27 431
Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001).

De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

3 oktober 2000

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het kader van het fiscale beleid voor het jaar 2001 wenselijk is maatregelen te treffen op het gebied van arbeidsmarktbeleid, zorg, onderwijs en kennisbevordering, natuur en milieu, stimulering van ondernemerschap alsmede enkele overige onderwerpen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 2.17, vijfde lid, worden de onderdelen d tot en met i vervangen door:

d. de persoonsgebonden aftrek.

B. Artikel 3.3, achtste lid, wordt vervangen door:

8. Dit artikel is niet van toepassing met betrekking tot maatschappelijke beleggingen als bedoeld in artikel 5.13 en beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.16, indien het gezamenlijk bedrag van die beleggingen binnen de begrenzing van de desbetreffende artikelen blijft en die beleggingen voor het overige voldoen aan de ter zake gestelde voorwaarden.

C. Artikel 3.19, tweede lid, wordt vervangen door:

2. De onttrekking bedraagt bij een woningwaarde van:

meer danmaar niet meer danop jaarbasis
€ 12 500 (f 27 546)1,10% van deze waarde, maar niet minder dan € 136 (f 300)
€ 12 500 (f 27 546)€ 25 000 (f 55 093)1,40% van deze waarde
€ 25 000 (f 55 093)€ 50 000 (f 110 186)1,55% van deze waarde
€ 50 000 (f 110 186)€ 75 000 (f 165 278)1,70% van deze waarde
€ 75 000 (f 165 278)1,90% van deze waarde, maar ten hoogste € 18 950 (f 41 760).

D. Artikel 3.42 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid wordt vervangen door:

3. Bij een bedrag aan energie-investeringen in een kalenderjaar van meer dan € 1800 (f 3967) bedraagt de energie-investeringsaftrek 55 percent.

2. Het vierde lid vervalt.

3. Het vijfde tot en met achtste lid worden vernummerd tot vierde tot en met zevende lid.

4. In het tot vierde lid vernummerde vijfde lid, onderdeel a, wordt «samenwerkingsverband als bedoeld in het vierde lid» vervangen door: samenwerkingsverband met een of meer andere ondernemers die daarbij voor eigen rekening een onderneming drijven of belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting,.

5. In het tot zesde lid vernummerde zevende lid, onderdeel b, wordt «zesde lid» vervangen door: vijfde lid.

E. Artikel 3.42a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «behorend tot categorie I respectievelijk categorie II» vervangen door: behorend tot categorie I, II respectievelijk III.

2. Het derde lid wordt vervangen door:

3. Bij een bedrag aan milieu-investeringen in een kalenderjaar van meer dan € 1800 (f 3967) bedraagt de milieu-investeringsaftrek voor milieu-investeringen die behoren tot categorie I 40 percent, voor milieu-investeringen die behoren tot categorie II 30 percent en voor milieu-investeringen die behoren tot categorie III 15 percent.

F. Artikel 3.48 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het vierde lid wordt, onder vernummering van het vijfde tot en met achtste lid in zesde tot en met negende lid, een nieuw lid ingevoegd:

5. De scholingsaftrek wordt voorts verhoogd met 20% van de kosten en lasten die betrekking hebben op bij ministeriële regeling aangewezen vormen van scholing die zijn gericht op het op startkwalificatieniveau brengen van in de onderneming werkzame personen.

2. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid, onderdeel b, wordt «vijfde lid» vervangen door: zesde lid.

3. Na het tot negende lid vernummerde achtste lid wordt toegevoegd:

10. Indien met betrekking tot de kosten en lasten van scholing van een persoon de verhogingen van het derde, vierde en vijfde lid van toepassing zijn, wordt de in het vijfde lid bedoelde verhoging zodanig verlaagd dat de totale verhoging 70 percent bedraagt.

G. Artikel 3.49 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na onderdeel a wordt, onder vervanging van «en» aan het slot door een puntkomma en onder verlettering van onderdeel b in onderdeel c, ingevoegd:

b. ter bevordering van een goede uitvoering van artikel 3.48, vijfde lid, en.

2. In het tot onderdeel c verletterde onderdeel b wordt «artikel 3.48, achtste lid» vervangen door: artikel 3.48, negende lid.

H. In artikel 3.52, eerste lid, onderdeel b, wordt «artikel 3.48, tweede tot en met vierde lid» vervangen door: artikel 3.48, tweede tot en met vijfde lid, en tiende lid.

I. In artikel 3.52a, tweede lid, wordt «bedraagt € 6 806 (f 15 000)» vervangen door: bedraagt € 10 451 (f 23 031). Voorts wordt « € 3 404 (f 7 500)» vervangen door: € 3 524 (f 7 766).

J. In artikel 3.77 wordt na het eerste lid, onder vernummering van het tweede en derde lid in derde en vierde lid, een nieuw lid ingevoegd:

2. Indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk is toegepast, wordt de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk verhoogd met € 2 495 (f 5 498).

K. Artikel 3 112, eerste lid, wordt vervangen door:

1. De voordelen uit eigen woning worden bij een eigenwoningwaarde van

1 meer danmaar niet meer danop jaarbasis gesteld op
€ 12 500 (f 27 546)nihil
€ 12 500 (f 27 546)€ 25 000 (f 55 093)0,30% van deze waarde
€ 25 000 (f 55 093)€ 50 000 (f 110 186)0,45% van deze waarde
€ 50 000 (f 110 186)€ 75 000 (f 165 278)0,60% van deze waarde
€ 75 000 (f 165 278)0,80% van deze waarde, maar ten hoogste € 7800 (f 17 189).

L. Artikel 5.12 wordt opgenomen in afdeling 5.2 en wordt ingevoegd na artikel 5.11 en komt te luiden.

Artikel 5.12 Vrijstelling kapitaalverzekeringen voor kinderen

1. Tot de bezittingen behoren niet rechten op kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering voor kinderen, mits de waarde van die rechten per kind niet meer bedraagt dan € 13 613 (f 29 999). Van een recht op een kapitaalsuitkering uit levensverzekering voor een kind is sprake indien:

a. in de overeenkomst de naam is opgenomen van het kind van de belastingplichtige of zijn partner waarop de verzekering betrekking heeft;

b. de overeenkomst door de belastingplichtige of zijn partner uiterlijk is aangegaan op het moment waarop het in onderdeel a bedoelde kind de leeftijd van 6 jaar bereikt;

c. in de overeenkomst is bepaald dat ten minste 12 jaar, of tot het overlijden van de verzekerde, jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan waarbij de hoogste premie niet meer bedraagt dan het vijfvoud van de laagste premie;

d. de verzekering recht geeft op een eenmalige kapitaalsuitkering bij leven of overlijden van de verzekeringnemer, zijn partner of het in onderdeel a bedoelde kind, doch uiterlijk wanneer dat kind de leeftijd van 21 jaar bereikt en

e. de premies voor de verzekering verschuldigd zijn aan een verzekeraar die bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf, bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, uit te oefenen.

2. Indien de belastingplichtige een partner heeft, wordt de in het eerste lid bedoelde vrijstelling toegepast ten aanzien van de belastingplichtige of ten aanzien van zijn partner. De belastingplichtige en zijn partner kunnen door middel van een gezamenlijk verzoek kenbaar maken bij wie de vrijstelling wordt toegepast. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op rechten uit kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering indien de in het eerste lid, onderdeel c, genoemde verplichting niet wordt nagekomen.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in dit artikel.

