Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27415 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27415 nr. 3 |
Zoals blijkt uit de Miljoenennota 2001 zal volgend jaar een totale lastenverlichting worden geboden van f 6,6 mrd op transactiebasis. Een belangrijk deel hiervan – ruim f 6 mrd. – houdt verband met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001
In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van maatregelen met budgettaire effecten voor 2001. Bij de indeling van de maatregelen is zoveel mogelijk de indeling van hoofdstuk 3 van de Miljoenennota 2001 gevolgd.
Tabel 1 MLO-effecten van belasting- en premiemaatregelen; afgerond op f 5 mln.
Trans 2001 belasting en premies | |
---|---|
Overloop 2000 (wv. BPM taxibedrijf, EURO-3 en 2e tranche vergroening) | 180 |
Belastingherziening 2001 en ondernemerspakket 2001 | |
Belastingherziening 2001 (incl. verhoging sigaretten- en rooktabakaccijns) | – 6 150 |
Overgangsrecht: afrekening lopende termijnen | 500 |
Ondernemerspakket 2001 (2e tranche) | – 300 |
Invulling reservering ondernemerspakket 2e tranche | – |
– regeling durfkapitaal(– 5) | |
– verlaging kapitaalsbelasting met 0,15%-punt(– 125) | |
– verlenging regeling kapitaalverstrekking scheepvaart en films(– 120) | |
– intensivering WBSO(– 45) | |
Extra persoonsgebonden aftrek durfkapitaal (2,5 %) | – 45 |
Groen Beleggen IB 2001 (budgettaire dekking) | – 25 |
Arbeidsmarkt/inkomensbeleid | |
Inkomensbeeld/IB 2001 (waaronder grensarbeiders) | – 40 |
Pakket aanpak Armoedeval/Arbeidskorting | – 100 |
– afschaffing doorstroomafdrachtvermindering lage lonen (350 mln) | |
– verruiming arbeidskorting (– 450 mln) | |
Defiscalisering werkaanvaardingspremies | – 10 |
Verlaging tarief eerste schijf/verlaging OHT samenhangend met invoering betaald kortdurend zorgverlof | 0 |
Verhoging aftrek buitengewone uitgaven voor kinderopvangkosten | – 75 |
Verruiming afdrachtsvermindering langdurige werklozen voor ouderen | – 50 |
Invoering afdrachtsvermindering betaald ouderschapsverlof | – 60 |
Invoering afdrachtsvermindering arbo-investeringen non-profitsector | – 15 |
Zorg | |
Verruiming aftrek buitengewone uitgaven gehandicapten/chronisch zieken | – 85 |
BTW op thuiszorg | 0 |
BTW op medische hulpmiddelen | – 15 |
Onderwijs/kennis | |
Verhoogde scholingsaftrek / afdrachtsvermindering laaggeschoolden | – 35 |
Indexering schijven WBSO en handhaving 13% in 2001 | – 45 |
Natuur en Milieu | |
3e tranche vergroening | 0 |
Fiscale faciliteiten WKK/zonne PV/ RDF | – 200 |
Vergroening autobelastingen (stimulering schone auto's) | – 35 |
Tariefdifferentiatie (milieunormen) Eurovignet | 0 |
Groen Beleggen (stuwmeer groenverklaringen; budgettaire dekking) | – 25 |
Voortzetting groen beleggen/ DUBO in 2001 | – 15 |
Pakket duurzame landbouw | – 20 |
– verruiming overdrachtsbelasting landbouwstructuurverbetering | |
– extra stimulering duurzame landbouw | |
Overig | |
Aanpassing eigen woningforfait | 0 |
Diverse BTW-maatregelen | 0 |
Invoering herbestedingsreserve goed-doel instellingen | – 20 |
Verlaging rijksleges paspoorten (niet fiscaal) | – 45 |
Verhoging WTZ/MOOZ-premie (niet fiscaal) | 250 |
Verhoging WAO-premie (niet fiscaal) | 300 |
Verlaging wachtgeldfondspremie (niet fiscaal) | – 450 |
Totaal lastenverlichting 2001/Belastingplan 2001 | – 6 630 |
De in de tabel genoemde maatregelen zijn zeer uiteenlopend van aard. Het gaat daarbij zowel om maatregelen die betrekking hebben op voor het jaar 2001 geldende tarieven als om maatregelen die een nadere uitwerking vormen van het voorgenomen kabinetsbeleid zoals dat in de Miljoenennota 2001 is uiteengezet. Gelet op eerdere adviezen van de Raad van State en de wensen die in het verleden door het Parlement naar voren zijn gebracht met betrekking tot de aanbieding van de fiscale maatregelen in het kader van het belastingplan, zijn de maatregelen verdeeld over drie afzonderlijke wetsvoorstellen met een beoogde inwerkingtreding per 1 januari 2001. Daarnaast zal dit najaar nog een wetsvoorstel bij de Raad van State aanhangig worden gemaakt met onderwerpen waarvan de ingangsdatum niet noodzakelijkerwijs op 1 januari hoeft te liggen en waarvoor een iets minder «dwingend» wetgevingstempo is vereist.
Het onderhavige wetsvoorstel – de Tariefwet 2001 – bevat maatregelen in de tariefsfeer. Het gaat daarbij allereerst om de tariefsaanpassingen die nodig zijn om de Wet inkomstenbelasting 2001 in werking te kunnen laten treden. Daarnaast zijn in dit voorstel maatregelen opgenomen die samenhangen met het terugdringen van de zogenoemde armoedeval, het verschijnsel dat een bruto inkomensvooruitgang door het vervallen van subsidies resulteert in een netto inkomensachteruitgang. Voorts zijn de tariefswijzigingen opgenomen die voortvloeien uit de verdere vergroening van het belastingstelsel (3e tranche vergroening). De opbrengsten van deze tariefswijzigingen worden deels aangewend voor een verlaging van de lastendruk op arbeid, deels voor specifieke compenserende maatregelen voor het bedrijfsleven. Vanuit een oogpunt van beleidsmatige en budgettaire samenhang – met name de verschuiving van de lastendruk naar de milieubelastingen – zijn de opbrengstgenererende milieumaatregelen opgenomen in de Tariefwet 2001.
Tenslotte bevat het wetsvoorstel ook de verhoging van accijns op sigaretten en rooktabak, die samenhangt met de in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen verhoging van de omzetbelasting (zie ook onderdeel 5 van deze toelichting).
In het tweede wetsvoorstel (hierna aangeduid als het Belastingplan 2001) zijn de maatregelen opgenomen die meer ingrijpen in de structuur van de belastingwetgeving dan de Tariefwet 2001. Het gaat daarbij onder meer om voorstellen die de arbeidsparticipatie moeten vergroten, het onderwijs voor laaggeschoolden stimuleren en investeringen in energiebesparing bevorderen dan wel anderszins goed voor het milieu zijn.
In het derde wetsvoorstel, de reeds eerder aangekondigde Veegwet IB 2001, zullen naast maatregelen die verband houden met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 ook enkele reparatiemaatregelen worden opgenomen.
In onderstaand overzicht wordt een uitsplitsing van de maatregelen over de drie wetsvoorstellen gegeven.
Tariefwet 2001
• Aanpassing tarieven en schijflengten etc box I
– waaronder verlaging 1e tariefschijf samenhangend met invoering betaald kortdurend zorgverlof
• Indexeren tarieven en bedragen Wet inkomstenbelasting 2001 naar 2001
• Pakket aanpak armoedeval/arbeidskorting
– verruiming arbeidskorting
– afschaffing doorstroomafdrachtvermindering lage lonen
• Vergroening van belastingen (3e tranche):
– tariefswijziging van de energiebelasting
– tariefswijziging van de grondwaterbelasting
– verhoging zelfstandigenaftek
• Aanpassing brandstoffenbelasting in verband met convenant kolencentrales (opneming in energiebelasting).
• Verhoging accijns op sigaretten en rooktabak (shag) i.v.m. btw-verhoging per 1 januari 2001
Belastingplan 2001
• Invoering afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof
• Defiscalisering werkaanvaardingspremies
• Verruiming afdrachtvermindering langdurig werkloze ouderen
• Verhoging duurzame ondernemersaftrek (DOA)/milieuinvesteringsaftrek (MIA)
• Verruiming buitengewone uitgavenaftrek voor gehandicapten en chronisch zieken
• Verhoging scholingsaftrek/afdrachtvermindering gericht op laaggeschoolden
• Invoering afdrachtvermindering arbo investeringen non-profitsector
• Wijziging energie-investeringsaftrek
• Teruggaafregeling voor boscertificaten in de energiebelasting (uitwerking Belastingplan 2000)
• Maatregelen in het kader van extra fiscale stimulans milieu; o.a.:
– Wkk-faciliteit (invoering afdrachtskorting in de REB)
– RDF-vrijstelling in de REB
• Uitbreiding vrijstellingsregeling i.v.m. gebleken onbillijkheid van 1100 kg-grens voor sommige afvalstoffen.
• Aanpassing reikwijdte energiepremieregeling i.v.m. stimulering zonne-pv
• Verruiming overdrachtsbelasting landbouwstructuurverbetering
• Stimulering duurzame landbouw
• Aanpassing eigen woningforfait
• Regeling durfkapitaal
• Verlenging regeling kapitaalverstrekking scheepvaart en films
• Verlaging kapitaalsbelasting met 0,15%-punt
• Intensivering WBSO
• Invoering herbestedingsreserve voor bepaalde culturele instellingen
• Diverse BTW-maatregelen
• uitbreiding vrijstelling voor thuiszorg en kinderopvang naar winstbeogende ondernemers
• toepassing van het verlaagde BTW-tarief met betrekking tot:
– literaire lezingen; nader gepreciseerd
– kunstmatige inseminatie in de landbouwsfeer; vereenvoudigd/gemoderniseerd
– medische hulpmiddelen; uitgebreid
• Differentiatie tarieven van het gemeenschappelijke gebruiksrecht (eurovignet) voor zware vrachtwagens naargelang hun emissieverontreiniging
• Aanpassing art. 7 AWR (vervallen formele vaststelling van aangiftebiljetten)
Veegwet IB 2001
o.a.
