27 415
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Tariefwet 2001)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 oktober 2000

1. Algemeen

Wij zijn de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor hun schriftelijke vragen op de Tariefwet 2001. Het doet ons deugd te mogen constateren dat veel leden van verschillende fracties zich in grote lijnen kunnen vinden in dit wetsvoorstel. Het sterkt ons in de gedachten dat de uitgangspunten van het wetsvoorstel een breed draagvlak genieten. Uiteraard zullen wij de bij de verschillende fracties gerezen vragen hierna zo goed mogelijk beantwoorden. Daarbij zal de volgorde van het verslag zo veel mogelijk worden gevolgd.

De leden van de fractie van D66 geven aan dat het verstrekte overzicht van belasting- en premiemaatregelen een goed handvat biedt voor de behandeling van onder meer het onderhavige wetsvoorstel. Voorts vragen deze leden wat er onder de post «Diverse BTW-maatregelen» valt en waarom het budgettaire effect daarvan nihil bedraagt.

Onder de post «Diverse BTW-maatregelen» vallen de onderbrenging onder het verlaagde BTW-tarief van het verlenen van toegang tot literaire of wetenschappelijke lezingen, en van kunstmatige inseminatie in de niet-landbouwsfeer. Ook valt eronder het verlenen van een wettelijke basis aan een vrijstelling voor kinderopvang door winstbeogende ondernemers, die thans in de praktijk al wordt toegepast op grond van een goedkeuring. Het budgettaire belang van deze maatregelen is verwaarloosbaar.

De leden van de fracties van de SGP, GPV en RPF hebben een aantal vragen met betrekking tot de systematische samenhang van maatregelen in dit wetsvoorstel en de wijze van toelichting van maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel. Zo vragen de leden van de fracties van het GPV en RPF waarom de toelichting is verbreed tot allerlei maatregelen die niet in dit wetsvoorstel worden geregeld. Ook plaatsen zij kanttekeningen bij een te summiere toelichting van sommige maatregelen en de verwijzingen in de toelichting naar andere kabinetsstukken. De leden van de SGP-fractie vragen over de samenhang van de diverse maatregelen en de thematische clustering daarvan. Hierover merken wij het volgende op.

Het aantal voorgenomen maatregelen op fiscaal terrein voor het begrotingsjaar 2001 is evenals vorig jaar groot. Uw Kamer alsmede de Eerste Kamer hebben bij diverse gelegenheden het kabinet gevraagd te bezien of er mogelijkheden zijn om zo spoedig mogelijk over de fiscale voorstellen te kunnen beschikken. Wij zijn aan deze wens tegemoet gekomen door de maatregelen over drie wetsvoorstellen te spreiden en die wetsvoorstellen volgtijdelijk in procedure te brengen. Het eerste wetsvoorstel betreft het onderhavige wetsvoorstel. Het tweede respectievelijk derde wetsvoorstel betreffen het Belastingplan 2001 en de Veegwet. Bij deze splitsing stond ons de volgende planning van indiening bij de Tweede Kamer voor ogen. De Tariefwet 2001 zou nog voor de Algemene en Politieke Beschouwingen 2001 bij de Tweede Kamer worden ingediend, zodat deze desgewenst bij deze beschouwingen dan wel bij de Algemene Financiële Beschouwingen betrokken kunnen worden. Het wetsvoorstel Belastingplan 2001 zou dan voor de Algemene Financiële Beschouwingen 2001 bij de Tweede Kamer kunnen worden ingediend. De Veegwet zou op een later moment worden ingediend. Door de medewerking van de Raad van State is deze planning ook gerealiseerd. De fiscale wetsvoorstellen zijn nog eerder dan vorig jaar bij de Tweede Kamer ingediend. Hierdoor is er meer tijd voor een goede behandeling van de voorstellen en is er ruimte gecreëerd om een spreiding van werkdruk en afhandeling van de fiscale wetsvoorstellen in de tijd mogelijk te maken. Een gespreide afhandeling van de fiscale wetsvoorstellen in de Tweede Kamer zou ook voor de Eerste Kamer meer ruimte voor de behandeling van de voorstellen kunnen betekenen. Daarmee zou dan tevens een bijdrage geleverd worden aan het verlichten van de traditionele werkpiek in deze Kamer voor de kerstdagen.

Een verdeling van de fiscale maatregelen over verschillende wetsvoorstellen betekent dat er keuzes gemaakt moet worden. Het is vaak moeilijk eenduidige grenzen tussen maatregelen of pakketten van maatregelen te trekken. Inherent aan de thans gevolgde procedure is dat moet worden toegegeven op de mogelijkheid om alle maatregelen in hun onderlinge samenhang te kunnen presenteren. Wij delen evenwel niet de mening van de leden van de GPV- en de RPF-fractie dat de in dit wetsvoorstel te behandelen onderwerpen over het algemeen elke vorm van onderlinge samenhang missen. Het onderhavige wetsvoorstel bevat wijzigingen van tarieven en bedragen in de loon- en inkomstenbelasting die enerzijds verband houden met de vertaling van de tarieven in de Wet inkomstenbelasting 2001 (gebaseerd op 1999) naar het jaar 2001 en anderzijds met het inkomensbeeld 2001 en de daarmee nauw samenhangende voorstellen met betrekking tot de vermindering van de armoedeval. Daarnaast zijn in het onderhavige wetsvoorstel ook opgenomen de opbrengstgenererende maatregelen uit de vergroening 3e tranche alsmede de verhoging van de accijns op sigaretten en rooktabak; dit omdat zij verband houden met de Wet inkomstenbelasting 2001 en mede tot dekking van de voorgestelde (verlaagde) tarieven per 2001 dienen. Er is derhalve naar onze mening wel degelijk een duidelijke beleidsmatige samenhang tussen de verschillende voorstellen in dit wetsvoorstel. Overigens zou ter zake van de vergroening het ook mogelijk geweest zijn om dit onder te brengen bij het belastingplan 2001. Bij de keuze welke maatregelen in dit wetsvoorstel zouden moeten worden opgenomen, heeft mede een rol gespeeld dat deze maatregelen bepalend zijn voor het koopkrachtbeeld voor 2001. Traditioneel vormt het koopkrachtbeeld een belangrijk onderwerp in het algemene politieke debat na prinsjesdag. Al onze inspanningen waren er dan ook op gericht dat de belangrijkste fiscale maatregelen die aan dit koopkrachtbeeld mede ten grondslag liggen, voor de Tweede Kamer op dat moment ook in detail kenbaar kunnen zijn.

Met de leden van de fracties van het GPV en de RPF zijn wij het op zich eens dat de toelichting op een wetsvoorstel zich zo veel mogelijk zou moeten beperken tot die maatregelen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. In de onderhavige situatie zijn fiscale maatregelen waartoe het kabinet als een samenhangend pakket heeft besloten verdeeld over verschillende wetsvoorstellen. De reden daarvoor is hiervoor uiteengezet. Om deze onderlinge budgettaire en beleidsmatige samenhang van maatregelen toch tot nog enigszins tot uitdrukking te brengen hebben wij ervoor gekozen in het onderhavige wetsvoorstel, het eerste in een reeks van 3, dit totaalbeeld in woord en cijfers beknopt te schetsen. Dit komt naar onze mening ook de overzichtelijkheid ten goede. Los daarvan is het voor sommige onderdelen, in het bijzonder voor de vergroening moeilijk om uitsluitend de lastenverzwarende maatregelen toe te lichten zonder aan te geven op welke wijze deze weer worden aangewend.

Naar aanleiding van een opmerking van deze leden over een te summiere toelichting van enkele maatregelen merken wij op dat gelet op de veelheid van voorstellen altijd gestreefd wordt naar evenwicht tussen de omvang in aantal pagina's en helderheid enerzijds en de mate van detaillering van de te verstrekken informatie anderzijds. Dit geldt ook met betrekking tot informatie die in andere kabinetstukken uitvoerig is opgenomen. Ons uitgangspunt is dat alle relevante informatie die nodig is voor een zorgvuldige beoordeling, kenbaar moet zijn. Of het hiervoor genoemde evenwicht bij elke maatregel voldoende aanwezig is, is een subjectieve beoordeling. Voorzover maatregelen naar de mening van deze leden te summier zijn toegelicht, hopen wij met de beantwoording in deze nota van de door hen gestelde vragen in het verslag hieraan tegemoet te zijn gekomen.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben twijfels ten aanzien van de wijze waarmee de aanpassing van het eigenwoningforfait is verwerkt in het lastenbeeld. GroenLinks stelt dat het Kabinet ten onrechte het perspectief van de burger als uitgangspunt neemt en zij vragen om een nota van wijziging bij het Belastingplan waarin het beeld wordt gecorrigeerd (dat wil zeggen dat een additionele lastenverlichting van ca. 0,4 miljard wordt ingeboekt). Ook vragen de leden van GroenLinks of het niet-indexeren van het huurwaardeforfait in voorgaande jaren als lastenverlichting had moeten worden geboekt.

Zoals ook aan de orde is geweest bij de Financiële Beschouwingen zijn wij van mening dat het niet verdedigbaar zou zijn om het niet met terugwerkende kracht indexeren van het eigenwoningforfait te presenteren als een lastenverlichting. Huizenbezitters ervaren gemiddeld genomen geen lastenverlichting. In de jaren 1997–1999 is evenmin een lastenverlichting ingeboekt voor huishoudens vanwege het niet-indexeren. Ook in die jaren hebben huishoudens feitelijk geen lastenverlichting ondervonden.

Voor een verdere toelichting op de uitgangspunten die worden gehanteerd bij de berekening van de microlastenontwikkeling kan worden verwezen naar het tiende rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte. In dat rapport staat ook expliciet gesteld dat «het lastenbegrip in de eerste plaats zou moeten aangrijpen bij de lastenontwikkeling die op individueel niveau door gezinnen en werkgevers wordt ervaren.»

2. Meerjarenperspectief verlaging autobelastingen

De leden van de fractie van D66 geven aan voorstander te zijn van het op termijn afschaffen van de motorrijtuigenbelasting door meer nadruk te leggen op het gebruik afhankelijke belastingen. Zij geven hierbij aan dat naast de accijnzen ook gedacht kan worden aan het belasten van het vervangen van autobanden, het verversen van olie en een gebruiksgerelateerde APK-heffing. Zij verzoeken om een overzicht van de diverse autogebruik-gerichte belastingen in Europa.

Naast de accijnzen is voor de toekomst de kilometerbelasting het belangrijkste instrument in het kader van de variabilisatie. Een kilometerbelasting is de ultieme vorm van variabilisatie waarin de marginale kosten van het autogebruik tot uitdrukking komen. De door deze leden aangevoerde instrumenten zullen daaraan waarschijnlijk weinig kunnen toevoegen. Bovendien moet bedacht worden dat dergelijke nieuwe belastingen al gauw zullen botsen met de Europese regelgeving voor de BTW of de accijnzen, dan wel tot extra uitvoeringsmaatregelen leiden. In andere lidstaten bestaan dergelijke autogerelateerde belastingen ook niet. Wel heffen alle Europese landen uiteraard accijns (en eventueel specifieke brandstof- of energieheffingen) op de brandstoffen voor het autogebruik.

