Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27414 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27414 nr. 3 |
blz. | ||
1. | ALGEMEEN | 2 |
1.1. | Aanleiding | 2 |
1.2. | Hoofdlijnen wetsvoorstel | 3 |
1.3. | Hoogte tegemoetkoming in de schoolkosten | 4 |
1.3.1. | Resultaten Nibud-onderzoek en Regioplan | 4 |
1.3.2. | Notaoverleg «Meer voor meer» | 6 |
1.3.3. | Afzonderlijke tegemoetkoming in de reiskosten | 7 |
1.4. | Breken van de harde inkomensgrens (glijdende schaal) | 8 |
1.5. | Rekening houden met meer kinderen in het gezin (telkinderensystematiek) | 10 |
1.6. | Lesgeld: afschaffen 3-jaarlijkse herijking (overgaan tot jaarlijkse indexering) | 11 |
1.7. | Leerlingen zonder recht op basistoelage of studiefinanciering (WTS18+) | 13 |
1.7.1. | Leerlingen in (deeltijd-)mavo/havo/vwo (WTS18+) | 13 |
1.7.2. | Lerarenopleidingen | 14 |
1.8. | Onderhoud aan de Wet tegemoetkoming studiekosten | 14 |
1.8.1. | Peiljaar en peiljaarverlegging | 15 |
1.8.2. | Indexeringsbepalingen | 15 |
1.8.3. | Beleidsregels/hardheidsclausule | 15 |
1.8.4. | Berichtenverkeer | 16 |
2. | FINANCIËLE GEVOLGEN | 16 |
2.1 | Verhoging normbudget | 16 |
2.2. | Invoering glijdende schaal | 16 |
2.3. | Voorjaarsnota 2000 / begroting 2001 | 17 |
2.4. | Totaaloverzicht uitbreiding WTS 2e fase | 17 |
2.5. | Leerlingen in (deeltijd-)mavo/havo/vwo (WTS18+) | 18 |
2.6. | Lerarenopleidingen WTS18+ | 18 |
2.7. | Jaarlijkse indexering lesgeld | 18 |
3. | UITVOERING MAATREGELEN DOOR DE INFORMATIE BEHEER GROEP | 18 |
4. | ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING | 19 |
BIJLAGE 1 Transponeringstabel WTS naar WTOS | 61 | |
BIJLAGE 2 Transponeringstabel WTOS naar WTS | 64 | |
BIJLAGE 3 Inhoudsopgave WTOS | 67 |
In het regeerakkoord 1998 (kamerstukken II 1997–1998, 26 024, nr. 10) is een extra bedrag van f 250 mln beschikbaar gesteld voor tegemoetkomingen in de studiekosten aan ouders met schoolgaande kinderen. Meer geld voor meer mensen, vanuit de gedachte dat de hoogte van het inkomen van ouders de deelname van hun kinderen aan het onderwijs niet mag belemmeren. De financiële impuls uit het regeerakkoord stelt de toegankelijkheid van het onderwijs veilig voor de lagere en middeninkomens en maakt het tevens mogelijk om een aantal knelpunten binnen de bestaande regeling voor de tegemoetkoming studiekosten op te lossen. Op 1 augustus 1999 is de eerste fase van de uitwerking van het regeerakkoord in werking getreden (WTS eerste fase, Stb. 1999, 204). Daarmee is een eerste stap naar uitbreiding gezet en is een deel van het extra geld verdeeld.
Het voorliggende wetsvoorstel betreft de tweede fase van de uitbreiding van de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS) en vloeit voort uit de beleidsnota «Meer voor meer» (kamerstukken II 1998–1999, 26 662, nr. 2). Deze nota is 14 februari 2000 door de Tweede Kamer behandeld (kamerstukken II 1999–2000, 26 662 nr. 11). De nota is de uitwerking en een verdieping van de vragen die centraal stonden in het debat met de Kamer over het wetsvoorstel WTS eerste fase (kamerstukken II 1998–1999, 26 346, nr. 2). In dat debat bleek de hoogte van de schoolkosten1 voor ouders en de mate waarin ouders daarin zelf kunnen bijdragen, onderwerp van nadere overweging. Daarom is nader onderzoek (Nibud, Regioplan Onderwijs en Arbeidsmarkt) verricht naar de kosten die ouders maken voor hun schoolgaande kinderen en naar de verschillen tussen, maar ook binnen schoolsoorten.
Ook wordt de harde inkomensgrens in de WTS als onrechtvaardig ervaren vanwege de scherpe armoedeval: ouders ontvangen geen enkele tegemoetkoming als hun gezamenlijk inkomen die grens overstijgt. De nota «Meer voor meer» bevat een systematiek om de scherpe inkomensval voor ouders te verzachten. Daarnaast kunnen ouders met meer schoolgaande kinderen voor hoge schoolkosten komen te staan. Reden om bij de hoogte van de vergoeding het aantal schoolgaande kinderen in een gezin mee te wegen. Verder bevat de nota voorstellen voor flexibilisering van lesgeld en cursusgeld.
De nota «Meer voor meer» beoogt een evenwichtig en samenhangend stelsel van maatregelen te bieden voor de verdeling van de extra beschikbare middelen. Tijdens het notaoverleg in de Tweede Kamer bestond overeenstemming over de hoofdlijnen van de voorstellen. Wel heeft de Tweede Kamer bij moties onder meer verzocht om verdere verhoging van de tegemoetkoming.
De WTS wijzigt op een groot aantal punten en daarom is in navolging van en in aansluiting op de Wet studiefinanciering 2000 (Stb. 2000, 286; WSF 2000) gekozen voor een nieuwe wet. De WTS wordt ingetrokken en vervangen door een wet met een nieuwe naam: de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, hierna: WTOS. Tegelijkertijd wordt de Les- en cursusgeldwet (LCW) gewijzigd waar het betreft de jaarlijkse verhoging van het lesgeld.
Het is mijn voornemen de WTOS en de wijziging van de LCW in werking te laten treden met ingang van 1 augustus 2001 (schooljaar 2001–2002), zij het dat de wijziging van de LCW voor het eerst betrekking heeft op het lesgeld in het schooljaar 2002–2003.
De wijzigingen hebben tot doel de financiële tegemoetkomingen voor mensen met een relatief laag inkomen met schoolgaande kinderen te verruimen. Daarmee wordt invulling gegeven aan de doelstellingen van het regeerakkoord 1998. Daarnaast vindt wijziging plaats in de tegemoetkoming voor lerarenopleiding en voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. In hoofdlijnen komen de voorstellen op het volgende neer (waarbij in de hiernavolgende paragrafen een nadere uitwerking wordt gegeven).
a. schoolkosten (zie verder paragraaf 1.3)
Omdat de schoolkosten zijn gestegen, wordt de tegemoetkoming verhoogd. Daarbij wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de verschillen in kosten die ouders van leerlingen in een bepaalde fase van het onderwijs maken. De tegemoetkoming in de schoolkosten wordt algeheel verhoogd met f 100,–. Naar de maatstaf van 2000–2001 komt de tegemoetkoming hiermee op een bedrag van f 1084,– voor het voortgezet onderwijs en f 1572,– voor de beroepsopleidende leerweg.
Overigens is deze verhoging ingevolge een op dit wetsvoorstel vooruitlopende beleidsregel sinds het schooljaar 1999–2000 van kracht voor ouders met een inkomen tot f 52 023,– (kamerstukken II 1999–2000, 26 662, nr. 12). Met ingang van het schooljaar 2001–2002 krijgen ouders van leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs een extra bedrag aan tegemoetkoming in de gestegen kosten die het gevolg zijn van deze onderwijsvernieuwing. Die extra tegemoetkoming bedraagt f 150,–.
b. inkomensgrenzen (zie verder paragraaf 1.4)
De huidige regeling is gebaseerd op harde inkomensgrenzen waardoor de uitkomsten ervan door burgers soms als erg onredelijk worden ervaren. Door dit wetsvoorstel ontvangen meer mensen een tegemoetkoming en wordt de harde inkomensgrens van f 52 023,– (schooljaar 2000–2001: f 53 324,–) verzacht door een glijdende schaal. De hoogte van de tegemoetkoming loopt vanaf die inkomensgrens af van het maximumbedrag naar nul, al naar gelang het ouderlijk inkomen stijgt. Daarmee komt een einde aan de abrupte afloop van de tegemoetkoming nu, waarbij ouders óf het maximumbedrag óf niets krijgen.
c. telkinderensystematiek (zie verder paragraaf 1.5)
In de praktijk doen zich problemen voor wanneer ouders kosten moeten maken voor meer schoolgaande kinderen. In deze wet wordt daarom met een telkinderensystematiek rekening gehouden met de samenstelling van het gezin.
d. lesgeld (zie verder paragraaf 1.6)
Voor een betere ondersteuning van ouders met schoolgaande kinderen is ook aandacht vereist voor de andere kant van de medaille: de verplichte bijdrage van ouders in de financiering van het onderwijs (het les- en cursusgeld). De schoksgewijze stijging van het lesgeld en de strikte koppeling aan de kosten van het onderwijs staan een evenwichtige ontwikkeling van het lesgeld in de weg. Dit wetsvoorstel brengt daar verandering in. In de LCW wordt de systematiek voor het vaststellen van het lesgeld aangepast met als doel te komen tot een meer beheerste, geleidelijke ontwikkeling. Het huidige systeem van driejaarlijkse (verplichte) herijking en tussentijdse (facultatieve) indexering wordt vervangen door jaarlijkse (verplichte) indexering op basis van de algemene prijsontwikkeling.
e. WTS 18+ (zie verder paragraaf 1.7)
In de WTS komt een aantal leerlingen dat geen basistoelage of studiefinanciering ontvangt, vanaf 18 jaar in aanmerking voor een tegemoetkoming in de studiekosten. Het gaat hier om twee specifieke groepen:
1. leerlingen die een (deeltijd) opleiding mavo, havo of vwo volgen, en
2. studenten in het hoger onderwijs aan een lerarenopleiding in een zogenoemd tekortvak.
Bij de invoering van de WTS is gekozen voor een regeling die eenvoudig en eenduidig is. Het resultaat daarvan is een landelijke regeling op een zekere afstand van de burger. Deze regeling bleek voor de eerstgenoemde categorie leerlingen op gespannen voet te staan met haar doel, namelijk het bieden van een specifieke voorziening aan een beperkte groep mensen. Gevolg daarvan was dat de doelgroep onvoldoende werd bereikt (niet-gebruik) en dat mensen buiten de beoogde doelgroep profiteerden. In de WTOS wordt deze regeling op een aantal punten aangepast aan het beoogde doel.
Ten slotte doen zich in de toepassing van de WTS enkele problemen voor. Burgers ervaren ongemak van een aantal regels, zoals die voor peiljaarverlegging. Maar ook vanuit de uitvoeringspraktijk is het wenselijk te komen tot een aantal technische verbeteringen en vereenvoudigingen. De gelegenheid daartoe doet zich nu voor.
1.3. Hoogte tegemoetkoming in de schoolkosten
Om de toegankelijkheid van het onderwijs voor de laagste inkomens te waarborgen, is tijdens het debat over het wetsvoorstel WTS eerste fase aan de Tweede Kamer toegezegd dat voor die inkomensgroep het normbedrag van de tegemoetkoming nagenoeg kostendekkend zal zijn. Om een beter inzicht te verkrijgen in de schoolkosten is tijdens dat debat tevens toegezegd dat het Nibud nader onderzoek zou verrichten naar de verschillende soorten schoolkosten in het algemeen vormend onderwijs (avo), het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en de beroepsopleidende leerweg (bol): waaruit bestaan de schoolkosten, hoe hoog zijn ze en welke variaties worden aangetroffen?
Daarnaast heeft de Tweede Kamer in 1999 tijdens de algemene politieke beschouwingen via de motie-De Hoop Scheffer c.s. (kamerstukken II 1999–2000, 26 800, nr. 28) aandacht gevraagd voor (de hoogte van) WTS-vergoedingen. In deze motie wordt verzocht de normvergoeding voor ouders met een belastbaar inkomen tot f 52 023,– met ingang van 1 februari 2000 te verhogen tot ten hoogste het kostendekkend niveau, en ouders boven deze inkomensgrens verder tegemoet te komen dan tot dan toe is voorgenomen.
1.3.1. Resultaten Nibud-onderzoek en Regioplan
Uit het onderzoek van het Nibud blijkt het volgende. In het voortgezet onderwijs is de WTS-vergoeding – ook na de verhoging als gevolg van de WTS eerste fase – voor de schoolkosten net niet kostendekkend (zie tabel 1). Ouders komen, afhankelijk van de schoolsoort die hun kind volgt, jaarlijks f 30,– tot f 80,– tekort. Uitzondering hierop is de tweede fase van het havo en het vwo. Gemiddeld zijn de kosten daar zo'n f 400,– hoger dan de gemiddelde kosten in het voortgezet onderwijs. Een groot deel van deze extra kosten is gelegen in de vrijwillige ouderbijdrage, de boeken, de overige benodigdheden en de excursies.
Tabel 1. Verschil vergoeding WTS met gemiddelde totale kosten in guldens
Onderwijssoort | WTS1 | gemiddelde kosten | verschil |
---|---|---|---|
vbo | 968 | 1 000 | – 32 |
mavo | 968 | 1 040 | – 72 |
havo totaal | 968 | 1 120 | – 152 |
onderbouw | 968 | 1 046 | – 78 |
bovenbouw | 968 | 1 202 | – 234 |
vwo totaal | 968 | 1 240 | – 272 |
onderbouw | 968 | 1 005 | – 37 |
bovenbouw | 968 | 1 437 | – 469 |
Bol | 1 449 | 1 417 | 32 |
1 normbedrag schooljaar 1999–2000.
Uit het Nibud-onderzoek blijkt dat bedragen die ouders betalen voor schoolkosten binnen een schoolsoort, zeer kunnen verschillen. De variatie binnen de schoolsoort is groter dan de variatie tussen de schoolsoorten. Daarom wordt in de WTOS gekozen voor een gemiddelde kostendekkendheid, waarbij in het voortgezet onderwijs zal worden gedifferentieerd naar onderbouw en bovenbouw.
Uit het Nibud-onderzoek blijkt ook dat de vergoeding voor de beroepsopleidende leerweg (bol) gemiddeld kostendekkend is. De gemiddelde kosten bedragen f 1417,–. Wel bestaat een grote variatie in kosten tussen de verschillende opleidingen. De kosten variëren van f 830,– voor een opleiding apothekersassistente tot f 1955,– voor een opleiding in de informatietechnologie.
Voor de WTOS betekent dit dat ook in de bol alleen kan worden gewerkt met een gemiddelde kostendekkendheid, zonder differentiatie. Er bestaat namelijk geen sluitende typologie van opleidingen om ze te clusteren en uitvoeringstechnisch is een vergoeding per opleiding niet haalbaar. Voor onderwijsinstellingen zou dit ook een (te) grote administratieve belasting betekenen.
Het Nibud heeft de reiskosten als aparte kostenpost bezien omdat dergelijke kosten slechts door een beperkt deel van de ouders worden gemaakt. In het voortgezet onderwijs maakt slechts 10% van de ouders reiskosten voor gebruik van het openbaar vervoer of de auto. Gemiddeld bedragen de kosten voor deze beperkte groep f 85,– per maand. De reiskosten in de bol blijken hoger te zijn dan in het voortgezet onderwijs: de helft van de bol-deelnemers maakt gemiddeld f 110,– per maand aan reiskosten.
Op basis van de Nibud-resultaten is bij brief van 2 november 1999 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1999–2000, 26 346, nr. 12) voorgesteld de tegemoetkoming in het voortgezet onderwijs voor de inkomenscategorie tot f 40 000,– met ingang van schooljaar 2001–2002 te verhogen met f 50,–. Als compensatie voor de gestegen kosten van boeken en leermiddelen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs is in diezelfde brief voorgesteld de tegemoetkoming voor alle WTS-gerechtigde (ouders van) leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs te verhogen met f 150,– (boven op de algehele verhoging voor het voortgezet onderwijs van f 50,–). Bij laatstgenoemd voorstel is opgemerkt dat invoering ervan op zijn vroegst mogelijk is per schooljaar 2001–2002; de IB-Groep is voor die datum niet in staat het onderscheid tussen leerlingen in de bovenbouw en leerlingen in de onderbouw in te passen in de geautomatiseerde systemen.
Uit het onderzoek van Regioplan blijkt dat een deel van de gemeenten die een regeling kennen om ouders tegemoet te komen in de schoolkosten, geen rekening houdt met de feitelijk gemaakte kosten. In bovengenoemde brief van 2 november 1999 is aangegeven dat het kabinet in overleg zou treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om te voorkomen dat – daar waar de WTS of WTOS kostendekkend is – gemeenten ook een vergoeding voor diezelfde kosten geven. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voert in nauwe samenwerking met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de VNG een brede dialoog over thema's als armoedeval en gemeentelijk inkomensondersteuningsbeleid. De cumulatieproblematiek maakt hier deel van uit.
1.3.2. Notaoverleg «Meer voor meer»
Aansluitend op de voorstellen genoemd in de vorige paragraaf is tijdens het notaoverleg op 14 februari 2000 aan de Tweede Kamer toegezegd (kamerstukken II 1999–2000, 26 662, nr. 10, blz. 23, mk) dat in het kader van de gelijke behandeling de extra verhoging van f 50,– ook voor inkomens tussen f 40 000,– en f 52 000,– zal gelden. Door dit voorstel wordt het aantal inkomensgrenzen weer teruggebracht tot één en wordt ook het aantal normbedragen in het voortgezet onderwijs teruggebracht van vier naar twee. Dit komt de doorzichtigheid van de wet ten goede. De meeruitgaven van deze extra maatregel ten opzichte van het reeds gereserveerde budget in de nota «Meer voor meer» bedragen structureel f 6 mln. Deze structurele meeruitgaven zullen worden gedekt door het kortingspercentage van 25% van de glijdende schaal te verhogen met 1% (zie paragraaf 1.4).
Tijdens het notaoverleg bleek duidelijk overeenstemming te bestaan over de hoofdlijnen van de voorstellen. Bij moties heeft de Tweede Kamer echter verzocht om aanpassingen in de hoogte van de tegemoetkomingen.
Het lid Rehwinkel c.s. heeft tijdens het notaoverleg een motie (nr. 5) ingediend waarin wordt verzocht om volledige kostendekkendheid voor inkomens tot f 40 149,– en zoveel mogelijk kostendekkendheid voor de inkomens tussen f 40 149,– en f 52 023,– voor zowel vóór als vanaf 1 januari 2001. Bij brief van 21 februari 2000 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1999–2000, 26 662, nr. 11) is benadrukt dat het onderscheid tussen inkomenscategorieën is vervallen. Bovendien is aangegeven dat op basis van de uitkomsten van het Nibud-onderzoek de normbedragen gemiddeld kostendekkend worden met de in dit wetsvoorstel getroffen maatregelen (een algehele verhoging van f 50,– voor het voortgezet onderwijs en f 150,– extra voor leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs). Zo wordt recht gedaan aan motie nr. 5.
Voorts heeft de Tweede Kamer tijdens het notaoverleg via een motie van het lid Rehwinkel c.s. (nr. 4) verzocht ouders met kinderen in de tweede fase van het havo en vwo al met ingang van schooljaar 1999–2000 tegemoet te komen, door een incidentele generieke verhoging van f 100,– voor zowel het voortgezet onderwijs als de bol.