M. In het opschrift van AFDELING 5.3 wordt «MAATSCHAPPELIJK BELEGGEN» vervangen door: MAATSCHAPPELIJKE BELEGGINGEN

N. Artikel 5.13 komt te luiden:

Artikel 5.13 Vrijstelling maatschappelijke beleggingen

1. Tot de bezittingen behoren niet maatschappelijke beleggingen tot een gezamenlijk maximum van € 46 984 (f 103 539).

2. Maatschappelijke beleggingen zijn:

a. groene beleggingen als bedoeld in artikel 5.14 en

b. sociaal-ethische beleggingen als bedoeld in artikel 5.15.

3. Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner wordt het in het eerste lid vermelde bedrag van de belastingplichtige verhoogd tot € 93 968 (f 207 078) en wordt het in het eerste lid vermelde bedrag van de partner verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.

O. Artikel 5.14 komt te luiden:

Artikel 5.14 Vrijstelling groene beleggingen

1. Groene beleggingen zijn aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan bij ministeriële regeling aangewezen groene fondsen.

2. Als groene fondsen kunnen voor de toepassing van dit artikel worden aangewezen:

a. kredietinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten;

b. beleggingsinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.

3. Projecten als bedoeld in het tweede lid zijn:

a. in Nederland gelegen projecten of categorieën van projecten die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos;

b. in ontwikkelingslanden en daarmee gelijk te stellen gebieden gelegen projecten of categorieën van projecten die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking bij verklaring zijn aangewezen als projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.

4. Op verklaringen en aanwijzingen als bedoeld in het derde lid is artikel 8.4, onderdeel g, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld. Daaronder kunnen worden begrepen regels ter verzekering van de heffing over voordelen die niet voortvloeien uit het verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of uit het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten. Tevens kunnen daaronder worden begrepen regels ter verzekering van de heffing over voordelen voorzover deze verband houden met de in een groen fonds aanwezige zuivere winst ten tijde van de aanwijzing van het fonds.

6. Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring bedoeld in het derde lid. Het ontwerp van een ministeriële regeling bedoeld in het derde lid of in de vorige volzin wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.

P. Artikel 5.15 komt te luiden:

Artikel 5.15 Vrijstelling sociaal-ethische beleggingen

1. Sociaal-ethische beleggingen zijn aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan bij ministeriële regeling aangewezen sociaal-ethische fondsen.

2. Als sociaal-ethische fondsen kunnen voor de toepassing van dit artikel worden aangewezen:

a. kredietinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden geheel of nagenoeg geheel bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van sociaal-ethische projecten, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten;

b. beleggingsinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden geheel of nagenoeg geheel bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in sociaal-ethische projecten.

3. Sociaal-ethische projecten als bedoeld in het tweede lid zijn projecten die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken en Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als projecten die in het belang zijn van:

a. de voedselzekerheid en voedingsverbetering in ontwikkelingslanden;

b. de sociale en culturele ontwikkeling in ontwikkelingslanden of

c. de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden.

4. Op verklaringen en aanwijzingen als bedoeld in het derde lid is artikel 8.4, onderdeel g, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld. Daaronder kunnen worden begrepen regels ter verzekering van de heffing over voordelen die niet voortvloeien uit het verstrekken van kredieten ten behoeve van sociaal-ethische projecten of uit het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten. Tevens kunnen daaronder worden begrepen regels ter verzekering van de heffing over voordelen voorzover deze verband houden met de in een sociaal-ethisch fonds aanwezige zuivere winst ten tijde van de aanwijzing van het fonds.

6. Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken en Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring bedoeld in het derde lid. Het ontwerp van een ministeriële regeling bedoeld in het derde lid of in de vorige volzin wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.

Q. Na artikel 5.15 wordt ingevoegd:

AFDELING 5.3A BELEGGINGEN IN DURFKAPITAAL

R. Artikel 5.16 komt te luiden:

Artikel 5.16 Vrijstelling beleggingen in durfkapitaal

1. Tot de bezittingen behoren niet beleggingen in durfkapitaal tot een gezamenlijk maximum van € 46 984 (f 103 539).

2. Beleggingen in durfkapitaal zijn:

a. directe beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17 en

b. indirecte beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.18.

3. Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner wordt het in het eerste lid vermelde bedrag van de belastingplichtige verhoogd tot € 93 968 (f 207 078) en wordt het in het eerste lid vermelde bedrag van de partner verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.

S. Artikel 5.17 komt te luiden:

Artikel 5.17 Vrijstelling directe beleggingen in durfkapitaal

1. Directe beleggingen in durfkapitaal zijn geregistreerde achtergestelde geldleningen aan een beginnende ondernemer die de lening gebruikt voor de financiering van bestanddelen van zijn verplichte ondernemingsvermogen of, indien de beginnende ondernemer een rechtspersoon is, de lening gebruikt wordt voor de financiering van bestanddelen van het ondernemingsvermogen die tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren indien de rechtspersoon een natuurlijk persoon zou zijn, gedurende de eerste acht jaar na het verstrekken van de geldlening.

2. Een geldlening wordt niet meer als een belegging in durfkapitaal aangemerkt zodra de beginnende ondernemer:

a. niet langer voldoet aan de voorwaarden die aan hem gesteld zijn;

b. de geldlening niet langer dient ter financiering van bestanddelen van het verplichte ondernemingsvermogen of, indien de beginnende ondernemer een rechtspersoon is, de geldlening niet langer dient ter financiering van bestanddelen van het ondernemingsvermogen die tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren indien de rechtspersoon een natuurlijk persoon zou zijn.

3. Onder een beginnende ondernemer wordt verstaan:

a. een natuurlijk persoon die in Nederland voor zijn rekening een onderneming drijft en ten aanzien van wie de inspecteur onder door hem te stellen voorwaarden op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat deze voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden met betrekking tot de toepassing van de zelfstandigenaftrek in het kalenderjaar waarin de lening is verstrekt, het voorafgaande jaar of het daaropvolgende jaar alsmede het aantal jaren waarover de zelfstandigenaftrek ten hoogste reeds mag zijn toegepast;

b. een rechtspersoon die in Nederland een onderneming drijft en ten aanzien waarvan de inspecteur onder door hem te stellen voorwaarden op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat deze voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden met betrekking tot de totstandkoming van de rechtspersoon, de omvang van de onderneming, de herkomst van de onderneming en de aard van de werkzaamheden.

4. Bij ministeriële regeling kunnen ter zake van geldleningen als bedoeld in het eerste lid voorwaarden worden gesteld met betrekking tot:

a. de vormgeving;

b. de omvang;

c. de mate van achterstelling;

d. de registratie en

e. het renteniveau.

5. Het eerste lid is niet van toepassing indien de geldleningen zijn aangegaan tussen:

a. de belastingplichtige en zijn partner, en

b. personen die gezamenlijk een onderneming drijven.

T. Artikel 5.18 komt te luiden:

Artikel 5.18 Vrijstelling indirecte beleggingen in durfkapitaal

1. Indirecte beleggingen in durfkapitaal zijn geldleningen aan, aandelen in of winstbewijzen van bij ministeriële regeling aangewezen participatiemaatschappijen.

2. Als participatiemaatschappij kunnen worden aangewezen in Nederland gevestigde rechtspersonen met als doel en feitelijke werkzaamheid het:

a. hoofdzakelijk en op brede schaal verstrekken van achtergestelde geldleningen aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, of het deelnemen in beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel b;

b. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend verstrekken van geldleningen aan of deelnemen in participatiemaatschappijen met het in onderdeel a bedoelde doel en feitelijke werkzaamheid.

3. Bij ministeriële regeling kunnen voor achtergestelde geldleningen en deelnemingen door een participatiemaatschappij voorwaarden worden gesteld met betrekking tot:

a. de mate van achterstelling;

b. de looptijd;

c. het renteniveau;

d. de aanwending;

e. de omvang van de geldlening per ondernemer of per rechtspersoon;

f. de omvang van de deelneming per rechtspersoon en

g. de duur van de deelneming.