• Aanpassingen i.v.m. invoering Wet inkomstenbelasting 2001
• Delegatie bevoegdheid voor winstbepaling bij verzekeraars
• Aanpassing van de wet financiering volksverzekeringen i.v.m. bijdragen in kosten van heffingskorting
• Aanpassing heffingskorting ten behoeve van partner grensarbeider
Niet alle onderdelen uit het lastenverlichtigspakket behoeven (nog) een wettelijke regeling. Zo vindt een aantal onderdelen uit het lastenverlichtingspakket 2001 hun uitwerking in lagere regelingen (bijvoorbeeld de verhoging aftrek buitengewone uitgaven kinderopvang en de verlaging van de rijksleges paspoorten). Andere onderdelen zien uitsluitend op budgettaire dekking van maatregelen die elders worden uitgewerkt (groen beleggen) of op wijzigingen in niet-fiscale regelingen (aanpassing WAO-premie, verhoging WTZ/MOOZ-premie). Deze maatregelen zijn derhalve niet opgenomen in de hiervoor genoemde drie wetsvoorstellen.
Meerjarenperspectief verlaging autobelastingen
In de motie Hofstra/Crone (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 IXB, nr. 35) wordt de regering verzocht in een samenhangend meerjarenplan voorstellen te doen voor een combinatie van vergroening van autobelastingen en verlaging van de motorrijtuigenbelasting, te beginnen per 1 januari 2001.
Het kabinet heeft op dit punt aangegeven positief te staan tegenover de uitvoering van deze motie, zonder op dat moment een uitspraak te doen over de hoogte van de lastenverlaging. Daarbij is expliciet gewezen op de reeds voorziene lastenverlichting van ruim f 6 mld als gevolg van de belastingherziening per 2001, waarvan ook de automobilisten profiteren. Wel is aangegeven dat er weliswaar ruimte is voor bijstellingen, maar dat mede gelet op de omvang van de lastenverlichting voor 2001, de ruimte beperkt is.
Een eerste technische mogelijkheid is een verlaging van de motorrijtuigenbelasting (MRB). Dit past in de variabilisatiegedachte. Dit kost per f 10 verlaging circa f 70 mln gulden. In onderstaande tabel zijn de effecten van een dergelijke maatregel op een rij gezet. Ter toelichting wordt opgemerkt dat het tarief voor de meest voorkomende gewichtsklassen van 800, 900 en 1000 kg voor een benzineauto thans (excl. provinciale opcenten) respectievelijk f 275, f 366 en f 464 per jaar bedraagt.
Tabel 2: Effecten verlaging MRB met f 10 voor verschillende jaarkilometrages (in centen)
Jaarkilometrage | 10 000 | 15 000 | 20 000 | 25 000 | 30 000 | 40 000 |
---|---|---|---|---|---|---|
kilometerprijs | 0,1 | 0,067 | 0,050 | 0,040 | 0,033 | 0,025 |
per liter benzine | 1,25 | 0,83 | 0,63 | 0,50 | 0,42 | 0,31 |
Uit tabel 2 kan worden afgeleid dat bij een verlaging van de MRB met f 10 per jaar de kilometerprijs voor een modale rijder (10 000 km per jaar) ongeveer met 0,1 cent daalt. Dit is vergelijkbaar met een daling van de benzineprijs met 1,25 cent. Voor een veelrijder (25 000 km per jaar) daalt de kilometerprijs met 0,04 cent (vergelijkbaar met een daling van de benzineprijs van 0,5 cent).
Voor een effect van enige betekenis dient de MRB substantieel verlaagd te worden. Het budgettaire beslag dat gemoeid is met een dergelijke, substantiële verlaging van de autobelastingen, verhoudt zich echter uiterst moeizaam tot het nu voorliggende lastenbeeld en de stand van de economische conjunctuur.
Een tweede technische mogelijkheid tot het vergroten van de variabilisatie en dus tot het verlagen van de vaste lasten van de autobezitters, zou bestaan uit het verhogen van de accijnzen. Al eerder is gewezen op de problemen die hiermee samen kunnen hangen, met name in de grensstreken. Conform het Regeerakkoord zullen eventuele beleidsvoornemens op dit punt, waarvan thans geen sprake is, nadrukkelijk worden getoetst aan de ontwikkelingen in de buurlanden. Ter toelichting wordt in onderstaande tabel een overzicht gegeven van de accijnstarieven in Nederland en de omliggende landen.
Tabel 3: Accijnstarieven in Nederland en omliggende landen (in centen per liter)
Accijns voor ongelode benzine (per 1-1-2000) | Accijns voor diesel (per 1-7-2000) | |
---|---|---|
Nederland | 127,8 | 73,5 |
België | 108,7 | 63,8 |
Duitsland | 123,9 | 83,2 |
Luxemburg | 76,5 | 55,7 |
Tegen deze achtergrond heeft het kabinet, binnen de prioriteitsafweging voor de begroting, besloten tot een eerste stap binnen een meerjarenperspectief in de vorm van een stimulering van schone auto's. Deze stimuleringsregeling past in het kader van de vergroening van de autobelastingen conform het NMP-3. Het gaat daarbij om een specifieke verlaging van de autobelastingen, oplopend van f 50 mln in 2001 tot f 145 mln in 2004.
De stimuleringsregeling ziet op schone personenauto's en bestelauto's die voldoen aan de zogenoemde EU 2005-normen. De regeling zal gelden tot 1 januari 2005. Na die datum zullen op grond van EU-regelgeving alle nieuwe auto's aan die normen moeten voldoen. Met deze stimuleringsmaatregel wordt bereikt dat al zoveel mogelijk in de periode 2001–2004 de gunstige effecten van de nieuwe emissiegrenswaarden merkbaar worden.
De maatregel maakt onderdeel uit van de besluitvorming rond het Belastingplan 2001 en is qua budgettair beslag ook daarin reeds opgenomen. De wettelijke vormgeving van de regeling zal via een nota van wijziging wordt opgenomen in het Belastingplan 2001, dan wel in een afzonderlijk wetsvoorstel worden ondergebracht. Het streven is om de stimuleringsmaatregel in het voorjaar van 2001 in werking te kunnen laten treden.
In het meerjarenperspectief past ook een specifieke stimuleringsmaatregel voor zuinige auto's. Voor de besluitvorming hierover zal het kabinet het resultaat betrekken van onderzoek dat bij de behandeling van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (kamerstukken II 1999/2000, 26 800, nr. 1) door de minister van VROM de Kamer toegezegd is naar de milieueffectiviteit van de verschillende opties. Dit onderzoek zal begin oktober 2000 worden afgerond.
Bovenstaande keuze binnen de prioriteitsafweging voor de begroting 2001, betekent niet dat het kabinet zich nu al uitspreekt tegen de mogelijkheid om de autobelastingen in 2002 te verlagen. Het lijkt immers nu al waarschijnlijk dat er in 2002 wederom een aanzienlijke ruimte voor lastenverlichting zal zijn, een ruimte waarop overigens ook andere fiscale claims zullen rusten. Een generieke verlaging van de motorrijtuigenbelasting zou overigens in 2002 ook aan de orde kunnen zijn in de context van de beleidsvoornemens met betrekking tot de invoering van het spitstarief. Zoals reeds eerder besproken, zullen de opbrengsten daarvan immers gebruikt worden voor een verlaging van de vaste lasten van de autobezitters.
Ten slotte zij in dit kader nog het volgende opgemerkt. In de motie Remak (kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 35) wordt gevraagd jaarlijks te rapporteren over de meeropbrengsten in de BPM ten gevolge van de verkopen van dieselpersonenauto's. De verhoging van de BPM voor dieselpersonenauto's is per 1 mei 2000 ingegaan. De cijfers van de verkopen tot en met juli 2000 zijn bekend. Aangezien de cijfers van de verkopen in mei en juni mede betrekking hebben op personenauto's die nog onder het voor 1 mei 2000 geldende regime vielen, is het thans nog niet mogelijk daaruit een beeld te destilleren. Dat zal pas mogelijk zijn op het moment dat de cijfers over alle maanden van 2000 bekend zijn, dat wil zeggen in januari 2001.
2. Tariefmaatregelen in de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting
De inkomenseffecten die met ingang van 2001 optreden, zijn grotendeels het gevolg van de maatregelen die voortvloeien uit de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op hoofdlijnen komt het inkomensbeeld overeen met het beeld zoals dat geschetst is tijdens de parlementaire behandeling van de belastingherziening (kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 19). Voor alle groepen belastingplichtigen, zowel de verschillende groepen werknemers, de ouderen als de uitkeringsgerechtigden, resulteren de fiscale maatregelen die per 1 januari 2001 in werking treden gemiddeld in een inkomensvooruitgang. Belastingplichtigen zullen de inkomensgevolgen van de belastingherziening 2001 op verschillende momenten ondervinden. In de eerste plaats zullen zij veranderingen merken in januari 2001 op het loonstrookje en bij de voorlopige teruggaaf. Een volgend moment is de voorlopige aanslag in de loop van 2001 en tenslotte de aangifte en de aanslag IB in het voorjaar van 2002.
Ook is het mogelijk dat er binnen een huishouden een verschuiving van inkomens tussen partners plaatsvindt. In het nieuwe belastingstelsel zijn de belastingvrije sommen vervangen door heffingskortingen die individueel aan belastingplichtigen worden toegekend. De mogelijkheid van overdracht van de basisaftrek door de partner met geen of weinig inkomsten (minstverdiener) aan de partner met het hoogste inkomen (meestverdiener) komt te vervallen. De meestverdiener ondervindt daardoor ondanks de tariefverlaging veelal een inkomensachteruitgang die op het loonstrookje zichtbaar zal zijn. Op huishoudensniveau treedt er echter geen inkomensachteruitgang op, er vindt alleen een inkomensverschuiving plaats tussen beide partners.
Bijzondere aandacht verdient de fiscale positie van gehuwde AOW- gerechtigden die een toeslag ontvangen op hun AOW-uitkering, omdat ze een echtgenoot hebben die jonger is dan 65 jaar en geen eigen inkomsten uit arbeid heeft. Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vallen deze personen in tariefgroep 3 (overdracht basisaftrek). In de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft de jongere partner daarentegen recht op een eigen heffingskorting. Hierbij treden twee (tegengestelde) effecten op. In de eerste plaats zal de 65-plusser met een substantieel aanvullend pensioen, voortaan eerder in de derde (of vierde) tariefschijf terecht komen. In de tweede plaats is de heffingskorting van de jongere partner hoger, dan de heffingskorting voor ouderen. Het eerste effect wordt goeddeels geneutraliseerd door het tweede effect.