Uit het Nibud-onderzoek (zie tabel 2) blijkt dat voor ouders van tweede fase-leerlingen f 50,– extra inderdaad niet voldoende is. Verhoging met f 100,– laat het volgende beeld zien.
Tabel 2. Verschil normbedragen WTS ten opzichte van gemiddelde kosten per onderwijssoort (bedragen in guldens)
Onderwijssoort | WTS1 | gemiddelde kosten | Verschil | verschil met f 100,– extra | verschil met f 100 plus, per 2001–2002, f 150,– extra voor bovenbouw |
---|---|---|---|---|---|
vbo | 968 | 1 000 | – 32 | 68 | 68 |
mavo | 968 | 1 040 | – 72 | 28 | 28 |
havo Onderbouw | 968 | 1 046 | – 78 | 22 | 22 |
Bovenbouw | 968 | 1 202 | – 234 | – 134 | 16 |
vwoOnderbouw | 968 | 1 005 | – 37 | 63 | 63 |
Bovenbouw | 968 | 1 437 | – 469 | – 369 | – 219 |
Bol | 1 449 | 1 417 | 32 | 132 | 132 |
1 normbedrag schooljaar 1999–2000.
Bij brief van 21 februari 2000 (kamerstukken II 1999–2000, 26 662, nr. 11) is deze motie ontraden. Inmiddels is ter dekking van de hiermee gepaard gaande meerkosten bij de begroting 2001 het budget voor het wetsvoorstel structureel verhoogd met een bedrag van f 20 mln.
1.3.3. Afzonderlijke tegemoetkoming in de reiskosten
Door het lid Mosterd c.s. is bij motie (nr. 7) verzocht te onderzoeken op welke wijze reiskosten bij afstanden van meer dan 15 km specifiek kunnen worden vergoed via de WTS. Tijdens het notaoverleg in de Tweede Kamer is aangegeven dat de bedoeling van de motie sympathiek is, maar dat de uitvoering ervan op bezwaren zou kunnen stuiten. Uit intensief overleg met de IB-Groep blijkt dat deze maatregel voor de bol onherroepelijk tot forse uitvoeringsproblemen leidt.
Op dit moment registreert de IB-Groep alleen bij welk Regionaal Opleidingscentrum (ROC) de leerling een opleiding volgt. Omdat inschrijving bij een ROC decentraal gebeurt, wordt het adres van de hoofdvestiging aangehouden. Op welke locatie de leerling daadwerkelijk onderwijs volgt, wordt door de IB-Groep niet bijgehouden. ROC's en AOC's (Agrarisch Opleidingscentrum) hebben allen nevenvestigingen waar les wordt gegeven. Zo heeft bijvoorbeeld het Noorderpoort College met als hoofdvestiging Groningen, nevenvestigingen in Appingedam, Winschoten, Hoogeveen, Veendam, Stadskanaal, Delfzijl, Assen en uiteraard op verschillende plaatsen in de stad Groningen zelf. Het ROC is toegestaan om op elke locatie alle vakken aan te bieden. Ook hoeft de gehele opleiding niet op dezelfde leslocatie te worden gevolgd.
Een voorziening die uitgaat van de werkelijke reisafstand, vergt dus een uitgebreide registratie die moeilijk is op te bouwen en te beheren. Er moeten veel extra gegevens van leerlingen, opleidingen en instellingen worden geregistreerd. Gegevens die ook voortdurend wijzigen omdat opleidingen (tijdelijk) worden verplaatst, locaties worden opgeheven, enz.
Het aanhouden van de hoofdvestiging als uitgangspunt voor de reisafstand biedt daarvoor geen goed alternatief. Daardoor wordt de suggestie gewekt dat het grootste deel van de leerlingen in de hoofdvestiging onderwijs volgt. Deze veronderstelling strookt niet met de onderwijspraktijk. Gevolg daarvan is dat leerlingen wel een vergoeding krijgen terwijl ze geen reiskosten maken en vice versa.
In het verleden is met een dergelijk robuust systeem gewerkt, maar dat bleek maatschappelijk op grote weerstand te stuiten. Het aantal bezwaar- en beroepschriften bij de IB-Groep was zeer groot. Juist om die reden is een dergelijke systematiek van reiskostenvergoeding in 1996 verlaten.
Bovendien zal ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik een controlesystematiek moeten worden opgezet. De instellingen zullen veel gegevens moeten verstrekken, namelijk welke leerling voor welke opleiding is ingeschreven, waar onderwijs wordt gevolgd en over welke periode binnen een schooljaar. Hiermee gaat veel administratieve winst die de instellingen hebben geboekt door invoering van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB), verloren. Ook zal sanctiebeleid moeten worden ontwikkeld om de instellingen te dwingen aan deze informatieverplichting te voldoen. Om een voorbeeld te noemen: een leerling kan bij de IB-Groep opgeven dat hij voor een bepaalde opleiding van Groningen naar Assen reist (21 kilometer) terwijl hij in werkelijkheid gewoon in Groningen naar school blijft gaan. Al met al lijkt het middel voor de bol erger dan de kwaal.
Voor het voortgezet onderwijs geldt, naast een soortgelijke uitvoeringsproblematiek als in de bol, dat de groep leerlingen die reist zeer beperkt is: nog geen 10%. Een groot deel van hen zal ook onderwijs dichter bij huis kunnen volgen, maar heeft zelf voor een school verder weg gekozen.
Ten slotte zou honorering van de motie ca. f 15 mln kosten waarvoor dekking gevonden moet worden binnen het WTS-budget. Dit is alleen mogelijk door de tegemoetkoming voor de inkomenscategorieën boven de f 53 324,– (maatstaf 2000–2001) sneller af te bouwen, dus door het kortingspercentage te verhogen.
1.4. Breken van de harde inkomensgrens (glijdende schaal)
In de WTS kunnen ouders van schoolgaande kinderen aanspraak maken op een tegemoetkoming in de studiekosten totdat zij een gezamenlijk belastbaar inkomen hebben van meer dan f 53 324,– (maatstaf 2000–2001). De aanspraak is gekoppeld aan een maximum inkomen: als de ouders één gulden meer verdienen, vervalt die aanspraak. De schoolkosten komen dan volledig voor rekening van de ouders. Dit kan leiden tot een forse verhoging van de gezinsuitgaven, want ook als het inkomen slechts een paar tientjes hoger is, kunnen de extra kosten duizenden guldens zijn.
In het regeerakkoord 1998 is expliciet opgenomen dat «in de vormgeving van de uitbreiding van de WTS de armoedevaleffecten zoveel mogelijk zullen worden vermeden». Ook de Tweede Kamer heeft tijdens de behandeling van het wetsvoorstel WTS eerste fase gewezen op de onwenselijkheid van de harde terugval in inkomen die de WTS met zich mee kan brengen.
De armoedeval wordt nu doorbroken door de harde inkomensgrens op te heffen. Daarvoor in de plaats komt een regeling waarbij de hoogte van de tegemoetkoming afloopt van het maximumbedrag naar nul, al naar gelang het ouderlijk inkomen hoger is. Daarmee komt er een einde aan de abrupte afloop van de tegemoetkoming, waarbij men óf het maximumbedrag krijgt óf niets. Schematisch komt de regeling er als volgt uit te zien.
Schema 1. Hoogte tegemoetkoming schoolkosten afhankelijk van belastbaar inkomen
De uitbreiding begint waar de huidige regeling ophoudt. Ouders tot en met een inkomen van f 53 324,– (maatstaf 2000–2001) blijven aanspraak houden op een volledige tegemoetkoming in de schoolkosten en – vanaf 16 jaar – een lesgeldvergoeding voor hun schoolgaande kind. Bij een hoger inkomen houden ouders aanspraak – de tegemoetkoming neemt immers geleidelijk af – tot het punt waar de glijdende schaal het nulpunt heeft bereikt. Vanaf dat punt dragen de ouders de lasten volledig zelf. Bij welk inkomen dat punt precies ligt, hangt af van de schoolsoort, de leeftijd van het kind en het aantal kinderen (zie schema 2).
De ouders die de meeste kosten moeten maken, krijgen de hoogste tegemoetkoming. Ouders die maar weinig kosten hoeven te maken, krijgen een lagere tegemoetkoming. Het is billijk om de tegemoetkoming voor alle ouders in hetzelfde tempo te laten aflopen. Er is immers geen reden om degenen die de meeste kosten moeten maken het zwaarst te korten. Een gelijke behandeling lijkt aangewezen. Dit betekent dat wie hogere kosten moet maken, ook tot een hogere inkomensgrens aanspraak maakt op een (aflopende) tegemoetkoming. Wie relatief minder kosten maakt, draagt de lasten eerder helemaal zelf.
In de nota «Meer voor meer» is gekozen voor een glijdende schaal met één vast kortingspercentage voor alle onderwijssoorten. Deze variant is het meest doeltreffend om de terugval in inkomen wegens schoolkosten te beperken. De korting op de tegemoetkoming wegens ouderlijk inkomen gebeurt dan op basis van het gelijkheidsbeginsel door één vast kortingspercentage te hanteren dat gerelateerd is aan de hoogte van de maximale tegemoetkoming.
Het te kiezen kortingspercentage bepaalt de uitgaven voor de glijdende schaal. In de nota «Meer voor meer» heeft een nadere beschouwing van de kosten bij één vast percentage geleerd dat bij het beschikbare extra budget een kortingspercentage van 25 haalbaar lijkt. Een kortingspercentage van 25 betekent dat de tegemoetkoming per gezin met 25 cent wordt verlaagd voor elke gulden waarmee het belastbaar inkomen van een gezin stijgt.
Een kortingspercentage van circa 25 is ook redelijk. Ten eerste blijkt dat uit de vergelijking met de studiefinanciering. Ook daar wordt een vast kortingspercentage gehanteerd, vastgesteld op 26. Ten tweede blijkt dit uit de inkomensgrenzen die uit de berekening voortvloeien. In het regeerakkoord wordt een grens genoemd van f 60 000,– belastbaar inkomen. Voor ouders met relatief lage lasten wordt die grens benaderd. Voor ouders met hogere lasten wordt deze gepasseerd. Deze differentiatie in inkomensgrenzen, die het gevolg is van één kortingspercentage, doet dus recht aan de bestaande kostenverschillen. Ten derde kan, net als in de studiefinanciering, rekening worden gehouden met meer schoolgaande kinderen in het gezin (zie paragraaf 1.5).
In het notaoverleg «Meer voor meer» (zie paragraaf 1.3.2) is aan de Tweede Kamer voorgesteld de tegemoetkoming in de schoolkosten te verhogen met f 50,– voor de inkomens tot f 53 324,– (maatstaf 2000–2001). Daarbij is aan de Tweede Kamer meegedeeld dat dit leidt tot structurele meeruitgaven van f 6 mln, die gedekt moeten worden uit het beschikbare budget door middel van het verhogen van het kortingspercentage van de glijdende schaal.
Een verhoging van het kortingspercentage levert per procent gemiddeld ongeveer f 4 mln op. De dekking van de – in paragraaf 1.3.2. genoemde – structurele meeruitgaven van f 6 mln wordt gevonden door het kortingspercentage te verhogen met (afgerond) 1% tot 26%.
De motie-Rehwinkel (nr. 4) leidt niet tot een extra stijging van het kortingspercentage, omdat voor de effecten van deze motie op het wetsvoorstel separaat dekking is gevonden.
Door een reiskostenvergoeding voor leerlingen die meer dan 15 km reizen, zoals in de motie op stuk nr. 7 van het lid Mosterd c.s. wordt voorgesteld, zou het kortingspercentage daarentegen worden verhoogd met 4%. Bij aanvaarding van deze motie zou dus de armoedeval minder adequaat kunnen worden bestreden. Mede om die reden is de motie aan de Tweede Kamer ontraden.
1.5. Rekening houden met meer kinderen in het gezin (telkinderensystematiek)
Regelmatig zijn er signalen dat financiële problemen vooral ontstaan bij ouders met meer schoolgaande kinderen. Dit heeft de Tweede Kamer in het debat over het wetsvoorstel WTS eerste fase nadrukkelijk naar voren gebracht. Daarom wordt – analoog aan de systematiek in de WSF 2000 – een telkinderensystematiek voorgesteld.
In de ideale situatie zorgt een telkinderensystematiek ervoor dat het besteedbaar inkomen van een gezin met meer kinderen ongeveer gelijk blijft aan dat van een gezin met één kind. De systematiek van de aanvullende beurs in de WSF 2000 bewerkstelligt deze ideale situatie: bij een gezin met twee kinderen wordt het «kortingsbedrag wegens ouderlijk inkomen» gehalveerd zodat beide studenten in aanmerking komen voor een hogere aanvullende beurs. Op deze wijze worden gezinnen op een trefzekere manier in een gelijke financiële positie gebracht, onafhankelijk van het aantal studerende kinderen. Deze systematiek verdient daarom ook de voorkeur in de WTOS.
Uitgangspunt in de WTOS is de inkomensgrens van f 53 324,–. Wanneer de wettelijke vertegenwoordiger en diens partner gezamenlijk meer verdienen dan dit bedrag, wordt een korting op de maximale tegemoetkoming toegepast. In de vorige paragraaf is uiteengezet dat het kortingspercentage in de glijdende schaal 26 zal bedragen. Dat betekent dat de tegemoetkoming bij één schoolgaand kind met 26 cent wordt verlaagd voor elke gulden waarmee het belastbaar inkomen van een gezin stijgt, bij twee schoolgaande kinderen 13 cent minder per gulden per kind. En zo verder. Per gezin dus maximaal 26 cent per meer verdiende gulden.
Dit percentage leidt, afhankelijk van de hoogte van de maximale tegemoetkoming, tot een aantal inkomensgrenzen tot waar ouders recht houden op een gedeeltelijke tegemoetkoming. Deze inkomensgrenzen verschuiven nog afhankelijk van het aantal telkinderen binnen het gezin. In onderstaand schema (één voor elke maximale tegemoetkoming) worden de verschillende inkomensgrenzen weergegeven:
Schema 2. Afgeronde inkomensgrenzen bij vast kortingspercentage en meer kinderen in het gezin afhankelijk van normbedrag (normbedragen schooljaar 2000–2001, incl. de verhoging met f 100,–)
Als telkind worden meegerekend: alle kinderen in het gezin van de aanvrager en diens partner, voorzover zij onder de reikwijdte van de WTOS vallen en voorzover de aanvrager of diens partner is belast met het wettelijk gezag over het kind. Ook de kinderen over wie alleen de partner het wettelijk gezag heeft, worden dus meegerekend.
1.6. Lesgeld: afschaffen 3-jaarlijkse herijking (overgaan tot jaarlijkse indexering)
Van burgers mag worden verwacht dat zij naar vermogen bijdragen in de kosten van overheidsvoorzieningen, in verhouding tot het profijt dat zij van die voorzieningen ondervinden. Dit profijtbeginsel geldt ook voor het onderwijs aan niet-leerplichtige leerlingen. Voor deze leerlingen van 16 jaar en ouder wordt les- of cursusgeld geheven. De toegankelijkheid van het onderwijs mag door het heffen van lesgeld echter niet in gevaar komen. De WTOS en de WSF 2000 zorgen ervoor dat de toegankelijkheid van het onderwijs ook is gewaarborgd voor mensen met een lager inkomen door hen een gedeeltelijke vergoeding voor het lesgeld te geven.
Het lesgeldbedrag is sinds 1987 gestegen van f 1030,– naar f 1822,–. Deze stijging is veroorzaakt door de gestegen onderwijskosten, waarvan het lesgeldbedrag wordt afgeleid. Wettelijk is vastgelegd dat het lesgeld 20% van de kosten per leerling bedraagt. Eén maal in de drie jaar wordt het lesgeld op de gestegen onderwijskosten herijkt. Daardoor vindt de verhoging schoksgewijs plaats. De meest recente verhoging ten gevolge van de herijking, te weten die voor het schooljaar 1999–2000, bedraagt f 268,–. Daarnaast is het mogelijk om in de tussenliggende jaren het lesgeld te indexeren. Tabel 3 geeft de stijging tot nu weer.
Tabel 3. Ontwikkeling lesgeld sinds invoering LCW voor 16 jaar en ouder
schooljaar | herijking of indexering | lesgeldbedrag |
---|---|---|
1987–1988 | (eerste vaststelling) | f 1 030,– |
1988–1989 | indexering niet toegepast | f 1 030,– |
1989–1990 | indexering niet toegepast | f 1 030,– |
1990–1991 | herijking | f 1 133,– |
1991–1992 | indexering | f 1 163,– |
1992–1993 | indexering | f 1 198,– |
1993–1994 | herijking | f 1 349,– |
1994–1995 | indexering | f 1 385,– |
1995–1996 | indexering niet toegepast | f 1 385,– |
1996–1997 | herijking | f 1 497,– |
1997–1998 | indexering | f 1 507,– |
1998–1999 | indexering niet toegepast | f 1 507,– |
1999–2000 | herijking | f 1 775,– |
2000–2001 | indexering | f 1 822,– |
Bij de behandeling van het wetsvoorstel WTS eerste fase heeft de Tweede Kamer vraagtekens geplaatst bij de wijze waarop het lesgeldbedrag wordt vastgesteld. Het systeem van herijking en tussentijdse indexering heeft immers een grillige ontwikkeling van het lesgeldbedrag tot gevolg, met schoksgewijze verhogingen (zie tabel 3). Van elke gulden die de overheid in het voortgezet en beroepsonderwijs investeert, moet zij twintig cent aan de burger doorberekenen. Daardoor worden kosten die buiten het directe profijt van de ouders liggen, tóch doorberekend. Bovendien wijkt de systematiek af van die van de collegegeldvaststelling waar uitsluitend indexering plaatsvindt.
Onder meer in antwoord op Kamervragen van het kamerlid Schutte (GPV) (Aanhangsel Handelingen II 1998–1999, nr. 1259) is een voorstel geformuleerd waarbij wordt afgezien van de bestaande systematiek van driejaarlijkse herijking, en waarbij zal worden overgegaan naar een systematiek van jaarlijkse indexering van het lesgeld. Daarbij wordt de uitkomst afgerond op het naastbij gelegen gehele getal en niet zoals thans het geval is omlaag op een hele gulden. Deze afronding beperkt in verband met de invoering van de euro het budgettair effect.
Het ligt voor de hand om aan te sluiten bij de indexeringssystematiek voor het collegegeld. Dit betekent dat het lesgeld jaarlijks zal worden geïndexeerd op basis van de algemene prijsontwikkeling. Door uit te gaan van de prijspeilontwikkeling van de consumentenprijs (reeks werknemersgezinnen met een laag inkomen) wordt een meer directe relatie gelegd met de inkomenspositie van degene die het lesgeld moet betalen.
Aanvullend zijn in het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 (ULCW 2000) de voorstellen uit de nota «Meer voor meer» voor de flexibilisering van het les- en cursusgeld vormgegeven (besluit van 7 juni 2000, Stb. 250).
Het gaat hier om een uitbreiding van de mogelijkheden tot vrijstelling, vermindering en terugbetaling van les- of cursusgeld bij tussentijds in- en uitstromen.
Voor schrijnende gevallen waarin het ULCW 2000 niet voorziet, is op aandringen van de Nationale ombudsman een hardheidsclausule in de LCW opgenomen.
