nr. 9
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 december 2000
Aanleiding
Tijdens het wetgevingsoverleg van maandag 20 november 2000 werden
door mevrouw Remak enkele vragen gesteld met betrekking tot de afvalstoffenbelasting
die tijdens het overleg en in mijn daarop aansluitende brief aan uw Kamer
van 21 november 2000 (TK 2000–2001, 27 415 en 27 431,
nr. 7) niet volledig konden worden beantwoord. Aan mevrouw Remak werd toegezegd
deze vragen schriftelijk nader te beantwoorden.
Afvalstoffenbelasting en motie-Remak
Tijdens het wetgevingsoverleg heeft mevrouw Remak de vrees uitgesproken
dat, als gevolg van de voorgestelde wijziging in de afvalstoffenbelasting,
de stortplaatsexploitanten toch nog worden geconfronteerd met een financieringsnadeel.
Met de motie-Remak, die bij het Belastingplan 2000 aan de orde is geweest,
werd juist beoogd om aan een dergelijk financieringsnadeel een halt toe te
roepen. Mevrouw Remak wees in het overleg met name op afvalstromen die voor
langere tijd binnen de inrichting verblijven.
Uit nader onderzoek van de Belastingdienst is gebleken dat de door de
regering voorgestelde methodiek een afdoende oplossing biedt voorzover sprake
is van continue productieprocessen binnen de inrichting. Bij de jaarlijkse
eindafrekening op basis van de werkelijke cijfers zal er als gevolg van schommelingen
in aan- en afvoer soms sprake zijn van een winstje en soms van een klein verlies.
Op langere termijn vallen deze verschillen tegen elkaar weg.
Ook in geval van tijdelijke opslag zal er geen sprake zijn van een financieringsnadeel
omdat – conform de huidige praktijk van de Belastingdienst – het
te hanteren verhoudingsgetal dan in beginsel op nihil wordt gesteld.
Bij bepaalde discontinue productieprocessen kan strikte toepassing van
artikel 18b, vierde lid, Wbm echter nog tot een zeker financieringsnadeel
leiden, omdat daarin is voorgeschreven dat de herrekening op basis van de
werkelijke cijfers moet plaatsvinden na afloop van het kalenderjaar.
Ik ben bereid, in die gevallen waarin de Belastingdienst het verzoek heeft
ingewilligd om een verhoudingsgetal toe te passen, de Belastingdienst de mogelijkheid
te bieden in die situatie de definitieve afrekening te laten plaatsvinden
na afloop van de periode waarin het productieproces heeft plaatsgevonden.
Amendement Schoenmakers en Klein Molekamp
Mevrouw Remak vroeg verder naar het mogelijk effect op de Wet belastingen
op milieugrondslag (Wbm) van het amendement Schoenmakers en Klein Molekamp
op het wetsvoorstel Wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen,
TK 2000–2001, 26 638, nr. 15). In de door de regering voorgestelde
wijziging binnen de voorkeursvolgorde voor het verwijderen van afvalstoffen
was een extra stap ingebouwd met betrekking tot het verbranden van afval in
een afvalverbrandingsinstallatie met als bijproduct energieopwekking. Door
het amendement is thans aangesloten bij de Europese terminologie, waardoor
het verbranden in een AVI als aparte stap is komen te vervallen en waarmee
het verbranden in een AVI gelijk wordt gesteld aan het verbranden op land
(zonder terugwinning van energie). Deze wijziging heeft geen gevolgen voor
de toepassing van de Wet belastingen op milieugrondslag; noch voor de mogelijkheden
om een tarief voor het verbranden van afvalstoffen (Wbm, artikel 18, eerste
lid, sub b) te introduceren, noch voor de toepassing van de bijzondere regeling
voor afvalverbrandingsinstallaties (Wbm, artikel 36r).
De Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos