaal 32% schijf | 83 010 | 82 472 | –/- 538 |
| geen fiscale aftrek | 99 909 | 99 909 | 0 |
| Eigenaar/verhuurder Box III | |||
| kosten voor 40% aftrekbaar | 114 505 | 98 910 | –/- 15 595 |
| kosten voor 20% aftrekbaar | 91 847 | 85 327 | -/- 6 520 |
| Bedrijf (Box I of Vpb) | |||
| kosten aftrekbaar tegen 35% | 120 202 | 119 478 | –/- 724 |
| kosten aftrekbaar tegen 20% | 98 627 | 98 033 | -/- 594 |
Bij deze cijfers zijn nog de volgende kanttekeningen te maken:
• de cijfers zijn berekend op basis van gemiddelde restauraties passend bij de betreffende inkomenscategorie resp. soort eigenaar;
• de categorie «eigenaar box I; maximaal 32% schijf» komt beperkt voor;
• 65-plussers komen verdeeld over alle Box 1 schijven voor;
• de verschillen tussen de oude en nieuwe regeling voor de eigenaar bewoners (box 1) en bedrijven kunnen, zeker als ze herleid worden naar lasten per jaar (de verschillen delen door 30), gekenschetst worden als nihil;
• De categorie eigenaar/verhuurders in box III gaan er op vooruit, omdat ter wille van de eenvoud is gekozen voor één lening percentage (de 70%). Daarbij wordt aangetekend dat deze categorie beperkt van omvang is.
Financiële ondergrens laagrentende lening
Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de nadere definiëring of men wel of niet voor een laagrentende lening in aanmerking komt aan de hand van een financiële ondergrens die is gerelateerd aan de WOZ-waarde. De PvdA-fractie vraagt hoe deze definiëring gaat luiden, de D66-fractie vraagt of dit niet in strijd is met het voornemen de regelingen inzichtelijker en eenvoudiger te maken. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of in het geval van een gedeeltelijke restauratie de financiële ondergrens wordt gerelateerd aan de WOZ-waarde van het betreffende onderdeel van het betrokken pand.
Zoals ik in mijn brief schreef komen fiscaal relevante restaurerende eigenaren met een vergunning in aanmerking voor een laagrentende lening. De uitgaven zullen wel een financiële ondergrens te boven moeten gaan om te voorkomen dat in feite onderhoud voor een laagrentende lening wordt opgevoerd. Die ondergrens wil ik relateren aan de WOZ-waarde van het pand. Het hanteren van een financiële ondergrens is niet in strijd met het streven naar eenvoud, omdat het criterium objectief en eenvoudig te hanteren is. Veel eenvoudiger dan wanneer een leek of een eigenaar het onderscheid zou moeten maken tussen restauratie en onderhoud. Hoe de ondergrens precies berekend gaat worden moet nog worden uitgewerkt en zal ik in september 2002 bij het van start gaan van de overgangsregeling bekend maken. Hiermee heb ik tevens antwoord gegeven op de vraag van de D66-fractie wanneer duidelijkheid zal komen over de invulling van de voorgenomen overgangsmaatregelen. Het door de SGP-fractie geopperde probleem van de deelrestauratie lijkt me nogal academisch, want deelrestauraties komen bij woonhuismonumenten slechts zeer zelden voor. Een rem op deelrestauraties bij kleine objecten komt mij overigens niet als onwenselijk voor, omdat dergelijke restauraties uit bouwkundig opzicht niet de voorkeur verdienen.
De leden van de fractie van de PvdA informeren tot welk niveau de drempel van box III voor de aftrek van onderhoudskosten kan worden verlaagd. Hierover kan worden opgemerkt dat met aftrekbare kosten, waaronder onderhoudskosten, reeds in algemene zin rekening is gehouden bij het vaststellen van het forfaitaire rendement. De specifieke aftrekmogelijkheid is dan ook gericht op de hogere kosten die eigen zijn aan monumenten. Deze regeling bevat daarom een drempel. In deze drempel zijn de onderhoudskosten, waarmee reeds rekening is gehouden, versleuteld. Bij het vaststellen van de hoogte van de drempel in box III is daarnaast ook het aspect van uitvoerbaarheid en doelmatigheid van de regeling betrokken. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een drempel van 4% van de waarde van de woning in het economische verkeer. De effectieve werking van de drempel is de laatste paar jaar beïnvloed door de waardeontwikkeling van woningen in combinatie met de ontwikkeling van het niveau van de (bovengemiddelde) kosten. Mede om die reden zal, zoals toegezegd, worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, een verlaging mogelijk is. Ik kan daar nu niet op vooruitlopen.
De leden van de fractie van het CDA vragen om verduidelijking naar de effectieve waarde van het leggen van een drempel op 4%. Naar de mening van deze leden werkt de fiscale aftrek alleen bij een grote restauratie en niet bij onderhoud.
Ik deel de mening van deze leden niet. Zoals gezegd is met de aftrek van onderhoudskosten van onroerende zaken bij het vaststellen van het forfaitaire rendement reeds in algemene zin rekening gehouden. De drempel geeft aan welk gedeelte van de onderhoudskosten al in het forfait is verwerkt, alleen het meerdere is aftrekbaar. Voor monumenteneigenaren zijn er in twee opzichten extra lasten. In de eerste plaats zijn de reguliere gemiddelde onderhoudskosten bij een monumentenpand hoger. Omdat de drempel gerelateerd is aan de kosten van normale onroerende zaken leiden deze extra kosten ook bij jaarlijks onderhoud wel degelijk tot een aftrek. Daarnaast komen ook de a-periodieke kosten vrijwel altijd boven die drempel uit, zodat zij ook tot aftrek leiden.
Excessieve tuinonderhoudskosten
De leden van de PvdA-fractie vragen een nadere uitleg met betrekking tot de afbakeningsproblemen voor excessieve tuinonderhoudskosten. Alvorens een regeling voor excessieve tuinkosten te kunnen ontwerpen, is het nodig een goed inzicht te verkrijgen in de vraag om welke monumentale tuinen en parken het in dezen gaat. Vervolgens zal moeten worden bekeken aan de hand van welke criteria deze tuinen kunnen worden afgebakend en zal een antwoord moeten worden gegeven op vragen zoals: wat zijn tuinonderhoudskosten en welk deel daarvan valt te bestempelen als excessief? Hierbij kan worden gedacht aan:
• hoe moet worden omgegaan met tuinen die deels wel en deels niet monumentaal zijn?;
• welke kosten zijn aan te merken als excessief?;
• op welke wijze dient een eventuele drempel te worden vormgegeven?;
• in hoeverre zijn bebouwde delen mede bepalend?;
• welke kosten kunnen worden aangemerkt als onderhoudskosten die in één keer in aanmerking kunnen worden genomen?
In de afgelopen jaren is daarover door het Ministerie van Financiën regelmatig overleg gevoerd met betrokken organisaties, mede om hierover meer inzicht te verkrijgen. Op dit moment wordt gewerkt aan de kaders voor een mogelijke regeling. Dan kan er ook duidelijkheid komen over het aantal tuinen dat in aanmerking zou kunnen komen voor de regeling voor excessieve tuinkosten. Er kan in dit stadium dan ook nog geen raming van de budgettaire gevolgen van een dergelijke regeling worden gegeven, waar de leden van de fractie van D66 naar vragen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen aan welke andere fiscale maatregelen kan worden gedacht.
In het rapport «Monumenten uit de steigers» zijn enkele mogelijke fiscale maatregelen genoemd die het voorgestelde monumentenbeleid zouden kunnen ondersteunen. Deze maatregelen dienen, zoals in het rapport is opgemerkt, nader te worden onderzocht. Het is denkbaar dat in dat kader nieuwe maatregelen of varianten op de thans voorgestelde aan de orde komen.
De opmerking in het rapport, waaraan deze leden refereren, dient in dat licht te worden bezien.
De leden van de fractie van de PvdA stellen de vraag waarom niet is voorzien in de mogelijkheid ook gemeentelijke monumenten voor de fiscale aftrek in aanmerking te laten komen. Zou het niet wenselijk zijn voor Nederland, mede uit economisch en toeristisch belang, wanneer de eigenaren van gemeentelijke monumenten ook een dergelijke stimulans krijgen?
Met betrekking tot gemeentelijke monumenten kan het volgende worden opgemerkt. Een eventuele uitbreiding van de fiscale regeling inzake de aftrek van onderhoudskosten voor (rijks)monumentenpanden naar woningen die zijn ingeschreven in een gemeentelijk monumentenregister is reeds eerder door diverse organisaties aan de orde gesteld. Daarop is steeds afwijzend gereageerd. De belangrijkste overweging daarbij was en is dat het beleid dat gemeenten voeren met betrekking tot het instellen van een gemeentelijk register en vervolgens de invulling daarvan met betrekking tot de toelating tot een dergelijk register afhankelijk is van de inzichten en de eigen autonomie van de gemeente. De gemeente heeft op dit terrein een eigen beleidsvrijheid die niet behoeft te sporen met de uitgangspunten van de rijksmonumentenregeling.
Op grond van het gelijkheidsbeginsel moet een uitbreiding van de rijksmonumentenregeling met de gemeentelijke monumenten worden afgewezen, zelfs wanneer dit uit economisch en toeristisch belang wenselijk zou zijn.
De fractieleden van de PvdA vragen zich af op basis van welke gegevens wordt geconcludeerd dat de omzetting van de subsidie in een laagrentende lening voor fiscaal relevante eigenaren nauwelijks extra inspanningen voor de Belastingdienst vergt. Hierover valt op te merken dat de Belastingdienst thans reeds vrijwel alle grote restauraties beoordeelt en een beslissing neemt op basis van het restauratieplan. Tegen deze achtergrond blijven de extra werkzaamheden voor de Belastingdienst nagenoeg beperkt tot het doorzenden van de beslissingen naar het NRF.
De nog nader uit te werken maatregelen zullen worden vormgegeven in nauw overleg met de Belastingdienst. Hiermee is gewaarborgd dat de Belastingdienst, de leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar, in de pas kan blijven lopen met de uitvoering van de maatregelen.
De leden van de CDA-fractie menen dat een nieuw monumentenbeleid beter kan worden ondersteund door een verlaging van de drempel voor de aftrek van onderhoudskosten. Het bevreemdt hen – en ook de leden van de SGP-fractie merken dit op – dat niet wordt voorgesteld de drempel in box I te verlagen. Zonder een dergelijke maatregel blijft de grootste groep monumenteigenaren een belang houden bij het uitstel van onderhoud.
Het is inderdaad denkbaar dat monumenteneigenaren door het bestaan van de drempel geneigd zullen zijn onderhoudsuitgaven uit te stellen. Dat is een onvermijdelijk effect van het bestaan van een drempel, ongeacht de hoogte ervan. Tegelijkertijd mag worden verwacht dat het, afgezien van het drempeleffect, voor eigenaren toch voordeliger zal zijn het noodzakelijke onderhoud met de benodigde frequentie uit te voeren. De netto kosten van het onderhoud zijn ook voor hen uiteindelijk lager dan de netto kosten van renovatie ten gevolge van verwaarloosd onderhoud. Vanuit de regelgeving kan worden bezien op welke wijze deze eigenaren kunnen worden ondersteund in het nemen van deze eigen verantwoordelijkheid. Een mogelijkheid daartoe bestaat in een afgewogen vaststelling van de hoogte van de drempel in de aftrek van de onderhoudskosten. De leden van de fractie van het CDA wijzen daar ook op. In de brief is dan ook toegezegd dat zal worden onderzocht in hoeverre een verlaging van de drempel voor de aftrekbaarheid van onderhoudsuitgaven van eigenaren van monumenten die tot de grondslag van de vermogensrendementsheffing behoren mogelijk is (Box III). Daarbij dient onder ogen te worden gezien dat in alle gevallen een drempel aanwezig zal blijven omdat de normaal te achten onderhoudskosten feitelijk zijn verwerkt in de hoogte van de forfaitair bepaalde inkomsten uit onroerende zaken en dubbele aftrek van dezelfde kosten niet wenselijk wordt geacht.