1.7. Leerlingen zonder recht op basistoelage of studiefinanciering (WTS18+)
Leerlingen van 18 jaar en ouder die geen basistoelage of studiefinanciering ontvangen, komen in de huidige WTS in bepaalde gevallen in aanmerking voor een tegemoetkoming in de studiekosten. Het betreft hier voornamelijk leerlingen die een deeltijd-mavo, -havo of -vwo volgen, alsmede studenten aan een lerarenopleiding in een tekortvak, voorzover zij geen beroep kunnen doen op de Wet op de studiefinanciering (WSF).
In de WTOS wordt voor de eerste categorie op gemeentelijk niveau een meer op maat gesneden voorziening getroffen, en worden de voorzieningen voor de tweede categorie uitgebreid.
1.7.1. Leerlingen in (deeltijd-)mavo/havo/vwo (WTS18+)
Leerlingen die een (deeltijd)opleiding mavo, havo of vwo volgen en die niet vallen onder hoofdstuk III van de WTS (VO18+), komen volgens hoofdstuk IV van de WTS in aanmerking voor een vergoeding voor het les- of cursusgeld en een tegemoetkoming in de overige studiekosten. De tegemoetkoming is afhankelijk van het netto inkomen in de drie maanden voorafgaand aan het schooljaar. Het aantal lesminuten dat de leerling onderwijs volgt, bepaalt bovendien de hoogte van de tegemoetkoming.
Zoals in de nota «Meer voor meer» wordt aangegeven, is hier sprake van een landelijke regeling op een zekere afstand van de burger. Dat kan spanning opleveren met het doel van de regeling, namelijk een specifieke voorziening bieden aan een beperkte groep mensen. Het risico dat daardoor ontstaat, is dat de doelgroep onvoldoende wordt bereikt (niet-gebruik). Ook is het denkbaar dat juist mensen buiten de beoogde doelgroep profiteren. Dat wordt bijvoorbeeld mogelijk doordat bij de inkomenstoets niet naar het partnerinkomen wordt gekeken.
Het betreft hier dus een nationale voorziening voor een kleine groep (ca. 3800) leerlingen. Als gevolg van de verruiming van de leeftijdsgrens in de VO18+ van 27 naar 30 jaar, wordt die groep nog beperkter en specifieker.
Daarom wordt voorgesteld de regelgeving op dit punt aan te passen. Het ligt daarbij niet voor de hand om de WTS18+ in gewijzigde vorm te handhaven. Verfijning van de regel doet immers niets af aan het feit dat het om een kleine en specifieke groep gaat. Zoals al in de nota «Meer voor meer» is aangegeven, kan de doelgroep beter worden bereikt door aan te sluiten bij regelingen die er al zijn voor de lagere inkomens op gemeentelijk niveau. Het budget voor tegemoetkoming in de studiekosten van leerlingen in het voortgezet onderwijs van 18 jaren en ouder die geen basistoelage of studiefinanciering ontvangen (f 1,6 mln) wordt daarom overgeheveld naar de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister van dat ministerie zal de gemeenten verzoeken de bijzondere bijstand voor deze doelgroep aan te wenden. Gemeenten kunnen beter maatwerk leveren.
Leerlingen die al op 31 juli 2001 (voor het schooljaar 2000–2001) aanspraak maken op WTS18+, behouden dat recht op grond van hoofdstuk 10 tot en met – naar zich thans laat aanzien – het schooljaar 2004–2005. De concrete datum zal bij koninklijk besluit worden bepaald. Op deze wijze kunnen zij onder de huidige voorwaarden hun opleiding mavo, havo of vwo afronden.
Ook studenten in de zogenoemde tekortvakken kunnen op basis van de WTS18+ in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de studiekosten. Dit is een van de instrumenten om te bevorderen dat meer mensen een lerarenopleiding volgen. Ook hier geldt dat de tegemoetkoming (een vergoeding voor het collegegeld en een tegemoetkoming in de studiekosten) afhankelijk is van het netto inkomen in de drie maanden voorafgaand aan het studiejaar.
De primaire doelgroep van deze regeling bestaat uit studenten die in deeltijd studeren. Voltijdstudenten ontvangen meestal studiefinanciering, maar worden niet van de regeling uitgesloten. Als zij geen aanspraak (meer) kunnen maken op studiefinanciering, komen zij in aanmerking voor een tegemoetkoming in de studiekosten. Hun tegemoetkoming is echter dezelfde als die voor deeltijdstudenten.
De huidige tegemoetkomingsregeling voor studenten aan lerarenopleidingen in de tekortvakken behoeft vanwege een drietal redenen aanpassing:
– door de gehanteerde inkomenstoets wordt de doelgroep onvoldoende bereikt;
– de lijst van tekortvakken is te beperkt en vormt geen goede afspiegeling van bestaande tekorten;
– er is een nieuwe doelgroep bijgekomen: zij-instromers in het beroep.
In de nieuwe regeling voor studenten aan lerarenopleidingen wordt aansluiting gezocht bij de systematiek die geldt voor de andere WTOS doelgroepen. Een student heeft recht op een volledige tegemoetkoming bij een (gezamenlijk) belastbaar inkomen tot f 53 324,– (maatstaf 2000–2001). Bij een hoger inkomen loopt de hoogte van de tegemoetkoming geleidelijk af. Er wordt geen rekening gehouden met schoolgaande kinderen in het gezin. Voor hen ontvangt de studerende ouder immers een afzonderlijke tegemoetkoming.
De tegemoetkoming bestaat net als in de WTS18+ uit een vergoeding van het wettelijk vastgestelde minimum deeltijdcollegegeld en een tegemoetkoming in de studiekosten. Deze tegemoetkoming is fors verhoogd: zij is gebaseerd op het normbedrag voor studiekosten in het hoger onderwijs in de WSF 2000 (f 1184,88 voor studiejaar 2000–2001).
De regeling is bovendien uitgebreid naar alle lerarenopleidingen. Om de zij-instroom in het beroep voor de aspirant-leraar financieel aantrekkelijker te maken, is ook deze groep studenten binnen de reikwijdte van de regeling gebracht.
Het gebruik van de regeling is gemaximeerd tot 24 maanden tegemoetkoming, te gebruiken binnen een periode van 48 maanden. De verbruiksduur in de WTS18+ bedraagt gemiddeld 1,6 jaar. Daarnaast moeten zij-instromers in het beroep hun kwalificatie binnen 2 jaar via bijscholing hebben behaald. Een dergelijke studieduurbeperking geldt niet voor docenten die een didactische cursus volgen. Het is daarom nodig de verbruiksduur te beperken. Gekozen is voor een periode van twee maal de maximale financieringsduur. Door deze maximeringen kan de regeling budgettair neutraal ten opzichte van de huidige regeling worden doorgevoerd.
1.8. Onderhoud aan de Wet tegemoetkoming studiekosten
In aansluiting op de verbetering van de WSF heeft de WTS eenzelfde onderhoud ondergaan. Oogmerk was deze wet eenvoudiger en toegankelijker te maken en daarnaast een aantal wijzigingen aan te brengen met als doel verbetering van de uitvoeringspraktijk, ook al is de WTS van een recentere datum en is deze veel minder ingrijpend herzien. Opbouw en systematiek zijn in de WTOS dezelfde als in de WSF 2000.
Ook hier is gestreefd naar een toegankelijke en goed leesbare, consequent geformuleerde en eenvoudiger te interpreteren wet. Daarbij zijn de bestaande wettekst en het bestaande stelsel (inclusief de wijzigingen voortvloeiend uit de nota «Meer voor meer») alsmede de teksten van de WSF 2000 uitgangspunt geweest.
In de toepassing van de WTS doen zich een enkele problemen voor. Burgers ervaren ongemak van een aantal regels, zoals die voor peiljaarverlegging. Ook de uitvoeringspraktijk is gediend met een aantal technische verbeteringen en vereenvoudigingen.
In de nota «Meer voor meer» is een aantal wetswijzigingen voorgesteld om die problemen op te lossen. Hierbij wordt aangesloten bij soortgelijke voorstellen in de WSF 2000.
1.8.1. Peiljaar en peiljaarverlegging
Het belastbaar inkomen van de aanvrager en diens partner in het peiljaar is van belang bij het vaststellen van het recht op een tegemoetkoming.
In de WTS is het peiljaar voor het belastbaar inkomen 3 jaar voorafgaand aan het schooljaar (t-3). Dit peiljaar is destijds gekozen om uitvoeringstechnische redenen.
Bij voorkeur wordt echter uitgegaan van een zo actueel mogelijk inkomen. Door verbeteringen bij de belastingdienst is het mogelijk om met ingang van 1 januari 2002 uit te gaan van peiljaar t-2.
In een aantal gevallen kan peiljaarverlegging worden aangevraagd, als sprake is van een substantiële inkomensdaling. In de WTS moet het belastbaar inkomen met minimaal 25% dalen. Dit wordt door veel betrokkenen als onrechtvaardig ervaren. Ook de Tweede Kamer heeft bij motie aandacht gevraagd voor de problematiek van de peiljaarverlegging (kamerstukken II 1997–1998, 25 900, nr. 17). In de WTOS wordt de grens voor peiljaarverlegging conform de WSF 2000 verlaagd van 25% naar 15%.
De WTS en de LCW kennen een aantal bepalingen over indexering om de hoogte van de inkomensgrens en de normbedragen vast te stellen. Zo wordt gebruik gemaakt van de consumentenprijsindex en de regelingslonenindex. Voorgesteld wordt de wijze van indexering waar mogelijk te harmoniseren met de WSF 2000. De wijze van indexering wordt daarom geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
1.8.3. Beleidsregels/hardheidsclausule
In de loop der jaren is een aantal beleidsregels vastgesteld op basis van de zogeheten hardheidsclausule. De hardheidsclausule is bedoeld om in specifieke gevallen of groepen van gevallen waarin de wet onredelijk uitpakt, tegemoet te kunnen komen aan burgers. Daar waar mogelijk is nu een wettelijke basis gegeven voor deze beleidsregels: de beleidsregel «Aanvraag tegemoetkoming studiekosten voor leerlingen zonder wettelijke vertegenwoordiger» (van 3 oktober 1996, TSL/HVK-0152.96, Uitleg 1996, nr. 24a) is opgenomen in artikel 1.3.
Als gevolg van wet- en regelgeving is nu bijna alle berichtenverkeer tussen ouders en de IB-Groep schriftelijk. Gelet op de technische vooruitgang ligt het in de rede dat ook andere vormen van communicatie (e-mail, fax, telefoon) gebruikt gaan worden om mutaties door te geven. Dit zal in een ministeriële regeling worden vastgelegd.
In deze paragraaf wordt een totaalbeeld geschetst van de uitgaven van dit wetsvoorstel. De cijfers laten zien dat de voorgestelde beleidswijzigingen per saldo passen binnen het budget in het regeerakkoord. Daarnaast wordt een toelichting gegeven op de berekeningen.
In dit wetsvoorstel is sprake van twee verhogingen van het normbudget.
Met ingang van het schooljaar 1999–2000 is de tegemoetkoming in de schoolkosten algeheel verhoogd met f 100,–. Deze verhoging kost structureel ongeveer f 23 mln voor het voortgezet onderwijs en f 4 mln voor de beroepsopleidende leerweg. Daarnaast krijgen ouders van leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs (met ingang van schooljaar 2001–2002) een extra bedrag aan tegemoetkoming in de gestegen kosten die het gevolg zijn van deze onderwijsvernieuwing. Die extra tegemoetkoming bedraagt f 150,–. De kosten voor deze tweede verhoging bedragen structureel ongeveer f 10 mln.
2.2. Invoering glijdende schaal
In dit wetsvoorstel ontvangen meer mensen een tegemoetkoming en wordt de harde inkomensgrens verzacht door een glijdende schaal. De hoogte van de tegemoetkoming loopt vanaf die inkomensgrens af van het maximumbedrag naar nul, al naar gelang het ouderlijk inkomen stijgt. In deze glijdende schaal door middel van een zogenoemde telkinderensystematiek rekening gehouden met de samenstelling van het gezin.
De kosten van deze glijdende schaal inclusief telkinderensystematiek bedragen structureel ongeveer f 122 mln. De verhogingen van het normbudget (zie paragraaf 2.1) werken ook door in de kosten van de glijdende schaal. Deze extra kosten zijn begrepen in de genoemde kosten van de glijdende schaal.
In tabel 4 staan de extra gerechtigden die er in schooljaar 2001–2002 in de WTOS bijkomen als gevolg van de glijdende schaal. Omdat de invoering van de glijdende schaal ingaat in 2001–2002, is dat schooljaar ter illustratie genomen. In de uitbreiding van de aantallen is ook rekening gehouden met meer kinderen per gezin (aantallen op basis van de begroting 2001).
Tabel 4. Uitbreiding van gerechtigden door invoering van de glijdende schaal; aantallen leerlingen per 1 januari 2002
schoolkosten | aantallen vóór WTOS | aantallen WTOS | verschil absoluut | verschil in % |
---|---|---|---|---|
vo | 223 256 | 298 002 | 74 746 | 33% |
bol | 42 155 | 65 901 | 23 745 | 56% |
totaal | 265 411 | 363 903 | 98 492 | 37% |
lesgeldvergoeding | aantallen vóór WTOS | aantallen WTOS | verschil absoluut | verschil in % |
---|---|---|---|---|
vo | 57 437 | 89 673 | 32 236 | 56% |
bol | 37 815 | 60 771 | 22 955 | 61% |
totaal | 95 252 | 150 444 | 55 192 | 58% |
In tabel 5 staan de extra aantallen gerechtigden per kalenderjaar die door de invoering van een glijdende schaal in aanmerking zullen komen voor een tegemoetkoming.
Tabel 5. Extra aantallen gerechtigden per kalenderjaar
2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | |
---|---|---|---|---|---|
vo | 31 144 | 75 356 | 76 743 | 77 894 | 78 775 |
bol | 9 894 | 24 033 | 24 696 | 25 239 | 25 539 |
totaal | 41 038 | 99 389 | 101 439 | 103 132 | 104 315 |
nb: voor het jaar 2001 is het aantal 5/12 van het schooljaar 2001/2002.
2.3. Voorjaarsnota 2000/begroting 2001
Bij de Voorjaarsnota 2000 en de behandeling van de eerste suppletoire begroting 2000 zijn incidentele middelen beschikbaar gekomen (onderscheidenlijk f 75 mln en f 27 mln) om, vooruitlopend op de invoering van de WTOS, al met ingang van het schooljaar 1999–2000 de tegemoetkoming in de schoolkosten te verhogen met f 100,– tot een bedrag van f 1068,– voor het voortgezet onderwijs en f 1549,– voor de beroepsopleidende leerweg. Tevens is voor het schooljaar 1999–2000 de inkomensgrens voor het verkrijgen van een tegemoetkoming in het lesgeld opgetrokken naar f 55 938,–.
De genoemde verhoging van de tegemoetkoming in de schoolkosten werkt ook structureel door in dit wetsvoorstel. In de begroting 2001 is f 20 mln extra opgenomen ter dekking van deze structurele kosten.
2.4. Totaaloverzicht uitbreiding WTS 2e fase
In tabel 6 staan de structurele middelen en uitgaven op een rij:
Tabel 6. Extra uitgaven van de WTS per kalenderjaar (bedragen x f 1 mln)
2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | |
---|---|---|---|---|---|
Beschikbaar uit regeerakkoord voor WTS | 175,0 | 250,0 | 250,0 | 250,0 | 250,0 |
Uitgaven WTS 1e fase | 111.1 | 113,2 | 115,5 | 117,3 | 118,7 |
Beschikbaar voor WTS 2e fase (WTOS) | 63,9 | 136,8 | 134,5 | 132,7 | 131,3 |
Prijsbijstelling prijspeil 2000 | 1,4 | 3 | 3 | 2,9 | 2,9 |
Miljoenennota 2001 | 20,0 | 20,0 | 20,0 | 20,0 | 20,0 |
Uitgaven WTOS: | |||||
Verhoging van het normbedrag | |||||
f 100,– voor vo-onder- en bovenbouw | 11,0 | 22,1 | 22,5 | 22,8 | 23,1 |
f 100,– voor bol | 1,9 | 4,0 | 4,1 | 4,1 | 4,2 |
f 150,– voor vo-bovenbouw | 4,6 | 9,2 | 9,4 | 9,5 | 9,6 |
Invoering glijdende schaal, incl. telkinderen | 66,9 | 119,3 | 120,0 | 119,8 | 122,1 |
saldo | 1,0 | 5,2 | 1,6 | – 0,6 | – 4,7 |
De jaarlijkse uitgaven sluiten niet helemaal aan op de extra middelen die elk jaar in de WTOS te besteden zijn. De laatste twee jaar is er een beperkt tekort. Daar staat tegenover dat er in de jaren 2001–2003 geld over blijft, voldoende om de tekorten in de andere jaren op te vangen. Per saldo luidt de conclusie dat beide normverhogingen en de voorgestelde glijdende schaal met inbegrip van een telkinderensystematiek mogelijk is binnen de beschikbare financiële ruimte op de begroting van OCenW.
2.5. Leerlingen in (deeltijd-)mavo/havo/vwo (WTS18+)
Leerlingen, die een (deeltijd-)opleiding mavo, havo of vwo volgen en die niet vallen onder hoofdstuk III van de WTS (VO18+), kunnen beter worden bereikt door aan te sluiten bij regelingen die er al zijn voor de lagere inkomens op gemeentelijk niveau. Daarom wordt, zoals in paragraaf 1.7.1 is aangegeven, het budget voor tegemoetkoming in de studiekosten van leerlingen in het voortgezet onderwijs van 18 jaren en ouder die geen basistoelage of studiefinanciering ontvangen (f 1,6 mln) overgeheveld naar de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister van dat ministerie zal de gemeenten verzoeken de bijzondere bijstand voor deze doelgroep aan te wenden.
2.6. Lerarenopleidingen WTS18+
In de WTOS wordt de regeling voor studenten aan lerarenopleidingen uitgebreid naar alle lerarenopleidingen en wordt de inkomensgrens tot waar een student recht heeft op een volledige tegemoetkoming aangepast tot een (gezamenlijk) belastbaar inkomen van f 53 324,– (maatstaf 2000–2001). Bij een hoger inkomen loopt de hoogte van de tegemoetkoming geleidelijk af door invoering van een glijdende schaal.
De nieuwe regeling kost ongeveer f 6,4 mln en het aantal gerechtigden zal ongeveer 3100 bedragen. Ter vergelijking: in de begroting 2001 zijn de kosten voor de oude regeling lerarenopleiding in tekortvakken geraamd op f 6,7 mln en het aantal gerechtigden op 3400. De nieuwe regeling lerarenopleiding kan dus worden gerealiseerd binnen de budgettaire randvoorwaarden van de begroting 2001.
Opvallend is dat, ondanks de uitbreiding van de regeling naar alle lerarenopleidingen, het aantal gerechtigden in de nieuwe regeling zal dalen. De reden hiervoor is dat de uitbreiding van het recht op tegemoetkoming naar alle lerarenopleidingen wordt gecompenseerd door een wijziging van de inkomenstoetsing, onder andere omdat het partnerinkomen meetelt.
2.7. Jaarlijkse indexering lesgeld
Het afzien van de driejaarlijkse herijking en het overgegaan naar een systematiek van jaarlijkse indexering van het lesgeld heeft geen budgettaire gevolgen. De begroting biedt daarvoor ruimte, omdat in de meerjarencijfers op het verlaten van de herijking systematiek is geanticipeerd.