Voor de meeste huishoudens met een alleenverdienende 65-plusser en een 65-min partner treedt alleen het tweede effect op, zodat een gunstiger koopkrachtbeeld geldt dan voor de vergelijkbare groep huishoudens met twee 65-plussers. Dit voordeel wordt geïsoleerd bezien weer teruggenomen zodra de jongere partner 65 jaar wordt. Op dat moment treden ook andere effecten op, zoals het ontstaan van recht op ouderenkorting. Door de combinatie van deze effecten op dat moment kan het huishoudinkomen, door het vervallen van het genoemde tijdelijke voordeel, met circa f 500 afnemen. Hierbij is van belang dat er voor deze huishoudens ook dan nog een koopkrachtvoordeel resteert van de belastingherziening als geheel. In de Sociale Nota 2001 wordt uitgebreid stil gestaan bij de inkomensgevolgen voor deze groep.
Voor deze specifieke groep acht de regering voorlichting van groot belang. Daarbij hebben zowel de Sociale Verzekeringsbank als de Belastingdienst een verantwoordelijkheid. Overigens gaat het om een tijdelijk verschijnsel, omdat de AOW-toeslagen worden afgeschaft voor niet-verdienende partners die na 1 januari 2015 de leeftijd van 65 jaar bereiken.
2.1 Onderbouwing tariefwijzigingen
In dit wetsvoorstel wordt een groot aantal bedragen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 opnieuw vastgesteld die anders door middel van de «Bijstellingsregeling 2001» hadden moeten worden gewijzigd. De Wet inkomstenbelasting 2001 gaat, zoals bij de behandeling van die wet al is aangegeven, uit van de bedragen zoals die gegolden zouden hebben indien de wet per 1 januari 1999 in werking zou zijn getreden. Om deze bedragen op het niveau van het jaar 2001 te krijgen, inclusief de doorwerking van het Belastingplan 2000, is een extra vertaalslag nodig. Met deze vertaalslag naar 2001 worden in de Wet inkomstenbelasting 2001 nu de bedragen vastgelegd die het startpunt zijn voor de wettelijke aanpassingen in de volgende jaren.
Voor enkele tariefswijzingen is er naast de hiervoor besproken bijstelling ook sprake van een wijziging die voortvloeit uit het voorgenomen beleid. Deze wijzigingen – het betreft de mutaties in de belasting- en premietarieven, de arbeidskorting en de zelfstandigenkorting – worden hierna afzonderlijk toegelicht. Voor de goede orde zij nog opgemerkt dat in een aantal gevallen de indexatie naar 2001 niet plaatsvindt in deze Tariefwet 2001, maar in het Ondernemerspakket 2001, het Belastingplan 2001, of de Veegwet. Hiervoor is met name gekozen indien een regeling in één van deze wetten materieel wordt gewijzigd, of voor het eerst wordt ingevoegd in de Wet inkomstenbelasting 2001. Voorbeelden van het laatste zijn de jonggehandicaptenkorting en de milieu-investeringsaftrek.
In onderstaande tabel is uiteengezet hoe de belasting- en premietarieven voor 2001 zijn afgeleid van de thans geldende tarieven voor 2000. De tarieven worden in belangrijke mate bepaald door de effecten van de Wet inkomstenbelasting 2001. Omdat de in de memorie van toelichting bij die wet genoemde tarieven zijn afgeleid van de niveaus in 1999 zijn wel enkele aanvullende stappen nodig om het uiteindelijke tarief voor 2001 te bepalen. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het effect van de regeling inzake het zorgverlof en de beperking van de terugsluis van de derde tranche vergroening (zie hierna onderdeel 4).
Tabel 4: Belasting- en premietarieven 2001 (in %)
Tarief schijf 1a* | Tarief schijf 1b* | Tarief schijf 2* | Tarief schijf 3* | |
---|---|---|---|---|
1. Belastingtarieven 2000 | 4,50 | 8,55 | 50,00 | 60,00 |
2. Tegenboeken tariefsmutaties 2000 | + 0,95 | – 0,90 | ||
3. Effect wetsvoorstel IB 2001 (MvT) | – 3,75 | – 0,20 | – 8,00 | – 8,00 |
4. Effect nota van wijziging IB 2001 | – 0,35 | |||
5. Correctie 1e en 2e tranche vergroening | + 1,80 | |||
6. Vertaling tariefsmutaties 2000 | – 0,30 | 0,80 | ||
7. Compensatie vanwege zorgverlof | – 0,05 | – 0,05 | ||
8. Aanpassing terugsluis vergroening | + 0,05 | |||
9. Belastingtarieven 2001 | 2,85 | 8,20 | 42,00 | 52,00 |
10. AOW-premie 2001 | 17,90 | 17,90 | ||
11. ANW / AWBZ-premie 2001 | 11,50 | 11,50 | ||
12. Totale tarieven 2001 voor 65- | 32,25 | 37,60 | 42,00 | 52,00 |
13. Totale tarieven 2001 voor 65+ | 14,35 | 19,70 | 42,00 | 52,00 |
* Per 2001: tariefschijf 1, 2, 3, resp. 4.
In het onderstaande wordt de tabel per regel toegelicht.
1. De belastingtarieven conform stand 2000.
2. Het effect van de stelselherziening zoals weergegeven in de memorie van toelichting is gebaseerd op de niveaus van 1999. Om grondslageffecten te voorkomen worden eerst de tariefsmutaties van 1999 op 2000 geëlimineerd (en weer gecorrigeerd in rij 6).
3. In deze rij worden de tariefseffecten van de stelselherziening meegenomen, zoals die ook zijn gepresenteerd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001.
4. In deze rij worden de tariefseffecten meegenomen die, op basis van de behandeling in de Tweede Kamer, zijn opgenomen in de nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001.
5. De tariefseffecten zoals weergegeven in de genoemde memorie van toelichting zijn inclusief de effecten van de terugsluis van de 1e en 2e tranche vergroening. Deze tranches zijn verwerkt in de tarieven voor 1999 respectievelijk 2000 en derhalve niet relevant voor de mutatie van 2001 op 2000.
6. De in rij 2 geëlimineerde tariefsmutaties worden hier teruggedraaid. Omdat de relevante grondslagen na doorvoering van de stelselherziening aanzienlijk zijn vergroot ten opzichte van de situatie in 1999 (met name als gevolg van aanpassing van schijflengten en omzetting van de belastingvrije som in heffingskortingen) vallen deze mutaties echter kleiner uit gegeven de beschikbare budgettaire ruimte.
7. In het kader van de regeling inzake het zorgverlof is een verlaging van de overhevelingstoeslag doorgevoerd. Om de inkomenseffecten voor gezinnen te compenseren zijn in samenhang hiermee de belastingtarieven in schijf 1a en 1b (per 2001: schijf 1 en 2) met 0,05%-punt verlaagd.
8. Zoals toegelicht in hoofdstuk 4 wordt de oorspronkelijk voorgenomen heffing op het inzamelen van huishoudelijk restafval en het verhogen van het tarief op het storten van brandbaar afval niet doorgevoerd. In het verlengde hiervan wordt de voorgenomen terugsluis van deze heffingen geschrapt, hetgeen tot uitdrukking komt in een beperking van de verlaging van het belastingtarief in schijf 1a.
9. De belastingtarieven conform stand Belastingplan 2001.
10. De AOW-premie voor 2001. Het tarief is ongewijzigd ten opzichte van 2000.
11. De AWBZ- en ANW-premie voor 2001. De tarieven zijn ongewijzigd ten opzichte van 2000.
12. De geïntegreerde tarieven voor belastingen en premies volksverzekeringen voor 65-minners voor 2001.
13. De geïntegreerde tarieven voor belastingen en premies volksverzekeringen voor 65-plussers voor 2001. 65-plussers betalen geen AOW-premie.
In onderstaande tabel is uiteengezet hoe de hoogte van de arbeidskorting in 2001 is afgeleid uit het niveau dat is vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001. Het maximale bedrag van de arbeidskorting in de Wet inkomstenbelasting 2001 is gebaseerd op niveaus van 1999. Op dit bedrag is twee jaar inflatiecorrectie toegepast. Voorts is de per 1 januari 2000 doorgevoerde verhoging van het arbeidskostenforfait met f 310 omgezet in een verhoging van de arbeidskorting met f 108. Om die omzetting enerzijds budgetneutraal en anderzijds voor de belastingplichtigen in de hogere belastingschijven inkomensneutraal te laten verlopen, is ten opzichte van het beeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 de tweede schijf met f 310 verlengd en is de zelfstandigenaftrek in de hogere winstklassen verlaagd met f 310 (zie hierna zelfstandigenaftrek).
Inclusief de verhoging met f 85 waartoe thans in het kader van het reguliere Belastingplan 2001 is besloten, komt het maximum van de arbeidskorting in 2001 uit op f 2027. De aanpassingen van de arbeidskorting zijn weergegeven in tabel 5.
Tabel 5: Opbouw arbeidskorting
Maximale bedrag arbeidskorting | |
---|---|
Wet IB 2001 in cijfers 1999 | 1 770 |
Indexatie naar 2001 | 64 |
Omzetting van de verhoging arbeidskostenforfait in 2000 in extra arbeidskorting | 108 |
Totaal in cijfers 2001 | 1 940 |
Extra arbeidskorting in BP2001 | 85 |
Totale arbeidskorting | 2 027 |
De hoogte van de zelfstandigenaftrek in dit wetsvoorstel is afgeleid van het niveau dat is vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001. Het niveau van de zelfstandigenaftrek in die wet is gebaseerd op de niveaus van 1999. Ten opzichte van het niveau in de Wet inkomstenbelasting 2001 hebben er verschillende aanpassingen plaatsgevonden. Allereerst is de zelfstandigenaftrek geïndexeerd naar 2000. Vervolgens is de zelfstandigenaftrek verhoogd met f 1 090 in verband met de 2e tranche vergroening in 2000 en geïndexeerd naar 2001. Voorts is de zelfstandigenaftrek in de hogere winstklassen met f 310 verlaagd in verband met de aanpassing van de arbeidskorting aan de verhoging van het arbeidskostenforfait per 1 januari 2000. Tenslotte wordt de zelfstandigenaftrek op basis van dit wetsvoorstel met f 650 verhoogd als gevolg van de 3e tranche vergroeningsmaatregelen.
Eind april van dit jaar is door het kabinet het rapport De armoedeval, analyse en oplossingen, naar de Tweede Kamer gestuurd (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 XV, nr. 72). In het bij het rapport gevoegde kabinetsstandpunt is gesteld, dat vanwege de complexiteit van de problematiek een meerjarige aanpak gewenst is. Tevens is aangekondigd dat het kabinet bij de besluitvorming rond het opstellen van de begroting voor 2001 zou bezien of in het kader van en dergelijke meerjarig plan van aanpak reeds een eerste stap kan worden gezet. Tegen deze achtergrond is voor 2001 een pakket maatregelen uitgewerkt waarmee een begin wordt gemaakt met het beperken van de armoedeval. Het kabinet gaat er vanuit dat deze maatregelen een positief effect zullen hebben op het arbeidsaanbod. Onderdeel van het pakket maatregelen is een ten opzichte van de belastingherziening 2001 extra verhoging van de arbeidskorting met f 85. Deze maatregel leidt tot een verlaging van de replacement rate en van de marginale druk in het inkomenstraject van 50% tot 100% WML. De kosten van deze verhoging van de arbeidskorting (f 450 miljoen) worden voor een deel gefinancierd uit afschaffing van de doorstroom-afdrachtvermindering lage lonen (opbrengst f 350 miljoen). Beide maatregelen zijn opgenomen in voorliggend wetsvoorstel.
Het pakket maatregelen voor 2001 om de armoedeval terug te dringen bestaat daarnaast uit maatregelen in de sfeer van de huursubsidie en de introductie van een nieuwe regeling voor werkaanvaardingspremies. Deze laatste regeling zal worden opgenomen in het reguliere belastingplan 2001. Voor een nadere toelichting op het bovengenoemde pakket wordt verwezen naar de Sociale Nota 2001.
Volgende stappen in de meerjarige aanpak van de armoedeval zullen worden uitgewerkt in samenhang met een nadere verkenning van een aantal fiscale thema's, die tijdens de behandeling van de belastingherziening 2001 aan de Tweede Kamer is toegezegd.
In het regeerakkoord is een verhoging van de belastingdruk op milieubelastende activiteiten afgesproken over een periode van 3 jaar. De daardoor ontstane budgettaire ruimte wordt als onderdeel van de Belastingherziening 2001 aangewend voor een verlaging van de lastendruk op arbeid in de vorm van een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting (terugsluis). Met ingang van 1 januari 1999 en 1 januari 2000 zijn de eerste twee tranches ingevoerd. Tabel 6 geeft een overzicht van vergroeningsmaatregelen in de drie tranches vergroening. De 3e tranche die per 1 januari 2001 wordt ingevoerd, is daarbij uitgesplitst naar huishoudens en bedrijven.
Tabel 6: Vergroenings- en terugsluismaatregelen in de 3 tranches 1999–2001.
1999 | 2000 | 2001 | totaal over drie tranches | |||
---|---|---|---|---|---|---|
huishoudens | bedrijven | totaal | ||||
Energiebelastingen | 1 110 | 1 160 | 845 | 385 | 1 230 | 3 500 |
extra REB i.v.m. nadere invulling 160 mln overige milieubelastingen | 0 | 0 | 85 | 25 | 110 | 110 |
extra REB op electriciteitsverbruik i.v.m. lager dan geraamde indexatie en derving BTW over milieubelastingen | 0 | 0 | 100 | 27 | 127 | 127 |
Indexatie milieubelastingen | 85 | 130 | 88 | 42 | 130 | 345 |
Overige milieubelastingen waarvan: | 255 | 359 | 0 | 30 | 30 | 644 |
– heffing op storten brandbaar afval | 0 | 150 | 0 | 0 | 0 | 150 |
– gelijktrekken tarief zelfonttrekkers | 0 | 30 | 0 | 30 | 30 | 60 |
– optimale brandstofmix dieselauto's | 0 | 75 | 0 | 0 | 0 | 75 |
– algemene waterbelasting1 | 220 | 81 | 0 | 0 | 0 | 301 |
– dekking amendement water1 | 35 | 0 | 0 | 0 | 0 | 35 |
– algemeen BTW-tarief op bestrijdingsmiddelen | 0 | 23 | 0 | 0 | 0 | 23 |
BTW over energie- en milieubelastingen | 155 | 169 | 231 | 0 | 231 | 555 |
Totale lastenverzwaring | 1 605 | 1 818 | 1 349 | 510 | 1 860 | 5 283 |
Positieve Prikkels | – 170 | – 165 | – 65 | – 100 | – 165 | – 500 |
Verlaging loon- en inkomstenbelasting huishoudens | – 1 155 | – 1 102 | – 1 284 | – 1 284 | – 3 541 | |
Compensatie bedrijfsleven via generieke terugsluismaatregelen | – 315 | – 498 | – 380 | – 380 | – 1 194 | |
Compensatie bedrijfsleven via specifieke terugsluismaatregelen | 0 | – 53 | – 30 | – 30 | – 83 | |
Totale lastenverlichting | – 1 640 | – 1 818 | – 1 349 | – 510 | – 1 860 | – 5 318 |
De invulling van de lastenverzwaring 3e tranche vergroening vindt plaats door een verdere verhoging van de energiebelastingen en de grondwaterbelasting. De aanvankelijk voorziene heffing op het inzamelen van huishoudelijk restafval is geschrapt. Voor het jaar 2002 en daarna wordt de budgettaire taakstelling gehandhaafd. Ook de voorgenomen verdere verhoging van de heffing op het storten van brandbaar afval wordt uitgesteld. Voor een nadere toelichting op deze beleidsbeslissingen wordt verwezen naar paragraaf 4.2.2.
De generieke terugsluis naar huishoudens ad f 1,3 mld is reeds verwerkt in de verlaagde tarieven zoals deze zijn opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en is derhalve in het totale koopkrachtbeeld ingebed. Daarbij is meegewogen dat gezinnen met kinderen relatief zwaarder worden getroffen door energie- en milieubelastingen dan huishoudens zonder kinderen. In tegenstelling tot 1999 en 2000 behoeft de verlaging van IB-tarieven als terugsluis naar huishoudens derhalve thans niet meer te worden geregeld in het kader van de Tariefwet 2001.
De totale lastenverzwaring van de bedrijven inclusief overheid, onderwijs en non-profitsector bedraagt f 510 mln, waarvan f 480 mln wordt veroorzaakt door de verhoging van de REB en 30 mln door het gelijktrekken van het tarief van de grondwaterbelasting voor zelfonttrekkers met het tarief voor waterleidingbedrijven. Van de f 480 mln is f 365 mln toe te rekenen aan het particuliere bedrijfsleven, en f 115 mln aan de sectoren overheid, onderwijs en non-profit. De opbrengst wordt teruggesluisd via generieke terugsluisinstrumenten.
Bij de vaststelling van de mix van generieke terugsluisinstrumenten voor het bedrijfsleven (f 365 mln) wordt zoveel mogelijk aangehaakt bij maatregelen in de 1e en 2e tranche vergroening door verdere verhoging en verbreding van het instrumentarium. De invulling van de generieke terugsluisinstrumenten is als volgt:
• niet doorgaan van de verhoging van het belastingtarief voor inkomen uit aanmerkelijk belang (AB), hetgeen een budgettaire derving oplevert van f 175 mln. In de toelichting op de 2e Nota van Wijziging bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 is aangegeven dat f 120 mln hiervan zal worden gefinancierd uit de vergroeningslasten van het bedrijfsleven in het kader van de 3e tranche vergroening.
• verhoging van de zelfstandigenaftrek met 110 mln (circa f 650 per zelfstandige).
• verhoging van het budget voor de MIA en de DOA.
• verhoging van het budget voor positieve prikkels conform Regeerakkoord met f 100 mln via een verhoging van de energieinvesteringsaftrek.
De f 30 mln die voortvloeit uit de grondwaterbelasting, wordt zoveel mogelijk specifiek teruggesluisd omdat deze vergroeningsmaatregel neerslaat bij specifieke bedrijfstakken. Hierbij wordt onder meer gedacht aan de milieuinvesteringsaftrek (MIA) en de duurzame ondernemersaftrek (DOA). De maatregelen in verband met deze terugsluis worden opgenomen in het Belastingplan 2001.
Met deze invulling van de terugsluis in de 3e tranche wordt het bedrijfsleven adequaat gecompenseerd.
Tabel 7 geeft een overzicht van de verdeling van de vergroeningslasten over de sectoren enerzijds en de verdeling van de generieke terugsluisinstrumenten anderzijds.
Tabel 7: Sectorale verdeling vergroening en generieke terugsluis naar het bedrijfsleven (in mln.)
Vergroening | Zelfst. Aft. | Aanmerkelijk Belang | Positieve prikkels | MIA en DOA | Totaal Terugsluis | Saldo | Netto | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Totaal bedrijven + overheid | 480 | 110 | 120 | 100 | 35 | 365 | – 115 | 15 |
w.v. landbouw | 60 | 25 | 0 | 10 | 20 | 55 | – 5 | 15 |
w.v. industrie | 80 | 10 | 15 | 40 | 15 | 80 | 0 | 30 |
w.v. bouwnijverheid | 10 | 10 | 10 | 5 | 0 | 25 | 15 | 20 |
w.v. tertiaire diensten | 200 | 60 | 95 | 40 | 0 | 195 | – 5 | 65 |
w.v. kwartaire diensten | 15 | 5 | 0 | 5 | 0 | 10 | – 5 | 0 |
w.v. overheid, onderwijs en non-profit | 115 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | – 115 | – 115 |
Particulier bedrijfsleven | 365 | 110 | 120 | 100 | 35 | 365 | 0 | 130 |
w.v. kleinbedrijf | 185 | 75 | 85 | 55 | 5 | 220 | 35 | 100 |
w.v. middenbedrijf | 80 | 10 | 30 | 20 | 5 | 65 | – 15 | 15 |
w.v. grootbedrijf | 40 | 0 | 5 | 15 | 5 | 25 | – 15 | 0 |
w.v. landbouw | 60 | 25 | 0 | 10 | 20 | 55 | 0 | 15 |
Bij tabel 7 zijn een paar opmerkingen van belang:
De vergroeningslasten zijn bruto bedragen. In de praktijk zullen bedrijven de vergroeningslasten als aftrekpost voor de te betalen belasting opvoeren. De daadwerkelijke vergroeningslasten liggen dus op een lager niveau, circa 65% van de bedragen zoals in deze tabel opgevoerd. In de kolom netto effect wordt rekening gehouden met dit effect. Uit deze kolom blijkt dat alle sectoren die tot het particuliere bedrijfsleven behoren, volledig worden gecompenseerd.