Het vorenstaande met betrekking tot het effect dat een drempel heeft op de bereidheid van belastingplichtigen tot het plegen van regelmatig onderhoud geldt ook ten aanzien van belastingplichtigen die het monument als eigen woning gebruiken. In box I zijn alleen kosten van onderhoud die reeds in aanmerking zijn genomen van aftrek uitgesloten. Het behoort dan ook tot de verantwoordelijkheid van deze belastingplichtigen om dat onderhoud wel te laten uitvoeren in plaats van het uit te stellen en op te sparen. Een verlaging van de drempel in box I is in het kader van het rapport wel in de beschouwingen betrokken maar achten wij, gelet op de gevolgen voor het systeem van de wet, minder wenselijk.
Aftrekbaarheid box I en box III
De leden van het CDA merken op dat in tegenstelling tot in box I de aftrekbaarheid in box III ongelimiteerd is, waardoor een groot verschil in aftrekbare kosten ten aanzien van dure monumenten in box I en box III ontstaat. Zij vragen hoeveel het verschil bedraagt.
Anders dan de leden van de fractie van het CDA veronderstellen, is de aftrek van kosten in box I niet gelimiteerd. Wel zijn er aan de drempel in box I grenzen gesteld die in acht moet worden genomen alvorens kosten in aanmerking kunnen worden genomen. De drempel bedraagt minimaal € 136 en ten hoogste € 11 150. De persoonsgebonden aftrek van onderhoudskosten in box III is evenmin gelimiteerd.
Het is naar de mening van de leden van het CDA voordeliger om als eigenaar van een monumentenpand (tijdelijk) een flatje te huren, het monumentenpand te verhuren en dan als niet-bewoner de restauratiekosten in box III af te trekken.
Zowel in box I als in box III moet een drempel in acht worden genomen alvorens onderhoudskosten in aanmerking kunnen worden genomen. Daarnaast, zie ook het antwoord op de vorige vraag, is er geen limiet aan de aftrek, noch in box I, zoals deze leden veronderstelden, noch in box III. De suggestie die deze leden doen is dan ook niet voordeliger. Overigens is van belang op te merken dat de belastingheffing aansluit bij de materiële werkelijkheid en niet bij gefingeerde situaties. Voor zover het opzetje dat in de vraag wordt beschreven aantrekkelijk zou zijn, past daarbij de belangrijke kanttekening dat dergelijke situaties in de praktijk de toets der kritiek niet zullen kunnen doorstaan.
Sociale minima en fiscale aftrek
De leden van de fractie van het CDA informeren naar de sociale minima die op bladzijde 10 worden genoemd als groep waar het bezit van monumenten panden zeldzaam is te noemen. Zij menen dat deze groep behoorlijk zal worden achtergesteld bij welgestelden met een monumentenpand wanneer de tegemoetkoming via de fiscus wordt geregeld. Zij vragen om hoeveel gevallen het hier gaat en informeren wat ik met deze discrepantie ga doen.
De specifieke aftrekregeling voor onderhoud aan een Rijksmonument bestaat in de huidige vorm al sinds 1984. Die aftrekregeling blijft ongewijzigd. Het is dus niet zo dat sociale minima als gevolg van een beleidswijziging achtergesteld zouden gaan worden. Uit de gegeven rekenvoorbeelden blijkt dat ook deze groep er enigszins op vooruit zou gaan. Wel is het zo, dat voor lage inkomensgroepen aankoop en onderhoud van een monument relatief duur is en zal blijven.
De omvang van de groep sociale minima met een eigen monumentenwoning is niet exact bekend. Wel is bekend dat 5,5% van de eigen woningbezitters een inkomen heeft dat niet meer bedraagt dan het sociale minimum. Aangezien de prijs van een gemiddelde monumentenwoning hoger ligt dan dat van de gemiddelde woning mag worden verwacht dat het aandeel inkomens op het sociale minimum onder de eigenaren van rijksmonumenten lager ligt dan 5,5%.
Grondslag bij gedeeltelijke verhuur
De leden van de fractie van het CDA informeren naar de grondslag op basis waarvan de fiscale aftrek zal plaatsvinden indien het monumentenpand deels is verhuurd en indien het een woonhuis betreft.
Een monumentenpand dat niet ter beschikking staat als eigen woning wordt belast in box III. Als een monumentenpand in box III wordt belast, is het voor de aftrek van onderhoudskosten, via een persoonsgebonden aftrek, niet van belang of het pand de eigenaar in belangrijke mate ter beschikking staat, bijvoorbeeld als tweede woning, dan wel dat het wordt verhuurd.
De fiscale aftrek van onderhoudskosten is dan mogelijk, voor zover de kosten meer bedragen dan 4% van de waarde van de woning in het economische verkeer.
De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie naar het belang van de waarde van het pand die wordt aangehouden. Kan niet beter de WOZ-waarde als basis dienen omdat het proces van taxeren tijd en geld kost? Het voordeel hiervan is volgens deze leden dat er geen sprake zal zijn van tijdsverlies of kosten van taxatie en voorts dat de WOZ-waarde meestal op een lager bedrag uitkomt.
Bij de berekening van de hoogte van de drempel voor de aftrek van onderhoudsuitgaven aan monumenten die tot de grondslag van de vermogensrendementsheffing behoren, wordt aangesloten bij de waarde in het economische verkeer van deze panden. Laatstgenoemde waarde is ook de waarde die bij het bepalen van de grondslag van de vermogensrendementsheffing in aanmerking wordt genomen en dus toch al zal zijn bepaald. In verband daarmee (en vaak in verband met het verkrijgen van een eventuele financiering) zal veelal reeds een taxatie aanwezig zijn. De vrees van de leden van de CDA-fractie dat hierdoor extra kosten zouden worden opgeroepen, deel ik dan ook niet. Voorts is er geen aanleiding om specifiek voor dit onderdeel fiscaal van een ander waardebegrip uit te gaan.