3. UITVOERING MAATREGELEN DOOR DE INFORMATIE BEHEER GROEP
De in dit wetsvoorstel genoemde maatregelen kunnen door de IB-Groep worden uitgevoerd per 1 augustus 2001. De IB-Groep zal uiteraard ook uitgebreid aandacht besteden aan de voorlichting aan ouders en leerlingen.
4. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Algemeen; transponeringstabel; inhoudsopgave
Ieder artikel heeft een artikelsgewijze toelichting. Ingegaan wordt op de aard van de wijziging (inhoudelijk, redactioneel, nieuw of vervallen). Bij een ongewijzigd artikel(lid) wordt in het kort de strekking van het artikel aangegeven. Hierbij is zo veel mogelijk aangesloten bij de oorspronkelijke toelichting op dat artikel. Waar van belang wordt ingegaan op jurisprudentie. Bij elk artikel wordt in ieder geval het volgende vermeld:
Plaats: verplaatst
Wijziging: ongewijzigd/nieuw/redactioneel aangepast/inhoudelijk aangepast. = of vgl. artikel z WSF 2000
Hierbij staat artikel x voor het artikel van de WTOS; tussen haakjes staat het overeenkomstige artikelnummer (y) uit de WTS (oud); daarachter staat het opschrift van het nieuwe artikel.
Indien het artikel van hoofdstuk of paragraaf is verplaatst, wordt dit aangegeven.
Daarna volgt een korte aanduiding van de aard van de wijziging. Indien alleen een aanpassing in de verwijzingen naar andere artikelen heeft plaatsgevonden, wordt dit toch als «ongewijzigd» vermeld. Met redactionele wijziging wordt bedoeld: het opnieuw ordenen van een artikel door bijvoorbeeld gebruik te maken van opsommingen; het aanpassen aan nieuwe terminologie; het aanpassen van de tekst doordat een artikelonderdeel een zelfstandig artikel is geworden; het herschrijven van een artikel zonder daarmee een inhoudelijke wijziging te beogen. In een enkel artikel is de terminologie aangepast aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aanpassing aan de vierde tranche, hoofdzakelijk van belang in verband met de bestuursrechtelijke geldschulden, zal te zijner tijd separaat geschieden. Onder een inhoudelijke wijziging wordt verstaan een beoogde inhoudelijke aanpassing ingevolge de nota «Meer voor meer» of het onderhoud.
Ten slotte is voor de inzichtelijkheid het vergelijkbare artikel van de WSF 2000 genoemd.
Inhoudelijke wijzigingen (ingevolge de nota «Meer voor meer») betreffen de volgende maatregelen in de volgende artikelen:
maatregel | artikel |
---|---|
Afschaffen einddatum 30 juni hoofdstuk 4 | 2.18 |
Eis voor peiljaarverlegging van 25% naar 15% | 2.27 |
Indexeringsbepalingen | 11.1 |
Inkomensgrens, glijdende schaal | 2.24 |
Inkomensgrens, nieuw voor hoofdstuk 5 | 2.22, tweede lid |
Leeftijdsgrens van 27 naar 30 jaar voor hoofdstuk 4 | 2.3 |
Lerarenopleidingen | hoofdstuk 5 |
Lesgeld aanpassing | 13.4 |
Muteren zonder documenten | 1.3 (zie toelichting) |
Peiljaar naar t-2 | 1.1, eerste lid, |
Telkinderen | 2.26 |
Vavo | paragraaf 1.7 toelichting |
Verhoging normbedrag f 50 algeheel vo | 3.5, eerste lid, en 4.6, eerste lid |
Verhoging normbedrag f 150 bovenbouw vo | 3.5, vierde lid, 4.6, vierde lid, 12.3 en 12.5 |
In de bijlagen 1 en 2 bij deze memorie van toelichting zijn transponeringstabellen opgenomen van de artikelen van de WTS naar de WTOS en omgekeerd. Als bijlage 3 is een inhoudsopgave van de WTOS opgenomen.
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1. (WTS 1 en 8, tweede lid, 19, zesde lid, en 27) Begripsbepalingen
Wijziging: redactioneel aangepast; inhoudelijk aangepast: definitie peiljaar en derde lid; vervallen: eerste lid, onderdelen b, d, e en i; nieuw: enkele definities in eerste lid, en tweede lid; vgl. artikel 1.1 WSF 2000
beroepsonderwijs: ingevolge artikel 7.2.2 van de WEB valt daaronder een beroepsopleiding, voorzover het de beroepsopleidende leerweg betreft. Onder dit begrip valt niet de educatie en de beroepsbegeleidende leerweg. Educatie is in de WEB apart geregeld (artikel 1.2.1); hiernaar wordt niet verwezen. Datzelfde geldt voor de beroepsbegeleidende leerweg (artikel 1.1.1, onderdeel m). De beroepspraktijkvorming, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel j, van de WEB, valt onder het begrip beroepsonderwijs, ingevolge artikel 7.2.8, eerste lid.
bovenbouw: nieuw begrip dat de afbakening aangeeft van leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs met die van het overig onderwijs. In het vwo en havo is duidelijk wat bovenbouw is, namelijk het vierde, vijfde en eventueel zesde leerjaar. Voor het vavo ligt dit gecompliceerder: de instelling zelf deelt naar eigen believen de opleiding in. Er is dan niet aan te geven wanneer de onderbouw overgaat in bovenbouw. Het een- of tweejarig vavo opleidend tot vwo/havo is per definitie ingedeeld in de bovenbouw. Een meerjarige opleiding vwo/havo valt onder de bovenbouw voorzover de leerjaren overeenkomen met de bovenbouw vwo/havo. Een vavo opleiding mavo valt niet onder de bovenbouw, evenals de daarmee overeenkomende leerjaren vwo/havo in het vavo.
deelnemer: nieuw begrip dat in navolging van de WSF 2000 is toegespitst op het beroepsonderwijs. In de WTOS worden nu de begrippen scholier (voortgezet onderwijs), deelnemer (beroepsonderwijs) en deelnemer vavo (cursus vavo) gehanteerd ter vervanging van het verzamelbegrip studerende in de WTS. De verzamelterm is nu: leerling; hiernaast wordt het begrip student (hoger onderwijs) gehanteerd voor de hoofdstukken 5 en 10.
deelnemer vavo: ter voorkoming van verwarring met de deelnemer in het beroepsonderwijs wordt de vavo-cursist aangeduid als deelnemer vavo. Artikel 2.6, tweede lid, beschrijft het vavo voor het voortgezet onderwijs en educatie voor alle leeftijden. Dit artikellid zal op termijn worden vervangen door artikel 2.10, omdat het vavo alleen nog open zal staan voor deelnemers vavo boven de 18 jaren (zie toelichting op artikel 2.6). In deze wet zal het vavo dan alleen openstaan voor boven 18-jarigen en derhalve vallen onder de reikwijdte van hoofdstuk 4. Onder hoofdstuk 4 valt niet het beroepsonderwijs waardoor de term deelnemer in dat hoofdstuk niet voorkomt.
IB-Groep: in navolging van de WSF 2000 is de gangbare term hier opgenomen.
leerling: nieuw begrip dat het oude begrip studerende vervangt en fungeert als verzamelterm voor de begrippen scholier (voortgezet onderwijs), deelnemer (beroepsonderwijs) en deelnemer vavo (cursus vavo). Daarnaast wordt het begrip student gehanteerd voor het hoger onderwijs.
lening: het gebruikte begrip «rentedragend» is rudimentair, omdat vroeger nog sprake was van een renteloze lening; dit begrip wordt nu niet meer gehanteerd, te meer daar uit artikel 6.1 blijkt dat de plicht tot terugbetaling van de lening zich ook uitstrekt over de daarover berekende rente. Inhoudelijk brengen deze termen geen wijziging.
onderwijsbijdrage: dit begrip is opgenomen ter vermijding van de term «lesgeld als bedoeld in artikel 5 van de Les- en cursusgeldwet».
Artikel 19, zesde lid oud gaf een regeling voor het staken van de opleiding aan een aangewezen of erkende onderwijsinstelling. In die situatie was artikel 19, eerste tot en met vijfde lid, en is nu artikel 3.9 van (overeenkomstige) toepassing. Daarom bepaalde dit zesde lid dat:
– als bijdrage voor het onderwijs geldt: de onderwijsbijdrage die verschuldigd zou zijn wanneer voltijds bekostigd onderwijs zou worden gevolgd, en
– als tijdstip tot waarop de bijdrage voor het onderwijs niet kan worden teruggevorderd geldt: het tijdstip tot waarop de onderwijsbijdrage in het bekostigd onderwijs niet kan worden teruggevorderd.
Deze bepaling is overbodig nu in de begripsbepaling van onderwijsbijdrage is opgenomen dat dit voor niet bekostigd onderwijs de bijdrage in het onderwijs is.
Onder het begrip onderwijsbijdrage valt ook voor de toepassing van hoofdstuk 5 onder andere het deeltijd collegegeld of het cursusgeld.
partner: dit begrip is inhoudelijk gewijzigd, omdat aan het bestaande begrip een peildatum is toegevoegd. Het is namelijk gewenst rekening te houden met een zo stabiel mogelijke situatie en uit te gaan van de huidige partner. De WTS ging uit van de partner in t-3. Dit werd door veel ouders als ongewenst ervaren. Daarom wordt uitgegaan van de partner met wie de aanvrager of de TOS-ouder in het kalenderjaar waarin het school- of studiejaar aanvangt ten minste 6 maanden is gehuwd of ongehuwd samenwoont. Deze samenlevingsvorm moet een duurzaam karakter hebben, omdat op basis van het inkomen van de verzorgende ouder de hoogte van de tegemoetkoming wordt berekend. Indien deze ouder een partner heeft telt dit partnerinkomen mee. Uitvoeringstechnisch is het gewenst daarbij niet van teveel wisselende partners uit te gaan. Daarom is bepaald dat de samenleving in het desbetreffende kalenderjaar meer dan 6 maanden moet hebben geduurd. Hiermee wordt aangesloten bij de referentieperiode die in fiscale regelgeving wordt gehanteerd in het kader van de tariefgroepindeling.
Bij de WSF 2000 is de partner van belang voor de studerende (debiteur) die zijn schuld moet terugbetalen; de partner is niet van belang voor de vaststelling van de aanvullende beurs, waarbij van het inkomen van de ouders (en niet van de partner) wordt uitgegaan. In dit wetsvoorstel gaat het om de partner van de TOS-ouder in verband met draagkracht voor de tegemoetkoming.
peiljaar: het peiljaar is in navolging van de WSF 2000 teruggebracht van 3 naar 2 jaren voorafgaand aan het jaar waarin het schooljaar of studiejaar begint. Hier wordt in afwijking van de WSF 2000 niet van tegemoetkomingstijdvak uitgegaan, omdat deze term in hoofdstuk 3 niet voorkomt. Voor de reden van de wijziging van het peiljaar van t-3 naar t-2 wordt verwezen naar paragraaf 1.8.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Het peiljaar gaat in per 1 augustus.
scholier: nieuw begrip dat ziet op leerlingen in het voortgezet onderwijs. Samen met de deelnemer (beroepsonderwijs) en de deelnemer vavo (cursus vavo) vormen deze begrippen het overkoepelende begrip leerling. Onder voortgezet onderwijs valt ook het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, tenzij anders is bepaald.
school: is school (voortgezet onderwijs) of instelling (beroepsonderwijs of hoger onderwijs) in de zin van een van de genoemde onderwijswetten,
schooljaar/studiejaar: de inhoud is ongewijzigd; de term schooljaar vervangt de term studiejaar. Studiejaar blijft bestaan voor het hoger onderwijs ingevolge de hoofdstukken 5 en 10.
student: in verband met de hoofdstukken 5 en 10 (leraren) is het begrip student opgenomen; in navolging van de WSF 2000 is dit degene die hoger onderwijs volgt.
tegemoetkoming: nieuw, in navolging van het opnemen van het begrip studiefinanciering in de WSF 2000. Onder tegemoetkoming wordt verstaan de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage alsmede de tegemoetkoming in de schoolkosten en ook de basistoelage (voor hoofdstuk 4).
thuiswonende en uitwonende leerling: de leerling die al dan niet woont op het adres van de TOS-ouder of diens partner.
TOS-ouder: dit is een nieuwe bepaling, hoewel het begrip in de WTS als TS-ouder voorkwam in artikel 27. Het ouderbegrip in deze wet wijkt af van het begrip uit het Burgerlijk Wetboek (artikelen 197 t/m 232 van Boek 1). Daarom wordt het begrip TOS-ouder genoemd: degene die laatstelijk voordat de leerling meerderjarig werd, als wettelijke vertegenwoordiger voor hem een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 3 ontving. TOS-ouder kan dus niet zijn de natuurlijke ouder die toentertijd niet het wettelijk gezag over de minderjarige had. Hetzelfde geldt voor de stiefouder. Deze kan nooit als wettelijke vertegenwoordiger worden aangemerkt. Een stiefouder die het kind van zijn partner adopteert, wordt adoptiefouder genoemd. Door de adoptie verkrijgt hij het wettelijk gezag over het kind.
vavo: voor het bestaande begrip wordt nu voor de leesbaarheid de gebruikelijke afkorting gebruikt. Vavo is beperkt tot educatie en omvat (ingevolge de WEB) geen beroepsonderwijs.
voortgezet onderwijs: hierbij is aangesloten bij de terminologie van de WVO. Het begrip omvat tevens het speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs, tenzij anders bepaald (bijvoorbeeld in het artikel over de hoogte van de tegemoetkoming in hoofdstuk 3).
Er is geen begripsomschrijving van «schoolkosten» opgenomen. Dit zijn uitgaven voor het onderwijs die voor rekening van de leerling of diens wettelijk vertegenwoordiger komen, met uitzondering van de onderwijsbijdrage. Hiermee is het begrip nog te onbepaald, waardoor het opnemen van een definitie niet zinvol is. In de nota «Meer voor meer» (blz. 17) is aangegeven wat tot de schoolkosten wordt gerekend, namelijk: de vrijwillige ouderbijdrage, schoolboeken, materiaalkosten, overige schoolbenodigdheden, door de school georganiseerde uitstapjes en excursies, en reiskosten. Dat de onderwijsbijdrage niet tot de schoolkosten wordt gerekend, hangt samen met het feit dat deze onderwijsbijdrage – in tegenstelling tot de overige noodzakelijke uitgaven inzake het schoolbezoek – aan de overheid verschuldigd is.
Het tweede lid omvat artikel 8, tweede lid, oud. Het derde lid daarvan is verplaatst naar artikel 3.8 (toekenning).
Aangezien ieder kind in principe twee wettelijke vertegenwoordigers heeft, is in het tweede lid bepaald wie dan TOS-ouder is. Ingevolge artikel 1.3 geldt hetzelfde voor wie dan aanvrager is. Bij de vormgeving van de voorrangsregels is hier primair aangesloten bij het antwoord op de vraag wie de kosten voor het kind draagt (wie kinderbijslag heeft ontvangen), secundair bij de woonsituatie. Als beide overwegingen geen bruikbaar onderscheid bieden was evenals in de Algemene Kinderbijslagwet, gekozen voor tegemoetkoming aan de moeder. Dit criterium is verlaten omdat dit geen oplossing biedt voor nieuwe vormen van samenleven. Overigens kwam het tot nu toe niet voor dat de onderdelen a en b niet voldoende bleken. Thans is in onderdeel c aangesloten bij artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet. In het tweede lid daarvan is bepaald dat, indien een vrouw en een man, die gezamenlijk een huishouden vormen, over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind hebben, de kinderbijslag wordt uitbetaald aan degene die zij gezamenlijk daartoe hebben aangewezen.
Het derde lid (artikel 1, tweede lid oud) is opnieuw geformuleerd waarbij, in navolging van de WSF 2000, is aangesloten bij de recentere omschrijving van gezamenlijke huishouding in de Algemene bijstandswet (artikel 3). Hoewel de onderdelen a en b overbodig lijken voor toepassing van de WTOS, zijn deze omwille van de volledige aansluiting en om a contrario redeneringen te voorkomen, toch opgenomen.
In het vierde lid (artikel 1, derde lid oud) is in aansluiting op de sociale wetgeving de mogelijkheid om nadere regels bij ministeriële regeling vast te stellen vervangen door nadere regels bij algemene maatregel van bestuur, zodat deze op eenzelfde niveau worden bepaald.
Artikel 1.2. (WTS 3) Peildatum
Wijziging: redactioneel aangepast; = artikel 1.2 WSF 2000
Dit artikel geeft als hoofdregel dat de peildatum de eerste dag van de maand is. Er kan anders zijn bepaald, bijvoorbeeld in het artikel over leeftijd voor de uitstroom in het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs, en bij het partnerinkomen of telkind.
Het tweede lid oud is hier overbodig geworden, omdat in het nieuwe artikel over leeftijd een peildatum is opgenomen, namelijk de eerste dag van het kwartaal. Omdat daarvan niet bij of krachtens de wet wordt afgeweken en daartoe ook niet de behoefte aanwezig is, kan dit lid worden gemist.
Artikel 1.3. (WTS 4, 8, eerste lid, en 44, eerste lid) Aanvraag
Wijziging: inhoudelijk aangepast; derde lid = artikel 1.3 WSF 2000
In het eerste lid is bepaald dat voor VO18+ de leerling (ingevolge hoofdstuk 4 zijn dat de scholier en deelnemer vavo) tegemoetkoming kan aanvragen. Hieronder valt ingevolge artikel 1.4 ook de 17-jarige leerling die weliswaar minderjarig is, maar al tegemoetkoming kan aanvragen voor de periode vanaf zijn 18e jaar.
Ook artikel 44, eerste lid, oud is hier verwerkt: de student is de aanvrager voor hoofdstuk 5.
Voor hoofdstuk 10 is de aanvrager de student en de leerling in de zin van dat hoofdstuk.
Voor hoofdstuk 3 is het eerste lid van artikel 8, oud (wettelijke vertegenwoordiger) opgenomen: aanvrager is de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige leerling (zijnde hier de scholier, deelnemer of deelnemer vavo) of de meerderjarige leerling zelf. Voor wie een aanvraag kan indienen is aangesloten bij de LCW. Voorts is de beleidsregel «Aanvraag tegemoetkoming studiekosten voor leerlingen zonder wettelijke vertegenwoordiger» hier opgenomen (van 3 oktober 1996, TSL/HVK-0152.96, Uitleg 1996, nr. 24a).
Een minderjarige zonder wettelijke vertegenwoordiger en een gehuwde leerling die jonger is dan 18 jaren kunnen dit aantonen door een kopie van het uittreksel uit de GBA bij de aanvraag mee te zenden.
Voor het derde lid geldt het volgende. In de Regeling tegemoetkoming studiekosten werden onder andere regels gesteld over gegevens en wijzigingen daarin die nodig zijn voor de vaststelling van het recht op tegemoetkoming en de hoogte daarvan en over de aanvraagprocedure.
Het begrip «verzoek» is vervangen door «aanvraag», waardoor wordt aangesloten bij de Awb. Daarmee kunnen interpretatieproblemen worden voorkomen. Een aanvraag kan alleen door een belanghebbende worden ingediend; een verzoek ook door anderen.
Overwogen wordt – aldus de nota «Meer voor meer» – of de IB-Groep kan muteren zonder documenten. Dit kan desgewenst in de ministeriële regeling op grond van dit artikel worden vastgelegd.
Uiteraard kunnen de voorwaarden voor verschillende soorten van aanvraag verschillend zijn. Deze tweede volzin van artikel 4 oud is zo vanzelfsprekend, dat dit niet meer in de wettekst hoeft te worden geëxpliciteerd.
Bij de aanvraag moet in ieder geval het sofi-nummer worden verstrekt. Weliswaar bepaalt de eerste volzin dat er voorwaarden omtrent de aanvraag kunnen worden gegeven, maar ligt niet vast dat het ontbreken van enig gegeven – zoals het sofi-nummer – inhoudt dat er geen tegemoetkoming wordt toegekend. Daarom is de tweede volzin opgenomen. In de toelichting bij de desbetreffende ministeriële regeling zal voorts – in aansluiting op artikel 4:5 van de Awb – worden aangegeven dat het ontbreken van gegevens kan inhouden dat de aanvraag niet wordt behandeld.
Door een minderjarige zonder wettelijke vertegenwoordiger en een gehuwde jonger dan 18 jaren moet bij de aanvraag een kopie van het uittreksel uit de GBA worden meegezonden. Het sofi-nummer van de TOS-ouder die geen aanvrager is en dat van zijn partner zijn van belang voor berekening van het toetsingsinkomen in de zin van hoofdstuk 4. Voor de hoofdstukken 3 en 5 zijn het sofi-nummer van de aanvrager en zijn partner van belang (voor hoofdstuk 3 dus de wettelijke vertegenwoordiger van de leerling en voor hoofdstuk 5 de student zelf).
Artikel 1.4. (WTS 40 en 55) Minderjarigheid
Wijziging: ongewijzigd; = artikel 1.4 WSF 2000
Deze bepaling geeft een afwijking van de algemene handelingsonbekwaamheid van minderjarigen, zij die jonger zijn dan 18 jaren. Het Burgerlijk Wetboek (Boek 1, artikel 234, eerste lid) biedt daartoe de mogelijkheid. Het is van belang dat de minderjarige die aanspraak op tegemoetkoming heeft, deze tegemoetkoming zelf kan aanvragen en voor het ontvangen daarvan zelf een giro- of bankrekening kan openen.
Het artikel is verplaatst omdat het meer past in hoofdstuk 1 (Algemene bepalingen).
Artikel 2.1. (WTS 2) Reikwijdte en voorwaarden tegemoetkoming
Wijziging: redactioneel en inhoudelijk aangepast; vgl. artikel 2.1 WSF 2000
Artikel 2 oud omschreef het doel van de wet: tegemoetkoming voor (wettelijke vertegenwoordiger van) studerenden onder de 18 jaar en voor 18 jaar en ouder. In dit artikel komt geen leeftijdsgrens meer voor. Daartoe dient het artikel dat de voorwaarden vermeldt voor de leeftijd. Dit reikwijdte artikel fungeert als wegwijzer.
Naast de in het onderhavige artikel aangegeven voorwaarden van nationaliteit, leeftijd, onderwijssoort en toetsingsinkomen zijn er ook andere beperkende voorwaarden voor de aanspraak op tegemoetkoming, zoals de duur van de opleiding. Voor een opleiding korter dan 12 maanden wordt immers geen tegemoetkoming toegekend. Deze beperking wordt echter begrepen onder «onderwijssoort».
In tegenstelling tot de WSF 2000 vindt in de onderhavige wet geen hoofdstukindeling naar onderwijssoort plaats, maar naar leeftijd tot 18 jaar (hoofdstuk 3, voortgezet en beroepsonderwijs) en 18 jaar en ouder (hoofdstuk 4, voortgezet onderwijs). Het beroepsonderwijs van 18 jaar en ouder is geregeld in de WSF 2000. Hoofdstuk 5 omvat lerarenopleidingen voor de student die niet onder de reikwijdte van de WSF 2000 valt.
Artikel 2.2. (WTS 7, 21 en 45) Nationaliteit
Wijziging: redactioneel aangepast; vgl. artikel 2.2 WSF 2000
Door de relatie met het «wegwijs»-artikel 2.1 (reikwijdte) en het samenvoegen met artikel 21 is het eerste lid redactioneel aangepast. Voor onderdeel b is aangesloten bij de thans gebruikelijke terminologie en is de tekst gelijkluidend gemaakt aan de overeenkomstige bepaling in de WSF 2000. Inhoudelijk is het artikel niet gewijzigd.
Onder de wet valt voor hoofdstuk 3:
a. de aanvrager die Nederlander is; de leerling hoeft dus geen Nederlander te zijn; de aanvrager en de leerling hoeven niet in Nederland te wonen, maar de leerling moet wel onderwijs volgen in Nederland (ingevolge paragraaf 2.2);
b. de aanvrager die niet-Nederlander is, die werknemer is of was in Nederland en die op grond van een internationale regeling met een Nederlander gelijk is gesteld (onder andere Molukkers, EU/EER-onderdanen op grond van onder andere verordening 1612/68 (PB 1968, nr. L257/2); de leerling behoeft geen onderdaan te zijn van een lidstaat van de EU en ook niet in Nederland te wonen; de leerling moet wel onderwijs volgen in Nederland (ingevolge paragraaf 2.2);
c. de aanvrager die niet-Nederlander is en die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur (thans Besluit tegemoetkoming studiekosten, artikelen 2 en 3) aangewezen groep van personen die op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet in Nederland mogen verblijven (met ingang van 1 januari 2001 ingevolge de artikelen 14, 20, 28 en 33 van de Vreemdelingenwet 2000); de leerling hoeft niet in Nederland te wonen; de leerling moet wel onderwijs volgen in Nederland (ingevolge paragraaf 2.2).
Onder de wet valt voor de hoofdstukken 4 en 5:
a. de scholier, deelnemer vavo of student die Nederlander is, die niet in Nederland hoeft te wonen, maar wel in Nederland onderwijs volgt (ingevolge paragrafen 2.3 en 2.4);
b. de niet-Nederlandse scholier, deelnemer vavo of student die op grond van een internationale regeling met een Nederlander gelijk is gesteld (onder andere Molukkers, EU/EER-onderdanen op grond van onder andere verordening 1612/68 (PB 1968, nr. L257/2); de scholier, deelnemer vavo of student moet wel in Nederland wonen en onderwijs volgen;
c. de niet-Nederlandse scholier, deelnemer vavo of student die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur (thans Besluit tegemoetkoming studiekosten, artikelen 2 en 3) aangewezen groep van personen die op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet in Nederland mogen verblijven (met ingang van 1 januari 2001 ingevolge de artikelen 14, 20, 28 en 33 van de Vreemdelingenwet 2000); hij moet dus in Nederland wonen en onderwijs volgen.
In het vierde lid is artikel 45 (ongewijzigd) opgenomen. Er is geen invulling gegeven aan deze amvb.
Artikel 2.3. (WTS 3, tweede lid, 6, 20 en 44, eerste lid) Leeftijd
Wijziging: redactioneel aangepast; inhoudelijk aangepast: leeftijdsgrens van 27 naar 30 jaren; vgl. artikel 2.3 WSF 2000
Het eerste lid omvat de artikelen 3, tweede lid, en 6 oud en regelt de uitstroom uit hoofdstuk 3 voor het voortgezet onderwijs en de afbakening met hoofdstuk 4 voor dit onderwijs. Hier wordt afgeweken van de hoofdregel van de peildatum die ingevolge artikel 1.2 de eerste van de maand is. Deze uitzondering is nodig, omdat de kinderbijslag per kwartaal wordt gegeven. Wie 18 jaar is op de eerste dag van het kwartaal, valt in dat kwartaal voor het eerst buiten de kinderbijslag.
Het eerste lid regelt eveneens de uitstroom uit hoofdstuk 3 voor het beroepsonderwijs en de afbakening met de WSF 2000 voor dit onderwijs.
De instroom is niet geregeld, want deze is niet afhankelijk van de leeftijd, maar van het gaan volgen van dit onderwijs.
Het tweede lid omvat de artikelen 3, tweede lid, en 20 oud en regelt de instroom voor het voortgezet onderwijs in hoofdstuk 4 voor een scholier of deelnemer vavo.
Het derde lid omvat artikel 44, eerste lid, oud en regelt dat de aanspraak voor hoofdstuk 5 niet afhankelijk is van leeftijd.
Paragraaf 2.2. Onderwijssoorten in de zin van hoofdstuk 3
De artikelen 9 en 22 oud regelden behalve de onderwijssoorten ook andere onderwerpen zoals nadere eisen aan de onderwijssoort, procedurele bepalingen (kennisgeving), het vervallen van de aanspraak op tegemoetkoming of het geen aanspraak meer hebben. Omdat de artikelen minder toegankelijk zijn en niet alleen onderwijssoorten betreffen, zijn zij geknipt in aparte artikelen die vervolgens in verschillende paragrafen zijn ondergebracht.
De onderwijssoorten zijn geclusterd aan de hand van de hoofdstukken waarop de onderwijssoort betrekking heeft (hoofdstuk 3 jonger dan 18 jaren en hoofdstuk 4 18 jaar en ouder, hoofdstuk 5 lerarenopleidingen). De onderdelen die niet direct de onderwijssoort betreffen, maar procedurele bepalingen of het einde van de aanspraak op tegemoetkoming regelen, zijn ook als zelfstandige artikelen opgenomen. Ten slotte zijn de artikelen geactualiseerd en redactioneel herschreven.
De zinsnede «onderwijs volgen in Nederland» is overal als overbodige toevoeging vervallen, omdat dit volgt uit de desbetreffende onderwijswetten die immers territoriale werking hebben.
Naast de hierboven uitgewerkte voorwaarden van nationaliteit en leeftijd en de hieronder uitgewerkte voorwaarden van het inkomen voor het in aanmerking kunnen komen van tegemoetkoming worden in onderstaande artikelen de voorwaarden uitgewerkt van de onderwijssoort. Er zijn twee hoofdvoorwaarden gesteld: de leerling of student moet onderwijs volgen en ingeschreven zijn aan een van de bepaalde soorten scholen. Daarnaast zijn er regels gesteld wanneer er geen aanspraak is op tegemoetkoming of wanneer de aanspraak vervalt. Ten slotte zijn er ook regels gesteld om «vluchtwegen» bij samenloop van tegemoetkoming en studiefinanciering af te snijden.
Artikel – (WTS 5 vaststelling onderwijssoort) Vervallen
De bepaling dat de Minister bepaalde soorten onderwijs voor de toepassing van de WTS moest aanwijzen als hoger onderwijs, beroepsonderwijs, voortgezet onderwijs of speciaal onderwijs is vervallen. Er worden namelijk geen nieuwe experimenten aangewezen. Uit de paragrafen 2.2 t/m 2.4 (artikel 9 oud) volgt tot welke soort het onderwijs behoort.
Artikel – (WTS 9, eerste lid, onderdeel c, voorbereidende periode kunstonderwijs) Vervallen
Het oude onderdeel c, is – evenals artikel 9, eerste lid, onderdeel f van de WSF – inmiddels uitgewerkt. Het wees de voorbereidende periode kunstonderwijs, bedoeld in artikel 101, eerste lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs, aan als onderwijssoort voor de WTS. Overigens betrof het hier geen voltijdse opleiding en is hiervoor nooit tegemoetkoming studiekosten toegekend.
Artikel 2.4. (WTS 9, eerste lid, onderdeel d, onder 1°) Bekostigd voortgezet onderwijs
Wijziging: redactioneel aangepast
Artikel 9, eerste lid, onderdeel d, onder 1° oud omvatte het bekostigd voortgezet onderwijs.
Artikel 2.5. (WTS 9, eerste lid, onderdeel d, onder 2°) Aangewezen voortgezet onderwijs
Wijziging: redactioneel aangepast
Artikel 9, eerste lid, onderdeel d, onder 2° oud omvatte het aangewezen voortgezet onderwijs.
Artikel 2.6. (WTS 9, eerste lid, onderdelen d, onder 3°, g en h) Erkende cursus voortgezet onderwijs en vavo
Wijziging: redactioneel aangepast
Het eerste lid omvat artikel 9, eerste lid, onderdeel d, onder 3° oud en regelt de opleiding aan een erkende onderwijsinstelling (zie artikel 2 van de WEO) zoals het staatsexamen.
Het tweede lid omvat artikel 9, eerste lid, onderdelen g en h oud. Toelating tot opleidingen vavo is op grond van de Tijdelijke regeling toelating vavo van 8 december 1997 j° 6 september 1999 (Uitleg 1997, nr. 31A en 1999, nr. 20) tot 1 januari 2003 ook mogelijk voor studerenden beneden 18 jaar. Omdat in de artikelen VI en VII van de wet van16 september 1999 tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs opdat op grond van die wet bekostigde instellingen en andere instellingen die een niet uit de rijksbijdrage bekostigde opleiding educatie verzorgen, het recht kunnen verkrijgen aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van die opleiding een wettelijk geregeld diploma of certificaat te verbinden (erkenning diploma's niet uit rijksbijdrage gefinancierde educatie), (Stb.1999, 419), is bepaald dat op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip deelnemers jonger dan 18 jaar in het vavo niet meer in aanmerking zullen komen voor tegemoetkoming, is in het onderhavige tweede lid bepaald dat deze deelnemers wel voor tegemoetkoming in aanmerking komen. In een overgangsbepaling (artikel 12.1) is bepaald dat dit tweede lid zal vervallen op het moment dat artikel VI in werking treedt. Op hetzelfde moment zal artikel 2.10 (hieronder) in werking treden. Dit artikel luidt hetzelfde als bedoeld tweede lid, maar is beperkt tot deelnemers vavo van 18 jaar en ouder.
Artikel 2.7. (WTS 9, eerste lid, onderdelen e en f) Beroepsonderwijs
Wijziging: redactioneel aangepast; = artikel 2.4 WSF 2000
Dit artikel omvat, conform artikel 9, eerste lid, onderdelen e en f, oud, het bekostigd (onderdeel a) en het niet bekostigd beroepsonderwijs (onderdeel b). Ingevolge de definitie van beroepsonderwijs in artikel 1.1, kan alleen voor het volgen van de beroepsopleidende leerweg tegemoetkoming worden toegekend.
Artikel 2.8. (WTS 22, eerste lid, onderdeel f) Bekostigde cursus voortgezet onderwijs
Wijziging: redactioneel aangepast
De cursussen betreffen door de Minister bekostigde cursussen voortgezet onderwijs, niet zijnde beroepsonderwijs of vavo, bijvoorbeeld afdelingen internationaal georiënteerd onderwijs, verbonden aan sommige vwo-scholen.
Paragraaf 2.3. Onderwijssoorten in de zin van hoofdstuk 4
Artikel 2.9. (WTS 22, eerste lid, onderdelen a, d en e) Voortgezet onderwijs
Wijziging: redactioneel aangepast
Het voortgezet onderwijs waarop hoofdstuk 4 van toepassing is, is hetzelfde onderwijs waarop hoofdstuk 3 van toepassing is. Immers het onderscheid van deze hoofdstukken is voor het voortgezet onderwijs alleen de leeftijd van 18 jaren. Het beroepsonderwijs komt in hoofdstuk 4 niet meer voor: de deelnemer die 18 jaren wordt komt onder de WSF 2000 te vallen.
Artikel 2.4 omvat bekostigd voortgezet onderwijs dat overeenkomt met artikel 22, eerste lid, onderdeel a, oud.
Artikel 2.5 omvat aangewezen voortgezet onderwijs dat overeenkomt met artikel 22, eerste lid, onderdeel d, oud.
Artikel 2.6, eerste lid, omvat erkende cursus voortgezet onderwijs dat overeenkomt met artikel 22, eerste lid, onderdeel e.
Artikel 2.10. (WTS 22, eerste lid, onderdelen b en c) Vavo
Wijziging: redactioneel aangepast;inhoudelijk aangepast: beperkt tot 18 jaren en ouder
Voor een toelichting wordt verwezen naar artikel 2.6, tweede lid. Hier wordt het begrip deelnemer vavo gehanteerd, omdat de WEB alleen het begrip deelnemer kent.
Paragraaf 2.4. Onderwijssoorten in de zin van hoofdstuk 5
Artikel 2.11. (WTS 46, eerste lid, onderdelen a en c, en tweede lid, onderdeel d) Bekostigd en aangewezen hoger onderwijs lerarenopleidingen
Nieuw = artikelen 2.8 en 2.9 WSF 2000
Dit artikel omvat artikel 46, eerste lid, onderdelen a en c, en tweede lid, onderdeel d, oud. De overige onderdelen (voortgezet onderwijs) zijn komen te vervallen. Leerlingen die een opleiding mavo, havo of vwo volgen maar geen aanspraak op een tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk 3, 4 of 10 hebben, kunnen voortaan een beroep doen op bijzondere bijstand (zie Algemeen deel memorie van toelichting, paragraaf 1.7.1).
Het eerste lid is gelijk aan artikel 2.8 van de WSF 2000 dat het bekostigd hoger onderwijs aanwijst, zij het dat dit onderwijs hier beperkt is tot lerarenopleidingen. Het onderwijs is niet beperkt tot voltijds onderwijs.
Het tweede en derde lid zijn overeenkomstig artikel 2.9 van de WSF 2000 dat het aangewezen hoger onderwijs noemt. Ook hier zijn de opleidingen beperkt tot lerarenopleidingen en kunnen voltijdse en deeltijd opleidingen hier onder vallen.
Tot de lerarenopleidingen behoren onder meer de opleiding tot leraar basisonderwijs, de opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad, de opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken en de universitaire lerarenopleidingen.
Artikel 2.12. Post-hoger onderwijs lerarenopleidingen en didactische cursus educatie en beroepsonderwijs
Nieuw
Onderdeel a omvat het post-intitieel onderwijs dat studenten (tot leraar benoemd op grond van artikel 2 van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs) volgen met het oog op het afleggen van het in artikel 6 van die wet bedoelde bekwaamheidsonderzoek.
Dit onderwijs is onderdeel van een scholings- en begeleidingsovereenkomst (als bedoeld in artikel 5 Interimwet zij-instroom) tussen:
– het bevoegd gezag van een instelling voor hoger onderwijs dat bevoegd is tot het verzorgen van taken als bedoeld in de Interimwet,
– het bevoegd gezag van de school dat de leraar benoemt, en
– de (zij-instromende) leraar zelf.
Omdat het scholingstraject van de zij-instromer in het beroep post-hoger onderwijs is, wordt de aspirant-leraar niet als student ingeschreven aan een in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) geregistreerde opleiding of voortgezette opleiding.
Bij de aanvraag voor tegemoetkoming moet de leraar daarom een kopie van bovengenoemde scholings- en begeleidingsovereenkomst meezenden.
Onderdeel b omvat de didactische cursus BVE die studenten (in de terminologie van de WEB: docenten) volgen om een bewijs van voldoende didactische bekwaamheid te verwerven tot het geven van educatie en beroepsonderwijs. Omdat de didactische cursus voor educatie en beroepsonderwijs post-hoger onderwijs is, wordt de docent niet als student ingeschreven aan een in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) geregistreerde opleiding of voortgezette opleiding. Bij de aanvraag voor tegemoetkoming moet de docent daarom meezenden een kopie van:
– het bewijs van inschrijving aan de hoger onderwijsinstelling voor de desbetreffende didactische cursus, en
– de scholingsovereenkomst tussen de docent en het bevoegd gezag van de instelling dat de docent benoemt.
Artikel 2.13. (WTS 10, 24 en 47) Geen aanspraak
Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: tweede lid van artikelen 10, 24 en 47; = artikel 2.13, onderdeel d, WSF 2000
Dit artikel geeft de ondergrens aan van de aanspraak op tegemoetkoming: voor een opleiding die (normatief) korter is dan 1 jaar bestaat geen aanspraak.
Het tweede lid van de artikelen 10, 24 en 47 oud is vervallen, omdat de 40-weken eis in de praktijk niet meer realiseerbaar is. Dit heeft te maken met bijvoorbeeld andere didactische werkvormen, vakanties of studiehuisconstructies.
Artikel 2.14. (WTS 22, vijfde lid) Geen aanspraak tegemoet- koming hoofdstuk 4
Wijziging: redactioneel aangepast; = artikel 2.5, tweede lid, WSF 2000
Dit artikel omvat artikel 22, vijfde lid, oud en is redactioneel aangepast. Het omvat de aanwezigheidscontrole. Ingevolge artikel 4.13 leidt ongeoorloofde afwezigheid van de leerling na 5 weken tot omzetting van de tegemoetkoming (gift) in een lening. Als de leerling na een periode van 8 weken afwezigheid nog steeds niet aan het onderwijs deelneemt, vervalt de aanspraak op tegemoetkoming geheel ingevolge onderhavig artikel.
Artikel 2.15. Geen aanspraak tegemoetkoming hoofdstuk 5
Nieuw
De Interimwet zij-instroom bepaalt dat de zij-instromer binnen 2 aaneengesloten studiejaren zijn post-hoger onderwijs moet hebben afgerond. De WEB regelt dit niet voor de docent die een didactische cursus volgt. Daarom bepaalt dit artikel dat de toekenning voor een tegemoetkoming voor het volgen van een lerarenopleiding wordt beperkt tot 24 maanden. Deze 24 maanden behoeven dus voor de docent die een didactische cursus volgt, niet noodzakelijkerwijs aaneengesloten te zijn, maar kunnen slechts binnen een periode van 48 maanden worden opgenomen. Daarna is er geen aanspraak meer.
Studerenden die op 31 juli 2001 aanspraak hadden op tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk IV WTS hebben de keuze tussen een tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk 5 of hoofdstuk 10. Het betreft vooral studenten die niet meer in aanmerking komen voor tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk 10 vanwege een gestegen eigen inkomen. Vanwege deze keuzemogelijkheid is bepaald dat niet tegelijkertijd aanspraak kan bestaan op tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk 5 en 10. De tegenhanger van deze bepaling staat in artikel 10.4.
Artikel 2.16. (WTS 9, tweede lid en 22, tweede lid) Aanspraak tegemoetkoming hoofdstukken 3 en 4
Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: urennorm voor bekostigd vo
Het artikel omvat de artikelen 9, tweede lid, en 22, tweede lid, oud dat de zwaarte-eis van klokuren en studielast betrof. Het begrip overdag is vervallen ingevolge een eerdere toezegging aan de Tweede Kamer om in het kader van betere uitvoerbaarheid het beleid aan te passen aan de ontwikkeling van de onderwijspraktijk (brief van 29 april 1997, kamerstukken II 1996–1997, 24 724, nr. 11). In deze brief is uitleg gegeven over de 850-urennorm binnen de studiefinanciering. Lestijd wordt daarin als volgt gedefinieerd: lessen zijn al die onderwijsactiviteiten die verzorgd worden vanuit de instelling, die plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de docenten, en die verantwoord worden in de Onderwijs- en examenregeling (OER). Als logisch gevolg van deze definitie kan, zo wordt in de brief verwoord, de grens van 18:00 uur (als begrenzing van «overdag») vervallen.
De urennorm is gehandhaafd voor het beroepsonderwijs overeenkomstig de WSF 2000 en voor het vavo en aangewezen voortgezet onderwijs.
Artikel 2.17. (WTS 9, leden 3 en 4, en 22, leden 3 en 4) Bekendmaking bij niet voldoen aan artikel 2.16 en aanspraak op tegemoetkoming
Wijziging: redactioneel aangepast; inhoudelijk aangepast: vierde lid, eerste volzin, beperking sanctie; = artikel 2.6 WSF 2000
Dit artikel beoogt de leerling een zekere bescherming te bieden bij het volgen van een opleiding die niet voldoet aan de urennorm. Een beslissing van de minister daarover moet tijdig, voor 1 maart, zijn genomen. Daarnaast brengt de gewekte verwachting van een school dat het volgen van zijn onderwijsaanbod recht op tegemoetkoming geeft, een verantwoordelijkheid met zich. Het eerste lid richt zich tot de instelling. Het tweede lid richt zich tot de leerling aan de desbetreffende opleiding.
Het eerste lid omvat het derde lid oud in een nieuwe redactie. Geëxpliciteerd wordt dat de Minister besluit dat een opleiding niet voldoet. Hij moet de instelling van dat besluit in kennis stellen. Vervolgens is aangegeven voor welke datum die kennisgeving plaats moet vinden om gevolg te hebben voor twee opvolgende schooljaren. Omdat schooljaar is gedefinieerd, is het overbodig dat hier te vermelden. Artikel 9, vierde lid, eerste volzin, oud is overgenomen in het eerste lid. De inhoudelijke wijziging hiervan bestaat uit het vervallen van de sanctie voor de gehele instelling als een opleiding van die instelling niet voldoet. De sanctie geldt derhalve alleen nog voor de desbetreffende opleiding die niet voldoet. De bepaling is nooit toegepast maar blijft staan als stok achter de deur.
Het tweede lid bestaat uit de tweede volzin van het vierde lid oud en is eveneens redactioneel aangepast. Indien de beslissing (van het eerste lid) voor 1 maart is genomen, heeft het eerste lid voor de leerling geen gevolg tot en met 31 december van dat kalenderjaar. Zittende leerlingen behouden in afwijking van artikel 2.16 hun aanspraak op tegemoetkoming tot en met de maand december van dat nieuwe schooljaar.
Nieuwe leerlingen mogen dan met ingang van het nieuwe schooljaar wel instromen, maar hebben in ieder geval geen aanspraak op tegemoetkoming ingevolge de artikelen 2.13 en 2.16.
Is het besluit genomen op of na 1 maart, dan is er geen gevolg tot 1 augustus van het volgende kalenderjaar.
Artikel 2.18. (WTS 23, eerste, tweede en derde lid, en 33, zevende lid) Aanspraak bij einde studie hoofdstuk 4
Wijziging: inhoudelijk aangepast: eerste en derde lid; redactioneel aangepast: tweede en derde lid; verplaatst: 23, vierde lid naar 2.19; = artikel 2.7 WSF 2000
In het eerste lid is aangegeven dat de tegemoetkoming vervalt op de eerste dag van de maand nadat een scholier het laatste schooljaar met goed gevolg heeft afgesloten. De zogenaamde geprognosticeerde einddatum (oude eerste lid) is vervallen. De toekenning vond nooit langer dan tot en met 30 juni van dat laatste schooljaar plaats. Thans kan dit wel, tot uiterlijk het einde van het schooljaar (31 juli). De opleiding is met goed gevolg afgesloten op de datum waarop de (positieve) examenuitslag aan de leerling is meegedeeld.
Het tweede lid is inhoudelijk ongewijzigd. Het geeft een aansluitende voorziening voor de scholier van 18 jaar of ouder die het examen niet heeft gehaald en dat laatste jaar overdoet. De uitvoeringspraktijk is als volgt. Als een scholier zakt voor het eindexamen en daarna opnieuw het laatste jaar van die opleiding gaat volgen, moet voor dat laatste jaar opnieuw tegemoetkoming worden aangevraagd. De scholier moet zelf doorgeven dat hij het laatste jaar opnieuw gaat volgen; de IB-Groep weet dit niet automatisch. De scholier ontvangt een beschikking waarbij de eerdere beschikking, die liep tot het einde van het schooljaar, wordt herzien en waarbij voor het gehele kalenderjaar wordt toegekend. Dit kan per definitie alleen over het lopende tegemoetkomingstijdvak, namelijk tot en met 31 december. Behaalt de scholier eerder zijn diploma, dan vervalt uiteraard het recht op tegemoetkoming zoals in het eerste lid is geformuleerd. Bij de prolongatie over het volgende tegemoetkomingstijdvak wordt opnieuw toegekend, maar dan tot het einde van het schooljaar.
Het derde lid geeft een aansluitende voorziening voor die scholier die na het laatste schooljaar een nieuwe opleiding (in de zin van deze wet of de WSF 2000) begint. Omdat de overbrugging voor een scholier die een nieuwe opleiding in de zin van deze wet of van de WSF 2000 aanvangt na het behalen van een afsluitend examen was geregeld in artikel 23, derde lid, oud en daar werd bepaald dat de aanspraak liep tot uiterlijk 1 september, werd in artikel 33, zevende lid, oud bepaald, wat de aanspraak inhield: de aanspraak op tegemoetkoming in de schoolkosten en de onderwijsbijdrage voor de maand augustus was nihil (dus niet die van de basistoelage).
Er is nu in aansluiting op het eerste lid een overbruggingstermijn van maximaal 4 maanden opgenomen om te voorkomen dat eindexamenkandidaten aansluitend in het nieuwe schooljaar een opleiding gaan volgen en tussentijds een beroep moeten doen op een andere uitkering.
Een leerling die bijvoorbeeld voor 31 mei slaagt voor het diploma havo, wordt vanaf 1 juni beschouwd als havist indien hij op 1 augustus de opleiding vwo gaat doen. Artikel 33, zevende lid, bepaalde dat de tegemoetkoming in de directe studiekosten in die tussenliggende periode nihil was. Hiermee werd bedoeld dat in die periode alleen een basistoelage werd verstrekt. Thans is dit vervallen en wordt de tegemoetkoming verlengd in de vorm waarin die al verstrekt werd.
Waar hierboven sprake is van scholier geldt dit ook voor de deelnemer vavo.
Dit artikel is niet van toepassing op de scholier of deelnemer vavo jonger dan 18 jaar, omdat voor deze de tegemoetkoming per schooljaar wordt toegekend en de overbrugging is geregeld in artikel 3.6. Overbrugging is geen einde van de aanspraak, maar regelt de aanspraak bij overgang van WTOS naar WSF 2000.
Het oude derde lid geeft aan dat er aanspraak bestaat op een overbrugging om te voorkomen dat eindexamenkandidaten aansluitend in het nieuwe studiejaar een opleiding gaan volgen en tussentijds een beroep moeten doen op een andere uitkering.
Gaat deze leerling aansluitend een studie volgen die onder de WSF 2000 valt, dan blijft hij in die tussenliggende periode een leerling met de daarbij behorende aanspraken. Gaat hij een opleiding volgen in het beroepsonderwijs, dan is de overbrugging tot en met juli, gaat hij een opleiding volgen in het hoger onderwijs dan is de overbrugging tot en met augustus. Dit houdt verband met de definitie van studiejaar in de WSF 2000.
Artikel 23, vierde lid, oud, is hieronder tot een zelfstandig artikel gemaakt (Onderbreken opleiding hoofdstuk 4 wegens ziekte).
Artikel 2.19. (WTS 23, vierde lid) Onderbreken opleiding hoofdstuk 4 wegens ziekte
Wijziging: redactioneel aangepast; = artikel 3.22 WSF 2000
Dit artikel betreft het stopzetten van tegemoetkoming op aanvraag in verband met ziekte. Wanneer de toekenning wordt gestopt, eindigt de toekenningsperiode. Er vindt dan geen daadwerkelijke verstrekking meer plaats. Teneinde de bescherming te waarborgen voor de scholier of deelnemer vavo die zijn opleiding onderbreekt door ziekte, en in feite geen leerling meer is, is bepaald dat particuliere ziektekostenverzekeraars de plicht hebben een leerling die recht heeft op tegemoetkoming als verzekerde te accepteren. Zonder de fictie dat de leerling nog tegemoetkomingsgenietende is, zou hij niet onder alle omstandigheden verzekerd kunnen zijn. Deze bepaling is door het amendement Willems in de WSF ingevoerd (kamerstukken II 1991–1992, 22 220, nr. 7). Het recht van de leerling bestaat in feite uit een acceptatieplicht voor ziektekostenverzekeraars.
Paragraaf 2.6. Overige bepalingen
Artikel 2.20. (WTS 22, zesde lid) Geen aanspraak bij aanspraak WSF 2000
Wijziging: redactioneel aangepast; inhoudelijk aangepast: ook voor scholieren en deelnemers vavo jonger dan 18 jaar;= artikel 2.15 WSF 2000
Dit artikel is redactioneel aangepast. De bepaling is het spiegelbeeld van de bepaling in de WSF 2000, waarvan het effect is het afsnijden van een «vluchtweg»: wanneer een student zich tevens inschrijft in het beroepsonderwijs, waar geen beperking van studiefinancieringsrechten (cursusduur) geldt, zou hij onbeperkt van studiefinanciering kunnen genieten. Deze student wordt daarom niet als deelnemer aangemerkt. In artikel 2.20 van de WTOS is aangegeven dat een scholier of deelnemer vavo die ook hoger onderwijs volgt, als een studerende in het hoger onderwijs wordt aangemerkt en derhalve niet onder de WTOS valt.
In de WTS gold deze bepaling alleen voor meerderjarige scholieren en deelnemers vavo. Omdat ook minderjarige studenten (voor hoger onderwijs) aanspraak op studiefinanciering kunnen maken, zijn de minderjarigen ook onder de werking van dit artikel gebracht.
Artikel 2.21. (WSF 22, zevende lid) Geen aanspraak na hoger onderwijs
Wijziging: redactioneel aangepast; inhoudelijk aangepast: aantal jaren studiefinanciering van 5 naar 4; = artikel 2.16 WSF 2000
Dit artikel omvat artikel 22, zevende lid, oud en is redactioneel aangepast. Ook hier wordt een «vluchtweg» afgesneden: wanneer een student zijn studiefinancieringsrechten in het hoger onderwijs heeft verbruikt, zou hij door het volgen van de studie in het voortgezet onderwijs recht op tegemoetkoming hebben en geen beroep hoeven doen op de lening in het hoger onderwijs.
Oorspronkelijk was het maximum aantal jaren dat studiefinanciering mocht zijn genoten, op ten minste 5 gesteld. Dat aantal kwam overeen met de duur van de (gemengde) studiefinanciering in de vorm van beurs die onder het zogenaamde tempobeursregime gold. Inmiddels is dit – onder het prestatiebeursregime – 4 jaren. In lijn hiermee is nu ook in dit artikel sprake van tempobeurs (in principe 5 jaren gemengde studiefinanciering) en van prestatiebeurs (in principe 4 jaren gemengde studiefinanciering). Het artikel is beperkt tot tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk 4, omdat anders een aankomend leraar die zijn studiefinan- cieringsrechten heeft verbruikt niet in aanmerking zou kunnen komen voor tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk 5. Per definitie hoeft hoofdstuk 3 niet te worden uitgesloten omdat zich de situatie niet kan voordoen dat iemand die zijn studiefinancieringsrechten heeft verbruikt, jonger is dan 18 jaren.
Deze paragraaf is nieuw en omvat de bepalingen over het inkomen uit de oude hoofdstukken II en III. Omdat deze op een enkel onderdeel na gelijkluidend zijn, zijn deze artikelen ondergebracht in een algemene paragraaf.
Artikel 2.22. (WTS 11, 15, 28, 32, 48 en 50) Grensbedrag toetsingsinkomen
Wijziging: redactioneel aangepast; inhoudelijk aangepast: inkomensgrenzen
Dit artikel is een schakel in de berekening van de tegemoetkoming en is een uitwerking van het wegwijs artikel 2.1, waarin is aangegeven dat tegemoetkoming afhankelijk is van nationaliteit, leeftijd, onderwijssoort en toetsingsinkomen.
Het eerste lid omvat de artikelen 11 en 28 oud, die dezelfde strekking hadden.
Het tweede lid omvat de artikelen 15 (hoofdstuk II oud) en 32 (hoofdstuk III oud) oud en geeft voor de hoofdstukken 3, 4 en 5 aan boven welk toetsingsinkomen geen aanspraak bestaat. Voor hoofdstuk 5 is nu ook het inkomen van de partner van belang (zie hiertoe paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting). De artikelen 48 en 50 oud bepaalden een andere inkomenstoets (zonder partner).
Het derde lid is nieuw en geeft een minimum uit te betalen bedrag.
Artikel 2.23. (WTS 12, 29 en 49) Toetsingsinkomen
Wijziging: redactioneel aangepast: eerste lid; inhoudelijk aangepast: voor hoofdstuk 5;= artikel 3.9, eerste en tweede lid WSF 2000
Dit artikel geeft voor de aanvrager, diens partner en de TOS-ouder en diens partner aan, hoe hun belastbare inkomens worden berekend. De volgende artikelen geven nog bijzondere regels voor die berekening. Het belastbaar inkomen is nader omschreven in het eerste en tweede lid.
Voor de leraren in tekortvakken (hoofdstuk IV WTS oud, nu hoofdstuk 10) gold een andere inkomenstoets. Voor hoofdstuk 5 is hier aangesloten bij de hoofdstukken 3 en 4.
In het eerste lid is artikel 12, eerste lid, oud opgenomen als onderdeel a en artikel 29, eerste lid oud opgenomen als onderdeel b. Artikel 49 is verwerkt in onderdeel c.
De leden 2 t/m 5 omvatten dezelfde leden van artikel 12 oud alsmede artikel 29, tweede lid, dat daarnaar verwees.
Artikel 2.24. Korting op tegemoetkoming
Nieuw
Dit artikel is een schakel in de berekening van de hoogte van de tegemoetkoming voor ouders met een hoger toetsingsinkomen dan het grensbedrag. Hoofdregel is dat de maximale tegemoetkoming per kind wordt verminderd met de veronderstelde ouderlijke bijdrage: 26% van het verschil tussen het toetsingsinkomen en het grensbedrag. Dit artikel bepaalt de hoogte van het kortingsbedrag voor 1 kind. Artikel 2.26 bepaalt dat het kortingsbedrag wordt verdeeld over het aantal telkinderen.
Artikel 2.25. Verdeling bij korting op tegemoetkoming
Nieuw
Dit artikel geeft de verhouding tussen het voor de desbetreffende leerling geldende bedrag voor de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en tegemoetkoming in de schoolkosten als de tegemoetkoming minder bedraagt dan de maximale tegemoetkoming (vanwege een hoger toetsingsinkomen dan het grensbedrag).
De verwijzing in het eerste lid betreft de normbedragen van de tegemoetkoming als bedoeld in de artikelen 3.5 en 4.6 (overzicht hoogte tegemoetkoming). Als die verhouding x : y is dan is dit ook de verhouding van de gekorte tegemoetkoming op de glijdende schaal.
Het tweede lid bepaalt dat wanneer de te ontvangen (gekorte) tegemoetkoming lager is dan het (aan de IB-Groep) te betalen lesgeld, er geen uitbetaling plaatsvindt, maar de tegemoetkoming wordt verrekend met dat lesgeld.