Voorts vragen de leden van de fractie van D66 of het kabinet voornemens is de milieu-effecten van de maatregel te meten. Een exacte meting behoort niet tot de mogelijkheden. De effecten op de emissie hangen immers ook af van het aantal kilometers dat met een schone auto wordt gereden, wat de emissies waren van de vervangende auto en bovendien zijn de emissies afhankelijk van het type auto en de rijstijl.

De leden van de fractie van GroenLinks menen dat de verlaging van de motorrijtuigenbelasting gepresenteerd wordt als in lijn met de variabilisatiegedachte. Zij verzoeken het kabinet aan te geven wanneer een maatregel of combinatie van maatregelen in lijn met de variabilisatiegedachte kwalificeert. De leden van de fractie van de CDA vragen of er na de motie Dijkstal c.s. (kamerstuknr. 27 400, nr. 17) in het jaar 2002 nog verdere invulling wordt gegeven aan de motie Hofstra/Crone (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 IXB, nr. 35), waarin de regering verzocht is in een samenhangend meerjarenplan voorstellen te doen voor een combinatie van vergroening van autobelastingen en verlaging van de motorrijtuigenbelasting, te beginnen per 1 januari 2001. De leden van de fractie van de GPV ten slotte vragen, mede namens de RPF, of de regering serieuze plannen heeft om bij de begroting van 2002 met zodanige voorstellen te komen dat in ieder geval automobilisten op een lastenverlichting kunnen rekenen.

Maatregelen die passen in de variabilisatiegedachte zijn gericht op het verlagen van de vaste lasten voor de automobilist en het verhogen van de variabele lasten, zodat de marginale kosten van het autogebruik inzichtelijker worden. De verlaging van de motorrijtuigenbelasting ter uitvoering van de motie Dijkstal c.s. is in de algemene toelichting op de nota van wijziging van de Tariefwet 2001 niet zo zeer gepresenteerd als een maatregel die past in de variabilisatiegedachte, maar als een maatregel die onderdeel uitmaakt van een aanvullend pakket gericht op inkomen en vervoer. Dit is conform de strekking van de motie Dijkstal c.s., waarin de regering is verzocht de motorrijtuigenbelasting te verlagen omdat de hoge brandstofprijzen en autobelasting-opbrengsten een lastenverlichting voor de automobilist wenselijk maken, mede ter compensatie van de accijnsindexatie per 1 januari 2001. Overigens past, gelet op de verhoging van de variabele autolasten door de accijnsindexatie en de BTW-verhoging per 1 januari 2001, de voorgestelde verlaging van de motorrijtuigenbelasting op zichzelf genomen in de variabilisatiegedachte. Ook was het zo dat de kennelijke wens om de lasten voor automobilisten te verlichten met zo'n 300 mln gulden, in lijn met de variabilisatiegedachte beter plaats kan vinden door de motorrijtuigenbelasting te verlagen dan door de accijns te verlagen.

In onze brief aan de Tweede Kamer (met kenmerk IRF 2000–609) hebben wij, dit in antwoord op de vragen van de leden van de fracties van de GPV en de RPF, aangegeven u conform de motie Dijkstal c.s. (kamerstuknr. 27 400, nr. 17) voor 1 mei 2001 te informeren over de voornemens van de regering ten aanzien van een verdere verlaging van de motorrijtuigenbelasting alsmede een herziening van het stelsel van autobelastingen gericht op variabilisatie en vergroening. Wij merken in de Memorie van Toelichting al op dat een generieke verlaging van de motorrijtuigenbelasting in 2002 ook aan de orde kan zijn in de context van de beleidsvoornemens met betrekking tot de invoering van het spitstarief. Zoals reeds eerder besproken, zullen de opbrengsten daarvan immers gebruikt worden voor een verlaging van de vaste lasten van de autobezitters. Concrete voorstellen zullen worden betrokken bij de besluitvorming over het lastenbeeld 2002 zoals deze in de zomer van 2001 zal plaatsvinden.

De leden van de fracties van het GPV en de RPF vragen wat het effect van de verlaging van de motorrijtuigenbelasting zal zijn bij de in tabel 2 van de memorie van toelichting aangegeven kilometrages.

De in tabel 2 aangegeven effecten op de benzineprijs zijn uiteraard geen feitelijke effecten maar gecalculeerde effecten als er van uit zou worden gegaan dat de verlaging van de motorrijtuigenbelasting gebruikt zou worden voor een prijsverlaging.

Omdat de voorgestelde verlaging van de motorrijtuigenbelasting in de vorm van een procentuele verlaging plaatsvindt, is het bedoelde effect voor afzonderlijke gewichtsklassen verschillend. Voor de volgens de statistieken meest verkochte personenauto (Opel Astra met een ledig gewicht van 1024 kg) bedraagt de verlaging f 42. Indien dit gegeven wordt verwerkt in de tabel 2 zoals die in de memorie van toelichting is opgenomen, leidt dat tot de volgende herziene tabel, specifiek voor de Opel Astra. Per liter benzine komt de verlaging alsdan neer op het volgende.

Effecten verlaging MRB met f 42 voor verschillende jaarkilometrages (in centen)

Jaarkilometrage10 00015 00020 00025 00030 00040 000
per liter benzine5,253,492,652,101,761,30

De leden van de fracties van het GPV en de RPF vragen het kabinet naar de reden dat in de toelichting uitgebreid wordt ingegaan de verlaging van de autobelastingen, terwijl hierover in het onderhavige wetsvoorstel geen regeling wordt voorgesteld.

De relevante passage waaraan deze leden refereren, gaat in op de motie Hofstra/Crone. Daarin wordt het kabinet verzocht om in het kader van de begroting 2001 in een samenhangend meerjarenplan voorstellen te doen voor een combinatie van vergroening van autobelastingen en verlaging van de motorrijtuigenbelasting, te beginnen per 1 januari 2001. Het kabinet heeft destijds toegezegd dit beeld te zullen schetsen. Door de bedoelde passage geeft het kabinet uitvoering aan die toezegging. Gelet op de grote politieke en maatschappelijke belangstelling voor dit onderwerp en het standpunt van het kabinet hierover hebben we onze reactie opgenomen in het eerste fiscale wetsvoorstel dat betrekking heeft op het fiscale beleid 2001 en bovendien reeds bij de Algemene en Politieke Beschouwingen 2001 openbaar zou zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de accijnstarieven in tabel 3 van de memorie van toelichting aan te vullen met die voor het jaar 2001. Deze zijn naar verwachting als volgt.

Accijnstarieven in Nederland en omliggende landen (in centen per liter)

 Ongelode benzineDieselolie
Nederland130,0174,87
België108,7063,80
Duitsland125,7090,00
Luxemburg76,5055,70

In deze tabel is rekening gehouden met de indexaties in Nederland per 1 januari 2001 en met de accijnsverhogingen met 6 pfennig in Duitsland. Met betrekking tot België en Luxemburg zijn geen voornemens tot accijnsverhogingen bekend. Wat betreft de prijsverschillen na 1 januari 2001 merken wij nog op dat die ook nog beïnvloed worden door de BTW-verhoging. Ten opzichte van Duitsland zullen per 1 januari 2002 de fiscale verschillen in belangrijke mate zijn weggenomen door de voorgenomen accijnsverhogingen per 1 januari 2002 met wederom 6 pfennig in Duitsland.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de stand van zaken per 1 oktober 2000 wat betreft de meeropbrengsten van de BPM-verhoging op dieselpersonenauto's per 1 mei 2000. De leden van de VVD-fractie vragen om de opbrengstcijfers voor het jaar 2000 van die verhoging te betrekken bij de stimuleringsmaatregelen vergroening autobelastingen.

Zoals wij in de memorie van toelichting op het Belastingplan 2001 reeds hebben aangegeven zijn de verkoopcijfers en de ontwikkelingen daarin nog onvoldoende bekend. Op dit moment weten wij de verkoopcijfers tot en met de maand augustus. Daaruit valt een teruggang af te leiden van het aandeel van verkochte dieselauto's (van circa 23% in de eerste vijf maanden naar circa 19% in juli en augustus). Om een goede doorrekening te kunnen maken van de budgettaire effecten is het noodzakelijk over de cijfers over geheel 2000 te beschikken. Deze zullen begin 2001 ter beschikking komen. Alsdan kunnen wij bezien welke ontwikkelingen zich hebben voorgedaan. Uiteraard zullen wij die ontwikkelingen betrekken bij de verdere plannen voor de vergroening van de autobelastingen. Overigens merken wij op dat eventuele meeropbrengsten van de BPM-maatregel tot uitdrukking komen in de belastingopbrengsten van het desbetreffende jaar. Deze ruimte wordt aangewend binnen een totale afweging van beleidsprioriteiten.

De leden van de fracties van het CDA en D66 hebben vragen gesteld over de stimuleringsmaatregel voor schone auto's. Hierover merken wij het volgende op. Op dit moment wordt met de RAI, BOVAG, de Dienst Wegverkeer (RDW) en het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer overleg gevoerd over de precieze invulling van de voorwaarden waaraan de zogenoemde 2005-auto's moeten voldoen om voor fiscale stimulering in aanmerking te komen. Dit nadere overleg is noodzakelijk omdat de desbetreffende richtlijn op het punt van de vereisten voor fiscale stimulering van 2005-normen op meerdere wijzen kan worden geïnterpreteerd en dit dan ook door de desbetreffende keuringsinstanties in de verschillende lidstaten niet uniform gebeurt. Gezocht wordt naar een zodanige invulling van de voorwaarden dat daar door zowel de auto-importeurs als door de RDW zonder al te veel administratieve lasten uitvoering aan kan worden gegeven. Het gaat bij de 2005-eisen niet alleen meer om emissiegrenswaarden van één ter keuring aangeboden type maar onder meer ook om de omstandigheden waaronder de emissiegrenswaarden zijn vastgesteld en voorts om de garantie dat deze emissiegrenswaarden gelden voor iedere auto van het gekeurde type die van de lopende band komt. Het streven is er op gericht dit overleg in oktober af te ronden en nog dit kwartaal een wetsvoorstel in te dienen. Wat betreft de inwerkingtreding merken wij op dat in overleg met de RAI, BOVAG en RDW wordt bezien op welke termijn een en ander geïmplementeerd kan zijn. Het streven is gericht op een inwerkingtreding met ingang van 1 juli 2001 of zoveel eerder als mogelijk zal blijken.