De leden van de fractie van de SGP stellen de vraag of de gehele groep eigenaren die hun monument zelf bewoont in staat is om zonder steun de kosten van onderhoud op te brengen.
De fiscale faciliteit om onderhoudskosten, die niet reeds in het forfait zijn verwerkt, in aftrek te mogen brengen, geldt ook voor monumenteneigenaren die hun monument zelf bewonen. Een hiermee vergelijkbare fiscale faciliteit – kosten met betrekking tot een monumentenwoning in eigen gebruik worden voor zover zij een bepaalde grens te boven gaan in aftrek toegelaten – bestaat sinds 1973 en werkt bevredigend.
De zogenoemde Zesde BTW-richtlijn van de Europese Commissie maakt het niet mogelijk – de SGP vraagt daarnaar – het verlaagde BTW-tarief toe te passen op de restauratie van monumentale kerken of van andere monumenten. Bijlage H bij die richtlijn vermeldt limitatief de categorieën goederen en diensten waarop het verlaagde BTW-tarief mag worden toegepast. Restauratie van monumenten valt daar niet onder.
Ondersteuning onderhoud fiscaal relevante eigenaren
De CDA-fractie wijst erop dat fiscaal relevante eigenaren voor planmatig onderhoud geen reguliere financiële steun krijgen, maar voor een grote restauratie met uitgesteld onderhoud eens in de zoveel jaar wél. Men vraagt zich af of op grond van deze wijze van ondersteunen niet een averechts effect wordt bereikt.
Fiscaal relevante eigenaren komen, zoals deze leden opmerken, niet in aanmerking voor reguliere financiële steun met betrekking tot planmatig onderhoud. Dergelijke planmatige onderhoudskosten komen echter wel in aanmerking voor fiscale aftrek, voor zover deze kosten een drempelwaarde overschrijden. Het karakter van het monumentenpand brengt met zich dat de onderhoudskosten hoger zijn dan de reguliere gemiddelde onderhoudskosten. Zodoende kunnen boven op de onderhoudskosten die al via het netto eigenwoningforfait worden vergolden alle daar bovenuitgaande jaarlijkse onderhoudskosten worden afgetrokken. Een averechts effect behoeft dan ook niet op te treden. In het rapport «Monumenten uit de steigers» worden enkele fiscale maatregelen genoemd die het voorgestelde monumentenbeleid zouden kunnen ondersteunen. Deze maatregelen moeten echter nog nader worden onderzocht.
De CDA-fractie mist in mijn nieuwe plannen een vereenvoudiging door middel van een integrale instandhoudingregeling voor alle eigenaren zonder fiscale aftrek, zonder onderscheid tussen onderhoud en restauratie en met eenduidige subsidiepercentages. Er blijven eigenaren zonder fiscale aftrek die uitgesloten zijn van onderhoudssubsidie maar wel restauratiesubsidie kunnen ontvangen volgens het huidige percentage. Voor restauraties is er in veel gevallen feitelijk sprake van een lager subsidiepercentage. De CDA-fractie vraagt mijn reactie hierop. Ook de D66-fractie vraagt waarom niet is gekozen voor één regeling voor zowel onderhoud als restauratie.
Mijn antwoord hierop luidt als volgt. Er zijn op dit moment type eigenaren die geen ondersteuning verkrijgen bij onderhoud. Van met name gemeentelijke overheden bijvoorbeeld, die veel rijksmonumenten in bezit hebben, mag worden aangenomen dat zij in staat en bereid zijn hun bezit goed te onderhouden. Als ook deze monumenteigenaren voor onderhoudsubsidie in aanmerking zouden komen, zou dat budgettaire consequenties hebben waarvan ik de doelmatigheid ernstig betwijfel. Ik wijs er in dit verband op dat als randvoorwaarde voor deze vernieuwing van het stelsel geldt dat de voorstellen budgettair neutraal moeten zijn. Overigens zal dit soort eigenaren er in de nieuwe regeling niet op achteruitgaan en zal men aanspraak kunnen blijven maken op dezelfde financiële ondersteuning bij restauratie.
Verschillende vragen zijn gesteld over de subsidiepercentages in de instandhoudingregeling. De CDA-fractie stelt dat het voorgestelde subsidiepercentage van 65% opnieuw een verslechtering voor de categorie kerkgebouwen inhoudt, waarbij zij aantekent dat het gewogen gemiddelde voor deze categorie geen 65% is. Deze leden vragen naar de gevolgen van deze verslechtering en pleiten voor minimaal 70%. Zij vragen mij of de argumentatie over het gewogen gemiddelde voor kerken juist is, en willen weten hoe ik deze non-profit organisaties wil benaderen en of voor de resterende grote restauraties een subsidiepercentage van 65% voldoende is. Ook de SGP-fractie wijst op de verlaging van het subsidiepercentage voor restauratie van onder meer kerkgebouwen. Mede in dit licht vragen de leden hoe ik wil voorkomen dat door de dalende inkomsten van kerken ten gevolge van afnemend draagvlak in de samenleving en de toenemende kosten ten gevolge van nieuwe regelgeving monumentale kerken zullen worden afgestoten. Tot slot vraagt de CDA-fractie hoeveel projecten vertraging zullen oplopen omdat met een toekomstig subsidiepercentage van 65% het nu aangaan van tienjarige onderhoudsplannen tegen 50% niet interessant meer is.