Artikel 2.26. Verdeling kortingsbedrag wegens telkinderen
Nieuw
Dit artikel bepaalt dat het kortingsbedrag zoals berekend in artikel 2.20 mag worden verdeeld over het aantal telkinderen. De formule voor het kortingsbedrag per kind is:
(grensbedrag min toetsingsinkomen) maal kortingspercentage gedeeld door aantal telkinderen
Het begrip telkind is nieuw. Naarmate er meer telkinderen zijn, is het toetsingsinkomen tot waar aanspraak bestaat op een tegemoetkoming hoger. Een kind geldt als telkind als voor dat kind een aanvraag door de wettelijke vertegenwoordiger of diens partner is ingediend en op grond van de hoofdstukken 3 of 4 aanspraak bestaat. Indien een kind uit dit gezin meerderjarig is en zelf tegemoetkoming aanvraagt (hoofdstuk 4), telt dit kind mee als telkind voor zijn TOS-ouder of diens partner. De kinderen van de partner worden ook meegeteld.
Een aanvrager in de zin van hoofdstuk 5 heeft geen aanspraak op telkinderen. Ook een kind dat studiefinanciering geniet of tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk 5 geldt niet als telkind. Op de tegemoetkoming moet in het desbetreffende schooljaar aanspraak bestaan, maar deze behoeft niet het gehele schooljaar te omvatten.
Het gezin bestaat uit 2 minderjarige telkinderen en 1 meerderjarig telkind: de aanvrager in de zin van hoofdstuk 3 is tevens TOS-ouder in de zin van hoofdstuk 4; de aanvrager in de zin van hoofdstuk 3 alsmede de meerderjarige leerling als aanvrager in de zin van hoofdstuk 4 delen het kortingsbedrag door 3.
Het gezin bestaat uit 2 meerderjarige telkinderen: er bestaat geen aanvrager in de zin van hoofdstuk 3; de meerderjarige telkinderen (oftewel de aanvragers) hebben dezelfde TOS-ouder en delen het kortingsbedrag door 2.
Het gezin bestaat uit 2 minderjarige telkinderen en de aanvrager in de zin van hoofdstuk 3 is tevens aanvrager (voor zijn eigen lerarenopleiding) in de zin van hoofdstuk 5: de aanvrager mag 2 telkinderen opgeven voor zijn aanvraag in de zin van hoofdstuk 3 maar mag geen telkinderen opgeven voor zijn eigen aanvraag in de zin van hoofdstuk 5.
Een moeder met 2 kinderen heeft een nieuwe partner die zelf 3 kinderen heeft. De moeder vraagt aan voor haar 2 kinderen, daarbij wordt ook het inkomen van haar partner in beschouwing genomen. Deze moeder mag ook de 3 kinderen van haar partner als telkind opgeven. Omgekeerd vraagt haar partner aan voor zijn eigen 3 kinderen; hij telt de 2 kinderen van haar mee. Immers, ook bij zijn aanvraag wordt het inkomen van de partner in beschouwing genomen. In dit gezin is het aantal telkinderen voor beide aanvragers 5.
Artikel 2.27. (WTS 13, 17, tweede lid, en 30) Peiljaarverlegging bij terugval in inkomen
Wijziging: verplaatst: artikel 30, bijzin naar artikel 1.1; inhoudelijk aangepast: 25% verlaagd naar 15%;= artikel 3.10 WSF 2000
In aansluiting op de nota «Flexibele studiefinanciering; een stelsel dat past», (kamerstukken II 1998–1999, 26 397, nr. 1; ISBN 90 346 3651 8) is in de nota «Meer voor meer» (blz. 39) voorgesteld het peiljaar te wijzigen van t-3 in t-2. Hiertoe is de definitie van peiljaar aangepast.
Het eerste lid bevat de samengevoegde onderdelen a en b, maar inhoudelijk staat er nog hetzelfde: als sprake is van terugval in inkomen in het jaar t-1 of t, dan wordt uitgegaan van dat jaar t-1 of t. Stel peiljaar is 1999. Dan kan de aanvraag betrekking hebben op 2001 of op 2000 en niet eerder. Toegevoegd is artikel 17, tweede lid, oud, dat bepaalde dat de aanvraag voor peiljaarverlegging tegelijkertijd met de aanvraag voor tegemoetkoming moet worden ingediend.
In het tweede lid is het percentage van 25 gewijzigd in 15. Over de reden hiervan wordt verwezen paragraaf 1.8.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. Toetsingsinkomen is omschreven in artikel 2.23, eerste lid.
Artikel 13, eerste lid, onderdeel c, oud is overbodig geworden omdat het peiljaar van t-3 t-2 is geworden.
Dit artikel dat niet van toepassing was op hoofdstuk IV van de WTS (nu hoofdstuk 10 WTOS), is nu ook van toepassing op hoofdstuk 5.
Artikel 2.28. (WTS 14 en 31) Nog niet vastgesteld of nog niet bekend inkomen
Wijziging: ongewijzigd; vervallen: derde peiljaar; = artikel 3.11 WSF 2000
Het artikel is ongewijzigd, met dien verstande dat «het derde jaar na het peiljaar» is vervallen door de peiljaarwijziging van t-3 in t-2.
In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen belastbaar inkomen, vast te stellen door de belastingdienst, en zuiver loon, af te leiden uit een door de werkgever verstrekte jaaropgave. Als dat inkomen of dat loon nog niet bekend is, wordt uitgegaan van een door de IB-Groep te schatten bedrag. De bedoeling daarvan is te voorkomen, wanneer er geen gegevens beschikbaar zijn, dat de aanvrager niet voor feitelijke uitbetaling in aanmerking kan komen wegens het ontbreken van die gegevens. Indien een aanvraag wordt gedaan en er zowel bij de IB-Groep als bij de belastingdienst geen gegevens bekend zijn, vraagt de IB-Groep bij de aanvrager het inkomen over het desbetreffende kalenderjaar op te geven, en daarbij bewijsstukken over te leggen. Op basis daarvan wordt het bedrag van de tegemoetkoming geschat en toegekend. Uiteraard worden deze gegevens op een later tijdstip geverifieerd bij de belastingdienst.
Dit artikel is nu ook van toepassing op hoofdstuk 5.
HOOFDSTUK 3. LEERLINGEN TOT 18 JAAR IN VOORTGEZET ONDERWIJS EN BEROEPSONDERWIJS
Artikel 3.1. (WTS –) Reikwijdte
Nieuw
Dit artikel fungeert als afbakening voor het hoofdstuk. In hoofdstuk 2 is aangegeven dat de tegemoetkoming afhankelijk is van leeftijd, nationaliteit, onderwijssoort en toetsingsinkomen. Dit hoofdstuk is van toepassing voor leerlingen jonger dan 18 jaren, namelijk op voortgezet onderwijs (scholieren), op beroepsonderwijs (deelnemers) en zolang artikel 2.6 niet is vervallen ook op vavo (deelnemers vavo). Waar in de artikelen van hoofdstuk 3 leerlingen worden genoemd, betreft het derhalve deze 3 begrippen en na het vervallen van artikel 2.6 2 begrippen.
Artikel 3.2. (WTS 16, eerste lid) Samenstelling tegemoetkoming
Wijziging: redactioneel aangepast; nieuw: tweede lid;vgl. artikel 3.1. WSF 2000
Dit artikel geeft de samenstelling aan van de tegemoetkoming en is uitgewerkt in de hiernavolgende artikelen tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
In het eerste lid is opgesomd waaruit de tegemoetkoming bestaat. Volledigheidshalve is een tweede lid toegevoegd waarin is aangegeven dat de tegemoetkoming ook kan bestaan uit een overbruggingstegemoetkoming.
De tegemoetkomingen zijn normatief: de rechthebbende ontvangt het bedrag, ongeacht de hoogte van de werkelijke kosten die hij heeft.
Artikel 16 oud is voor de inzichtelijkheid geknipt in verschillende artikelen (zie hieronder). Het vijfde en zesde lid zijn verplaatst naar artikel 11.1, dat de aanpassing van bedragen betreft.
Artikel 3.3. (WTS 16, tweede lid, onder 2°, 3° en 4°, en 19, tweede lid) Tegemoetkoming onderwijsbijdrage
Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: onder 2° en 3°
Het eerste lid (onder 4° oud) bepaalt dat (voor niet meer volledig leerplichtige leerlingen) de tegemoetkoming bestaat uit de onderwijsbijdrage. Deze bijdrage wordt eveneens vergoed aan cursusgeldplichtige leerlingen, voor wie het verschuldigde cursusgeld in de praktijk vrijwel gelijk is aan dat van het lesgeld. Hetzelfde geldt voor leerlingen die niet onder de LCW vallen. Voor een tegemoetkoming in de bijdrage voor het onderwijs van niet bekostigd onderwijs wordt een tegemoetkoming van dezelfde hoogte verstrekt als voor de leerlingen in het bekostigd onderwijs.
Uit het eerste lid volgt, dat voor leerplichtige leerlingen (leerlingen jonger dan 16 jaar) de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage nihil is. Dit stond voorheen in het tweede lid, onder 3° oud. Het is overbodig dit hier te bepalen, ook omdat uit de LCW volgt dat voor deze leerplichtige leerlingen geen onderwijsbijdrage verschuldigd is.
Onder 1° was al vervallen. Onder 2° is vervallen, omdat de voorbereidende perioden kunstonderwijs inmiddels is uitgewerkt en artikel 9, eerste lid, onderdeel c dan ook niet in dit wetsvoorstel is overgenomen.
Het tweede lid omvat artikel 19, tweede lid oud. Omdat dit geen uitzondering op de toekenning per schooljaar is, maar het bedrag zowel voor de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage als in de schoolkosten op nihil stelt als de onderwijsbijdrage nog kan worden teruggevorderd, is dit in een apart lid opgenomen.
Artikel 3.4. (WTS 16, derde lid) Tegemoetkoming schoolkosten
Wijziging: redactioneel aangepast; bedragen in apart artikel opgenomen
Hier zijn opgenomen de onderdelen c, d en b van artikel 16, derde lid, oud als onderdelen a, b en c. Hier is speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs apart genoemd. Deze onderwijssoorten vallen dus (ingevolge de definitie van voortgezet onderwijs in artikel 1.1, eerste lid) niet onder onderdeel a.
Het «normbedrag voor de overige studiekosten» is nu verwoord als tegemoetkoming in de schoolkosten. Deze tegemoetkoming is (naast de onderwijssoort) afhankelijk van het vastgestelde toetsingsinkomen en het aantal telkinderen.
Artikel 3.5. (WTS 16, derde lid) Overzicht hoogte tegemoetkoming
Wijziging: inhoudelijk aangepast: maatstaven en bedragen; nieuw: derde lid
Voor de inzichtelijkheid zijn de bedragen in een overzicht opgenomen.
Omdat de schoolkosten in verband met het studiehuis (bovenbouw havo en vwo) hoger zijn dan die voor de onderbouw, is de tegemoetkoming voor de bovenbouw hoger dan die voor de onderbouw (zie paragraaf 1.3 van het algemeen deel). Omdat de normbedragen nog niet bekend zijn, worden de bedragen met f 150 verhoogd ingevolge het derde lid. Bij nota van wijziging kan dit lid dan vervallen en verwerkt worden in het overzicht van het eerste lid.
Onder «overig onderwijs» valt het mavo, vbo en het praktijkonderwijs, alsmede de leerjaren die geen bovenbouw zijn (het eerste, tweede en derde leerjaar van havo en vwo en de daarmee overeenkomende vavo). Tevens valt hieronder, ingevolge het tweede lid, het voortgezet speciaal onderwijs aan kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden en moeilijk lerende kinderen. Omdat nog niet alle scholen voor vso-lom en vso-mlk per 1 augustus 2000 zijn overgebracht naar deel I van de WVO is om concurrentievervalsing te voorkomen bepaald dat voor alle leerlingen van deze scholen – dus ook als deze nog onder deel II van de WVO vallen – aanspraak bestaat op tegemoetkoming in de schoolkosten, ongeacht of de school die kosten voor haar rekening neemt of niet. Dit tweede lid zal op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervallen ingevolge een overgangsbepaling in hoofdstuk 12.
De tegemoetkoming voor het overig (voortgezet) speciaal onderwijs is nihil omdat de school de kosten voor boeken en leermiddelen voor haar rekening neemt, en er een gemeentelijke vervoerskostenvergoeding kan worden verstrekt.
Artikel 3.6. (WTS 16a, eerste, vierde en vijfde lid) Aanspraak overbruggingstegemoetkoming
Wijziging: redactioneel aangepast;vervallen: vierde en vijfde
Voor degene die zich bij het begin van het studiejaar in het hoger onderwijs inschrijft, ontstaat aanspraak op studiefinanciering pas op de eerste dag van het kwartaal (1 oktober), in aansluiting op de kinderbijslag. Zonder de onderhavige overbrugging zou deze aankomend student (of zijn wettelijke vertegenwoordiger) in de maanden augustus en september niets ontvangen (noch tegemoetkoming noch studiefinanciering), omdat de tegemoetkoming per schooljaar wordt toegekend en derhalve op 1 augustus afloopt.
De voorwaarde van onderdeel c is dat een tegemoetkoming gedurende het voorafgaande schooljaar moet zijn ontvangen. Dit kan een volledige of een gedeeltelijke tegemoetkoming zijn over het gehele schooljaar of over een gedeelte van dat schooljaar. De tegemoetkoming moet zijn toegekend, maar behoeft niet te zijn ontvangen, bijvoorbeeld omdat het bedrag te laag was om te worden uitbetaald.
Het vierde en vijfde lid oud zijn vervallen, omdat in artikel 3.2 is bepaald dat een tegemoetkoming ook kan bestaan uit een overbrugging. Daarmee zijn de artikelen 17, 18 en 19 oud thans direct (artikelen 4.13, 3.12 onderscheidenlijk 3.13 t/m 3.15) van toepassing.
Artikel 3.7. (WTS 16a, tweede en derde lid) Hoogte overbruggingstegemoetkoming
Wijziging: redactioneel en inhoudelijk aangepast
De hoogte van de overbruggingstegemoetkoming is gelijk aan de tegemoetkoming die de leerling (of zijn wettelijke vertegenwoordiger) in die maanden augustus en september zou hebben ontvangen als hij niet in het hoger onderwijs zou zijn ingestroomd, maar zijn opleiding van het voorafgaande jaar zou hebben vervolgd. Het betreft voor de maand augustus onderscheidenlijk september eentwaalfde deel van de tegemoetkoming op jaarbasis (en dus niet bijvoorbeeld eentwaalfde deel van zeventwaalfde van de tegemoetkoming omdat de leerling later in het schooljaar is ingestroomd).
Daarbij gelden in afwijking van artikel 16a WTS niet de bedragen van het nieuwe schooljaar, maar de bedragen van het voorafgaande schooljaar. In wezen wordt het schooljaar verlengd met een dertiende en veertiende maand. Dit is eenvoudiger uitvoerbaar.
Het tweede en derde lid oud zijn samengevoegd.
Artikel 3.8. (WTS 8, derde lid, 17 en 18) Toekenning tegemoetkoming
Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: 17, derde lid;vgl. artikel 3.19 WSF 2000
Het eerste lid omvat artikel 18, eerste lid, oud. Toekenning geschiedt op aanvraag. Dit blijkt uit het onderhavige artikel. Een aanvraag moet schriftelijk worden ingediend (Awb, artikel 4:1). Waaraan een aanvraag moet voldoen is bepaald in artikel 1.3 (Aanvraag).
Ingevolge artikel 6:2 van de Awb ontstaat bij het uitblijven van een beslissing op de aanvraag een fictieve weigering.
Het tweede lid omvat artikel 17, eerste lid, oud en 8, derde lid oud. Laatstgenoemd artikellid bepaalde dat per kind slechts eenmaal per schooljaar een tegemoetkoming kan worden toegekend. Dit is noodzakelijk omdat voor het verstrijken van de termijn waarbinnen een aanvraag moet zijn ingediend een wijziging kan ontstaan in de gezagsverhouding over de leerling. Een aanvraag moet jaarlijks voor het einde van het schooljaar worden gedaan.
Het derde lid omvat artikel 18, tweede lid, oud. Analoog aan hetgeen in de Awb is bepaald omtrent de termijn waarbinnen op een aanvraag moet zijn beslist, is in dit artikel bepaald dat de termijn van 8 weken waarbinnen de IB-Groep een besluit neemt begint te lopen bij de aanvang van het schooljaar waar het aanvragen betreft die voordien zijn gedaan.
Artikel 17, tweede lid, oud is verplaatst naar artikel 2.27, eerste lid.
Artikel 17, derde lid, oud is als overbodig vervallen omdat bij de wijziging van de WTS eerste fase (wet van 29 april 1999, Stb. 204) het eerste lid oud is aangepast. Sindsdien kan gedurende het gehele schooljaar tegemoetkoming worden aangevraagd.
Artikel 3.9. (WTS 19, zevende lid) Toekenning bij wisselen van onderwijssoort
Wijziging: ongewijzigd; nieuw: tweede lid
Het eerste lid geeft een regeling voor het geval waarin aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
a. de leerling volgt op 1 oktober van het schooljaar niet langer het onderwijs waarvoor hij zich bij de aanvang van het schooljaar had ingeschreven, en
b. de leerling volgt ander onderwijs genoemd in paragraaf 2.2.
In dat geval omvat de tegemoetkoming de onderwijsbijdrage van de onderwijssoort die nieuw wordt gevolgd.
Het tweede lid is nieuw, maar werd in de uitvoeringspraktijk al toegepast. Het is immers onredelijk dat bijvoorbeeld scholieren in het (voortgezet) speciaal onderwijs die in de loop van het schooljaar overstappen naar het regulier voortgezet onderwijs geen tegemoetkoming zouden ontvangen voor de aanschaf van schoolboeken die dan niet meer voor rekening van de school komen.
Artikel 3.10. (WTS 19, eerste en derde t/m zesde lid) Toekenningsperiode
Wijziging: redactioneel aangepast; inhoudelijk aangepast: onderdeel b; nieuw: onderdeel c; vervallen: verwijzing naar WSF in derde lid;vgl. artikel 3.21 WSF 2000
Het eerste lid is artikel 19, eerste lid, oud, waarbij de hoofdregel is geformuleerd: toekenning per schooljaar.
Het tweede lid omvat de uitzonderingen op deze hoofdregel en omvat het oude derde tot en met vijfde lid op een andere manier gerangschikt. De hoogte van de toekenningen is geregeld in het derde tot en met vijfde lid.
Onderdeel a omvat het derde lid, oud, ongewijzigd.
Onderdeel b omvat het vierde en vijfde lid, oud, gewijzigd: omdat het lesgeld sinds de invoering van het ULCW 2000 (1 augustus 2000) restitutie van lesgeld mogelijk maakt, bedraagt toekenning een gedeelte van het lesgeld (5/12) en niet meer altijd het volledige bedrag. De tegemoetkoming in de schoolkosten blijft de helft omvatten zoals in het oude artikel was bepaald.
De bij ministeriële regeling te bepalen datum is thans in de Regeling tegemoetkoming studiekosten bepaald op 1 januari. Deze datum zal worden gehandhaafd.
Onderdeel c is nieuw en is opgenomen in verband met instroom in de loop van het schooljaar, waarbij (ingevolge het ULCW 2000) niet meer het gehele lesgeld behoeft te worden voldaan, dus ook niet te worden vergoed. Voor de schoolkosten is aangesloten bij onderdeel b.