U. In artikel 6.1, tweede lid, onderdeel b, wordt «verliezen op geldleningen aan beginnende ondernemers» vervangen door: verliezen op beleggingen in durfkapitaal.

Voorts wordt onder verlettering van de onderdelen c tot en met h in onderdelen e tot en met j na onderdeel b ingevoegd:

c. aftrekbedragen voor maatschappelijke beleggingen (afdeling 6.3a);

d. aftrekbedragen voor beleggingen in durfkapitaal (afdeling 6.3b);.

V. In het opschrift van AFDELING 6.3 wordt «VERLIEZEN OP GELDLENINGEN AAN BEGINNENDE ONDERNEMERS» vervangen door: VERLIEZEN OP BELEGGINGEN IN DURFKAPITAAL

W. Artikel 6.8 komt te luiden:

Artikel 6.8 Verliezen op beleggingen in durfkapitaal

1. Verliezen op beleggingen in durfkapitaal zijn verliezen op geldleningen aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17.

2. Onder een verlies wordt verstaan het gedeelte van de hoofdsom van de geldlening dat door de belastingplichtige is kwijtgescholden binnen de eerste acht jaar na het verstrekken van de geldlening.

3. Het verlies wordt in aanmerking genomen voorzover de inspecteur, op verzoek, bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat het kwijtgescholden gedeelte van de geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. De inspecteur neemt de beschikking niet eerder dan twaalf maanden na het verstrekken van de geldlening.

4. Onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden kan de termijn worden verlengd waarbinnen de geldlening moet zijn kwijtgescholden.

5. De verliezen worden in aanmerking genomen voorzover deze in de in het tweede lid bedoelde periode in totaal niet meer bedragen dan € 46 984 (f 103 539) per beginnende ondernemer.

6. De verliezen komen voor aftrek in aanmerking op het tijdstip van kwijtschelding van de geldlening, maar niet eerder dan op dat van de dagtekening van de beschikking bedoeld in het derde lid.

X. Na artikel 6.8 wordt ingevoegd:

AFDELING 6.3A AFTREKBEDRAGEN VOOR MAATSCHAPPELIJKE BELEGGINGEN

Y. Artikel 6.9 komt te luiden:

Artikel 6.9 Aftrek maatschappelijke beleggingen

1. Ter zake van maatschappelijke beleggingen wordt een aftrekbedrag in aanmerking genomen.

2. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen worden onder maatschappelijke beleggingen verstaan:

a. groene beleggingen als bedoeld in artikel 5.14 en

b. sociaal-ethische beleggingen als bedoeld in artikel 5.15.

Z. Artikel 6.10 komt te luiden:

Artikel 6.10 Aftrekbedrag maatschappelijke beleggingen

Het aftrekbedrag voor maatschappelijke beleggingen wordt, voorzover de belegging ingevolge artikel 5.13 niet tot de bezittingen behoort, berekend door het gemiddelde van de waarde van de desbetreffende belegging op de begindatum en de waarde van de desbetreffende belegging op de einddatum te vermenigvuldigen met een aftrekpercentage van 2,5%. Artikel 5.3, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

AA. Na artikel 6.10 wordt ingevoegd:

AFDELING 6.3B AFTREKBEDRAGEN VOOR BELEGGINGEN IN DURFKAPITAAL

AB. Artikel 6.11 komt te luiden:

Artikel 6.11 Aftrek beleggingen in durfkapitaal

1. Ter zake van beleggingen in durfkapitaal wordt een aftrekbedrag in aanmerking genomen.

2. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen worden onder beleggingen in durfkapitaal verstaan:

a. directe beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17 en

b. indirecte beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.18.

AC. Artikel 6.12 komt te luiden:

Artikel 6.12 Aftrekbedrag beleggingen in durfkapitaal

Het aftrekbedrag voor beleggingen in durfkapitaal wordt, voorzover de belegging ingevolge artikel 5.16 niet tot de bezittingen behoort, berekend door het gemiddelde van de waarde van de desbetreffende belegging op de begindatum en de waarde van de desbetreffende belegging op de einddatum te vermenigvuldigen met een aftrekpercentage van 2,5%. Artikel 5.3, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

AD. In artikel 6.17, onderdeel c, wordt «voorzover» vervangen door: indien.

AE. In artikel 6.18 wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot vijfde en zesde lid, na het eerste lid ingevoegd:

2. Uitgaven voor gezinshulp worden als extra aangemerkt voorzover zij meer bedragen dan het bedrag dat volgt uit de volgende tabel.

Bij een verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek van

meer danmaar niet meer danworden de uitgaven voor gezinshulp geacht extra te zijn voorzover zij meer bedragen dan het in deze kolom vermelde percentage van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek
€ 25 000 (f 55 093)0%
€ 25 000 (f 55 093)€ 37 500 (f 82 639) 1%
€ 37 500 (f 82 639)€ 50 000 (f 110 186)2%
€ 50 000 (f 110 186)3%

3. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele jaar een partner heeft, worden de uitgaven voor gezinshulp samengevoegd. Over deze periode geldt voor de toepassing van het tweede lid in plaats van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.

4. Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een partner heeft en zij bij een verzoek om voorlopige teruggaaf of bij een aangifte een keuze als bedoeld in artikel 2.17, zesde lid, hebben gemaakt, wordt de belastingplichtige voor de toepassing van het derde lid geacht gedurende het gehele kalenderjaar een partner te hebben gehad.

AF. In artikel 6.24 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Het in het eerste lid, onderdeel a, als eerste opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 6215 (f 13 696). Het als tweede opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 696 (f 1534).

2. Het in het eerste lid, onderdeel b, als eerste opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 6215 (f 13 696). Het als tweede opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 48 437 (f 106 741). Het in dit onderdeel opgenomen percentage wordt vervangen door: 11,2%.

3. Het in het eerste lid, onderdeel c, als eerste opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 48 437 (f 106 741). Het als tweede opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 5425 (f 11 955).

AG. In artikel 6.31, eerste lid, onderdeel a, wordt «1,75%» vervangen door: 1,10%. Voorts wordt «€ 10 891 (f 24 001)» vervangen door: € 11 150 (f 24 571).

AH. In artikel 10.1 wordt «5.12, 5.17,» vervangen door: 5.13, 5.16,. Voorts wordt «6.18, derde lid» vervangen door: 6.18, tweede en zesde lid.

ARTIKEL II

De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

Na artikel 11a wordt ingevoegd:

Artikel 11b. Tot het loon behoren voorts mede niet:

a. een krachtens artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies verstrekte premie als bedoeld in artikel 4 van het Besluit in- en doorstroombanen;

b. een op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden verstrekte subsidie;

c. een op grond van artikel 10, aanhef en onderdeel a, van de Wet sociale werkvoorziening verstrekte subsidie.

B. In artikel 29, vierde lid, wordt de zinsnede «een loonbelastingverklaring waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling» vervangen door: de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring.

ARTIKEL III

De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In het eerste lid, onderdeel d wordt «waarboven de inhoudingsplichtige niet meer in aanmerking komt» vervangen door: waarboven of waaronder de inhoudingsplichtige niet in aanmerking komt.

2. In het eerste lid wordt na onderdeel f, onder verlettering van de onderdelen g tot en met p in respectievelijk onderdeel h tot en met onderdeel q, ingevoegd:

g. ouderschapsverlof: ouderschapsverlof als bedoeld in artikel 644 van titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek en artikel II van de Wet op het ouderschapsverlof;.