Om met deze laatste vraag te beginnen: Lopende meerjaren onderhoudsplannen zullen voor de resterende looptijd kunnen worden omgezet naar het nieuwe regime. Ik verwacht dan ook geen vertragingen. Wat betreft de andere vragen kan ik melden dat het gewogen gemiddelde iets boven de 65% ligt, namelijk op 66%. Daar staat tegenover dat al het onderhoud van monumentale waarden in het interieur van de monumentale kerk voor onderhoudssubsidie in aanmerking gaat komen. Het is dus zeker niet zo dat de financiële ondersteuning per saldo terugloopt, die blijft ongeveer gelijk. Wel is het zo dat de ondersteuning van onderhoud geïntensiveerd wordt en de ondersteuning van restauratie wat vermindert. Dit past in het beleid om meer op goed onderhoud in te zetten om kostbare restauraties te voorkomen. Op de langere termijn levert dat besparingen op voor de overheid en de eigenaar. Overigens zullen kerken op de korte termijn, zolang de nieuwe regeling niet van kracht is, kunnen blijven profiteren van het huidige subsidiepercentage voor restauraties. Dit lijkt me een aansporing om noodzakelijke restauraties niet uit te stellen.
Ik zie overigens wel dat restauratie en onderhoud voor kerkgenootschappen een steeds zwaardere opgave wordt. De SGP-fractie wijst daar ook op en ziet terecht dáár het probleem en niet zozeer bij de nieuwe regelgeving. Naar mijn mening kan de monumentenzorg echter geen antwoord geven op de gevolgen van maatschappelijke ontwikkelingen zoals de ontkerkelijking.
De CDA-fractie heeft enkele vragen gesteld met betrekking tot de instandhouding van boerderijen. De vraag of agrarisch in gebruik zijnde Rijksmonumentale boerderijen in de toekomst «volledig» voor onderhoudssubsidie in aanmerking komen kan ik bevestigend beantwoorden; restauratie en onderhoud van monumentale waarden komen in aanmerking voor 50% subsidie.
Dan de vraag of ik verwacht dat met het instellen van dit nieuwe monumentenbeleid de sloop van boerderijen een halt kan worden toegeroepen. Ik hoop met een vereenvoudiging van de regelgeving te bewerkstelligen dat eigenaren van rijksmonumenten gestimuleerd worden het verval eerder tegen te gaan. Een verdere sloop van bepaalde categorieën monumenten, waaronder naast boerderijen ook kloosters, kazernes en fabrieksgebouwen als voorbeelden kunnen worden genoemd, heeft overigens ook te maken met het vinden van alternatieve bestemmingen. Het oorspronkelijke gebruik komt door allerlei oorzaken soms te vervallen, waardoor herbestemmingsbeleid belangrijk wordt. Een nieuw instandhoudingsregime waarin de eigenaar centraal staat kan dit beleid bevorderen.
Overigens verwijs ik voor de specifieke vragen naar aanleiding van het onderzoek van de SHBO naar mijn antwoorden op de eerder door de leden Schreier-Pierik en Visser-van Doorn gestelde vragen.
In mijn brief van 18 december heb ik aangegeven de subsidiëring van restauraties te willen beperken tot die voorzieningen die aantoonbaar nodig zijn voor het voortbestaan van het monument. De D66-fractie vraagt of dit is ingegeven door budgettaire motieven en tot wiens verantwoordelijkheid het verlenen van exploitatiesubsidies wél behoort. De CDA-fractie wil hiertoe ook die voorzieningen rekenen die nodig zijn om de exploitatie van bijvoorbeeld een monumentale kerk of kasteel mogelijk te maken.
In antwoord hierop stel ik dat monumentengeld in principe niet voor functie-aanpassingen is bedoeld. Subsidies van rijk, provincies of gemeenten kunnen hiervoor soms worden gebruikt, maar dan betreft het subsidies die worden verleend om culturele of andersoortige activiteiten en organisaties te ondersteunen.
De fracties van PvdA, VVD, CDA, D66 en SGP hebben vragen gesteld over de positie van organisaties die zich toeleggen op het beheer van «lastige monumenten». Een groot deel van die organisaties, zoals de Stichting Geldersche Kastelen of Hendrik de Keyser, zal baat hebben bij de sterk verbeterde geïntegreerde onderhouds- en restauratieregeling. Daarnaast zijn er de stadsherstelorganisaties. In mijn brief heb ik aangegeven er belang aan te hechten wanneer deze hun taakgebied zouden uitbreiden naar andere monumenten dan alleen de woonhuizen. Deze organisaties hebben laten weten dat zij daartoe niet zonder meer in staat zijn. Er is dus enige hulp nodig.
Vrijstelling vennootschapsbelasting
De leden van de fractie van de VVD vragen in dit verband waarom het niet haalbaar is om restaurerende instellingen met een NV-vorm ook vrij te stellen van vennootschapsbelasting indien zij panden zonder woonfunctie restaureren. Daar valt het volgende over te zeggen. Indien bij een restaurerende instelling het streven naar winst ontbreekt of van bijkomstige betekenis is en tevens de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat, komt deze op grond van artikel 6, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in aanmerking voor vrijstelling van vennootschapsbelasting, mits aan de daartoe gestelde voorwaarden is voldaan. Dit geldt ook indien panden zonder woonfunctie worden gerestaureerd. Is het streven naar winst van meer dan bijkomstige betekenis, dan komt de instelling thans onder omstandigheden in aanmerking voor de vrijstelling van vennootschapsbelasting die in artikel 5, onderdeel d, is opgenomen voor woningcorporaties en voor daarmee gelijkgestelde instellingen die werkzaam zijn in het belang van de volkshuisvesting. Dit laat het restaureren van panden zonder woonfunctie – zij het in beperkte mate – toe.
Inmiddels is de Tweede Kamer bij brief van 18 februari 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 24 036, nr. 247) geïnformeerd over het voornemen van het kabinet de vrijstelling van de vennootschapsbelasting voor woningcorporaties te laten vervallen. Bezien moet nog worden wat dat betekent voor de vrijstelling van de daarmee gelijkgestelde lichamen die werkzaam zijn in het belang van de volkshuisvesting. Onder deze omstandigheden ligt het verder verruimen van de laatstgenoemde vrijstelling niet voor de hand.