Tussen de diverse sectoren van het particuliere bedrijfsleven bestaat enige spreiding. Dit is het gevolg van de keuze voor generieke terugsluismaatregelen. Deze spreiding doet zich ook voor bij de verdeling over het klein-, midden-, en grootbedrijf.
De sectoren overheid, onderwijs en non-profit worden door middel van de prijsbijstelling gecompenseerd. Daarnaast geldt voor de non-profit sector (waaronder kerkgenootschappen) een teruggaafregeling, die een tegemoetkoming biedt voor de REB-lastenverzwaring.
Uitgangspunt bij de terugsluis naar het bedrijfsleven is dat het bruto bedrag van de vergroening volledig wordt teruggesluisd, ongeacht de vorm van de terugsluis. Sinds het begin van de vergroening in 1996 is hierbij gekozen voor de bruto-bruto methodiek. De netto-effecten voor het bedrijfsleven zijn daardoor over het geheel genomen gunstig. De bruto-bruto benadering wordt gehanteerd omdat de effecten van de wijzigingen in de belastingen bruto in de ramingen wordt verwerkt. Deze benadering verkleint tevens het risico dat sectoren van het bedrijfsleven of individuele bedrijven worden ondergecompenseerd. De benadering verhoogt daardoor de maatschappelijke acceptatie van de vergroeningsoperatie en verkleint het risico, dat de lastenverzwaring door de vergroeningsmaatregelen wordt afgewenteld op huishoudens.
4.2 Wet belastingen op milieugrondslag
In de grondwaterbelasting wordt het tarief voor onttrekkingen van grondwater door de zogenoemde eigen winners geheel gelijk getrokken met het tarief dat geldt voor de waterleidingbedrijven. Het tarief voor eigen winners was aanvankelijk de helft van dat voor de waterleidingbedrijven. In verband met het verstrijken van het Actieplan Waterbesparing is er, zoals reeds is opgemerkt in bijlage 13 bij de Miljoenennota 2000, niet langer aanleiding het tariefverschil te handhaven. Met ingang van 1 januari 2000 is de eerste stap gezet door het tariefverschil te halveren. Dit is de tweede en laatste stap.
In 2000 is de afvalstoffenbelasting op het storten van brandbaar afval verhoogd met f 75. In de Miljoenennota 2000 is voor 2001 aanvankelijk een verdere tariefsverhoging voorzien met f 25 teneinde de kosten van het storten van brandbaar afval op gelijk niveau te brengen met de kosten van verbranden. Inmiddels blijkt dat reeds het geval te zijn. Thans wordt bezien of er nog voldoende argumenten voor en de consequenties van een verdere verhoging van het storttarief op brandbaar afval zijn. Hangende dit onderzoek wordt voorgesteld de invoering van deze verhoging voor 2001 op te schorten. De hiermee samenhangende budgettaire derving van f 50 miljoen wordt voor 2001 via de terugsluis gecorrigeerd (IB-sfeer). Voor 2002 en latere jaren vindt nog nadere besluitvorming plaats.
Het lage tarief afvalstoffenbelasting, dat bedoeld is voor afvalstoffen die niet herbruikbaar en niet verbrandbaar zijn, blijft behoudens de inflatiecorrectie gehandhaafd op hetzelfde niveau.
4.3.1 Tariefstelling en vervanging van de belastingvrije voeten in de REB
Met het Belastingplan 1999 is een eerste stap gezet in de richting van het in het Regeerakkoord voorziene eindbeeld voor de REB. Dit eindbeeld gaat uit van een totale verhoging van de REB met f 3,4 mrd. Met ingang van 1 januari 1999 zijn nieuwe verbruiksgrenzen voor aardgas en voor elektriciteit geïntroduceerd en is de eerste tranche van de tariefverhoging ingezet, gevolgd door de tweede tranche met ingang van 1 januari 2000. Uitgaande van de voor de derde tranche in de Miljoenennota 2000 voorziene tariefverhogingen komt – op basis van de aardgas- en elektriciteitsverbruiken zoals die door het CPB worden geraamd voor 2001 de opbrengstraming f 120 mln hoger uit dan eerder geraamd; wat de huishoudens betreft f 75 mln hoger en wat de bedrijven betreft f 45 mln. Deze hogere opbrengst bij bedrijven wordt via de generieke terugsluismaatregelen gecompenseerd.
De hoger dan geraamde opbrengst bij huishoudens van f 75 mln wordt aangewend om een deel van het nog in te vullen bedrag van f 160 mln aan overige milieubelastingen te dekken. Voor de resterende f 85 mln wordt voorgesteld deze te vinden in een verhoging van de REB op aardgas en elektriciteit. Aangezien het bedrag van f 85 mln ten laste van de huishoudens moet komen – de opbrengst is immers ingeboekt in verband met de verlaging van loon- en inkomstenbelasting – zijn alleen de tarieven van de eerste schijf van de REB verhoogd. Per saldo wordt een extra bedrag van f 50 mln generiek naar bedrijven teruggesluisd.
Daarnaast zal via het REB-tarief voor elektriciteit, zoals in bijlage 13 bij de Miljoenennota 2000 reeds is aangegeven, worden gecompenseerd voor de lager dan geraamde opbrengst uit hoofde van de indexatie van milieubelastingen en de BTW over de overige milieubelastingen. De hiervoor benodigde tariefsverhoging, ten bedrage van 0,67 ct/kWh, zal worden vormgegeven als een verhoging van de hierna genoemde opslag van 3,5 ct/kWh op het tarief van de eerste schijf. Deze verhoging geeft een totale opbrengst van f 127 miljoen gulden per jaar, waarvan f 100 miljoen ten laste van huishoudens en f 27 miljoen ten laste van bedrijven (zie tabel 13.4.1 in vorenbedoelde bijlage 13). Laatstgenoemd bedrag zal worden meegenomen in de generieke terugsluismaatregelen voor bedrijven.
De totale REB-opbrengst voor 2001 komt gelet op het vorenstaande uit op circa f 1470 miljoen.
In het Regeerakkoord is voorzien in de omzetting van de huidige belastingvrije voeten in de REB voor aardgas en elektriciteit – 800 m3 onderscheidenlijk 800 kWh – in een belastingvermindering (een vast bedrag per elektriciteitsaansluiting) en in een ten opzichte van de oorspronkelijke verhouding relatief hogere belasting van elektriciteit dan van aardgas. Zoals in het Belastingplan 2000 al is aangekondigd zal de omzetting van de belastingvrije voeten voor aardgas en elektriciteit in een belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting per 1 januari 2001 plaatsvinden. Met EnergieNed is overleg gevoerd over de uitvoeringsaspecten.
Met betrekking tot de hoogte van de belastingvermindering is ervoor gekozen deze per 1 januari 2001 te laten «meegroeien» met de verhoging van de tarieven voor aardgas en elektriciteit per die datum, met uitzondering van de verhoging van de REB die voortvloeit uit de hierna genoemde omvorming van de BSB. Dit resulteert in een belastingvermindering met ingang van 1 januari 2001 van f 312 per verbruiksperiode van 12 maanden
Uit het Regeerakkoord volgt dat voor het verbruik dat valt in de eerste schijf elektriciteit ten opzichte van gas zwaarder zou moeten worden belast. Dit komt neer op een extra verhoging van het tarief voor elektriciteit met ongeveer 3,5 cent/kWh in totaal over de drie tranches (verwezen zij naar de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2000; kamerstukken II 1999/2000, 26 280, nr. 3, blz. 20). Deze opslag van 3,5 cent geldt alleen voor de eerste verbruiksschijf (tot 10 000 kWh). In de tweede tranche is een uitwerking gekozen waarin elektriciteit ten opzichte van aardgas zwaarder wordt belast dan vóór het jaar 2000 het geval was. Voor de invulling van de derde tranche is als uitgangspunt gekozen voor een voortzetting van deze in de tweede tranche neergelegde uitwerking.
Naast de uitwerking van de in het Regeerakkoord voorziene taakstelling en extra maatregelen in de REB, waarvan de opbrengst aan huishoudens en bedrijven wordt teruggesluisd, wordt voorgesteld om per 1 januari 2001 de brandstoffenbelasting wat de elektriciteitsproductie betreft om te vormen van een zogenoemde inputbelasting naar een zogenoemde outputbelasting en in lijn daarmee de belasting op uranium-235 te laten vervallen (zie tevens paragraaf 4.3.3). Als onderdeel van de – budgettair neutrale – omvorming worden de REB-tarieven voor elektriciteit verhoogd. Deze omzetting geschiedt voor de verschillende sectoren grosso modo lastenneutraal. Met deze verschuiving in belastingsoort binnen de belastingen op milieu is een bedrag van f 350 mln gemoeid.
In tabel 8 zijn de tarieven voor aardgas en elektriciteit in de derde tranche – berekend op basis van verbruikscijfers 2001 – weergegeven. Tevens is in deze tabel de verhoging van de REB op elektriciteit uit hoofde van de omvorming van de brandstoffenbelasting en het vervallen van de belasting op uranium-235 opgenomen. Een en ander leidt tot het volgende tariefbeeld per 1 januari 2001.