De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband of aan de maatregel terugwerkende kracht zal worden verleend. Dit ligt niet in het voornemen, omdat dit gelet op de (uitvoerings-)technische implicaties niet goed mogelijk is; het zal voor reeds verkochte benzineauto's veelal niet goed mogelijk zijn achteraf vast te stellen of een auto aan de stimuleringseisen voldoet. Wat betreft de dieselpersonenauto's die aan de eisen voldoen, merken wij op dat deze reeds het maximaal toegestane stimuleringsbedrag ontvangen door de met f 1200 beperkte BPM-verhoging per 1 mei 2000 voor schone diesels. Volgens de desbetreffende richtlijn mogen slechts de meerkosten fiscaal gecompenseerd worden. De stimuleringsbedragen zullen derhalve ook per jaar worden verlaagd; naarmate een fabrikant meer auto's produceert die aan de 2005-eisen voldoen, worden deze kosten lager. Daardoor is het ook niet mogelijk, zoals de leden van de fractie van D66 vragen, voor deze auto's de (vaste) autobelastingen op nihil te stellen. De stimuleringsbedragen zullen in 2001 liggen op f 700 voor een benzinepersonen- en benzinebestelauto, f 1200 voor een dieselpersonenauto en f 1400 voor een dieselbestelauto. Wat de exacte bedragen zullen zijn voor 2002, 2003 en 2004 wordt mede bezien in het licht van de te stellen eisen en de kostenontwikkeling.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar het geraamde beslag in 2001 ad f 50 mln in relatie tot de f 35 mln die in tabel 1 van de Toelichting staat vermeld. In reactie hierop het volgende. De kosten van deze stimuleringsmaatregel bedragen in 2001 circa 50 mln. Hiervoor was in 2000 reeds f 15 mln gereserveerd als uitvloeisel van de motie Reitsma/Bos (saldo-opbrengst van de BPM-verhoging voor dieselpersonenauto's per 1 mei 2000). In tabel 1 (MLO-effecten van belasting- en premiemaatregelen voor 2001) is daarom alleen het bedrag opgenomen dat drukt op het lastenbeeld 2001 (f 35 mln).

Aangezien er voor de automobielfabrikanten thans veelal geen aanleiding bestaat een zogenoemde 2005-typegoedkeuring te vragen, is het voor de Nederlandse autobranche op dit moment nog moeilijk aan te geven hoeveel van de in 2001 te verkopen auto's aan de 2005-normen zullen voldoen. Wellicht zal de aankondiging van de Nederlandse stimuleringsregeling een stimulerend effect kunnen hebben op het aanvragen van een 2005-typegoedkeuring en op de verkopen van 2005-auto's. Voor de raming van de budgettaire consequenties is er van uitgegaan dat in 2001 het aantal 2005-benzinepersonenauto's op circa 50 000 zal liggen (12,5% van het totaal aantal verkochte benzine-auto's) en het aantal 2005-dieselpersonenauto's op circa 6 500 (5% van de verkopen van nieuwe dieselpersonenauto's). Het aantal in dieselpersonenauto's, dit naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie, dat in de perioden 1 mei 2000 tot en met 16 oktober 2000 is verkocht en aan de 2005-normen voldeed, bedroeg 360 (bijna 1% van de verkopen in die periode).

De leden van de fractie van het CDA vragen in dit kader of daarbij ook rekening wordt gehouden met het feit dat dieselauto's thans lang niet meer zo vervuilend zijn. Zoals hiervoor is aangegeven, hangt het stimuleringsbedrag af van de meerkosten. Deze liggen voor dieselauto's hoger. Overigens is het ook bij de 2005-normen nog steeds zo dat de emissies van dieselauto's hoger zijn dan die van benzineauto's.

Tot slot vragen de leden van de fractie van het CDA wanneer het onderzoek naar de milieu-effectiviteit van de verschillende opties voor de stimulering van zuinige auto's afgerond zal zijn. Naar verwachting zal het rapport door de drie opdrachtgevers, het Ministerie van VROM, de RAI en de BOVAG, nog in oktober openbaar worden gemaakt en aan de Kamer worden gezonden.

3. Tariefmaatregelen in de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting

3.1. Algemeen

De leden van de fracties van de GPV en RPF vragen of de regering kan garanderen dat elke niet-verdienende partner door de Belastingdienst wordt bereikt, zodat de individuele heffingskorting ook door alle rechthebbenden wordt aangevraagd.

De Belastingdienst heeft op basis van de criteria die gelden voor het recht op de heffingskorting de belastingplichtigen geselecteerd die als niet- of weinig verdienende partner vanaf 1 januari 2001 voor een voorlopige teruggaaf in aanmerking komen. Aangezien de Belastingdienst niet over de meest recente gegevens van alle betrokken belastingplichtigen beschikt, blijft er naar verwachting een beperkte groep over die zelf een formulier moet aanvragen bij de Belastingdienst. Deze groep wordt door middel van een intensieve communicatiecampagne zich te melden.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of door middel van enkele rekenvoorbeelden kan worden geïllustreerd hoe de fiscale veranderingen uitpakken voor huishoudens bestaande uit een AOW-gerechtigde met aanvullend pensioen en een jongere nog niet AOW-gerechtigde partner. Uit de toelichting begrijpen deze leden dat in deze situatie zich twee tegengestelde effecten voordoen die volgens de regering goeddeels neutraal zullen uitwerken.

In de huidige systematiek van de Algemene ouderdomswet ontvangen gehuwde AOW-gerechtigden met een echtgenoot die jonger is dan 65 jaar en die geen of weinig inkomsten uit arbeid heeft, een toeslag op hun eigen AOW-uitkering gelijk aan de AOW-uitkering voor gehuwden. Deze categorie ouderen valt in tariefgroep 3 en heeft de basisaftrek van de jongere partner overgedragen gekregen. Deze wordt verrekend tegen het marginale ouderentarief. In de meeste gevallen is dit het tarief van schijf 1A of 1B.

In de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft de jongere partner echter recht op een eigen heffingskorting. Deze heffingskorting is f 1 931 hoger dan de heffingskorting voor ouderen (het verschil is het AOW-deel van de heffingskorting). Deze groep heeft daardoor een extra voordeel in het nieuwe belastingstelsel. Dit effect wordt deels teniet gedaan zodra de jongste partner 65 jaar wordt. Op dat moment treden echter ook andere effecten op, zoals het ontstaan van recht op ouderenkorting. In het huidige stelsel neemt in geval er uitsluitend AOW is en de jongere partner 65 jaar wordt, het huishoudinkomen met circa f 700 toe; in het nieuwe stelsel neemt in dat geval het huishoudinkomen, rekening houdend met vervallen van het hiervoor genoemde tijdelijke voordeel, met circa f 450 af (tabel 2). Er zijn circa 140 000 ouderen die thans in tariefgroep 3 zitten met een partner jonger dan 65 jaar. Hiervan wordt jaarlijks in circa 44 000 huishoudens de jongste partner 65.

Overigens geldt dat niet alle huishoudens met een niet verdienende partner jonger dan 65 jaar er door de stelselherziening meer op vooruitgaan dan huishoudens waarvan beide partners 65 jaar of ouder zijn. Bij een inkomensniveau rond AOW plus f 40 000 blijven de koopkrachteffecten juist achter bij de koopkrachteffecten voor een huishouden waarvan beide partners 65 jaar of ouder zijn. Tabel 1 illustreert dit. Hierbij dient overigens te worden opgemerkt dat bij een aanvullend pensioen van f 40 000 in het nieuwe belastingstelsel een relatief grote inkomensverbetering optreedt als de jongste partner 65 jaar wordt.

Uit tabel 1 blijkt voorts dat het besteedbaar inkomen voor gehuwde ouderen met een partner jonger dan 65 jaar op dit moment lager ligt dan bij gehuwden die beiden 65 jaar of ouder zijn. In tabel 2 is voor het huidige en het nieuwe belastingstelsel weergegeven wat de mutatie in het jaarinkomen is op het moment dat de jongste partner 65 wordt. Uit deze tabel blijkt dat in het huidige stelsel in alle gevallen een inkomensvooruitgang optreedt, terwijl dat in de nieuwe situatie alleen het geval is bij inkomens met een aanvullend pensioen van meer dan f 10 000.

Tabel 1: Besteedbaar inkomen in de uitgangssituatie en inkomenseffecten belastingherziening (inclusief indirecte effecten en niet-standaardeffecten) van gehuwde ouderen met een partner jonger dan 65 jaar en beiden 65 jaar of ouder

 Beide partners 65+Eén partner 65+, andere 65–
 Besteedbaar inkomen in de uitgangssituatie Effect stelselherziening (%-besteedbaar)Besteedbaar inkomen in de uitgangssituatieEffect stelselherziening (%-besteedbaar)
AOW26 5572,0%25 8476,6%
AOW + 5 00030 3722,2%29 6628,6%
AOW + 10 00034 1872,3%33 3787,5%
AOW + 20 00041 6492,4%38 8246,5%
AOW + 30 00047 6902,3%46 4364,0%
AOW + 40 00055 6902,2%53 8230,7%
AOW + 50 00061 7782,8%58 8232,9%

Tabel 2: Mutatie van het huishoudinkomen als de jongste partner 65 wordt

 Mutatie in huidig stelselMutatie in nieuwe stelsel
AOW709– 443
AOW + 5 000709– 1 158
AOW + 10 000809– 913
AOW + 20 0002 8251 359
AOW + 30 0001 254521
AOW + 40 0001 8672 751
AOW + 50 0002 9553 012

Deze leden vragen of naarmate het aanvullend pensioen van de alleenverdienende 65-plusser lager ligt ook de heffingskorting van de jongere partner lager ligt. In het geval er geen aanvullend pensioen is, betaalt de AOW-gerechtigde in het nieuwe stelsel niet voldoende belasting om de jongere partner de volledige heffingskorting te kunnen laten vergelden. Dit kan vanaf een aanvullend pensioen van ruim f 5 000. Ondanks het niet in alle gevallen volledig kunnen vergelden van de heffingskorting zijn de inkomenseffecten van de belastingherziening voor deze groep relatief gunstig (zie tabel 1).

Voorts vragen deze leden bij welk inkomen van de alleenverdiener de genoemde effecten neutraal uitwerken. Bij een aanvullend pensioen van circa f 33 000 is het inkomenseffect als de jongste partner 65 wordt in het huidige en nieuwe stelsel bij benadering aan elkaar gelijk (circa f 1 200).

De leden van de fracties van GPV en RPF begrijpen dat bij AOW-gerechtigden waarvan de jongere partner de leeftijd van 65 jaar bereikt zich een daling van de koopkracht kan voordoen van ongeveer f 500. Deze leden vragen naar het aantal huishoudens dat dit jaarlijks zal betreffen.

Er zijn jaarlijks circa 15 000 belastingplichtigen die, als de jongste partner 65 wordt, in het nieuwe stelsel er op achteruit zullen gaan. Benadrukt zij dat deze groep belastingplichtigen met een jongere partner er als gevolg van de stelselherziening zodanig op vooruit gaat dat per saldo een inkomensvoordeel overblijft. Ongeveer twee maal zo veel, namelijk een krappe 30 000 gaan er jaarlijks als gevolg van het nieuwe stelsel op vooruit.