Zoeken naar andere mogelijkheden
Daarom zoek ik naar andere wegen om stadsherstellen te helpen hun taakgebied te verruimen. Een mogelijkheid, die ook in het ambtelijk rapport «Monumenten uit de steigers» is gesuggereerd, is ondersteuning in de vorm van goedkoop risicodragend kapitaal via het NRF. Ik wil op korte termijn met de Landelijke Federatie Het Behouden Huis overleggen om te kijken hoe precies de ondersteuning van stadsherstellen vorm kan krijgen.
De brief van de Landelijke Federatie Het Behouden Huis van 25 februari 2002 lijkt overigens te suggereren dat de nieuwe regeling een achteruitgang betekent voor de stadsherstellen. Dat moet op een misverstand berusten. Stadsherstellen ofwel restaurerende instellingen met een belastingvrijstelling blijven recht houden op een restauratiesubsidie van 70%. Voorts kan ik me niet goed voorstellen dat voor professionele instellingen de opstelling van een meerjaren onderhoudsplan een lastenverzwaring zou betekenen, want ik neem aan dat deze instellingen nu ook al werken met een meerjarenonderhoudsplan.
Overgangsregeling voor stadsherstellen
De leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen of een overgangsregeling voor restaurerende instellingen zou kunnen worden getroffen. Het CDA vraagt zich daarbij af waarom niet f 10 à 15 mln. ingezet had kunnen worden van de f 5 mln. uit de najaarsnota voor het vormgeven van «vangnetmogelijkheden». Zoals ik al aangaf zullen veel restaurerende organisaties baat hebben bij de nieuwe geïntegreerde restauratie- en onderhoudsregeling. Het is echter (wets-)technisch niet mogelijk om iets in te voeren dat daarop vooruitloopt en ook zo snel kan worden ingevoerd dat de periode tot 2004 (invoerjaar nieuwe regeling) kan worden overbrugd. Voor de stadsherstellen moet de ondersteuning, zoals aangegeven, nog geconcretiseerd worden en het valt ook nog niet te zeggen wat daarvan de kosten zullen zijn.
Aan de andere kant hecht ik er zeer aan dat de vereenvoudiging voor de grote groep van woonhuiseigenaren zo snel mogelijk vorm krijgt. Een snelle invoer bleek ook technisch mogelijk. De inzet van f 75 mln. is daarbij minimaal noodzakelijk om een en ander ook te realiseren.
De leden van de VVD-fractie vragen of het niet mogelijk is ook voor restaurerende instellingen het subsidiedeel te vervangen door een laagrentende lening. Dat is in de meeste gevallen technisch niet mogelijk. Het gaat namelijk overwegend om restaurerende organisaties met belastingvrijstelling dus zonder de mogelijkheid van belastingaftrek. In die gevallen is het niet mogelijk een laagrentende lening aan te bieden die het wegvallen van subsidie (70%) compenseert.
De fracties van D66 en SGP hebben vragen gesteld over de vorig jaar gehouden behoefteraming. Ter verduidelijking wijs ik erop dat het opnemen van de behoefteramingen een gemeentelijke verantwoordelijkheid is. Aan de hand van een daartoe vastgestelde rekenmethodiek zijn op basis van de ingediende behoefteramingen de budgetten toegedeeld op basis van het Brrm 1997. Mijn antwoord op de gestelde vragen over dit onderwerp luidt als volgt.
De gemeenten zijn ruim anderhalf jaar te voren geïnformeerd over de per 1 mei 2001 in te leveren behoefteraming. Dit gebeurde door middel van een aanbod om in de periode van maart tot en met oktober 2000 deel te nemen aan de cursussen. In principe kon een onbeperkt aantal opnemers voor de behoefteraming aan de cursus deelnemen; het aantal cursussen is vastgesteld op basis van de aanmeldingen.
Eén budgethouder heeft niet tijdig de behoefteraming kunnen indienen omdat te laat aan de werkzaamheden was begonnen. Dit ondanks het feit dat na de datum van indiening (1 mei 2001) nog een zestal weken extra tijd is gegeven. De betreffende gemeente heeft pas na deze tweede termijn de resultaten handmatig in plaats van digitaal aangeleverd, waardoor deze niet meer konden worden meegenomen ten behoeve van de budgetverdeling 2007. Vanaf 2008 zal een budgettoerekening wel kunnen plaatsvinden.
Onvoldoende ingevulde formulieren zijn niet meegenomen in de berekeningen. Ik acht het niet uitgesloten dat bij deze objecten wel degelijk sprake is van een restauratiebehoefte. De omvang van deze behoefte is echter niet in te schatten, omdat voor een één op één controle geen mogelijkheden waren.
De conclusie van de SGP-fractie dat bij 85% van de rijksmonumenten sprake is van een restauratiebehoefte is onjuist. Bij grote monumenten en bij complexen wordt per onderdeel (bouwkundige eenheid) één formulier ingevuld. Van de in totaal 42 000 ingediende formulieren zijn er 37 496 meegenomen in de berekeningen. Daarbij zitten ook formulieren waarop uitsluitend een onderhoudsbehoefte is aangegeven. Een onderhoudsbehoefte leidt niet tot een restauratiebudget. Het percentage rijksmonumenten met een restauratiebehoefte is in vergelijking met 1997 fors teruggelopen, met name in de categorie woonhuizen/boerderijen. Exacte cijfers zijn niet te geven omdat de behoefteramingen slechts worden ingevuld met het doel rekeneenheden vast te stellen ten behoeve van de budgettoerekening.
De grote invloed van jonge monumenten op de jongste budgettoedeling heeft ook mij verrast. Achteraf is gebleken dat de aannames, die in 1997 zijn gemaakt, waren gebaseerd op in redelijk tot goede staat verkerende jonge monumenten. Nu de aanwijzingsoperatie van jonge monumenten in 2001 is afgerond, is gebleken dat een groot deel van de jonge monumenten in een aanzienlijk slechtere staat verkeert en dat de kosten van restauraties van jonge monumenten vaak aanzienlijk hoger zijn dan van de oude monumenten.