3. In de aanhef van het derde lid wordt «onderdeel m» vervangen door: onderdeel n.

4. In het vierde lid, onderdeel a, wordt «de artikelen 6 en 12» vervangen door: de artikelen 6, 12 en 16b.

B. In artikel 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt na onderdeel e, onder verlettering van de onderdelen f en g in respectievelijk onderdeel g en onderdeel h, een nieuw onderdeel f ingevoegd, luidende:

f. de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof;.

2. Voorts wordt aan het eind van het eerste lid onder vervanging van de punt door een puntkomma, een nieuw onderdeel toegevoegd dat komt te luiden:

i. de arbo-afdrachtvermindering.

3. In het tweede lid wordt na «de afdrachtvermindering kinderopvang» ingevoegd: , de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof.

4. In het derde lid wordt «en de afdrachtvermindering zeevaart» vervangen door: , de afdrachtvermindering zeevaart en de arbo-afdrachtvermindering.

C. In artikel 5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onder vernummering van het vierde tot en met het zevende lid in respectievelijk vijfde, zesde, achtste en negende lid, wordt na het derde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:

4. De afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof beloopt een bedrag te bepalen op de voet van hoofdstuk VIA.

2. Na het in zesde lid vernummerde vijfde lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:

7. De arbo-afdrachtvermindering beloopt een bedrag te bepalen op de voet van hoofdstuk VIIIA.

D. In artikel 6, eerste lid, wordt «zesde lid» vervangen door: achtste lid.

E. In artikel 8, eerste lid, wordt de tweede volzin vervangen door: Het toetsloon voor de afdrachtvermindering langdurig werklozen bedraagt:

a. ten aanzien van de werknemer die bij aanvaarding van de dienstbetrekking de leeftijd van 50 jaar niet heeft bereikt f 40 150 per kalenderjaar;

b. ten aanzien van de werknemer die bij aanvaarding van de dienstbetrekking de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt f 46 055 per kalenderjaar.

F. In artikel 15a, eerste lid, wordt voor de laatste volzin ingevoegd: De afdrachtvermindering wordt tevens verhoogd met 7 percent van het bedrag dat de inhoudingsplichtige heeft betaald voor scholing die is gericht op het op een startkwalificatieniveau brengen van personen die dat niveau missen; bij ministeriële regeling wordt bepaald welke vormen van scholing zijn gericht op het op een startkwalificatieniveau brengen van personen die dat niveau missen.

G. Na HOOFDSTUK VI wordt ingevoegd:

HOOFDSTUK VIA

Afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof

Artikel 16b

1. De afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof is van toepassing met betrekking tot het loon dat wordt doorbetaald tijdens het ouderschapsverlof van de werknemer, indien het doorbetaalde loon in het desbetreffende loontijdvak ten minste gelijk is aan diens toetsloon voor dat tijdvak en het recht op doorbetaling van ten minste het toetsloon is geregeld bij collectieve arbeidsovereenkomst of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan, dan wel geldt voor ten minste driekwart van de werknemers van de inhoudingsplichtige.

De afdrachtvermindering geldt ten hoogste voor het totale aantal uren verlof waarop de werknemer op grond van een wettelijk voorschrift recht heeft. De afdrachtvermindering beloopt 50 percent van het doorbetaalde loon met een maximum per werknemer per kalenderjaar van

indien de werknemer de leeftijd heeft bereikt vandoch niet de leeftijd van
15 jaren16 jaren:f 4 693
16 jaren17 jaren:f 5 397
17 jaren18 jaren:f 6 178
18 jaren19 jaren:f 7 118
19 jaren20 jaren:f 8 213
20 jaren21 jaren:f 9 621
21 jaren22 jaren:f 11 341
22 jaren23 jaren:f 13 297
23 jaren: f 15 643

Artikel 5, negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. Het toetsloon voor de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof bedraagt per kalenderjaar

indien de werknemer de leeftijd heeft bereikt vandoch niet de leeftijd van
15 jaren16 jaren:f 6 569
16 jaren17 jaren:f 7 555
17 jaren18 jaren:f 8 649
18 jaren19 jaren:f 9 965
19 jaren20 jaren:f 11 499
20 jaren21 jaren:f 13 470
21 jaren22 jaren:f 15 878
22 jaren23 jaren:f 18 618
23 jaren: f 21 903

3. Op het toetsloon is artikel 6 niet van toepassing. Het toetsloon en het maximum van de afdrachtvermindering worden naar evenredigheid verminderd met betrekking tot de werknemer wiens ouderschapsverlof een kortere duur heeft dan de volledige arbeidsduur in de zin van artikel 6, tweede lid.

4. Volgens bij ministeriële regeling te stellen regels worden de afspraken tussen inhoudingsplichtige en werknemer met betrekking tot het opnemen van betaald ouderschapsverlof en de hoogte van het doorbetaalde loon per kind waarvoor ouderschapsverlof wordt opgenomen, schriftelijk vastgelegd en door beide partijen ondertekend. De inhoudingsplichtige bewaart een afschrift van deze overeenkomst bij de loonadministratie.

5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van dit hoofdstuk.

H. In artikel 21 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid, wordt «f 150 000» telkens vervangen door: f 200 000. Voorts wordt «f 15 000 000» telkens vervangen door: f 17 500 000.

2. Het tweede, derde en vierde lid worden vernummerd in respectievelijk derde, vierde en vijfde lid. Na het eerste lid wordt een nieuw lid ingevoegd dat komt te luiden:

2. Indien de inhoudingsplichtige in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen inhoudingsplichtige was en met betrekkingtot die periode de S&O-afdrachtvermindering ten hoogste voor twee kalenderjaren heeft toegepast, wordt het in het eerste lid vermelde percentage van 40 vervangen door 60.

I. Na artikel 26 wordt een nieuwe hoofdstuk ingevoegd dat komt te luiden:

HOOFDSTUK VIIIA

Arbo-afdrachtvermindering

Artikel 26a

1. De arbo-afdrachtvermindering is van toepassing met betrekking tot de aanschaffings-, verbeterings- of voortbrengingskosten van arbo-bedrijfsmiddelen voor bij de inhoudingsplichtige werkzame personen indien of voorzover de inhoudingsplichtige niet is onderworpen aan de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting en de kosten niet in die hoedanigheid zijn gemaakt.

2. De afdrachtvermindering beloopt 3,5 percent van het bedrag dat de inhoudingsplichtige heeft betaald ter zake van de aanschaffing, verbetering of voortbrenging van arbo-bedrijfsmiddelen, verminderd met de door de inhoudingsplichtige van derden ontvangen of nog te ontvangen bedragen ter zake van de arbo-bedrijfsmiddelen. Met betalen wordt gelijkgesteld het verrekenen of het rentedragend worden van de aanschaffings-, verbeterings- of voortbrengingskosten, dan wel het ter beschikking stellen van de betaling.

3. Arbo-bedrijfsmiddelen zijn bedrijfsmiddelen die door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met Onze Minister van Financiën op grond van artikel 3.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 als zodanig zijn aangewezen, voorzover de aanschaffings-, verbeterings- of voortbrengingskosten ten minste f 1000 bedragen.

4. Ingeval een arbo-bedrijfsmiddel wordt vervreemd binnen 36 maanden na de aanvang van het kalenderjaar waarin de afdrachtvermindering ter zake van de aanschaffing, verbetering of voortbrenging van het arbo-bedrijfsmiddel is genoten, wordt de af te dragen loonbelasting vermeerderd met een gelijk percentage als waarvoor afdrachtvermindering in aanmerking is genomen, van de overdrachtsprijs. Ingeval een investering ongedaan wordt gemaakt, dan wel met betrekking tot een investering een vermindering, teruggaaf of vergoeding wordt genoten waarmee op de voet van het tweede lid nog geen rekening is gehouden, geldt zulks als vervreemding van een bedrijfsmiddel.

5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het in aanmerking nemen van de afdrachtvermindering alleen mogelijk is indien:

a. bij de administratie van de inhoudingsplichtige een afschrift van de verklaring omtrent de juistheid en de volledigheid van de vermelde gegevens omtrent het bedrijfsmiddel is gevoegd, afgegeven door een registeraccountant of accountant-administratieconsulent, en

b. de aangegane verplichtingen of de in het kalender gemaakte voortbrengingskosten zijn aangemeld bij en de accountantsverklaring is ingediend bij Onze Minister van Financiën.

6. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de arbo-afdrachtvermindering alleen van toepassing is indien op een door de inhoudingsplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verklaard dat sprake is van een aangewezen bedrijfs- middel. Bij die regeling kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring.

7. Bij ministeriële regeling kan, na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, met ingang van een kalenderkwartaal het in het tweede lid vermelde percentage worden vervangen door een ander, of kan de afdrachtvermindering arbo-bedrijfsmiddelen in het algemeen of voor bepaalde aangewezen bedrijfsmiddelen of bepaalde groepen van aangewezen bedrijfsmiddelen buiten toepassing worden gesteld, dan wel kan het in het tweede lid vermelde percentage voor bepaalde aangewezen bedrijfsmiddelen worden verlaagd.

8. Uiterlijk binnen drie maanden na het tijdstip waarop de ministeriële regeling bedoeld in het zevende lid in werking treedt, wordt een voorstel van wet tot goedkeuring van die regeling aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de Kamers der Staten-Generaal tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, worden onverwijld bij ministeriële regeling met ingang van het eerstvolgende kalenderkwartaal de krachtens het vorige lid aangebrachte wijzigingen ongedaan gemaakt.

9. Het achtste lid is niet van toepassing op een beperking van de afdrachtvermindering die plaatsvindt bij de aanwijzing van bedrijfsmiddelen op grond van artikel 3.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

J. In artikel 30 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het derde lid wordt «de in het eerste lid genoemde bestuursorganen» vervangen door: de in het eerste lid dan wel de in artikel 26a, zesde lid, genoemde bestuursorganen.

2. Aan het vierde lid wordt, onder vervanging van de punt door een komma, toegevoegd: dan wel artikel 26a, zesde lid, met betrekking tot het begrip bedrijfsmiddelen.

K. In artikel 31 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in de artikelen 7, 7a, 8, 14 en 16b vermelde toetslonen en de in artikel 16b vermelde maximum bedragen van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof vervangen door andere.

2. In het derde lid, eerste volzin, wordt «artikelen 7a, 8 en 14» vervangen door: artikelen 7a, 8, eerste lid, tweede volzin, onderdeel a, en 14.

3. Na het derde lid wordt, onder vernummering van het vierde lid tot zevende lid, ingevoegd:

4. Het in artikel 8, eerste lid, tweede volzin, onderdeel b, vermelde toetsloon wordt gesteld op 150 percent van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met het werknemersaandeel in de premies ingevolge de Werkloosheidswet en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie ingevolge de Ziekenfondswet.

5. Het in artikel 16b, eerste lid, laatstvermelde bedrag wordt gesteld op 50 percent van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met het werknemersaandeel in de premies ingevolge de Werkloosheidswet en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie ingevolge de Ziekenfondswet. De overige in artikel 16b, eerste lid, vermelde bedragen worden dienovereenkomstig vastgesteld op basis van de desbetreffende krachtens artikel 8, derde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bepaalde minimumjeugdlonen.

6. Het in artikel 16b, tweede lid, laatstvermelde bedrag wordt gesteld op 70 percent van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met het werknemersaandeel in de premies ingevolge de Werkloosheidswet en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie ingevolge de Ziekenfondswet. De overige in artikel 16b, tweede lid, vermelde toetslonen worden dienovereenkomstig vastgesteld op basis van de desbetreffende krachtens artikel 8, derde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bepaalde minimumjeugdlonen.

4. In het tot zevende lid vernummerde vierde lid wordt «het tweede en derde lid» vervangen door: het tweede tot en met zesde lid.

L. Aan artikel 52 wordt een lid toegevoegd dat komt te luiden:

4. Onze Minister zendt, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in het jaar 2004 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van de arbo-afdrachtvermindering alsmede van de willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen in de Wet inkomstenbelasting 2001 vergezeld van een oordeel over de afschaffing dan wel voortzetting van de regelingen.

ARTIKEL IV

Na artikel 15b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt een nieuw artikel ingevoegd dat komt te luiden:

Artikel 15ba

1. Lichamen zonder aandeelhouders of deelgerechtigden waarbij een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat, kunnen een herbestedingsreserve vormen tot vermindering van de in aanmerking te nemen kosten bedoeld in het tweede lid, indien en zolang het voornemen bestaat tot het maken van die kosten.

2. De kosten waarvoor een herbestedingsreserve kan worden gevormd zijn de in het jaar of in de volgende drie jaren te verrichten:

a. uitgaven ter zake van de aanschaf, voortbrenging of verbetering van bedrijfsmiddelen, of

b. uitgaven ter zake van projecten voorzover het lichaam daardoor naar verwachting een verlies zal leiden.

3. Het eerste lid is slechts van toepassing voorzover ondernemingsactiviteiten worden verricht die in de lijn liggen van het belang dat bij het lichaam op de voorgrond staat of bestaan uit het inzamelen om niet en vervolgens verkopen van gebruikte goederen met het oog op dat belang. Daarbij wordt onder gebruikte goederen verstaan: alle roerende lichamelijke zaken die, in de staat waarin zij verkeren of na herstelling daarvan, opnieuw kunnen worden gebruikt of verbruikt, met uitzondering van vervoermiddelen, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen, antiquiteiten, edele metalen en edelstenen.

4. Bij ministeriële regeling kunnen ter voorkoming van ernstige concurrentieverstoring, lichamen, groepen lichamen of activiteiten worden uitgezonderd van de toepassing van het eerste lid.

5. Het ten laste van de winst van een jaar aan de reserve toe te voegen bedrag beloopt ten hoogste de in het jaar behaalde winst vóór die toevoeging.

6. Een herbestedingsreserve van een jaar wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover de reserve is gevormd met betrekking tot de aanschaf, voortbrenging of verbetering van een bedrijfsmiddel of met betrekking tot een project:

a. waarvan uit de aard voortvloeit dat een langer tijdvak is vereist, of

b. waarbij aan de aanschaf, voortbrenging of verbetering van het bedrijfsmiddel respectievelijk voorbereiding van het project een begin van uitvoering is gegeven, maar verdere uitvoering is vertraagd door bijzondere omstandigheden.

ARTIKEL V

De Wet op de omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 11, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Aan onderdeel g wordt, onder aanduiding van de bestaande tekst met 1°., toegevoegd:

2°. de diensten bestaande in thuiszorg als bedoeld in artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering, verleend aan personen ten behoeve van wie in een besluit overeenkomstig 6 van het Zorgindicatiebesluit is vastgesteld dat ze op die zorg zijn aangewezen. Tot de in de vorige volzin bedoelde diensten behoren niet de bij ministeriële regeling in verband met het voorkomen van een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen aan te wijzen diensten;.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel v door een puntkomma wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

w. opvang van kinderen die jonger dan 13 jaar zijn, door een ondernemer die voldoet aan de krachtens artikel 20, eerste lid, van de Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke verordening gestelde regels met betrekking tot de kwaliteit.