Tabel 8: Tarieven REB (excl. BTW) in ct/m3 en ct/kWh
Huidige tarieven | Indexatie | Verhoging 3e tranche | Omvorming BSB/URB-235 | Tarieven per 1-1-2001 | |
---|---|---|---|---|---|
Aardgas (m3) | |||||
0 – 5 000 | 20,82 | 0,37 | 5,31 | 0,00 | 26,50 |
5 000 – 170 000 | 11,44 | 0,21 | 0,73 | 0,00 | 12,38 |
170 000 – 1 mln | 1,54 | 0,03 | 0,73 | 0,00 | 2,30 |
boven 1 mln | – | – | |||
Elektriciteit (kWh) | |||||
0 – 10 000 | 8,20 | 0,15 | 4,06 | 0,44 | 12,85 |
10 000 – 50 000 | 3,54 | 0,06 | 0,23 | 0,44 | 4,27 |
50 000 – 10 mln | 0,48 | – | 0,23 | 0,60 | 1,31 |
boven 10 mln | – | – |
De REB wordt eveneens geheven van halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas, voor zover deze worden gebruikt anders dan als motorbrandstof voor het wegverkeer (dit ziet hoofdzakelijk op het gebruik – als alternatief voor aardgas – voor verwarmingsdoeleinden). Voor deze niet-leidinggebonden brandstoffen is een belastingvrije voet uitvoeringstechnisch niet mogelijk. Ter compensatie daarvan wordt tot nu toe een generieke korting op het tarief toegepast. Aangezien de belastingvrije voeten voor aardgas en elektriciteit per 1 januari 2001 worden omgezet in een belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting, is het hanteren van deze korting niet langer noodzakelijk. Ook de gebruikers van de hier bedoelde brandstoffen hebben immers een elektriciteitsaansluiting, en zullen dus voortaan in aanmerking komen voor dezelfde belastingvermindering. Dit leidt tot de volgende tarieven per 1 januari 2001 (inclusief indexatie): voor halfzware olie f 278,75 per 1000 L, voor gasolie f 281,10 per 1000 L en voor LPG f 332,50 per 1000 kg.
4.3.2 Aanpassing REB-tarief voor de glastuinbouw
Voor het jaar 2001 zal het gemitigeerde tarief dat geldt voor door de glastuinbouw gebruikt aardgas en minerale oliën worden verhoogd. De bestaande berekeningswijze berust op het uitgangspunt dat de glastuinbouw voor de jaren 2000 en 2001 in de heffing wordt betrokken op een wijze die is gebaseerd op een vergelijking van de glastuinbouwsector met andere energie-intensieve bedrijven. Voor 2001 komt deze berekening uit op 0,42% van het gewone tarief (zie kamerstukken II 1999/2000, 26 972, nr. 3). De tarieven van de drie schijven voor aardgas worden dan – afgerond – onderscheidenlijk: 0,10 cent, 0,05 cent en 0,01 cent per m3. De Europese Commissie heeft op 8 december 1999 reeds haar goedkeuring gehecht aan deze tariefmaatregel.
4.3.3 Wijziging brandstoffenbelasting in verband met convenant kolencentrales
In de Uitvoeringsnota klimaatbeleid deel I (juni 1999) heeft het kabinet haar voornemens neergelegd om met de eigenaren van kolencentrales vrijwillige afspraken te maken die ertoe leiden dat de CO2-emissies die vrijkomen bij de productie van elektriciteit in kolencentrales worden gereduceerd met 6 miljoen ton op jaarbasis. Het kabinet heeft hierbij aangekondigd in beginsel bereid te zijn om de brandstoffenbelasting wat de elektriciteitsproductie betreft van een input- naar een outputbelasting om te zetten.
Onlangs hebben de Ministers van Economische Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een dergelijk akkoord op hoofdlijnen met de eigenaren van kolencentrales afgesloten. Met de reductie van 6 Mton CO2 draagt de sector zeer substantieel bij aan het beperken van de nationale CO2-emissies. Circa een kwart van de binnenlandse doelstelling wordt hiermee ingevuld.
Nu dit akkoord tot stand is gekomen, dient de brandstoffenbelasting op de voor de elektriciteitsopwekking gebruikte brandstoffen, maar ook de uraniumbelasting (de inputbelastingen) omgezet te worden naar een belasting op de levering van elektriciteit aan eindgebruikers (outputbelasting), de REB (zie tevens onderdeel 4.3.1.).
Hoewel de directe aanleiding voor de omvorming van de brandstoffenbelasting is gelegen in de totstandkoming van vorenbedoelde afspraak met de elektriciteitsproductiesector, gaat het bij de omvorming als zodanig om een generieke regeling. De omvorming is voorts in lijn met hetgeen ter zake van de belastingheffing op elektriciteit is bepaald in de accijnsrichtlijn minerale oliën (Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992, nr. 92/81/EEG, PbEG L 316; artikel 8, tweede lid, onderdeel a) en in het richtlijnvoorstel tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten (COM (97) 30 def.; PbEG 1997, nr. C 139/07; artikel 13, eerste lid, onderdeel b). Gelet op het vorenstaande kan de omvorming naar onze mening niet als staatssteun worden aangemerkt.
4.4 Belasting op de inzameling van huishoudelijk restafval
Zowel vanuit de Tweede Kamer als daarbuiten zijn bezwaren aangevoerd tegen de invoering van een belasting op de inzameling van huishoudelijk restafval zoals deze in de Miljoenennota 2000 werd aangekondigd. Een van de bezwaren betreft het complexe financiële mechanisme van een dergelijke belasting met tussenschakeling van de gemeenten. De burgers kunnen evenwel weinig doen om het doel van de belasting, een betere gescheiden inzameling, dichterbij te brengen. Het kabinet heeft begrip voor de bezwaren tegen deze belasting in deze vorm en heeft besloten om van invoering per 1 januari 2001 af te zien. Op korte termijn zijn echter geen alternatieven voor deze belasting voorhanden. Om de taakstelling van f 150 miljoen in 2002 alsnog via milieubelastingen in te vullen zullen verschillende mogelijkheden zowel binnen de sfeer van de afvalverwijdering – waarbij bij voorbeeld gedacht kan worden aan een belasting op niet duurzame producten met een hoge milieudruk – als daarbuiten nader worden bezien.
4.5 Belasting van oppervlaktedelfstoffen
In de Miljoenennota 2000 heeft het kabinet het voornemen kenbaar gemaakt om te komen tot de invoering per 1 januari 2001 van een belasting van oppervlaktedelfstoffen. Daarbij werd aangegeven dat de uit te werken variant extern nader op effecten zal worden onderzocht met zowel aandacht voor de milieuvoordelen als de economische effecten en dat op een aantal aspecten nog een nadere toetsing aan het Europees recht zal moeten plaatsvinden. Inmiddels is het extern implementatie-onderzoek, dat is uitgevoerd door het Centrum voor energiebesparing en schone technologie (CE) in samenwerking met het Economisch Instituut voor de bouwnijverheid (EIB), aangeboden en bij brief van 25 juli 2000 ter informatie aan de Tweede Kamer toegezonden. Zoals ook tijdens het Algemeen overleg op 27 juni 2000 met de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer over de Vergroeningsnotitie werd aangegeven, zal dit rapport eerst worden bestudeerd, waarbij ook verschillende Europeesrechtelijke en andere juridische aandachtspunten nader zullen worden bezien. De Kamer zal separaat van het Belastingplan 2001 in september worden ingelicht over de verschillende gesignaleerde knelpunten en de mogelijke oplossingen die het kabinet daarvoor ziet.
5. Accijnsaanpassingen in verband met de BTW-verhoging
Met ingang van 1 januari 2001 wordt het tarief van de omzetbelasting verhoogd van 17,5% naar 19%. De daaruit voortvloeiende verhoging van de kleinhandelsprijs en de structuur van het accijnstarief op tabaksproducten, in het bijzonder sigaretten en rooktabak brengt met zich mee dat een aanpassing van de accijnstarieven voor sigaretten en rooktabak noodzakelijk is.
Uitgaande van de huidige prijs van de zogenoemde meest gevraagde prijsklasse van f 7,20 per pakje van 25 stuks en ervan uitgaand dat de prijs exclusief belastingen niet zal wijzigen, zal om te blijven voldoen aan het EU-minimumtarief voor sigaretten (accijns dient voor de meest gevraagde prijsklasse tenminste 57% van de kleinhandelsprijs te bedragen), de prijs moeten stijgen met f 0,30 per pakje van 25 stuks. Deze verhoging bestaat alsdan uit een accijnsverhoging met (afgerond) 17 cent en een BTW-verhoging van (eveneens afgerond) 13 cent. De accijns op de zogenoemde meest gevraagde prijsklasse zal per 1000 stuks toenemen met f 6,84. Sinds kort bevat de Europese regelgeving de mogelijkheid om de hiervoor genoemde 57%-norm gedurende enige tijd te onderschrijden ingeval van een verhoging van de omzetbelasting. De prijsstijging als gevolg van een verhoging van de omzetbelasting kan dan tijdelijk worden beperkt. De bepaling is facultatief; de lidstaten zijn vrij om van deze mogelijkheid gebruik te maken. De huidige Nederlandse accijnswetgeving voorziet niet in die mogelijkheid en wij hebben – mede in het kader van het tabaksontmoedigingsbeleid – geen aanleiding gezien deze mogelijkheid daarin op te nemen.
De structuur van de accijns op rooktabak is een andere dan die voor sigaretten; de verhoging van het tarief van de omzetbelasting heeft daardoor geringere gevolgen voor de accijns op rooktabak. De hiervoor genoemde 57%-norm is niet van toepassing op rooktabak. Zonder nadere aanpassing van de prijs ex belastingen zou de kleinhandelsprijs van rooktabak (voornamelijk shag) voor de meest gevraagde prijsklasse met ongeveer f 0,10 stijgen. Om substitutie van met name sigaretten door shag te voorkomen, is het naar onze mening gewenst dat de prijs- en accijnsstijgingen van sigaretten en rooktabak ongeveer met elkaar in de pas lopen. Voorgesteld wordt derhalve de accijns op rooktabak zodanig te verhogen dat de kleinhandelsprijs van de meest gevraagde prijsklasse voor rooktabak eveneens met zo'n 30 cent per pakje (van 50 gram) stijgt. Een dergelijke prijsverhoging kan – bij gelijk blijvende prijs ex belastingen – worden gerealiseerd door voor rooktabak eveneens een accijnsverhoging van (afgerond) 17 cent per pakje vast te stellen.