De in het wetsvoorstel opgenomen verhoging van het bedrag van het heffingvrije vermogen – de leden van de CDA-fractie vragen daarnaar – vloeit voort uit de wettelijke inflatiecorrectie. Het in de wet IB 2001 op basis van cijfers 1999 berekende bedrag van de vrijstelling is hierbij vermenigvuldigd met de tabelcorrectiefactor 2000 en 2001. Met deze verhoging wordt derhalve uitsluitend beoogd om de reële waarde van de vrijstelling constant te houden.

3.2. Arbeidskorting

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de in het Belastingplan 2000 opgenomen verhoging van het arbeidskostenforfait met f 310 is omgezet in een verhoging van de arbeidskorting met f 108.

Op grond van de wet IB 2001 is het arbeidskostenforfait komen te vervallen. Bij de behandeling van het Belastingplan 2000 is aangegeven, dat de in 2000 ingevoerde verhoging van het arbeidskostenforfait zoveel mogelijk inkomensneutraal zal worden omgezet naar de wet IB 2001. Dit is vormgegeven door de arbeidskorting met f 108 te verhogen en de tweede schijf met f 310 te verlengen.

Leden van de fracties van de VVD, SP en GPV/RPF hebben vragen gesteld respectievelijk twijfel geuit over de achtergrond van de afschaffing van de doorstroom-Spak (D-Spak). De leden van de fracties GPV/RPF vragen voorts of budgettaire motieven en/of de situatie op de arbeidsmarkt een rol hebben gespeeld bij de afschaffing van de D-SPAK.

De D-SPAK is afgeschaft ter gedeeltelijke financiering van de verhoging van de arbeidskorting met 85 gulden. Met deze verhoging is een lastenverlichting gemoeid van 450 mln. Met het oog op een verantwoorde lastenontwikkeling in 2001 achtten wij het niet wenselijk de 450 mln geheel te laten neerslaan in extra lastenverlichting. Derhalve is voor 350 mln dekking gezocht via het afschaffen van de D-SPAK.

Een verschuiving van D-SPAK naar de arbeidskorting moet mede worden gezien in het licht van de arbeidsmarktsituatie die de afgelopen jaren een structurele verandering heeft ondergaan. Dit vraagt om een beleid waarbij de nadruk meer ligt op stimulering van het arbeidsaanbod ten opzichte van stimulering van de arbeidsvraag.

Afschaffing van de D-SPAK achten wij voorts verantwoord omdat bij overgang naar een beter betaalde baan per saldo geen oploop van de loonkosten hoeft op te treden. Als een werknemer overgaat naar een beter betaalde baan bij een andere werkgever (waardoor de SPAK voor deze werknemer vervalt) zal de oorspronkelijke werkgever bij de invulling van de vrijgevallen functie weer een beroep op de SPAK kunnen doen. Indien er sprake is van functiewisseling bij dezelfde werkgever en de oude functie (waarvoor de werkgever SPAK ontvangt) weer wordt vervuld, is er ook geen toename van de loonkosten. Hierdoor treedt in twee derde van de gevallen geen verhoging van loonkosten op. Er is namelijk slechts in 1 op 3 gevallen geen sprake van herbezetting van de oude functie. Afschaffing van de D-SPAK is daarom verantwoord. De negatieve effecten van een hogere marginale wig voor de werkgever spelen hierbij derhalve een geringe rol.

Volledigheidshalve zij daarbij opgemerkt dat bij de gesubsidieerde arbeidsregelingen (I/D-banen, WSW) compensatie wordt geboden voor het wegvallen van de D-SPAK (deze regelingen worden deels door de D-SPAK gefinancierd). Ook geldt dat het eventuele negatieve effect van het vervallen van de D-SPAK geringer zal zijn in een arbeidsmarkt die wordt gekenmerkt door een groot aantal openstaande vacatures dan in een arbeidsmarkt die wordt gekenmerkt door een groot aanbodoverschot van arbeid.

In reactie op de vraag van leden van de VVD-fractie en de SP-fractie of de regering het wenselijk acht de hele SPAK af te schaffen en om te zetten in een verhoging van de arbeidskorting, zouden wij thans willen volstaan met een verwijzing naar de werkzaamheden in het kader van het interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) «Toekomst van het arbeidsmarktbeleid», dat voor het zomerreces zal worden afgerond. In dit beleidsonderzoek zal het arbeidsmarktbeleid en het arbeidsmarktinstrumentarium aan een integrale analyse worden onderworpen. Hierbij zal ook aandacht worden besteed aan de effectiviteit van de SPAK op basis van bestaande evaluaties, mede in relatie tot andere arbeidsmarktinstrumenten.

De leden van de VVD-fractie vragen met welk bedrag de arbeidskorting kan worden verhoogd indien de middelen van de SPAK en de Doorstroom-SPAK daarvoor ingezet zouden worden. Tevens vragen deze leden naar de effecten van deze maatregel op de hoogte van de marginale wig en de replacement rate.

De thans voorgestelde verhoging van de arbeidskorting met 85 gulden wordt gefinancierd door het afschaffen van de Doorstroom-SPAK. Met het afschaffen van de Doorstroom-SPAK is een budgettair beslag gemoeid van 350 miljoen gulden. Met een inzet van 1750 miljoen gulden extra (het budgettaire beslag van de SPAK in 2001) zou het maximum van de arbeidskorting, dat geldt vanaf het minimumloon, naar schatting met 305 gulden extra kunnen worden verhoogd. Hierbij kan worden opgemerkt dat de doelgroep van de arbeidskorting veel groter is dan de doelgroep van de gerichte loonkostenverlaging die met de SPAK wordt gerealiseerd.

Een verhoging van het maximum van de arbeidskorting vanaf het wettelijk minimumloon (WML) leidt tot een verlaging van de marginale druk in het inkomenstraject tussen 50% en 100% van het WML, omdat de arbeidskorting daar steiler zal oplopen. De netto replacement rate is gedefinieerd als de verhouding tussen een netto bijstandsuitkering en het netto minimumloon. Voor een alleenverdiener met kinderen daalt de netto replacement rate met ongeveer ¼%-punt als gevolg van de verhoging van de arbeidskorting met 85 gulden (het inkomen bij arbeid stijgt immers met 85 gulden). De daling van de netto replacement rate bedraagt circa 1%-punt indien de arbeidskorting met 305 gulden extra zou worden verhoogd.

De leden van de SP-fractie zijn positief over afschaffing van de D-SPAK, maar hadden liever een inkomensafhankelijke arbeidskorting (terugtaks) gezien in plaats van een generieke verhoging met 85 gulden. Ook de leden van de fractie van GroenLinks pleit voor een inkomensafhankelijke arbeidskorting, waarbij de negatieve effecten gecompenseerd zouden kunnen worden door voldoende middelen aan onderwijs toe te kennen.

In het kader van de belastingherziening 2001 zijn de voor- en nadelen van een inkomensafhankelijke arbeidskorting uitgebreid aan de orde geweest. Zie hiervoor onder andere de analyse in paragraaf 8.3 en box 8.11 van de «Belastingen in de 21e Eeuw (Kamerstukken 1997/1998, 25 810, nr. 2). Op basis van de argumenten die destijds ook uitgebreid met de Kamer zijn besproken is de voorkeur gegeven aan de invoering van een arbeidskorting, waardoor in combinatie met het over de hele linie verlagen van de tarieven, werken op elk inkomensniveau financieel aantrekkelijker wordt. Dit onderwerp komt terug in de Fiscale Verkenningen.

Wat betreft de suggestie van de leden van de fractie van GroenLinks om een inkomensafhankelijke arbeidskorting te combineren met extra middelen voor onderwijs kan het volgende worden opgemerkt. Een belangrijk argument bij het in 2001 niet inkomensafhankelijk vormgeven van de arbeidskorting betreft de negatieve effecten van de stijging van de marginale druk in het traject waar de inkomensafhankelijke arbeidskorting lager wordt. Deze hoeven niet alleen te liggen op het gebied van scholing, maar betreffen ook bijvoorbeeld de doorstroming op de arbeidsmarkt. Onderwijssubsidies bestrijken daarom slechts een deel van de problematiek. Wij hebben derhalve twijfels of de negatieve effecten van een inkomensafhankelijke arbeidskorting met additionele middelen voor onderwijs kunnen worden gemitigeerd.

De leden van de CDA-fractie betreuren het ten zeerste dat de niet-actieven als gevolg van de invoering van de arbeidskorting op een achterstand worden gezet van maar liefst 6,5%. Deze leden stellen dat de modale werknemers er 8,5% op vooruitgaan terwijl het koopkrachtplaatje voor ouderen boven de 65 jaar blijft steken op 2%. Zij zijn van mening dat dit de grenzen van het rechtvaardige nadert. De leden van de CDA-fractie vragen waarom de (aanvullende) heffingskortingen zijn verhoogd. Tevens vragen zij waarom de ouderenkortingen niet meer zijn verhoogd om hun achterstand in te halen.

Wij zijn van mening dat het resulterend inkomensbeeld er evenwichtig uitziet. Ouderen met een laag inkomen gaan er meer op vooruit dan de 2% die deze leden noemen. Het niveau van de heffingskortingen is een instrument om dit beeld tot stand te brengen. Wel is het zo dat de nadruk in het koopkrachtbeeld ligt op werknemers met een laag loon (alleenverdieners met een minimumloon en kinderen gaan er gemiddeld 8½% op vooruit, bij een modaal inkomen is dit gemiddeld nog 4½%). Dit is weloverwogen gebeurd omdat bij deze groep de problematiek van de armoedeval bij de overgang van een uitkering naar een betaalde baan het sterkst speelt.

Deze leden vragen voorts in hoeverre gevolg is gegeven aan het in de motie Bos/Reitsma opgenomen verzoek om bij de vaststelling van het definitieve koopkrachtbeeld nadrukkelijk de inkomenspositie van VUT-ters te bezien en daarbij zo nodig de overhevelingstoeslag in te zetten.

Bij de vaststelling van het definitieve koopkrachtbeeld voor 2001 zijn de gevolgen voor alle inkomensgroepen opnieuw bezien. Het koopkrachtbeeld voor de VUT-ters (zoals genoemd in de motie Bos/Reitsma) geeft volgens de huidige inzichten geen aanleiding voor aanvullende maatregelen. Verder zouden wij voor specifieke koopkrachtdiscussies willen verwijzen naar de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

3.3. Zelfstandigenaftrek

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de aanpassing van de arbeidskorting aan de per 1 januari 2000 doorgevoerde verhoging van het arbeidskostenforfait zou moeten leiden tot verlaging van de zelfstandigenaftrek in de hogere winstklassen.

Deze verlaging van de zelfstandigenaftrek hangt samen de omzetting van het arbeidskostenforfait in een arbeidskorting als gevolg van de Belastingherziening 2001. Zelfstandigen zonder aanvullende inkomsten uit een dienstbetrekking ondervinden geen nadeel van het vervallen van het arbeidskostenforfait, maar hebben wel recht op (een verhoging van) de arbeidskorting. In verband daarmee is voorgesteld het voordeel van de verhoging van de arbeidskorting voor belastingplichtigen die recht hebben op de zelfstandigenaftrek zoveel mogelijk budget- en inkomensneutraal terug te nemen door de zelfstandigenaftrek in de hogere winstklassen te verlagen. In de laagste drie winstklassen wordt de zelfstandigenaftrek niet verlaagd, omdat ook de lagere looninkomens geen bijdrage leveren aan de financiering van de extra arbeidskorting.