Resterende subsidiebehoefte en kanjers
Doel inhaaloperatie en behaalde resultaten
Doel van de inhaaloperatie op basis van het Werkplan voor de Monumentenzorg blijft om in 2010 de restauratieachterstand te hebben teruggebracht tot een werkvoorraad van 10%, dat wil zeggen dat 0% van de monumenten op korte termijn gerestaureerd moet worden. Dan is de basis gelegd voor een nieuwe fase in de monumentenzorg: na de periode van herstel komt de instandhouding. Op dit moment ligt de achterstand nog boven de 30%. Uit de behoefteraming 2001 blijkt dat nog € 182 mln. extra nodig is om het doel van 10% in 2010 te bereiken. Op de vraag van de SGP-fractie kan ik antwoorden dat na beschikbaarstelling van dat bedrag ook de achterstanden bij de nieuwe jonge monumenten zouden moeten zijn weggewerkt.
In de afgelopen acht jaar is door de kabinetten Paars I en II een forse aanzet gegeven om deze restauratieachterstand weg te nemen. Er is een bedrag van € 441 mln. extra ingezet, waarvan € 91 mln. voor de kanjers. Op een vraag van de D66-fractie naar het effect van de in 2001 toegekende kanjergelden ad € 91 mln. (f 200 mln.) kan ik melden dat naar schatting € 182 mln. (f 400 mln.) aan restauratieachterstand is ingelopen.
Restproblematiek, waaronder kanjers
De nog ontbrekende middelen zullen moeten worden gevonden (en ingezet) in de periode tot en met 2010. Dat zal, mijns inziens, de komende jaren onderwerp van overleg moeten zijn tussen Kabinet en Kamer.
Ik ben het overigens eens met de stelling van de SGP-fractie dat één van de voorwaarden voor maximale ondersteuning van de eigenaar een toereikende financiering is. Mochten de extra middelen niet beschikbaar komen, dan zullen de ambities moeten worden bijgesteld. Op vragen van de CDA-fractie moet ik dan ook antwoorden dat zonder de extra middelen van € 182 mln. het 10%-doel in 2010 niet zal worden gehaald. Monumenten waarvan restauratie moet worden uitgesteld lopen 15% vervolg- en inflatieschade op. Daar kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen. Ik noem de vergunningprocedure, de financiering van het eigenaarsdeel, ontoereikend subsidiebudget en ontoereikende capaciteit van de bouwmarkt. Momenteel heb ik niet de indruk dat de omvang van het subsidiebudget vertragingen oplevert. Indien echter pas aan het einde van het traject 2003–2010 de ontbrekende middelen vrijkomen dan zal dat wel voor vertraging en daarmee vervolgschade zorgen. Hoeveel dat zal zijn valt op dit moment niet te becijferen. Dit in antwoord op een vraag hierover van de CDA-fractie.
De CDA-fractie vraagt tevens hoe de Wederopbouw in de ramingen wordt betrokken. Ik wil daarover het volgende opmerken. De restauratiebehoefte van toekomstige monumenten uit de Wederopbouwperiode is in de ramingen buiten beschouwing gebleven. De onzekerheden over wijze en omvang van bescherming zijn daarvoor nog te groot. Verder zal deze problematiek pas gaan spelen in de periode ná 2010. Elke raming is op dit moment een slag in de lucht en dus prematuur.
De CDA-fractie vraagt waarvoor de nu nog ontbrekende middelen zouden moeten worden bestemd. Volgens de huidige inzichten is nog € 102 mln.. nodig voor de kanjers. De rest zal moeten worden ingezet via versterking van het Revolving Fund van het NRF (ca. € 80 mln..). Ik acht het overigens gewenst dat bij een afzonderlijke regeling voor kanjers geen onderscheid wordt gemaakt tussen oude en jonge monumenten, omdat het in alle gevallen beschermde rijksmonumenten betreft. Ook in de kanjerregeling 2001 zijn «oud» en «jong» gelijk behandeld.
Regel blijft dat voor elk rijksmonument een beroep kan worden gedaan op de daarvoor bestemde subsidieregeling, of de restauratie nu opgenomen was in de behoefteraming of niet.
De leden van de CDA-fractie vragen of de f 10 mln. aan «oude knelpunten» in de behoefteraming 2001 is opgenomen. Het antwoord luidt ontkennend. De leden van de fracties van CDA en SGP vragen mij voorts om f 10 mln. uit te trekken voor het oplossen van deze problemen rond de overgang naar het Brrm 97. In mijn brief van 11 februari 2002 heb ik argumenten gegeven waarom ik deze kwestie niet tot mijn verantwoordelijkheid reken.
Bescherming: aanwijzing, registratie, veiligheid
De VVD-fractie vraagt welke mogelijkheden het nieuwe beleid biedt voor het indienen van een bezwaar wanneer iemand een bedrijfsbelang heeft bij het niet verheven worden tot monument van zijn woning of bedrijf. Ik wil het beleid op dit punt niet wil wijzigen; het instandhoudingbeleid staat in principe los van het beschermingsbeleid. Dit laatste is geregeld in de Monumentenwet 1988. De eigenaar wordt in de aanwijzingsprocedure gehoord en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Deze zienswijze wordt betrokken in de afweging en het besluit over de aanwijzing. Tegen dit besluit kan de eigenaar op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht bezwaar aantekenen.
De VVD-fractie vraagt tevens naar compensatiemogelijkheden indien de aanwijzing tot monument het bedrijfsbelang schaadt. Deze bestaan in algemene zin in de vorm van fiscale aftrek en subsidie als compensatie voor de kosten die de beschermde status van het monument met zich meebrengt. De nieuwe regeling brengt hierin geen verandering. Er is overigens geen regeling voor schade als gevolg van aanwijzing.