B. In artikel 33, tweede lid, wordt «bij een aangifte, ter zake waarvan bij ministeriële regeling het model van de uitnodiging tot het doen van aangifte wordt vastgesteld» vervangen door: door het doen van aangifte.

C. In artikel 37a worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt na «inspecteur» ingevoegd: door middel van het uitgereikte of toegezonden formulier.

2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

D. In Tabel I worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Aan onderdeel a, post 4, wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

d. goederen die kennelijk zijn bestemd voor de voortplanting van de onder a en b vallende dieren;.

2. In onderdeel a, post 8, wordt «incontinentieluiers en -onderleggers» vervangen door: incontinentiematerialen.

3. Aan onderdeel a, post 34, wordt toegevoegd: sta-opstoelen;.

4. Na onderdeel a, post 36, wordt een nieuwe post ingevoegd, luidende:

37. katheters; urinezakken; allergeenvrije hoezen;.

5. Aan onderdeel b, post 13, onderdeel b, wordt na «kunstmatige inseminatie» ingevoegd:, embryotransplantatie daaronder begrepen.

6. In onderdeel b, post 14, onderdeel d, wordt na «cabarets» ingevoegd: , alsmede lezingen.

ARTIKEL VI

Artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervalt.

ARTIKEL VII

De Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 19, tweede lid, komt te luiden:

2. Het verzoek om teruggaaf geschiedt door het doen van aangifte binnen drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.

B. In artikel 36 wordt het daar opgenomen percentage verlaagd met 0,15%-punt.

ARTIKEL VIII

Artikel 53, tweede lid, eerste volzin, van de Successiewet 1956 komt te luiden: De vermindering wordt verleend op een verzoek dat geschiedt door het doen van aangifte.

ARTIKEL IX

De Wet belasting zware motorrijtuigen wordt als volgt gewijzigd:

A. Aan artikel 3 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, toegevoegd:

f. categorie NIET-EURO: motorrijtuigen waarvan de motor niet voldoet aan de eisen, vastgelegd in regel A of regel B van de tabel in punt 8.3.1.1 van bijlage I bij richtlijn nr. 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door dieselmotoren bestemd voor het aandrijven van voertuigen (PbEG L 36), naar de tekst zoals deze is gewijzigd bij richtlijn nr. 91/542/EEG van de Raad van 1 oktober 1991 (PbEG L 295);

g. categorie EURO I: motorrijtuigen waarvan de motor voldoet aan de eisen, vastgelegd in regel A van de tabel, genoemd onder f;

h. categorie EURO II en schoner: motorrijtuigen waarvan de motor voldoet aan de eisen, vastgelegd in regel B van de tabel, genoemd onder f.

B. Artikel 10, eerste tot en met vierde lid, wordt vervangen door:

1. Het tarief bedraagt voor een tijdvak van één jaar voor motorrijtuigen:

 a. met drie assen of minder en in de categorie: 
   1°. NIET-EUROf 2115,55 
   2°. EURO If 1873,15 
   3°. EURO II en schonerf 1652,80;
 b. met vier assen of meer en in de categorie: 
   1°. NIET-EUROf 3415,75 
   2°. EURO If 3085,20 
   3°. EURO II en schonerf 2754,65.
 2. Het tarief bedraagt voor een tijdvak van één maand voor motorrijtuigen:  
 a. met drie assen of minder en in de categorie:  
   1°. NIET-EUROf 211,55 
   2°. EURO If 187,30 
   3°. EURO II en schonerf 165,30;
 b. met vier assen of meer en in de categorie:  
   1°. NIET-EUROf 341,60 
   2°. EURO If 308,50 
   3°. EURO II en schonerf 275,45.
 3. Het tarief bedraagt voor een tijdvak van één week voor motorrijtuigen:  
 a. met drie assen of minder en in de categorie:  
   1°. NIET-EUROf 57,30 
   2°. EURO If 50,70 
   3°. EURO II en schonerf 44,05;
 b. met vier assen of meer en in de categorie:  
   1°. NIET-EUROf 90,35 
   2°. EURO If 81,55 
   3°. EURO II en schonerf 72,70.
 4. Het tarief bedraagt voor een tijdvak van één dag:f 17,65.

C. Artikel 16 wordt vervangen door:

Artikel 16

Voor motorrijtuigen die in Griekenland geregistreerd staan wordt tot 1 juli 2002 een reductie van 50% toegepast op het tarief, genoemd in artikel 10, eerste tot en met vierde lid.

ARTIKEL X

In artikel 23, derde lid, onderdeel a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 wordt na de zinsnede «zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij Richtlijn nr. 94/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 maart 1994 (PbEG L 100)» ingevoegd: , dan wel met betrekking tot personenauto's waarvoor na 31 december 2000 het kenteken is opgegeven, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij Richtlijn nr. 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 1998 (PbEG L 350).

ARTIKEL XI

De Wet belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 17, onderdeel c, vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt.

B. In artikel 18 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Het tweede lid, komt te luiden:

2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, bedraagt het tarief f 27,78 per 1000 kilogram voor:

a. afvalstoffen die uitsluitend bestaan uit de categorieën van afvalstoffen, genoemd in artikel 1, eerste lid, onder 17 en 21 van het Besluit stortverbod afvalstoffen;

b. gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

c. afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1100;

d. bij regeling van Onze Ministers aan te wijzen afvalstoffen die niet verbrandbaar en niet herbruikbaar zijn, die onvermengd zijn met andere afvalstoffen en die rechtstreeks door de producent worden aangeboden.

2. Na het vierde lid wordt toegevoegd:

5. Bij ministeriële regeling kunnen door Onze Ministers regels worden gesteld omtrent de wijze waarop de in het tweede lid bedoelde afvalstoffen moeten worden aangeboden.

C. In artikel 18b wordt, onder vernummering van het derde lid in vijfde lid, ingevoegd:

3. Indien bij de afgifte van een afzonderlijke, duidelijk herkenbare afvalstoffenstroom aan een inrichting bekend is dat deze niet uitsluitend bestaat uit voor definitieve verwijdering bestemde afvalstoffen, kan de inspecteur op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige toestaan dat met betrekking tot die afvalstroom de totale hoeveelheid afgegeven afvalstoffen door toepassing van een verhoudingsgetal wordt herleid tot de hoeveelheid voor definitieve verwijdering afgegeven afvalstoffen.

4. Het verhoudingsgetal, bedoeld in het derde lid, wordt gebaseerd op de in het voorafgaande tijdvak gerealiseerde cijfers. Na afloop van het kalenderjaar vindt herrekening plaats op de voet van het eerste lid.

D. Na artikel 18b wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 18c

1. Op verzoek wordt teruggaaf verleend van de belasting ter zake van de afgifte ter definitieve verwijdering van afvalstoffen, voor zover de door de belastingplichtige, bedoeld in artikel 14, ter zake te ontvangen bedragen niet zijn en niet zullen worden ontvangen.

2. Artikel 10a, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

E. In artikel 27 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In het zesde lid wordt «in het achtste lid genoemde tarieven» vervangen door: in het zevende lid genoemde tarieven.

2. In het zevende lid wordt «in het zevende lid bedoelde tarieven» vervangen door: in het zesde lid bedoelde tarieven.

3. In het achtste lid wordt «bedoeld in het zevende lid» vervangen door: bedoeld in het zesde lid.

F. In artikel 36a, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In onderdeel g wordt «totaal rendement van minimaal 75%, gebaseerd op de calorische onderwaarde van het aardgas» vervangen door: totaal energetisch rendement van minimaal 65%, gebaseerd op de calorische onderwaarde van het aardgas. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het rendement van de elektriciteitsopwekking en tweederde deel van het rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van aardgas.