4. Aanpak armoedeval

De leden van de VVD-fractie vragen waarom is gekozen voor een verhoging van de arbeidskorting met 85 gulden. Ook vragen zij zich af of een verhoging van het arbeidskostenforfait een positieve bijdrage levert aan het oplossen van de armoedevalproblematiek.

De arbeidskorting is het fiscale instrument dat direct aangrijpt op het verschil tussen inkomen uit arbeid en een uitkering en daarmee een belangrijk instrument in het kader van de terugdringing van de armoedeval. In het huidige fiscale stelsel is het arbeidskostenforfait het aangrijpingspunt. De arbeidskorting is in vergelijking met het arbeidskostenforfait in sterkere mate gericht op de onderkant van het inkomensgebouw, omdat sprake is van een voor iedere werkende gelijk bedrag (vanaf 100% WML). Het arbeidskostenforfait is een aftrekpost: dit betekent dat mensen in hogere tariefschijven in guldens gerekend meer profiteren van een hoger arbeidskostenforfait dan mensen in de lagere schijven.

Wat betreft de maatvoering kan worden opgemerkt dat bij de vaststelling van de hoogte van de arbeidskorting en de hiermee gepaard gaande lastenverlichting rekening is gehouden met de ontwikkeling van het totale lastenbeeld uit hoofde van de belastingherziening 2001 tegen de achtergrond van de huidige economische situatie en met name de situatie op de arbeidsmarkt. De extra verhoging met 85 gulden is daarbij gebaseerd op de beschikbare extra middelen voor lastenverlichting, mede opgebracht door de afschaffing van de Doorstroom-Spak.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de VVD-fractie naar welk verschil in inkomen tussen uitkering en loon de regering streeft, kan worden opgemerkt dat het uitgangspunt dient te zijn dat werk in ieder geval moet lonen en dat, zo mogelijk, meer werk nog meer moet lonen. Een exacte duiding van het verschil in inkomen tussen werkenden en niet-werkenden dat noodzakelijk wordt geacht om daarvan een voldoende prikkel te laten uitgaan om vanuit de uitkeringssituatie aan het werk te gaan, kan niet los worden gezien van het streven naar een evenwichtige inkomensverdeling en ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Opgemerkt zij dat bij de beoordeling van het verschil rekening gehouden moet worden met de effecten van inkomensafhankelijke regelingen, zowel bij de overgang van inactiviteit naar werk als ook bij een verdere doorgroei in het inkomensgebouw.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie naar de effecten van de voorgestelde verhoging van de arbeidskorting op de koopkrachtplaatjes van zowel werkenden als niet-werkenden voor verschillende inkomenscategorieën. In onderstaande tabel 3 zijn de gevraagde inkomenseffecten weergegeven.

Tabel 3: Inkomenseffecten verhogen arbeidskorting met f 85

WerknemersAlleenstaandenAlleenverdieners met 2 kinderen
minimumloon0,3%0,3%
modaal0,2%0,2%
1,5 * modaal0,2%0,1%
2 * modaal0,1%0,1%
3 * modaal0,1%0,1%

Voor sociale minima en ouderen heeft de verhoging van de arbeidskorting geen inkomensgevolgen, omdat deze categorieën belastingplichtigen geen recht hebben op de arbeidskorting.

Ook vragen de leden van de VVD-fractie bij welk netto verschil een voldoende financiële prikkel aanwezig is.

De vraag kan niet met een exact getal worden beantwoord. Allereerst geldt dat bij een beoordeling van het nettoverschil voor alleenverdieners niet louter gekeken kan worden naar het verschil tussen een uitkering en, bijvoorbeeld, 100% WML, maar ook naar het nettoverschil op bijvoorbeeld 115% en 130% WML. Aanvaarding van een volledige baan vanuit een uitkeringssituatie zal immers slechts zelden plaatsvinden tegen 100% WML. Daarnaast zijn de nettobeloningen op hogere niveaus dan 100% WML van belang voor het meerjarige beloningsperspectief dat iemand heeft bij de aanvaarding van een baan. Ook zullen alleenstaanden vanwege de hoogte van hun uitkering bij een lager beloningsniveau werk aanvaarden. Een tweede aspect is dat bij een beoordeling van het nettoverschil tussen inkomen uit arbeid en een uitkering niet alleen rekening moet worden gehouden met de fiscaliteit, maar ook met de effecten van inkomensafhankelijke regelingen.

In box 2.3.2 van de Miljoenennota wordt aangegeven1 dat de financiële prikkel om te werken in belangrijke mate ontbreekt aan de onderkant van de arbeidsmarkt; de financiële prikkel tussen werk en inactiviteit is thans nog onvoldoende. Hierbij wordt echter ook opgemerkt dat maatregelen gericht op het aantrekkelijker maken van werk bezien moeten worden in een meerjarig perspectief. Deze problematiek zal nader aan de orde komen in het kader van de fiscale verkenningen, waarbij ook de uitkomsten van het rapport van de werkgroep inkomensafhankelijke regelingen (WHIR) zullen worden betrokken.

De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat de voorstellen van het kabinet het probleem van de armoedeval niet oplossen, maar slechts het symptoom bestrijden.

Wij zijn het met deze leden eens dat de armoedeval een belangrijk probleem is. Als vervolg op de belangrijke verbeteringen die op het punt van de armoedeval al met de belastingherziening 2001 worden gerealiseerd, heeft het kabinet daarom besloten dit probleem in een meerjarige aanpak verder terug te willen dringen. Met de additionele voorstellen van het kabinet in het voorliggende wetsvoorstel wordt aanvaarding van werk vanuit de uitkeringssituatie in ieder geval meer lonend en neemt bovendien de marginale druk af. Derhalve kan niet worden gesproken van symptoombestrijding zoals deze leden suggereren.

Het kabinet is het met de leden van de CDA-fractie eens dat op het terrein van de armoedeval verdere stappen gezet moeten worden. De mogelijkheden daartoe zullen worden onderzocht in het kader van de reeds aangekondigde Fiscale verkenningen.

In het kader van de aanpak van de armoedeval vragen de leden van de VVD-fractie welke thema's aan de orde zullen komen bij de nadere verkenningen en wanneer de Tweede Kamer kennis kan nemen van de uitkomsten. De leden van de SGP-fractie vragen eveneens naar de stand van zaken bij deze nadere verkenning.

Zoals de voormalige staatssecretaris van Financiën reeds tijdens het debat in de Tweede Kamer over het wetsvoorstel Inkomstenbelasting 2001 heeft opgemerkt, zal er een «brede verkenning» naar het belastingstelsel gemaakt worden. Gelet op dit brede karakter denken wij aan de volgende thema's: fiscaliteit, arbeidsmarkt en armoedeval; fiscaliteit en inkomenspolitiek; fiscaliteit en internationalisering en fiscaliteit en grondslagverbreding/verschuiving. Ten slotte zal e.e.a. in een synthese betrokken worden om te bezien welke mogelijkheden er zijn voor vermindering en verlaging van marginale tarieven, waarvan wij de ultieme variant kennen onder de naam «vlaktaks». Wij willen daarbij benadrukken dat deze verkenning zal plaatsvinden binnen de structuur van het nieuwe belastingstelsel. Naar verwachting zal deze verkenning in de zomer van 2001 afgerond kunnen worden.

De vragen van de leden van de fracties van GroenLinks, GPV en RPF over de aanpak van de armoedeval zijn reeds bij de hiervoor opgenomen beantwoording van de vragen over de arbeidskorting betrokken.

5. Vergroening

5.1 Algemeen

De leden van de CDA-fractie vragen of de voorgestelde terugsluis naar huishoudens alleen bij mensen met betaald werk terecht komt. Zij zouden het niet redelijk vinden als andere groepen die eenzelfde of wellicht sterkere inkomensinvloed van de regulerende energiebelastingen (REB) ondervinden, niet in de terugsluis zouden worden betrokken. Wij antwoorden deze leden, dat de terugsluis naar huishoudens generiek wordt vormgegeven door middel van verlaging van het belastingtarief in de laagste schijf. Daardoor profiteren niet alleen mensen met werk, maar ook uitkeringsgerechtigden en ouderen van de terugsluis.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het budgettaire gevolg van de stimuleringsregeling vergroening autobelastingen ad f 50 mln reeds is ingeboekt in het Belastingplan 2001, terwijl de wettelijke regeling hierin nog niet is opgenomen. Wij merken hierover het volgende op. De stimuleringsregeling voor schone auto's vormt een eerste stap binnen een meerjarenperspectief en geeft uitvoering aan de motie Hofstra/Crone (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 IXB, nr. 35), waarin de regering is verzocht in een samenhangend meerjarenplan voorstellen te doen voor een combinatie van vergroening van autobelastingen en verlaging van de motorrijtuigenbelasting, te beginnen per 1 januari 2001. De maatregel maakt onderdeel uit van de besluitvorming rond het lastenbeeld/het Belastingplan 2001 en is daarom qua budgettair beslag opgenomen.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben de indruk dat de totale vergroeningsoperatie zoals deze is neergelegd in het Regeerakkoord tijdens de kabinetsperiode flinke veranderingen heeft ondergaan. Zij vragen om een overzicht van de wijzigingen zoals die zich in de periode 1999–2001 hebben voorgedaan. Wij antwoorden deze leden dat ten tijde van het Regeerakkoord een lastenverzwaring van f 5,1 mld werd beoogd. In de uiteindelijke invulling van de vergroeningsmaatregelen blijkt de lastenverzwaring f 5,3 mld te bedragen, waardoor per saldo een extra verhoging van 180 mln resulteert. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de verhogingen in de energie- en milieubelastingen.

 199920002001TotaalRegeerakkoordverschil
 bedragen in mln gld 
huishoudens1 2151 1671 3493 7303 900170
bedrijven3906505101 5501 200350
totaal   5 2805 100180

Deze extra vergroeningsopbrengst wordt volledig – door middel van generieke en specifieke maatregelen – teruggesluisd.

De leden van de VVD-fractie geven aan verheugd te zijn dat de voorziene belasting op het inzamelen van huishoudelijk restafval (BIR) is geschrapt. Voorts vragen zij om een toelichting op de verhoging van de REB-tarieven in verband met de dekking van de overige milieubelastingen. De leden van de fractie van D66 geven aan kennisgenomen te hebben van het kabinetsvoorstel om de hogere opbrengstraming van de REB bij huishoudens voor het jaar 2001 aan te wenden om een deel van het nog in te vullen bedrag van 160 mln overige milieubelastingen te dekken. Deze leden vragen of en hoe ernaar wordt gestreefd de beoogde overige milieubelastingen in te vullen. De leden van de fractie van het CDA vragen welke overige milieubelastingen uit de hogere opbrengsten worden gedekt en of dit betekent dat de huishoudens niet worden gecompenseerd.