De CDA-fractie heeft een aantal vragen gesteld over de definiëring van grote complexen, mede in verband met de actualisering van het monumentenregister. Ik kan u melden dat in het kader van het Monumenten Selectie Project het begrip «complex» helder is gedefinieerd, in die zin dat van ieder object, ook binnen een complex, de «oorspronkelijke functie» bepalend is voor de wijze waarop subsidie wordt toegekend. De uniformiteit van de definiëring van de eerder beschermde rijksmonumenten zal in het kader van de actualisering van het rijksmonumentenregister worden bewerkstelligd. Aangezien de actualisering nog een aantal jaren zal duren (tot en met 2005), wordt bij het uitvoeren van de vigerende regeling reeds rekening gehouden met de toekomstige definiëring (op basis van oorspronkelijke functie). In het kader van de nieuwe regeling wordt het onderscheid gemaakt tussen fiscaal relevant en fiscaal niet-relevant, waardoor niet op basis van het monument wordt gesubsidieerd, maar op basis van de eigenaarsituatie. Overigens verwacht ik dat de afronding van de actualisering van het monumentenregister en de invoering van de nieuwe regeling redelijk op elkaar zullen aansluiten.
In antwoord op vragen van de VVD-fractie over dit onderwerp meld ik dat met betrekking tot de veiligheid de afgelopen maanden door Uw Kamer diverse vragen zijn gesteld. Ik verwijs u naar mijn antwoorden op deze vragen. In het kort komt het erop neer dat in beginsel voor iedere aanpassing een monumentenvergunning nodig is, maar dat in de afweging tussen de monumentwaarden en veiligheidseisen in het uiterste geval het functioneren van het monument in gevaar kan komen. Of het veiligheidsaspect een rol zal moeten spelen in de te ontwikkelen inspectie is een punt van nadere studie. Overigens maak ik uit de vragen van de VVD-fractie over dit onderwerp op dat over de in mijn brief genoemde begrippen inspectie en monitoring helaas enige verwarring is ontstaan. Met inspectie wordt bedoeld het onafhankelijk toezicht teneinde de kwaliteit en de effectiviteit van de monumentenzorg te waarborgen. Met monitoring wordt bedoeld een instrument waarmee continu inzicht kan worden verstrekt in de fysieke staat van het rijksmonumentenbestand.
Tot slot ga ik in op de verdere procedure en de planning met betrekking tot de in mijn brief aangekondigde voornemens. Hiermee beantwoord ik de vragen over dit onderwerp van de fracties van de PvdA en het CDA. Allereerst de vraag wanneer de Raad voor Cultuur zijn advies gereed heeft. De Raad heeft op 12 maart zijn advies aan mij toegestuurd. Hiervan heeft u een afschrift ontvangen. Dit advies zal ik uiteraard ter harte nemen bij de verdere uitwerking van mijn voorstellen.
Voor deze uitwerking hanteer ik een planning die is gebaseerd op de urgentie van de verschillende onderdelen en de binnen mijn ministerie beschikbare capaciteit. Dit betekent dat niet alle onderwerpen gelijktijdig met dezelfde intensiteit worden opgepakt. De planning is erop gericht om de instandhoudingregeling met flankerende maatregelen in 2004 in werking te laten treden. Om u zo goed mogelijk te informeren geef ik hieronder van de verschillende onderwerpen kort de werkzaamheden en termijnen die ik daarbij voor ogen heb.
• De regeling voor de laagrentende lening voor fiscaal relevante eigenaren, ook wel de overgangsregeling genoemd, wil ik op 1 september van dit jaar laten ingaan. Ik heb daartoe een contract met het Nationaal Restauratiefonds opgesteld, dat zo spoedig mogelijk zal worden ondertekend.
• Het onderzoek naar fiscale maatregelen ter stimulering van planmatig onderhoud zal worden voortgezet.
• Ook het onderzoek ten behoeve van de instandhoudingregeling zal in juni van dit jaar moeten zijn afgerond, wil de regeling in 2004 in werking kunnen treden. Dit in verband met de lange tijd die moet worden uitgetrokken voor de totstandkoming van de AMvB. In dit onderzoek zullen ook worden betrokken de begeleiding van de werkzaamheden en de mogelijkheid tot clustering, onderwerpen die in deze regeling moeten worden opgenomen.
• Na 1 oktober, wanneer het ontwerp van de instandhoudingregeling is afgerond, zal worden gestart met de onderzoeken ten behoeve van de monitor en de inspectie. Deze zullen zijn afgerond in maart 2003, waarna de resultaten praktisch moeten worden uitgewerkt.
• Het onderzoek naar de inrichting van het kennisnetwerk zal begin juni zijn afgerond, waarna ik hieruit beleidsconsequenties zal trekken. Zoals ik u heb toegezegd, zal ik u hierover nog dit voorjaar informeren.
• Het onderzoek ten behoeve van het vangnet zal eveneens op korte termijn moeten plaatsvinden. Ik streef er naar ook dit in de maand mei te voltooien, waarna in de richting van oplossingen kan worden gewerkt.
• Over de samenhang met het GSB/ISV-beleid, tot slot, zal ik u zoals toegezegd binnenkort informeren. Op dit moment wordt onderzocht op welke wijze cultuur en cultuurhistorie onderdeel kunnen zijn van de stedelijke programma's voor de periode 2005–2010. Dit moet in 2003 resulteren in een herziening van de richtlijnen, willen de gemeenten hiermee in 2004 bij het opstellen van hun programma's rekening houden.
Uit het bovenstaande blijkt dat het merendeel van de onderzoeken binnen afzienbare tijd zal zijn afgerond. Slechts de onderzoeken met betrekking tot de monitor en de inspectie zullen naar verwachting in een volgende regeerperiode worden gestart. Een evaluatie van het nieuwe beleid acht ik nuttig en ook noodzakelijk. Ik stel mij voor deze te organiseren wanneer enkele jaren ervaring is opgedaan met het nieuwe stelsel.
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), voorzitter, Van der Hoeven (CDA), Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Wagenaar (PvdA), Belinfante (PvdA), ondervoorzitter, Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Eurlings (CDA), Slob (ChristenUnie) en Van Splunter (VVD).
Plv. leden: Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), De Cloe (PvdA), Gortzak (PvdA), Molenaar (PvdA), Cörüz (CDA), Spoelman (PvdA), Passtoors (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Wijn (CDA), Stellingwerf (ChristenUnie) en Blok (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27432-53.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.