2. Onderdeel j komt te luiden:

j. energiezuinige apparaten, energiebesparende voorzieningen en voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie: apparaten en voorzieningen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als apparaten en voorzieningen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie of van de opwekking van duurzame energie. Onder energiebesparende voorzieningen wordt mede verstaan: een EnergiePrestatieAdvies dat voldoet aan bij door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling te stellen eisen.

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

k. verklaring bosaanleg: een verklaring van een door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, aangewezen instelling, dat door deze instelling een contract is gesloten op grond waarvan de wederpartij zich ertoe heeft verplicht in Nederland één hectare bos aan te leggen en gedurende ten minste 50 jaren op duurzame wijze in stand te houden.

G. In artikel 36c worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Het zesde lid vervalt.

2. Het zevende tot en met negende lid worden vernummerd tot zesde tot en met achtste lid.

H. In artikel 36e, vijfde lid, wordt «ten aanzien van de verbruiker, bedoeld in het vierde lid, zowel sprake is van door hem op grond van het vierde lid verschuldigde belasting» vervangen door: ten aanzien van de verbruiker, bedoeld in het derde en vierde lid, zowel sprake is van door hem op grond van het derde onderscheidenlijk vierde lid verschuldigde belasting.

I. In artikel 36i, zesde lid, wordt «In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, bedraagt het tarief voor elektriciteit» vervangen door: In afwijking van het eerste lid, onderdelen d en e, bedraagt het tarief voor aardgas onderscheidenlijk elektriciteit.

J. In artikel 36n worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «in artikel 36c, tweede en derde lid» vervangen door: in artikel 36c, tweede en derde lid, en artikel 36i, eerste lid, onderdelen d en e.

2. In het tweede lid wordt «artikel 36c, vijfde lid, en 36e, vierde lid» vervangen door: artikel 36e, derde en vierde lid.

K. In artikel 36o worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In het tweede lid, worden «f 0,0354» en «f 0,1144» vervangen door onderscheidenlijk: f 0,0427 en f 0,1238.

2. In het vierde lid wordt «onder omzetting in elektriciteit en warmte,» vervangen door: «onder omzetting in elektriciteit en warmte, en warmte die is opgewekt met behulp van een aardwarmtewinningssysteem,». Voorts wordt «f 3,54» vervangen door: f 3,91.

L. In Hoofdstuk Va wordt het opschrift van afdeling 9 vervangen door: Bijzondere regeling voor energiezuinige apparaten, energiebesparende voorzieningen en voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie (energiepremies).

M. In artikel 36p, eerste lid, wordt «energiezuinige apparaten of energiebesparende voorzieningen» vervangen door: energiezuinige apparaten, energiebesparende voorzieningen en voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie.

N. In artikel 36r worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In het tweede lid wordt «f 0,0354» vervangen door: f 0,0427.

2. In het derde lid wordt «Artikel 36o, derde tot en met vijfde lid» vervangen door: Artikel 36o, derde, vijfde en zesde lid.

O. In hoofdstuk Va wordt na afdeling 11 ingevoegd:

AFDELING 12. BIJZONDERE REGELING STIMULERING CO2-VASTLEGGING DOOR BOSAANLEG

Artikel 36s

1. Op de belasting die is verschuldigd ter zake van de levering van elektriciteit en aardgas wordt een vermindering toegepast ter zake van de bedragen die de belastingplichtige heeft uitgekeerd op basis van aan hem verstrekte verklaringen bosaanleg.

2. De vermindering bedraagt f 10 000 per verklaring en is slechts van toepassing voor zover wordt aangetoond dat het bedrag van de vermindering wordt doorgegeven aan de instelling die de verklaring heeft afgegeven.

3. De in het eerste lid bedoelde vermindering is van toepassing op verklaringen bosaanleg ter zake van bossen waarvoor de contractuele verplichting tot de aanleg ervan is aangegaan na 31 december 1999 en waarvan de daadwerkelijke aanleg is gestart na 31 december 1999.

4. Bij op voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vast te stellen algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden en beperkingen worden gesteld waaronder de vermindering bedoeld in dit artikel wordt verleend.

5. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.

AFDELING 13. BIJZONDERE REGELING STIMULERING INSTALLATIES VOOR WARMTEKRACHTKOPPELING

Artikel 36t

1. Op de belasting die is verschuldigd ter zake van de levering van elektriciteit wordt een vermindering toegepast voor zover in die levering elektriciteit is begrepen die is opgewekt door middel van een installatie voor warmtekrachtkoppeling.

2. De vermindering bedraagt de ter zake van de levering van de elektriciteit, bedoeld in het eerste lid, verschuldigde belasting en is slechts van toepassing voor zover wordt aangetoond dat het bedrag van de vermindering wordt doorgegeven aan degene die de elektriciteit op de in het eerste lid bedoelde wijze heeft opgewekt. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, bedoeld in de eerste volzin, wordt een tarief in aanmerking genomen van f 0,005 per kWh.

3. De in het eerste lid bedoelde vermindering is van toepassing indien de warmte, die afkomstig is uit de installatie voor warmtekrachtkoppeling, in Nederland is geleverd.

4. Voor de berekening van de vermindering wordt de netto aan het elektriciteitsnet geleverde elektriciteit in aanmerking genomen met een maximum van 200 GWh per installatie voor warmtekrachtkoppeling per jaar.

5. Bij op voordracht van Onze Minister vast te stellen algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van de in het eerste lid bedoelde regeling, indien voor een installatie voor warmtekrachtkoppeling een andere brandstof wordt gebruikt dan aardgas.

6. Artikel 36o, derde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

P. In artikel 37a wordt «36o, tweede lid» vervangen door: 36o, tweede en vierde lid.

ARTIKEL XII

De Wet waardering onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 6, eerste lid, wordt «Binnenlandse Zaken» vervangen door: Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

B. In artikel 26, eerste lid, tweede volzin, wordt «binnen» vervangen door: uiterlijk.

ARTIKEL XIII

De Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A. In hoofdstuk 2, artikel I, wordt na onderdeel Da ingevoegd:

Db Tijdelijke tegemoetkoming scheepvaart 2001

1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2007 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een scheepvaartonderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2001 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.

2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:

a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige nog niet bestond op 31 december 2000 en voor 1 januari 2002 is ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door middel van een op 31 december 2001 bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en

b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste zeven jaar zou belopen.

3. Voor de toepassing van het eerste lid:

a. komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben op schepen die voor 1 januari 2004 in gebruik zijn genomen of zijn vervaardigd en waarvoor de investeringsverplichtingen zijn aangegaan in het kalenderjaar 2001 of waarvan de voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn gemaakt in het kalenderjaar 2001, en

b. wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de volgens dit onderdeel en onderdeel Dc door de belastingplichtige ter zake van andere ondernemingen in vorige jaren of in dit jaar genoten bedragen aan vrijstelling.

4. Met betrekking tot samenwerkingsverbanden als bedoeld in onderdeel D, onderdeel Da en dit onderdeel is artikel 3.41, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het kalenderjaar 2001 niet van toepassing op investeringen in schepen.

5. Voor de toepassing van dit onderdeel wordt verstaan onder:

a. schepen: schepen die door de belastingplichtige worden geëxploiteerd op een wijze als bedoeld in artikel 3.22, vierde en vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

b. een scheepvaartonderneming: een onderneming waaruit uitsluitend of nagenoeg uitsluitend winst uit zeescheepvaart als bedoeld in artikel 3.22, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten.

Dc Tijdelijke tegemoetkoming film 2001

1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2004 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een filmonderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2001 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.