In paragraaf 4.3.1 van de memorie van toelichting is aangegeven dat het nog in te vullen bedrag aan overige milieubelastingen van 160 mln voor huishoudens wordt gedekt door enerzijds de hoger dan oorspronkelijk geraamde opbrengst van de REB (75 mln) hiervoor aan te wenden en anderzijds door de tarieven in de eerste schijf van de REB extra te verhogen (85 mln). Wij zijn niet voornemens om voor het jaar 2001 nog nadere voorstellen te doen op het punt van overige milieubelastingen. Overigens merken wij op dat de opbrengst van deze REB-verhoging volledig is meegenomen bij de terugsluis waardoor de huishoudens worden gecompenseerd.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie naar de verwachte omvang van de extra opbrengst van de energiebelastingen. Tevens vragen deze leden waarom deze hogere opbrengst bij bedrijven met generieke maatregelen wordt teruggesluisd en hoe deze maatregelen er uitzien. In antwoord hierop het volgende. Voor het jaar 2001 zal de extra REB-opbrengst naar verwachting in totaal circa 120 mln hoger uitvallen dan eerder is geraamd. Hiervan zal 75 mln neerslaan bij huishoudens en 45 mln zal neerslaan bij bedrijven. Omdat de REB generiek werkt, wordt de extra opbrengst generiek teruggesluisd. De generieke terugsluis naar bedrijven wordt in 2001 vormgegeven door middel van een verhoging van de zelfstandigenaftrek, een verhoging van het budget voor de milieu-investeringsaftrek en de duurzame ondernemingsaftrek. Daarnaast wordt het budget voor positieve prikkels verhoogd en gaat de in het kader van de Belastingherziening 2001 voorziene verhoging van het tarief voor winst uit aanmerkelijk belang niet door. In deze generieke terugsluismaatregelen is ook de extra REB-opbrengst van 45 mln verwerkt.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af hoe de compensatie voor de sportsector, de kerken, de sociale en culturele instanties en andere maatschappelijke instellingen de afgelopen drie jaren is ingevuld. Wij merken hierover op dat voor de sportsector ter compensatie een structureel bedrag van 30 mln aan de begroting van VWS is toegevoegd, terwijl voor de andere sectoren een teruggaafregeling geldt. Voorts kan deze sector profiteren van een verruiming van de Energie investeringsaftrek voor Non-Profitinstellingen (EINP). Daarnaast zal deze sector eveneens door de prijsbijstelling worden gecompenseerd.

De leden van de fracties van GPV en RPF lezen in de toelichting dat met betrekking tot de generieke terugsluis naar huishoudens van f 1,3 mld die in de verlaagde tarieven is verwerkt, is meegewogen dat gezinnen met kinderen relatief zwaarder worden getroffen door energie- en milieubelastingen dan huishoudens zonder kinderen. Zij vragen of uiteengezet kan worden op welke wijze gezinnen met kinderen extra worden gecompenseerd. Tevens vragen deze leden welke rol de bij nota van wijziging voorgestelde maatregelen hierbij spelen. Wij antwoorden deze leden dat in 2001 huishoudens met kinderen een positief effect zullen ondervinden als gevolg van de in het nieuwe belastingstelsel geïntroduceerde inkomensafhankelijke kinderkorting en de combinatiekorting. Voor een alleenverdiener met kinderen op modaal inkomensniveau leveren kinderkorting en combinatiekorting in 2001 (inclusief de naar aanleiding van de APB voorgestelde verhogingen) f 385 op jaarbasis op. In 2001 ondervinden deze gezinnen ten opzichte van gezinnen zonder kinderen een hogere vergroeningslast van circa f 70. Over de drie tranches vergroening bedraagt de extra vergroeningslast voor gezinnen met kinderen circa f 200.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of er sprake van willekeur. Zij doelen hierbij op het feit dat de terugsluis van de verhoging van de lasten die voortvloeien uit het gelijk trekken van het tarief voor zelfonttrekkers tot het tarief voor waterleidingbedrijven niet in dit wetsvoorstel is geregeld, terwijl dat wel het geval is voor de terugsluis van andere lastenverzwarende maatregelen. Wij wijzen op de Memorie van Toelichting van het Belastingplan 2001, waarin is opgemerkt dat de specifieke terugsluis ad f 30 mln van de grondwaterbelasting wordt toegevoegd aan het budget van de DOA en/of de MIA ten behoeve van specifieke projecten die momenteel door Novem worden geïdentificeerd. Hiervan zal waarschijnlijk circa f 5 mln neerslaan bij de landbouw. Zodra meer bekend is over de precieze invulling van deze specifieke terugsluismaatregelen, zullen wij de Kamer hierover berichten.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn tevreden met de terugsluismaatregelen en het terugsluisbeeld voor het bedrijfsleven. Wel maken deze leden het principiële punt dat als gesproken wordt over een budgetneutrale terugsluis dat dan niet naar het bruto-bruto traject dient te worden gekeken, maar dat naar het netto effect moet worden gekeken. Zij vragen het kabinet in de toekomst voor de helderheid in het debat uit te gaan van het netto beeld. Wij wijzen er op dat de budgettaire gevolgen van wijzigingen in de belastingen in het algemeen in de Rijksbegroting bruto worden opgenomen. Dit geldt tevens voor de vergroeningsopbrengsten. Voor de microlastenontwikkeling zijn eveneens de bruto bedragen relevant. Wij blijven daarom uitgaan van een bruto-brutobenadering.

5.2. Grondwaterbelasting

De leden van de CDA-fractie vragen met betrekking tot het gelijktrekken van het tarief voor eigen winners in de grondwaterbelasting tot het tarief voor waterleidingbedrijven, of verzekerd kan worden dat sportorganisaties niet de dupe van deze maatregel zullen worden. Wij merken op dat sportverenigingen over het algemeen het opgepompte water zullen gebruiken voor het besproeien van het sportterrein. Veelal kan dan gebruik worden gemaakt van de in de grondwaterbelasting opgenomen vrijstelling voor beregening en bevloeiing. Daarnaast zal een deel van de sportverenigingen gebruik maken van oppervlaktewater, dat niet belast is voor de grondwaterbelasting.

De leden van de SGP-fractie vragen nader te beargumenteren waarom in de grondwaterbelasting het tarief voor de onttrekkingen van grondwater door de zogenoemde eigen winners gelijk is getrokken met het tarief dat geldt voor de waterleidingbedrijven. In reactie hierop het volgende. In principe is er geen reden voor een tariefonderscheid tussen eigen winners en waterleidingbedrijven in de grondwaterbelasting. De belasting van het milieu die het onttrekken van grondwater veroorzaakt is immers in beide gevallen gelijk. Bij de invoering van de grondwaterbelasting waren er twee argumenten om toch tijdelijk een tariefonderscheid tussen eigen winners en waterleidingbedrijven in de grondwaterbelasting op te nemen. Ten eerste zou het bedrijfsleven al extra kosten gaan maken voor besparingsmaatregelen in verband met het Actieplan Waterbesparing. Ten tweede moest voorkomen worden dat het bedrijfsleven geconfronteerd zou worden met een aanzienlijke, schoksgewijze kostenstijging. De besluitvorming over de door de Kamer gewenste gelijktrekking is vooruitgeschoven naar 2000, omdat in dat jaar de doelstelling van het Actieplan Waterbesparing bereikt zou moeten zijn. In bijlage 13 van de Miljoenennota 2000 (blz. 278) is voorgesteld het tarief voor eigen winners in twee stappen gelijk te trekken naar het tarief voor waterleidingbedrijven. De eerste stap was reeds opgenomen in het Belastingplan 2000. Het kabinet stelt nu voor de tweede stap per 1 januari 2001 te laten ingaan.

5.3. Afvalstoffenbelasting

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of aangegeven kan worden wat de intentie is voor het jaar 2002 voor wat betreft de verdere verhoging van de afvalstoffenbelasting. Met name vragen zij of het kabinet kan aangeven of de intentie conform het Regeerakkoord is. Ook de leden van de CDA-fractie vragen om een overzicht van de mogelijkheden die worden overwogen voor de taakstelling in 2002 naar aanleiding van het niet doorgaan van de belasting op inzameling van huishoudelijk afval.

Naar aanleiding van deze vragen kunnen wij het volgende meedelen. Voor 2001 was oorspronkelijk de resterende verhoging van de stortbelasting met f 25 voorzien. Daarnaast zou een belasting op de inzameling van huishoudelijk restafval worden ingevoerd. Wat de stortbelasting betreft gaat het in eerste instantie om een uitstel van de verhoging tot 1 januari 2002. In 2001 wordt daartoe bezien wat de effecten van de verhoging per 1 januari 2000 in het jaar 2000 zijn geweest (zie ook ons eerdere antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar het afronden van het onderzoek naar de consequenties van een verdere verhoging van het storttarief op brandbaar afval). Wat de belasting op de inzameling van huishoudelijk restafval betreft worden nu eerst alternatieven bezien. De taakstelling hiervoor van f 150 miljoen blijft bestaan. De alternatieven worden bezien in de sfeer van de andere milieubelastingen dan energiebelastingen. Daartoe worden momenteel verschillende mogelijkheden zowel binnen de sfeer van het afvalbeleid als daarbuiten nader bezien. Binnen de sfeer van het afvalbeleid kan naast meer algemene belastingmaatregelen bijvoorbeeld gedacht worden aan een belasting op niet duurzame producten met een hoge milieudruk of een heffing in de verpakkingensfeer.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wanneer het onderzoek naar de consequenties van een verdere verhoging van het storttarief op brandbaar afval zal worden afgerond en naar de Kamer zal worden gestuurd. Wij antwoorden deze leden dat in het voorjaar van 2001 een vergelijking kan worden gemaakt tussen de stromen die in 1999 en de stromen die in 2000 voor verwijdering zijn aangeboden. Mede op grond van zowel de omvang van de stromen die verbrand werden in de afvalverbrandingsinstallaties (AVI's) als de omvang van de hoeveelheid gestort brandbaar afval, zal besluitvorming over de verdere verhoging van het hoge tarief voor het storten van afvalstoffen plaatsvinden. Hierbij kan worden opgemerkt dat het terugdringen van het storten van brandbaar afval voorop staat. In het voorjaar van 2001 zal de Kamer hieromtrent nader worden bericht.

5.4. Regulerende energiebelasting

De leden van de fractie van de SP constateren dat de hogere opbrengstraming van de regulerende energiebelasting (REB) voor bedrijven uitkomt op f 45 mln. Deze leden vragen, waarom f 50 mln in plaats van f 45 mln extra naar bedrijven wordt teruggesluisd. Wij antwoorden deze leden dat de hogere opbrengstraming bij bedrijven van circa f 45 mln voor circa f 25 mln bestaat uit een volume-effect en voor circa f 20 mln uit een effect doordat de korting op niet-leiding gebonden brandstoffen in 2001 vervalt. Om voor dit laatste effect te compenseren, zijn de REB-tariefsverhogingen op aardgas in de verbruiksschijven tussen 5 000 m3 en 170 000 m3 enerzijds en tussen 170 000 m3 en 1 mln m3 anderzijds iets naar beneden aangepast. Daardoor resteert derhalve het volume-effect van 25 mln. Daarnaast wordt het tarief in de REB tot 5 000 m3 c.q. 10 000 kWh extra verhoogd voor een bedrag van f 85 mln ter gedeeltelijke dekking van het nader in te vullen bedrag van f 160 mln aan overige milieubelastingen bij huishoudens. Deze tariefsverhoging werkt eveneens voor een bedrag van f 25 mln door naar bedrijven. Uiteindelijk resulteren bovenstaande effecten derhalve tot een lastenverzwaring uit hoofde van de REB van f 50 mln. Deze f 50 mln wordt volledig naar bedrijven teruggesluisd.