6. Budgettaire en personele effecten
Deze budgettaire paragraaf ziet alleen op maatregelen die in de Tariefwet 2001 worden geregeld. De maatregelen die worden opgenomen in de volgende wetsvoorstellen (Belastingplan 2001, Veegwet IB 2001) zijn hier dientengevolge niet meegenomen.
Tabel 9: budgettaire effecten van maatregelen in de Tariefwet 2001 (in f mln.)
Trans 2001 belasting en premies | |
---|---|
Indexering accijnsverhoging vanwege verhoging BTW-tarief | 155 |
Vergroening | |
Verhoging energiebelasting | 1 470 |
Gelijktrekken tarief zelfonttrekkers | 30 |
Indexatie milieubelastingen | 129 |
BTW-heffing over milieubelastingen | 230 |
Terugsluis gezinnen incl. verlaging tarief IB 3e tranche | |
(– verlaging tarieven IB/LB reeds onderdeel van Wet IB 2001) | (– 1 284) |
– positieve prikkels 3e tranche | – 65 |
Terugsluis bedrijven | |
– budgettaire dekking verlaging AB-tarief in Wet IB 2001 | – 120 |
– verhoging zelfstandigenaftrek met F 650 | – 110 |
Pakket arbeidsmarkt en armoedeval | |
Afschaffing doorstroom-afdrachtsvermindering lage lonen | 350 |
Verhoging arbeidskorting | – 450 |
Defiscalisering werkaanvaardingspremies | – 10 |
Wegnemen knelpunt IB 2001 – grensarbeiders | – 40 |
Koopkrachtreparatie a.g.v. verlaging OT in samenhang met invoering betaald kortdurend zorgverlof | 0 |
Totaal budgettair effect | 1 454 |
Waarvan reeds geregeld in Wet IB 2001 | – 1 284 |
Saldo budgettair effect inclusief terugsluis (geregeld in Wet IB 2001) | 170 |
In totaliteit bedraagt het premiedeel van bovenstaande maatregelen circa f 265 mln, inclusief compensatie extra uitgaven zorgverlof.
Personele effecten zullen zich met name kunnen voordoen bij de maatregelen die worden voorgesteld bij het Belastingplan 2001. Deze effecten zullen om die reden in de memorie van het Belastingplan 2001 worden toegelicht.
7. Toelichting op de artikelen
Artikelen I en II (Wet inkomstenbelasting 2001 en Wet op de loonbelasting 1964)
Op grond van de artikelen 10.1, 10.6 en 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een groot aantal bedragen in die wet en de Wet op de loonbelasting 1964 gewijzigd.
Ter toelichting zij opgemerkt dat voor de bijstelling de euro- en bijbehorende guldensbedragen als een twee-eenheid worden beschouwd. Dit betekent dat ingeval een bedrag wordt vervangen, zowel het eurobedrag als het daarbij behorende guldensbedrag wordt vervangen.
Bij de aanpassing van de bedragen in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt het volgende onderscheid gemaakt tussen:
– bedragen die zijn overgenomen uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
– bedragen die in de Wet inkomstenbelasting 2001 nieuw zijn geïntroduceerd.
Bedragen die zijn overgenomen uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964
Als uitgangspunt zijn genomen de bedragen die voor het jaar 2000 in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn opgenomen. Wanneer bedragen in het kader van de bijstelling voor 2000 zijn afgerond – denk bijvoorbeeld aan de bedragen van de investeringsaftrek die zijn afgerond op veelvouden van f 1000 – dan is voor de bijstelling uitgegaan van de bedragen vóór afronding. Deze bedragen zijn vervolgens bijgesteld met de tabelcorrectiefactor voor 2001 (1,018) en op de gebruikelijke manier afgerond op hele guldens (dus geen afronding op ronde bedragen). Deze guldensbedragen zijn vervolgens omgerekend naar eurobedragen, waarbij rekenkundige afronding op hele euro's hefet plaatsgevonden. Waar in de Wet inkomstenbelasting 2001 sprake is van ronde eurobedragen is afgerond op die ronde bedragen. De aldus bepaalde eurobedragen zijn ten slotte teruggerekend naar guldensbedragen.
Bedragen die in de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn geïntroduceerd
Als uitgangspunt zijn genomen de in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen guldensbedragen. Zoals hiervoor uiteen gezet gaat het hier om bedragen die met ingang van 1999 zouden hebben gegolden. Deze bedragen zijn bijgesteld met de tabelcorrectiefactor voor 2000 (1,017) en de tabelcorrectiefactor voor 2001 (1,018) waarbij tussentijds en aan het einde afronding heeft plaatsgevonden op hele guldens. Deze bedragen zijn vervolgens omgerekend naar eurobedragen, waarbij rekenkundige afronding op hele euro's heeft plaatsgevonden. Waar in de Wet inkomstenbelasting 2001 sprake is van ronde eurobedragen (bijvoorbeeld bij de zelfstandigenaftrek), is rekenkundig afgerond op die ronde bedragen. De aldus bepaalde eurobedragen zijn tenslotte teruggerekend naar guldensbedragen.
Artikel III (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel III, onderdelen A, B, C, D en G (artikel 3, artikel 5, opschrift Hoofdstuk III, artikel 7a en artikel 31 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Zoals is uiteengezet in het algemene deel van deze memorie maakt de afschaffing van de doorstroomafdrachtvermindering lage lonen (de zogenaamde DoorstroomSpak) deel uit van het pakket maatregelen in het kader van het onderhavige wetsvoorstel. De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen strekken ertoe de afschaffing van de DoorstroomSpak te bewerkstelligen.
Uit de in dit artikel neergelegde regeling vloeit de verhoging voort van de accijnstarieven voor sigaretten en rooktabak (voornamelijk shag), zoals die met ingang van 1 januari 2001 dient te zijn. Dit is toegelicht in het algemeen deel van de toelichting onder «Accijnsaanpassingen in verband met de BTW-verhoging». Zowel voor de sigaretten als voor rooktabak wordt een accijnsverhoging gerealiseerd van 17 cent per pakje (van 25 stuks sigaretten of van 50 gram rooktabak; respectievelijk f 6,84 per 1000 stuks en f 3,42 per 1000 gram).
Artikel VI (Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel VI, onderdeel B (artikel 9 Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel 9 bevat het tarief van de grondwaterbelasting. Het bijzondere tarief voor andere onttrekkers (dan waterleidingbedrijven) is vervallen. Het artikel heeft een andere opzet gekregen en is thans in leden onderverdeeld. De tarieven zijn aangepast aan de inflatie. Aanpassing van de tarieven door middel van de inflatiecorrectiefactor, bedoeld in artikel 37a, behoeft voor het jaar 2001 daarom niet meer plaats te vinden. Het derde lid bevat het tarief voor onttrekkingen met behulp van een OEDI (een gecombineerde inrichting voor grondwaterwinning met voorschakeling van oeverfiltratie en diepinfiltratie). Thans is expliciet opgenomen dat alleen ingeval de onttrokken hoeveelheid grondwater de geïnfiltreerde hoeveelheid niet overschrijdt, de oevergrondwaterwinning en de diepinfiltratie buiten beschouwing blijven bij de berekening van de verschuldigde belasting.
Artikel VI, onderdeel C (artikel 10 Wet belastingen op milieugrondslag)
Nu het tarief voor andere onttrekkers (dan waterleidingbedrijven) is vervallen, is de noodzaak voor een afzonderlijk infiltratietarief voor deze groep vervallen.
Artikel VI, onderdelen D, E en F (artikelen 27a en 28a van de Wet belastingen op milieugrondslag)
De wijzigingen voorzien er in grote lijnen in dat de brandstoffenbelasting (BSB) niet langer wordt geheven, indien de in artikel 21, eerste lid, genoemde brandstoffen worden gebruikt om elektriciteit op te wekken. Het betreft hier in hoofdzaak steenkool en aardgas.
Indien de desbetreffende brandstof door de belastingplichtige voor de BSB rechtstreeks wordt geleverd aan de verbruiker (de producent van elektriciteit) kan de brandstof met toepassing van een vrijstelling worden geleverd. Indien de verbruiker zelf als belastingplichtige voor de BSB wordt aangemerkt omdat hij bij voorbeeld zelf de desbetreffende brandstof binnen Nederland heeft gebracht, kan de vrijstelling door de verbruiker zelf worden toegepast. Het nieuwe artikel 27a voorziet in deze vrijstelling. De vrijstelling is van toepassing indien de brandstof wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit en indien de brandstof wordt gebruikt voor een installatie voor warmtekrachtkoppeling (WKK-installatie). In laatstbedoeld geval wordt toepassing van de vrijstelling beperkt tot WKK-installaties waarvoor de bij de REB geldende vrijstelling voor aardgas dat als brandstof wordt gebruikt voor een WKK-installatie van toepassing is. Dit betekent dat toepassing van de vrijstelling beperkt is tot WKK-installaties met een totaal rendement van minimaal 65% (artikel 36a, eerste lid, onderdeel g, Wbm).
In de op grond van het tweede lid van artikel 27a bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden zal onder andere – in aanvulling op vorenbedoelde beperking en conform de praktijk bij de REB – worden bepaald dat de onderhavige vrijstelling niet geldt voor elektriciteitscentrales – zowel WKK-installaties als andere installaties – met een vermogen van minder dan 60 kW.
In het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag zal voorts worden bepaald dat degene die de brandstof gebruikt een verklaring ter zake dient over te leggen aan degene die de brandstof aan hem heeft geleverd.
Indien de desbetreffende brandstof niet door de belastingplichtige voor de BSB rechtstreeks wordt geleverd aan de producent van elektriciteit, maar via een of meer tussenschakels, kan de brandstof niet met toepassing van een vrijstelling worden geleverd. Indien bij voorbeeld Gasunie als belastingplichtige voor de BSB het aardgas levert aan een energiebedrijf, waarna het energiebedrijf doorlevert aan de verbruiker, is toepassing van een vrijstelling niet mogelijk. Dit is ook het geval bij minerale oliën, zoals gasolie en zware stookolie. Voor deze gevallen voorziet het nieuwe tweede lid van artikel 28a in een teruggaafregeling. Evenals bij de in artikel 27a opgenomen vrijstelling zal ook voor de toepassing van de teruggaafregeling gelden dat installaties – zowel WKK als niet-WKK – met een vermogen van minder dan 60 kW niet in aanmerking komen.