2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:

a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige nog niet bestond op 31 december 2000 en voor 1 januari 2002 is ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door middel van een op 31 december 2001 bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en

b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste drie jaar zou belopen.

3. Voor de toepassing van het eerste lid:

a. komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben op films die voor 1 januari 2004 zijn vervaardigd en waarvan de voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn gemaakt in het kalenderjaar 2001, en

b. wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de volgens dit onderdeel en onderdeel Db door de belastingplichtige ter zake van andere ondernemingen in vorige jaren of in dit jaar genoten bedragen aan vrijstelling.

4. Met betrekking tot samenwerkingsverbanden als bedoeld in onderdeel D, onderdeel Da en dit onderdeel is artikel 3.41, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het kalenderjaar 2001 niet van toepassing op investeringen in films.

5. Voor de toepassing van dit onderdeel wordt verstaan onder:

a. films: films die zijn aangewezen als bedrijfsmiddel dat voor willekeurige afschrijving in aanmerking komt;

b. een filmonderneming: een onderneming waarvan de feitelijke werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit het voortbrengen van films en het exploiteren van zelf voortgebrachte films.

B. In hoofdstuk 2, artikel I, wordt na onderdeel AP ingevoegd:

APa. Vrijstelling aandelen en winstbewijzen in aangewezen particuliere participatiemaatschappijen

Tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren niet aandelen in en winstbewijzen van bij het Besluit particuliere participatiemaatschappijen aangewezen participatiemaatschappijen tot een bedrag van maximaal € 11 345 (f 25 001).

C. In hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AQ wordt «De artikelen 5.14, 5.15 en 6.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: «De artikelen 5.17, 5.18 en 6.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001».

D. In hoofdstuk 3, artikel II, wordt onder vernummering van het tweede in het derde lid een nieuw lid ingevoegd:

2. In afwijking van het eerste lid, treedt hoofdstuk 2, artikel 1, onderdelen Db en Dc, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat zo nodig terugwerkende kracht kan hebben tot 1 januari 2001.

ARTIKEL XIV

Artikel 3 van de Wet inschakeling werkzoekenden wordt als volgt gewijzigd:

Het eerste lid komt te luiden:

1. De gemeente kan ter uitvoering van artikel 2 aan of ten behoeve van een persoon als bedoeld in dat artikel, een subsidie verstrekken dan wel dienstverlening inkopen, waardoor deze persoon in staat wordt gesteld of gestimuleerd wordt:

a. deel te nemen aan activiteiten die bijdragen tot sociale activering, inschakeling in de arbeid en scholing, of

b. in aansluiting op een dienstbetrekking of in plaats van een recht op uitkering een arbeidsovereenkomst tot het verrichten van arbeid te sluiten of werkzaamheden als zelfstandige te gaan verrichten.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met zesde lid in vierde tot en met achtste lid wordt na het eerste lid ingevoegd:

2. Ter uitvoering van het eerste lid, onderdeel b, kan de gemeente een eenmalige subsidie verstrekken aan een persoon die in aansluiting op een dienstbetrekking of een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 5, waarvan de duur tezamen met de duur van de direct daaraan voorafgaand ontvangen algemene bijstandsuitkering op grond van de Algemene bijstandswet, tenminste een jaar bedraagt, of in plaats van een algemene bijstandsuitkering op grond van de Algemene bijstandswet, waarvan de duur tenminste een jaar bedraagt,

1°. arbeid in een dienstbetrekking verricht, met inbegrip van arbeid waarvoor de werkgever krachtens artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies een subsidie ontvangt als bedoeld in artikel 2 van de Regeling schoonmaakdiensten particulieren, niet zijnde arbeid als bedoeld in de artikelen 4 of 5, of de hoofdstukken 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening, dan wel arbeid waarvoor de werkgever krachtens artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies een vergoeding ontvangt als bedoeld in artikel 6 van het Besluit in- en doorstroombanen, of

2°. werkzaamheden als zelfstandige verricht.

3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het bedrag van de subsidie, bedoeld in het tweede lid, de tijdstippen van en de voorwaarden voor betaling en de gegevens die bij de aanvraag van de subsidie door de persoon, bedoeld in het tweede lid, aan de gemeente worden verstrekt.

3. Het tot vierde vernummerde lid wordt vervangen door:

4. Onverminderd het tweede en derde lid, stelt het gemeentebestuur voor het verstrekken van subsidie aan de persoon, bedoeld in het eerste en tweede lid, bij verordening regels vast.

4. In het tot achtste vernummerde lid, eerste volzin, wordt «vijfde lid» vervangen door: zevende lid.

ARTIKEL XV

Artikel 10, onderdeel a, van de Wet sociale werkvoorziening wordt vervangen door:

a. subsidieverstrekking door de gemeente aan personen die in aansluiting op een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2, een overeenkomst tot het verrichten van arbeid onder normale omstandigheden sluiten;.

ARTIKEL XVI

In artikel 3 van de Kaderwet SZW-subsidies vervallen het vierde en vijfde lid.

ARTIKEL XVII

Indien door de Commissie van de Europese Gemeenschappen de in de artikelen 8, aanhef en onderdeel h, 10a of 36i, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, opgenomen regelingen als gevolg van de met ingang van 1 januari 2001 voorgenomen tariefverhogingen in de grondwaterbelasting en de regulerende energiebelasting, geheel of gedeeltelijk als ongeoorloofde steun in de zin van artikel 87 EG-Verdrag worden aangemerkt, worden bij ministeriële regeling de in vorenbedoelde artikelen opgenomen regelingen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 zodanig aangepast dat zij in overeenstemming zijn met het door de Commissie uitgesproken oordeel.

ARTIKEL XVIII

Indien artikel III van deze wet eerder in werking treedt dan artikel 81 van de Zeevaartbemanningswet wordt in laatstgenoemd artikel «onderdeel f» vervangen door «onderdeel h» en de onderdeelaanduiding «f» vervangen door «h» en vervalt artikel IX van de Wet van 16 september 1999, houdende wijzigingen van technische aard van enige belastingwetten c.a. (Stb. 406).

ARTIKEL XIX

1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.

2. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdelen E, I, R, S, T, Y, X en Z in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

3. Artikel 5.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vervalt op 1 januari 2006. Met betrekking tot overeenkomsten waarvan de rechten op 31 december 2005 ingevolge artikel 5.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als bezitting als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van die wet worden aangemerkt, blijft voor de kalenderjaren 2006 tot en met 2020 artikel 5.12, zoals dat luidt op 31 december 2005, van toepassing, mits na die datum het verzekerde kapitaal niet is verhoogd.

4. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XI, onderdelen C, F.3 en de in onderdeel O opgenomen afdeling 12 van hoofdstuk Va van de Wet belastingen op milieugrondslag in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip en werkt terug tot en met 1 januari 2000.

5. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XI, onderdelen F.1, I, K.2, N, de in onderdeel O opgenomen afdeling 13 van hoofdstuk Va van de Wet belastingen op milieugrondslag, en onderdeel P, in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip en werkt terug tot en met 1 januari 2001.

6. Artikel XI, onderdelen B.1, K en N.1, vinden toepassing nadat artikel 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag bij het begin van het kalenderjaar 2001 is toegepast, met dien verstande dat per 1 januari 2001 de aanpassing op grond van artikel 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag van de in de artikelen 18, tweede lid, 36o, tweede en vierde lid, en 36r, tweede lid, van die wet vermelde bedragen, geen toepassing vindt.

7. Bij het begin van het kalenderjaar 2001 vinden de artikelen 10.3 en 10.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen toepassing.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

De Minister van Financiën,

Naar boven