De leden van de fractie van de SP merken verder op het niet eens te zijn met de verhoging van alleen de eerste schijf voor elektriciteit in de REB. Deze leden zijn van mening dat de effectiviteit van de REB zou worden verhoogd indien ook de tarieven van de hogere schijven zouden worden verhoogd.

Het standpunt van deze leden is ons bekend. Wij mogen verwijzen naar de discussie terzake in het kader van het belastingplan 2000. Overigens wijzen wij erop dat voor elektriciteit niet alleen het tarief van de eerste schijf, maar ook dat van de tweede en de derde schijf wordt verhoogd, namelijk van 3,54 cent tot 4,27 cent per kWh, respectievelijk van 0,48 cent tot 1,31 cent per kWh. Op zichzelf is het tarief van de derde schijf, deze leden vragen daarnaar, wel geïndexeerd. De daaruit voortvloeiende tariefsverhoging is weggevallen in de afronding, waardoor in tabel 8 onder indexatie derde schijf voor elektriciteit een streepje en geen bedrag is opgenomen.

Ten aanzien van de positie van grootverbruikers in het algemeen wachten wij het rapport van de werkgroep vergroening II af. Zoals aangekondigd verkent deze werkgroep mede de mogelijkheden voor verdere vergroening bij grootverbruikers in vervolg op de in deze kabinetsperiode gerealiseerde fiscale maatregelen.

Het gebruik van de f 75 mln hoger dan geraamde REB-opbrengst bij huishoudens, als gedeeltelijke dekking van de overige milieubelastingen, vinden de leden van de fractie van GroenLinks merkwaardig. Bij een hoger dan geraamde opbrengst van andere belastingen, wordt deze extra opbrengst immers ook niet specifiek teruggesluisd maar gewoon meegenomen in de algemene inkomstenmeevallers, aldus deze leden. Wij merken hierover het volgende op. Bij de bepaling van de inkomstenmeevallers wordt gekeken naar de huidige raming van belastingen en premies ten opzichte van de raming ten tijde van het Regeerakkoord. De hogere REB-opbrengst vormt derhalve inderdaad een onderdeel van de meevallers. Dit belet echter geenszins om deze meevaller ook aan te merken als een onderdeel van de te realiseren REB. Ten aanzien van de REB is het totaal bedrag van f 3,4 mld als taakstellend beschouwd. Wij achten het daarom verdedigbaar, de hogere opbrengst bij huishoudens te benutten voor gedeeltelijke dekking van de resterende budgettaire taakstelling van f 160 mln in de sfeer van de overige milieubelastingen bij huishoudens.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom voor niet-leidinggebonden brandstoffen een belastingvrije voet uitvoeringstechnisch niet mogelijk is. Wij antwoorden deze leden dat voor de niet-leidinggebonden brandstoffen – halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas – de wet niet voorziet in een belastingvrije voet, zoals die geldt voor elektriciteit en aardgas. Deze brandstoffen kunnen immers relatief gemakkelijk op meer dan één punt worden aangeschaft. De belastingvrije voet zou dan mogelijk meerdere keren worden toegepast. Het is immers niet te bepalen welke belastingplichtige de belastingvrije voet moet doorberekenen aan de consument. Het is bovendien veelal zo, dat de belastingplichtige voor de niet-leidinggebonden brandstoffen de uiteindelijke consument van zijn produkten niet kent. De belastingplichtige heeft voor deze brandstoffen een volstrekt andere relatie met de uiteindelijke consument dan in het geval van de leidinggebonden brandstoffen. Om deze redenen is het uitvoeringstechnisch niet goed mogelijk om voor deze brandstoffen ook een belastingvrije voet te hanteren.

Tevens vragen deze leden of er gezien de hoogte van de olieprijzen en de gevolgen daarvan voor de prijzen van aardgas en elektriciteit geen aanleiding is om dit jaar af te zien van indexatie van de milieubelastingen. Deze leden suggereren om het niet doorgaan van de indexatie te dekken door voorlopig af te zien van de intensivering van de positieve prikkels ten behoeve van de vergroening.

Hierover merken wij het volgende op. De milieubelastingen zijn ingevoerd in het kader van de vergroening van het fiscale stelsel. De vergroening houdt in dat belastingen op milieubelastend gedrag worden ingevoerd of verhoogd. Hierdoor wordt het milieubelastende gedrag ontmoedigd. Gelijktijdig worden de opbrengsten verkregen met deze vergroeningsmaatregelen teruggesluisd. Omdat de opbrengst van de vergroening weer wordt teruggesluisd treedt over het algemeen gezien geen lastenverzwaring op. Ook de indexatie van de milieubelastingen behoort tot de opbrengst van de vergroening. Dat betekent dat bij het vaststellen van de omvang van de terugsluis hiermee rekening is gehouden en dat de indexatie dus niet tot een lastenverzwaring leidt. Wij zien in de hoge brandstofprijzen dan ook geen aanleiding om de indexatie van de milieubelastingen – waartoe bijvoorbeeld ook de belasting op leidingwater en de afvalstoffenbelasting behoren – niet door te laten gaan.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de uitvoeringskosten zijn van de omzetting van de huidige belastingvrije voeten in de REB. Het betreft hier een maatregel waaraan geen vermeldenswaardige kosten zijn verbonden.

De leden van de fractie van het GPV en de RPF hebben vragen gesteld over huishoudens die enkel een elektriciteitsaansluiting hebben. Ter toelichting het volgende. In de huidige REB zijn belastingvrije voeten opgenomen voor aardgas (800 m3) en elektriciteit (800 kWh). Indien een huishouden enkel een elektriciteitsaansluiting heeft en geen aansluiting voor aardgas bedraagt de belastingvrije voet derhalve slechts 800 kWh. De wet voorziet in dat geval niet in een verhoging van de belastingvrije voet. Er is één uitzondering op deze regel, namelijk indien verwarmd wordt door middel van een elektrische warmtepomp. In dat geval is wel een voorziening opgenomen in de vorm van een verhoging van de belastingvrije voet ter compensatie voor het feit dat geen beroep kan worden gedaan op de belastingvrije voet voor aardgas. In het wetsvoorstel worden de huidige belastingvrije voeten voor aardgas en elektriciteit omgezet in een belastingvermindering in de vorm van een vast bedrag per elektriciteitsaansluiting. Dit vast bedrag is geënt op de huidige belastingvrije voeten voor aardgas en elektriciteit. Dit betekent dat huishoudens die geen gasaansluiting hebben en thans alleen aanspraak kunnen maken op de belastingvrije voet van 800 kWh voor elektriciteit met ingang van volgend jaar recht zullen hebben op de volledige belastingvermindering van f 312. Dit betekent voor die groep huishoudens een extra lastenverlichting. De inschatting is dat het om een gering aantal gaat.

Wat betreft de uitvoeringsaspecten, deze leden vragen daarnaar, merken wij het volgende op. In het overleg met EnergieNed is gesproken over de voorziene wijzigingen in de milieubelastingen en de daaruit voortvloeiende consequenties voor de aanpassing van de software van de energiebedrijven. Voorts heeft overleg plaatsgevonden over objecten waarvoor de belastingvermindering niet van toepassing zou moeten zijn. Dit heeft geresulteerd in het nieuwe vijfde lid van artikel 36j Wet belastingen op milieugrondslag.

De leden van de fractie van D66 vragen in het kader van de belastingvermindering als vast bedrag per elektriciteitsaansluiting naar de positie van huishoudens die een elektriciteitsaansluiting delen.

Wij merken hierover het volgende op. Onder het begrip aansluiting wordt verstaan een aansluiting van een in Nederland gelegen zelfstandige onroerende zaak, waaruit elektriciteit of aardgas aan de verbruiker wordt geleverd. Met de hantering van het criterium «zelfstandige onroerende zaak» wordt aangesloten bij de praktijk van de onroerendezaakbelasting. Dit houdt in dat het feit dat meer huishoudens of meer gezinnen in één onroerende zaak gevestigd zijn zowel in de huidige situatie als na omzetting van de belastingvrije voet in een vast bedrag in principe niet van belang is. Indien echter, wellicht doelen deze leden daarop, sprake is van meer dan één onroerende zaak achter één aansluiting, dan wordt daar wel rekening mee gehouden in de vorm van een teruggaafregeling. Ook deze praktijk zal geen wijziging ondergaan anders dan door aanpassing van de bedragen. Beide zaken zijn in het verleden bij het totstandkomen van de desbetreffende regelingen besproken met EnergieNed. Omdat de regelingen geen wijziging ondergaan is dit aspect niet opnieuw in het overleg met EnergieNed aan de orde gesteld.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de toekomstige REB-tarieven voor de glastuinbouw. Deze leden vragen of er voldoende kan worden teruggesluisd, zodat op termijn het normale tarief zou kunnen gelden voor deze sector. In reactie hierop het volgende. Bij de invoering van de regulerende energiebelasting is, vanwege de bijzondere positie van de glastuinbouw en de zich daarbij voordoende onmogelijkheid de terugsluis naar die sector in evenwicht te brengen met de heffing voor die sector, gekozen voor een nihiltarief voor gas en het 100%-tarief voor elektriciteit, waardoor de heffing in de glastuinbouw globaal in evenwicht was met de terugsluis. Dit destijds voor 3 jaar door de Europese Commissie goedgekeurde nihiltarief voor de glastuinbouw moest voor 1999 opnieuw worden aangemeld als staatssteun. Eind 1999 heeft de Commissie goedkeuring gehecht aan een regeling voor de jaren 1999, 2000 en 2001. De inhoud van de goedkeuring is dat voor 1999 het nihiltarief mag worden gehandhaafd, maar dat de glastuinbouw in 2000 en 2001 in de heffing wordt betrokken. Voor 2002 dient de regeling opnieuw te worden aangemeld bij de Commissie.

De leden van de fractie van de SGP uiten juist bezwaren tegen de verhoging van de tarieven voor de glastuinbouw. Zij vragen of de sector via een alternatieve voorziening tegemoet kan worden gekomen voor deze lastenverzwaring. Wij wijzen op de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel ter beëindiging van het nihiltarief voor de glastuinbouwsector (Kamerstukken 1999–2000, 26 972, nr.6), waarin is aangegeven dat wij, gelet op de zeer beperkte lastenverzwaring en in aanmerking nemend de verruiming van de generieke terugsluismogelijkheden, gemeend hebben af te kunnen zien van het zoeken naar het creëren van een specifiek op de glastuinbouw gericht terugsluis. Overigens zou zo'n specifieke terugsluis veelal ook weer de goedkeuring van de Commissie behoeven.