In het nieuwe derde lid van artikel 28a is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld voor de toepassing van de teruggaafregeling in geval sprake is van het gebruik van een andere brandstof dan aardgas in een WKK-installatie. De definitie van WKK-installatie ziet namelijk op een gasgestookte installatie.
Artikel VI, onderdeel G (artikelen 31 tot en met 36 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Dit onderdeel voorziet in het vervallen van Hoofdstuk V van de Wbm, waarin de uraniumbelasting is opgenomen. De belasting op uranium-235 is in de Wbm opgenomen ingevolge een amendement. Het amendement beoogde het verbruik van uranium voor de opwekking van elektriciteit op gelijke voet te belasten als het verbruik van fossiele brandstoffen voor hetzelfde doel. Aangezien ingevolge dit wetsvoorstel wordt voorzien in het niet langer belasten van fossiele brandstoffen die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit, ligt het voor de hand de uraniumbelasting af te schaffen.
Artikel VI, onderdeel H (artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag)
De in artikel 36i, eerste en zevende lid, opgenomen tarieven zijn verhoogd (zie hoofdstuk 4.3 van het algemeen deel van de toelichting). De wijzigingen in het derde en vierde lid betreffen de verhoging van het speciale tarief voor de glastuinbouw (zie hoofdstuk 4.3.2 van het algemeen deel van de toelichting).
Het zevende lid van artikel 36i heeft betrekking op blokverwarming. Bij blokverwarming is sprake van warmtelevering aan woningen of vergelijkbare verbruikers. Het gaat hierbij om verbruikers met een zodanig verbruik dat zij bij gebruik van een eigen cv-ketel het tarief zouden moeten betalen dat geldt voor het verbruik van aardgas tot een hoeveelheid van 5000 m3.
Artikel VI, onderdelen I en J (artikel 36j van de Wet belastingen op milieugrondslag)
In hoofdstuk x van het algemeen deel van deze toelichting is al aangegeven dat de omzetting van de belastingvrije voeten in een belastingvermindering per 1 januari 2001 zal plaatsvinden. De belastingvermindering bedraagt met ingang van 1 januari 2001 f 312 per verbruiksperiode van 12 maanden.
Als gevolg van deze omzetting kan de in artikel 36j, eerste lid, onderdeel c, Wbm opgenomen verhoogde belastingvrije voet vervallen. Deze was van toepassing indien een elektrische warmtepomp was geïnstalleerd en er geen sprake was van een aansluiting voor aardgas. Door het ontbreken van een gasaansluiting kon geen gebruik worden gemaakt van de belastingvrije voet voor aardgas van 800 m3, hetgeen nadelig was voor verbruikers met een elektrische warmtepomp. Aangezien in de nieuwe situatie iedere verbruiker met een elektriciteitsaansluiting in aanmerking komt voor de belastingvermindering, ongeacht of hij een gasaansluiting heeft, is een verhoogde belastingvrije voet voor deze specifieke situatie niet meer nodig.
De in het vijfde lid opgenomen regeling voor de toepassing van de belastingvrije voet voor aardgas in geval van blokverwarming kan vervallen, aangezien de systematiek met een afzonderlijke belastingvrije voet voor aardgas en elektriciteit wordt vervangen door een belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting.
Het vijfde lid, waarin oorspronkelijk de vorenbedoelde regeling voor blokverwarming was opgenomen, wordt vervangen door een bepaling die ertoe strekt dat de in het eerste lid van artikel 36j bedoelde belastingvermindering in bepaalde gevallen niet van toepassing is. In de afgelopen tijd is discussie ontstaan over de vraag of bij voorbeeld telefooncellen, CAI-kastjes, rioolwatergemalen, als zelfstandige onroerende zaak moeten worden aangemerkt. De hoogte van de belastingvermindering in combinatie met de omstandigheid dat deze wordt verleend ongeacht de hoogte van het energieverbruik, zou aanleiding kunnen geven tot een ontwikkeling waarbij getracht wordt «installaties» met een zeer laag energieverbruik in aanmerking te laten komen voor de belastingvermindering. In het vijfde lid wordt nu bepaald dat de belastingvermindering niet van toepassing is op zaken die, los van de vraag of ze als onroerende zaak kunnen worden aangemerkt, niet zijn aan te merken als zaken die kunnen dienen als woning, fabriek, kantoor of die anderszins een verblijfsfunctie hebben.
Hierna volgt ter verduidelijking een niet-limitatieve opsomming van de hier bedoelde «installaties»:
abri's, CAI-kastjes, kermisaansluitingen, marktaansluitingen, meetpunten, monumentverlichtingen, poldergemalen (onbemand), reclameverlichting, stadsklokken, stadsplattegronden, telefooncellen, verkeersregelinstallaties, waarschuwingslichten, winkelstraatverlichting.
Artikel VI, onderdelen K (artikel 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel 37a wordt gewijzigd in verband met de wijzigingen in de artikelen 9 en 10 (tarieven grondwaterbelasting) en het vervallen van artikel 35 (tarief uraniumbelasting).
Artikel VII (Inwerkingtreding)
Het eerste lid van dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze wet.
Het derde lid geeft een regeling met betrekking tot de indexatie voor de wijzigingen van de Wet belastingen op milieugrondslag. Bij de bepaling van de hoogte van alle in artikel VI opgenomen herziene tarieven is rekening gehouden met de verhoging die voortvloeit uit de op basis van artikel 37a Wbm uitgevoerde indexatie. De indexatie is toegepast op de tarieven zoals die luidden vóór de verhoging ervan. Met ingang van 1 januari 2001 wijzigen de tarieven van de REB dus zowel als gevolg van de indexatie als in verband met de verhoging derde tranche.
Artikel VIII (heffing REB over voorraden in vrije verkeer)
Ingevolge artikel VIII worden de voorraden halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas, bedoeld in artikel 36b, onderdelen a, b en c, van de Wet belastingen op milieugrondslag, die op 1 januari 2001 in het vrije verkeer aanwezig zijn, aan een heffing onderworpen. Het gaat hier materieel om een bij verhogingen van de accijns van minerale oliën gebruikelijke heffingsbepaling.
Gelet op het bepaalde in artikel 36i, tweede lid, heeft deze heffingsbepaling betrekking op de voorraden halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas bestemd voor ander gebruik dan voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg of van pleziervaartuigen.
De heffing is steeds gelijk aan het verschil tussen het nieuwe en het oude tarief van de energiebelasting, te weten f 104,45 over de met ingang van 1 januari 2001 in het vrije verkeer aanwezige voorraden halfzware olie, f 105,50 over de met ingang van vorengenoemde datum in het vrije verkeer aanwezige voorraden gasolie en f 124,70 over de met ingang van vorengenoemde datum in het vrije verkeer aanwezige voorraden vloeibaar gemaakt petroleumgas.
In verband met hetgeen hierna ter toelichting wordt vermeld, merken wij nog eens op dat de heffing van de energiebelasting op halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas zal plaatsvinden via de accijnssystematiek. Heffing en inning geschieden als ware de energiebelasting accijns.
Onder minerale oliën die zich in het vrije verkeer bevinden worden in dit verband verstaan minerale oliën, voor zover deze voorhanden zijn in of in vervoer zijn naar een opslagplaats, die bij het ingaan van de verhoging in Nederland reeds in de heffing van energiebelasting zijn betrokken (tegen het vóór het ingaan van de verhoging geldende tarief derhalve). Aan de heffing van energiebelasting zijn ingevolge het tweede lid, onderdeel a, van dit artikel, niet onderworpen minerale oliën waarvan de energiebelasting bij het ingaan van de verhoging nog niet verschuldigd is geworden en waarvan de energiebelasting derhalve zal worden berekend naar het verhoogde tarief. Het gaat hierbij onder meer om minerale oliën die onder schorsing van de accijns zijn opgeslagen (bij voorbeeld in een accijnsgoederenplaats of entrepot) dan wel onder schorsing van de accijns worden vervoerd naar een opslagplaats (bij voorbeeld naar een accijnsgoederenplaats of naar een geregistreerd bedrijf of naar een niet-geregistreerd bedrijf). Voorts gaat het om de gevallen waarin minerale oliën uit het vrije verkeer van een andere lidstaat worden betrokken en waarvan in Nederland de accijns nog niet is geheven, omdat zij nog in vervoer zijn naar de ontvanger die ter zake van het voorhanden hebben of de verkrijging de accijns verschuldigd zal worden, gelet op artikel 52a van de wet. Minerale oliën waarvoor een vrijstelling van de accijns van toepassing is, zijn ingevolge het tweede lid, onderdeel b, evenmin aan de bedoelde heffing onderworpen.
Het derde lid geeft een omschrijving van het begrip opslagplaats. Een element van die omschrijving is dat de minerale oliën aldaar voor commerciële doeleinden voorhanden zijn.
In het vierde lid is bepaald dat de bedoelde energiebelasting verschuldigd is door de eigenaar van de opslagplaats en op aangifte moet worden voldaan.
Het vijfde lid bepaalt wanneer aangifte moet worden gedaan van de in het eerste lid bedoelde energiebelasting. Uiterlijk de vijfde werkdag na het ingaan van de verhoging moet, in afwijking van artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, aangifte worden gedaan van de hoeveelheden van de aan de onderhavige energiebelasting onderworpen minerale oliën, onderscheiden naar de in het eerste lid, onderscheiden minerale oliën.
Ingevolge het zesde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de aangifte. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de gegevens die in de aangifte dienen te worden vermeld, zoals de naam en het adres van het bedrijf, de aanduiding van de plaats waar de oliën zich bevinden en de hoeveelheid daarvan.
In het zevende lid is bepaald dat bedragen van f 200 of minder niet worden geheven. Deze beperking is aangebracht omdat bij lagere bedragen de lasten voor de belastingdienst en het bedrijfsleven niet opwegen tegen het te heffen bedrag.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27415-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.