5.5. Brandstoffenbelasting

Enkele fracties zijn ingegaan op de wijziging van de brandstoffenbelasting (BSB) in verband met convenant kolencentrales. De leden van de fractie van GroenLinks plaatsen vraagtekens bij de omzetting van de BSB voor elektriciteitsproduktie in een verhoging van de REB en vragen om een uitleg van de achterliggende principiële keuze en argumentatie. De leden van het CDA vragen om hoeveel kolencentrales het gaat bij het akkoord dat de overheid met de eigenaren van deze centrales heeft gesloten, wat de inhoud van het akkoord is en wat de reden is om de inputbelasting om te zetten in een outputbelasting.

Wij merken op dat er hier geen sprake is van een principiële keuze maar van een pragmatische. De liberalisering van de energiemarkten brengt toenemende internationale concurrentie met zich mee en de dringende behoefte bij de elektriciteitsproducenten aan een level playing field. Inputbelastingen verhouden zich hier slecht mee indien er op dit punt geen sprake is van internationale harmonisatie. Tegen deze achtergrond heeft de regering begrip getoond voor het verzoek van de sector om het concurrentieverstoring van de BSB weg te nemen, onder voorwaarde dat er een afspraak komt over het terugdringen van de CO2-emissies van de kolencentrales. Dat laatste is gelukt en daarmee is de reden om de inzet van kolen specifiek te belasten vanwege de hogere CO2-emissie komen te vervallen. Om de belastingopbrengst gelijk te houden is gekozen voor een gelijktijdige verhoging van de REB. Overigens geldt de op te nemen vrijstelling in de REB niet alleen voor de elektriciteitssector, maar ook voor alle andere producenten van elektriciteit.

De verhoging van de REB betekent een stimulans voor energiebesparing, maar dat deed de BSB ook omdat ook deze werd doorvertaald in de tarieven. De afschaffing van de BSB op elektriciteitsopwekking betekent inderdaad dat er geen inputsturing meer plaatsvindt maar wat betreft de inzet van kolen voorziet de afspraak in sturing. Overigens betekent de REB-verhoging dat het voordeel voor duurzame energie intact blijft omdat dit in de nieuwe situatie z'n vertaling krijgt via het nihiltarief voor groene stroom, dat nu groter wordt.

Het convenant heeft betrekking op vier electriciteitsproductiebedrijven, die samen over zeven conventionele kolencentrales beschikken. In het akkoord is overeengekomen dat de CO2-emissie van de vier productiebedrijven over de periode 2008–2012 met gemiddeld 6 Mton per jaar zal zijn teruggebracht. Hoofdbestanddelen zijn de inzet van biomassa in kolencentrales (3 Mton) en deelname van de bedrijven aan het Benchmark-convenant (2 Mton). Ook wordt het CO2-reductie-effect van een aantal andere maatregelen bij de aardgasgestookte centrales van de productiebedrijven (ten gevolge van de biomassa-inzet en het Benchmarkconvenant) gehonoreerd en wordt er rekening mee gehouden dat verandering van brandstofinzet in de Demkolec-centrale leidt tot CO2-reductie. De tegenprestatie van de overheid bestaat met name uit de omzetting van de BSB voor elektriciteitsproduktie in een verhoging van de REB en de toezegging dat het stimuleringsbeleid voor biomassa voldoende zal blijven om biomassa economisch verantwoord te kunnen inzetten.

Daarnaast concluderen deze leden dat de belasting nu wordt afgewenteld op de gebruikers en suggereren dat het akkoord op gespannen voet zou staan met het principe «de vervuiler betaalt.»

Wij merken hierover het volgende op. In beginsel worden belastingen op energie, of dat nu input- of outputbelastingen zijn, altijd vertaald naar prijzen en daarmee afgewenteld op de energiegebruiker (burgers en bedrijven). Nu er een akkoord is met de eigenaren van de kolencentrales over het terugdringen van de CO2-emissie, acht het kabinet het niet langer nodig om naast de outputbelastingen nog specifiek, via belastingen, te sturen op de input van de centrales. «De vervuiler betaalt» nu via de investeringen die hij moet doen om de in het Convenant overeengekomen CO2-reductie te realiseren.

De VVD-fractie vraagt om een nadere toelichting van het kabinet omtrent haar interpretatie van het begrip staatssteun in verhouding tot de wijziging brandstoffenbelasting in verband met het convenant kolencentrales. Wij merken hierover het volgende op. De Europese Commissie geeft in haar mededeling inzake steunmaatregelen van staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (98/C 384/03) het onderscheid aan tussen een steunmaatregel en een generieke maatregel. Hierin stelt de Commissie dat zuiver belastingtechnische maatregelen die zonder onderscheid van toepassing zijn op alle ondernemingen geen steunmaatregel vormen. Het kabinet is van mening dat omvorming van de brandstoffenbelasting van een input- naar een outputheffing een belastingtechnische maatregel betreft en geldt voor electriciteitsopwekking in het algemeen. Voorts is de omvorming in lijn met de accijnsrichtlijn minerale oliën en de voorstellen voor een energierichtlijn.

5.6. Belasting op oppervlaktedelfstoffen

De leden van de fracties van het CDA, GroenLinks en de SGP vragen zich af hoe het staat met de invoering van de Belasting op OppervlakteDelfstoffen (BOD). Het CDA vraagt welke knelpunten worden gesignaleerd en welke mogelijke oplossingen worden voorzien. GroenLinks hoopt dat uitstel niet tot afstel zal leiden en de SGP vraagt het kabinet rekening te houden met mogelijke consequenties voor het bedrijfsleven. Wij antwoorden deze leden dat op 10 oktober jl. de tweede ondergetekende een brief heeft gestuurd naar de Tweede Kamer waarin hij een toelichting geeft op de stand van zaken met betrekking tot de Belasting op OppervlakteDelfstoffen. Er bestaat nog een aantal knelpunten die de komende tijd nader onderzocht zullen worden. Naar verwachting zullen in november de eerste resultaten beschikbaar komen. Wij hopen dan meer duidelijkheid te krijgen over de mogelijkheden voor en de gevolgen van een vormgeving van de BOD. Zoals in de brief reeds is aangekondigd, is het ons voornemen tegen het einde van dit jaar u een kabinetsstandpunt hierover te doen toekomen.

6. Accijnsaanpassing in verband met de BTW-verhoging

De leden van de fractie van D66 vragen om een inzicht in het budgettair effect van de BTW-en accijnsverhoging op sigaretten en rooktabak. Daarnaast vragen zij hoeveel de accijnstarieven op frisdranken kunnen worden verlaagd, indien de budgettaire opbrengst van de verhoging van de accijnstarieven voor sigaretten en rooktabak hiervoor wordt ingezet.

Zoals deze leden bevestigd willen zien, is de accijnsverhoging een gevolg van de BTW-verhoging per 1 januari 2001. Door de BTW-verhoging moet de accijns op sigaretten worden aangepast om te blijven voldoen aan het EU minimumtarief van 57%. Teneinde rooktabak in accijnsdruk en prijs niet achter te laten blijven, wordt eenzelfde verhoging per pakje voor rooktabak voorgesteld. De prijs van een pakje sigaretten van de populaire prijsklasse en die van een pakje shag van de populaire prijsklasse zal daardoor stijgen met 30 cent. Dit bedrag bestaat uit (afgerond) 17 cent accijns en 13 cent BTW.

De vraag van deze leden waarom de accijnsaanpassing in verband met de BTW-verhoging op tabakproducten niet in tabel 9 is opgenomen, lijkt op een misverstand te berusten. In de eerste regel van deze tabel is een bedrag van f 155 miljoen vermeld voor deze maatregel. Deze opbrengst is derhalve niet vrij inzetbaar. Indien een accijnsopbrengst van f 155 mln zou worden ingezet voor een verlaging van de tarieven van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken zoals deze leden vragen, dan zouden de tarieven met circa 30% kunnen worden verlaagd.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt, dat in de bij nota van wijziging aangepaste tabel onder meer een correctie is aangebracht voor deze post bij de vaststelling van het per saldo aan de tariefwet toe te rekenen budgettaire effect. Evenals het aan de huishoudens en de sectoren overheid, onderwijs en non-profit toe te rekenen deel van de opbrengst van de vergroening (f 1,4 miljard) is deze opbrengst namelijk reeds verwerkt in de opbrengst van de Wet IB 2001.

De leden van de fractie van de SGP vragen hoe deze accijnsverhoging zich verhoudt tot het anti-rookbeleid; zij hadden een forsere verhoging verwacht. Hierover het volgende. Voor een eventuele forsere verhoging van de accijnzen op tabaksproducten moet rekening worden gehouden met de prijzen in de ons omringende landen. Hierbij doet zich vooral een probleem voor met betrekking tot het prijsverschil voor shag met België. De prijs van een pakje shag ligt daar thans circa 90 cent onder het Nederlandse niveau; na 1 januari 2001 derhalve reeds 120 cent. Verdere verhogingen zouden op een gegeven moment tot aanzienlijke grenseffecten kunnen gaan leiden. Het alleen toepassen van een forsere verhoging voor sigaretten zou tot een substitutie-effect in Nederland leiden van sigaretten naar shag. Overigens merken wij op dat de accijns op sigaretten en rooktabak in de jaren 1997,1998 en 1999 telkens is verhoogd. Daarbij komt per 1 januari 2001 dan nog de 30 cent belastingverhoging. Tussen 1996 en 2001 zullen de prijzen dan met f 1,60 (sigaretten) en met f 1,55 (shag) zijn gestegen, ofwel met 25%.

7. Budgettaire en personele effecten

De leden van de fractie van D66 vragen om een toelichting op de laatste drie onderwerpen onder het kopje «Arbeidsmarkt en armoedeval» in tabel 9; «defiscalisering werkaanvaardingspremies», «weggenomen knelpunt IB 2001-grensarbeiders», en «koopkrachtreparatie als gevolg van verlaging OT in samenhang met invoerend betaald kortdurend zorgverlof».

De onderwerpen «defiscalisering werkaanvaardingspremies» en «weggenomen knelpunt IB 2001-grensarbeiders» maken geen onderdeel uit van het wetsvoorstel Tariefwet 2001 en zijn abusievelijk in tabel 9 opgenomen. In de toelichting op de nota van wijziging is dit gecorrigeerd. In het kader van de regeling inzake kortdurend zorgverlof is enerzijds een verlaging van de overhevelingstoeslag doorgevoerd en zijn anderzijds de belastingtarieven in schijf 1a en 1b (per 2001: schijf 1 en 2) met 0,05%-punt verlaagd om de inkomenseffecten van deze verlaging voor gezinnen te compenseren.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos


XNoot
1

Tevens Ministerie SZW: De armoedeval, analyse en oplossingen, feb. 2000.

Naar boven