Van het derde lid oud is de verwijzing naar de WSF vervallen. Immers, een leerling die in de loop van het schooljaar 18 jaar wordt, verhuist automatisch naar hoofdstuk 4 als het een scholier betreft en naar de WSF 2000 als het een deelnemer betreft. Een scholier die jonger is dan 18 jaar en in de loop van het schooljaar onder de WSF 2000 komt te vallen, zal niet meer voldoen aan de onderwijssoorten van de WTOS en dus per definitie geen aanspraak meer hebben op tegemoetkoming.
Het zesde lid oud is hier vervallen. Dit bepaalde dat de leden 1 tot en met 5 van toepassing waren op niet bekostigd onderwijs, waarbij werd bepaald wat dan onder onderwijsbijdrage werd verstaan. Nu in de begripsbepaling van onderwijsbijdrage is opgenomen wat dit is voor bekostigd en voor niet bekostigd onderwijs, is deze bepaling hier overbodig.
Het zevende lid oud is verzelfstandigd tot artikel 3.9.
HOOFDSTUK 4. LEERLINGEN VAN 18 JAAR EN OUDER IN VOORTGEZET ONDERWIJS EN VAVO
Artikel 4.1. (WTS – ) Reikwijdte
Nieuw
Dit artikel fungeert als afbakening voor het hoofdstuk. In hoofdstuk 2 is aangegeven dat de tegemoetkoming afhankelijk is van leeftijd, nationaliteit, onderwijssoort en toetsingsinkomen. Dit hoofdstuk is van toepassing voor scholieren en deelnemers vavo (in de zin van artikel 2.10) van 18 jaren en ouder. Derhalve op voortgezet onderwijs en educatie alsmede, ingevolge de definitie van voortgezet onderwijs in artikel 1.1, eerste lid, op speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs.
Artikel 4.2. (WTS 25 en 33, eerste lid) Samenstelling tegemoetkoming
Wijziging: redactioneel aangepast
Dit artikel geeft de samenstelling aan van de tegemoetkoming en is uitgewerkt in de hiernavolgende artikelen basistoelage, tegemoetkoming onderwijsbijdrage en tegemoetkoming schoolkosten.
Onderdeel a bestaat uit artikel 25, onderdeel a, oud.
Onderdelen b en c bestaan uit de artikelen 25, onderdeel b, en 33, eerste lid.
Artikel 33 oud is voor de inzichtelijkheid geknipt in verschillende artikelen (zie hieronder).
Artikel 4.3. (WTS 26) Basistoelage
Wijziging: inhoudelijk aangepast: bedragen en maatstaf
In aansluiting op de kinderbijslag die tot de leeftijd van 18 jaar wordt verstrekt aan de wettelijke vertegenwoordiger, kan de leerling nu zelf aanspraak maken op basistoelage. Wie alleen een basistoelage aanvraagt hoeft geen gegevens te verstrekken over het inkomen van de TOS-ouder en diens partner. Die inkomens hebben immers geen invloed op de hoogte van de basistoelage. De basistoelage is een vast bedrag, dat alleen verschilt voor de uitwonende of thuiswonende leerling. Het is een normbedrag dat niet pretendeert alle kosten te dekken. De hoogte van het bedrag wordt ingevolge artikel 11.1 geïndexeerd.
Artikel 4.4. (WTS 33, tweede lid) Tegemoetkoming onderwijsbijdrage
Wijziging: redactioneel aangepast; nieuw: tweede lid
Het eerste lid bepaalt dat de tegemoetkoming bestaat uit de onderwijsbijdrage. Deze bijdrage wordt eveneens vergoed aan cursusgeldplichtige leerlingen, waarvoor het verschuldigde cursusgeld in de praktijk vrijwel gelijk is aan dat van het lesgeld. Hetzelfde geldt voor leerlingen die niet onder de LCW vallen. Voor een tegemoetkoming in de bijdrage voor het niet bekostigd onderwijs wordt een tegemoetkoming van dezelfde hoogte verstrekt als voor de leerlingen in het bekostigd onderwijs.
Het tweede lid is nieuw en voorkomt overcompensatie van uitbetaling van lesgeld. Ingevolge hoofdstuk 3 ontvangen ouders de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage, ingevolge hoofdstuk 4 ontvangt de meerderjarige leerling die. Een leerling die in de loop van het schooljaar 18 jaar wordt, zou dan, zonder deze bepaling, per maand aanspraak op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage hebben, terwijl deze al is toegekend aan zijn ouders voor dat gehele schooljaar.
Artikel 4.5. (WTS 33, derde lid) Tegemoetkoming schoolkosten
Wijziging: redactioneel aangepast; bedragen in apart artikel opgenomen
Het artikel luidt overeenkomstig artikel 3.4.
Artikel 4.6. (WTS 33, derde lid) Overzicht hoogte tegemoetkoming schoolkosten
Wijziging: inhoudelijk aangepast: maatstaven en bedragen; nieuw: derde lid
Overeenkomstig artikel 3.5 is hier een overzicht opgenomen van de hoogte van de tegemoetkomingen. Hier gelden de bedragen per maand.
Artikel 4.7. (WTS 33, vierde en vijfde lid) Voorschot onderwijsbijdrage
Wijziging: redactioneel aangepast;vervallen: vierde lid; nieuw: tweede lid; verplaatst: zesde lid naar 8.1, derde lid; vgl. artikel 8.2 WSF 2000
Het eerste lid dat het vijfde lid oud omvat, bepaalt dat een voorschot wordt verstrekt. Reden daarvoor is dat de eerste termijn van de onderwijsbijdrage in oktober moet zijn voldaan, terwijl de bijdrage op maandbasis (voor hoofdstuk 3 op jaarbasis) wordt uitbetaald. In artikel 4.4, eerste lid, is bepaald, dat de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage eentwaalfde deel van de verschuldigde (totale) onderwijsbijdrage is. In afwijking daarop is hier bepaald dat er tevens een voorschot wordt verstrekt, waardoor in de overige maanden de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage nihil is. Dit houdt verband met de verplichting het lesgeld aan het begin van het schooljaar te betalen.
Ter voorkoming van het rondpompen van lesgeld vindt overigens verrekening plaats: dit voorschot wordt dus niet uitbetaald, maar hiermee wordt het lesgeld aan de IB-Groep voldaan. Dit is bepaald in artikel 8.1, derde lid.
Het tweede lid is nieuw en houdt verband met de invoering van de glijdende schaal. Bij ontbreken van dit tweede lid zou, indien de hoogte van de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage lager is dan het verschuldigde lesgeld, de leerling het verschil aan de IB-Groep moeten bijbetalen, terwijl de IB-Groep aan hem de tegemoetkoming in de schoolkosten zou moeten uitbetalen. Dit is niet klantvriendelijk, noch doelmatig. Daarom wordt het voorschot in de onderwijsbijdrage, voor zover dit niet toereikend is, aangevuld met de tegemoetkoming in de schoolkosten tot het volledige verschuldigde lesgeld. Een eventueel restant aan tegemoetkoming in de schoolkosten wordt dan tezamen met de maandelijkse basistoelage uitbetaald. Een eventueel restant aan verschuldigde onderwijsbijdrage, omdat de totale tegemoetkoming (in het lesgeld en de schoolkosten) minder bedraagt dan het verschuldigde lesgeld, moet de leerling wel aan de IB-Groep betalen.
Het vierde lid oud bepaalde dat de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage niet aan de leerling, die in de loop van het schooljaar 18 jaar wordt, wordt uitbetaald, wanneer de TOS-ouder die al had ontvangen. Dit is vervallen in verband met artikel 4.4, tweede lid.
Het zesde lid oud is verplaatst naar artikel 8.1, derde lid, omdat het verrekening of terugvordering betreft. Het bepaalde dat wie in de loop van het schooljaar (definitief) stopte, de reeds ontvangen tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage voor de resterende maanden mocht houden. Met ingang van 1 augustus 2000 is in het ULCW 2000 bepaald (artikel 7), dat bij tussentijds schoolverlaten met diploma het lesgeld deels kan worden terugbetaald. Voor leerlingen die uitstromen zonder diploma bestaat deze mogelijkheid in het ULCW 2000 niet. Voor deze laatste groep leerlingen blijft deze bepaling gelden.
Artikel – (WTS 36) Aanvraagprocedure
Vervallen
Artikel 36 oud is vervallen, omdat de bepaling niet meer relevant is, nu er een definitie van aanvrager is opgenomen.
Artikel 4.8. (WTS 37) Toekenning tegemoetkoming
Wijziging: ongewijzigd; = artikel 3.19 WSF 2000
Het eerste lid omvat artikel 37, eerste lid, oud. Toekenning geschiedt op aanvraag. Dit blijkt uit het onderhavige artikel. Een aanvraag moet schriftelijk worden ingediend (Awb, artikel 4:1). Waaraan een aanvraag moet voldoen is bepaald in artikel 1.3 (Aanvraag).
Ingevolge artikel 6:2 van de Awb ontstaat bij het uitblijven van een beslissing op de aanvraag een fictieve weigering.
Het tweede lid verschilt van artikel 3.8, omdat in dat artikel van een schooljaar systematiek wordt uitgegaan, terwijl in hoofdstuk 4 wordt uitgegaan van een kalenderjaar systematiek. Ook is er verschil omdat in hoofdstuk 3 aan de wettelijke vertegenwoordiger van de (minderjarige) leerling wordt toegekend en in hoofdstuk 4 aan de (meerderjarige) leerling zelf.
Artikel 4.9. (WTS 38) Gedeeltelijke toekenning
Wijziging: redactioneel aangepast;vgl. artikel 3.20 WSF 2000
Wanneer het inkomen van de TOS-ouder en zijn partner nog niet bij de IB-Groep bekend is, kan de hoogte van de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en in de schoolkosten niet worden bepaald. Zolang dit inkomen niet bekend is, wordt in ieder geval de basistoelage, die inkomensonafhankelijk is, toegekend. Op grond van artikel 2.28 kan de IB-Groep uitgaan van een bedrag dat het vast te stellen bedrag zo goed mogelijk benadert.
Artikel 4.10. (WTS 1, eerste lid, onderdeel i, en 39) Toekenningsperiode
Wijziging: redactioneel aangepast; = artikel 3.21, eerste t/m derde lid, WSF 2000
Het begrip tegemoetkomingstijdvak uit artikel 1 oud is verwerkt in het eerste lid, omdat dit de enige plaats in de wet is waar het begrip voorkomt. De toekenning moet worden gezien naast de hoofdregel van de peildatum: de toestand op de eerste dag van de kalendermaand is steeds beslissend voor die maand. Toekenning geschiedt dus, overeenkomstig de hoofdregel, steeds voor een periode die op de eerste dag van een kalendermaand begint en op de laatste dag van een kalendermaand eindigt.
Het tweede lid bepaalt dat – in tegenstelling tot hoofdstuk 3 waar tot het einde van het schooljaar kan worden aangevraagd – hier niet met terugwerkende kracht kan worden aangevraagd en toegekend.
Het derde lid geeft een afwijking van de terugwerkende kracht: indien de leerling al tegemoetkoming geniet, wordt de verhoging van de basistoelage (van thuis- naar uitwonend) toegekend over de maand waarin de aanvraag is ingediend.
Een leerling met alleen een basistoelage die ook een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten wenst, krijgt die met terugwerkende kracht tot het moment waarvoor voor het eerst een tegemoetkoming is verstrekt.
Artikel 4.11. (WTS 34) Weigerachtige ouders
Wijziging: redactioneel aangepast;vgl. artikel 3.14 WSF 2000
Ouders of wettelijke vertegenwoordigers worden verondersteld een bijdrage aan de schoolkosten van hun kinderen te leveren. Tot de 21-jarige leeftijd zijn ouders ingevolge het Burgerlijk Wetboek verplicht in het onderhoud van hun kind te voorzien.
Voor een leerling met weigerachtige ouders geldt het onderhavige artikel.
De lichte procedure voor het aanvoeren van weigerachtigheid wordt gecontinueerd: een uitwonende leerling kan de maximale tegemoetkoming (onderwijsbijdrage en schoolkosten) krijgen in de vorm van een lening, wanneer hij een verklaring overlegt, die is mede ondertekend door een schooldecaan. De leerling valt doorgaans maar kort onder de werking van hoofdstuk 4.
Paragraaf 4.4. Langdurige afwezigheid
Artikel 4.12. (WTS 35, eerste en tweede lid) Langdurige afwezigheid in het voortgezet onderwijs of vavo
Wijziging: redactioneel aangepast: in drie leden geknipt; vervallen: tweede lid; = artikel 4.3 WSF 2000
Ingevolge wettelijk voorschrift beschikken de scholen over een administratiesysteem voor registratie van aan- en afwezigheid van leerlingen. In dit artikel worden de gevolgen voor de tegemoetkoming van de scholier en deelnemer vavo wanneer deze langdurig afwezig is in het onderwijs geschetst.
In het derde lid gaat het om een opsomming van 2 geldige redenen, namelijk ziekte of bijzondere familieomstandigheden. In de nota «Meer voor meer» (blz. 32) is aangegeven dat bijzondere familieomstandigheden kunnen zijn: overlijden van of ernstige ziekte bij de partner of een familielid in de eerste graad van de leerling of echtscheiding van zijn ouders. Overigens is in het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 bepaald dat bijzondere familieomstandigheden zich ook uitstrekken tot een familielid in de tweede graad van de leerling. Het ligt in de rede daar voor de WTOS bij aan te sluiten.
Het oude eerste lid is geknipt in 3 leden. Het oude tweede lid is overbodig, omdat het derde tot en met achtste lid in een apart artikel (artikel 4.14) zijn geplaatst. Deze leden betreffen het niet bekostigde onderwijs.
Artikel 4.13. (WTS 35, negende lid) Weer aanwezig binnen 8 weken
Wijziging: redactioneel aangepast;= artikel 4.4 WSF 2000
Ingevolge artikel 4.12 wordt de tegemoetkoming omgezet in een lening als de leerling meer dan 5 weken afwezig is zonder geldige reden. Artikel 4.13 stuit de werking van artikel 4.12, wanneer een leerling langer dan 5 weken afwezig is en binnen 8 weken weer aanwezig is. In dat geval herleeft de vorm van zijn tegemoetkoming – voorzover deze niet uit lening bestond – met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij weer aanwezig was. De leerling hoeft daartoe geen nieuwe aanvraag in te dienen.
Indien een leerling na een periode van meer dan 8 weken afwezigheid weer aan het onderwijs gaat deelnemen, kan zijn tegemoetkoming alleen weer herleven door het indienen van een nieuwe aanvraag (overeenkomstig artikel 2.14). Bij deze nieuwe aanvraag zal de leerling een verklaring van de onderwijsinstelling moeten meezenden dat hij weer aan het onderwijs deelneemt.
Artikel 4.14. (WTS 35, derde t/m achtste en tiende lid) Meldplicht langdurige afwezigheid in het niet bekostigd voortgezet onderwijs
Wijziging: redactioneel aangepast;= artikel 4.5 WSF 2000
Ingevolgde dit artikel moeten niet-bekostigde scholen beschikken over een administratiesysteem voor aan- en afwezigheid van leerlingen. Het bekostigd onderwijs beschikt daar reeds over op grond van een vergelijkbaar wettelijk voorschrift in de WVO en de WEB. In het onderhavige artikel worden de gevolgen voor de tegemoetkoming van de leerling geschetst wanneer hij langdurig afwezig is.
Het eerste tot en met zesde lid zijn het derde tot en met achtste oud. De formulering «bij het bestuur van de rechtspersoon» in plaats van «bij de rechtspersoon» sluit aan bij de redactie van de WSF 2000.
Het oude tweede lid is als overbodig vervallen, omdat in het nieuwe eerste lid al wordt aangegeven dat het om niet bekostigd onderwijs gaat.
Het oude negende lid is als zelfstandig artikel 4.13 opgenomen.
Het oude tiende lid is als overbodige bepaling vervallen, omdat niet wordt afgeweken van de Awb.
Artikel 5.1. (WTS 44, tweede lid) Reikwijdte
Wijziging: redactioneel aangepast
De werking van hoofdstuk 5 is gekoppeld aan onderwijssoorten waarvoor op grond van de hoofdstukken 3 en 4 geen tegemoetkoming kan worden verstrekt. De afbakening met deze hoofdstukken is derhalve niet nodig.
Dit hoofdstuk geeft naast deeltijds onderwijs ook aanspraak op tegemoetkoming voor de student die is ingeschreven aan een voltijdse opleiding. De student mag geen aanspraak of geen aanspraak meer hebben ingevolge de WSF 2000. Dit doet zich voor wanneer de student zijn studiefinancieringsrechten (met inbegrip van het leendeel) heeft verbruikt. Hoewel ingevolge artikel 2.3 geen leeftijdcriterium geldt, is de student feitelijk ouder dan 18 jaren. Hij moet immers al een opleiding in het voortgezet onderwijs hebben afgerond om de lerarenopleiding te kunnen volgen. Er geldt geen eindleeftijd.
Onder de reikwijdte van dit hoofdstuk valt ook de zij-instromer. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.12.
Artikel 5.2. (WTS 51, eerste lid) Samenstelling tegemoetkoming
Wijziging: redactioneel aangepast
Dit artikel geeft de samenstelling aan van de tegemoetkoming en is uitgewerkt in de hierna volgende artikelen.
Artikel 5.3. (WTS 51, tweede lid) Tegemoetkoming onderwijsbijdrage
Wijziging: inhoudelijk aangepast
Hier is een beperking opgenomen voor het collegegeld. De WTS ging uit van een jaarlijkse vergoeding van het wettelijk deeltijd collegegeld (ook bij studie in voltijd). Dit wordt gehandhaafd. Voor de zij-instromers wordt hierbij aangesloten.
Het wettelijk collegegeld van artikel 7.44 van de WHW is het collegegeld voor deeltijdse opleidingen en bedraagt f 1250,–. Dit bedrag wordt niet geïndexeerd.
Artikel 5.4. (WTS 51, derde lid) Tegemoetkoming schoolkosten
Wijziging: inhoudelijk aangepast: norm verhoogd
Voor de leraren in tekortvakken (hoofdstuk IV WTS oud, nu hoofdstuk 10) gold een lagere tegemoetkoming in schoolkosten. Voor zowel hoofdstuk 5 als hoofdstuk 10 is de norm gebaseerd op het normbedrag voor studiekosten in het hoger onderwijs in de WSF 2000. Het normbedrag voor boeken en leermiddelen bedraagt naar de maatstaf van 1 januari 2000 € 44,81 (f 98,74). Dit bedrag wordt ingevolge artikel 11.1 van de WSF 2000 geïndexeerd. Voor de WTOS geldt dit bedrag (maal 12) per school- of studiejaar met als peildatum 1 augustus of 1 september.
Artikel 5.5. (WTS 52 en 53) Toekenning tegemoetkoming
Wijziging: redactioneel aangepast;vgl. artikel 3.19 WSF 2000
Het eerste lid omvat artikel 53, eerste lid, oud. Toekenning geschiedt op aanvraag. Dit blijkt uit het onderhavige artikel. Een aanvraag moet schriftelijk worden ingediend (Awb, artikel 4:1). Waaraan een aanvraag moet voldoen is bepaald in artikel 1.3 (Aanvraag).
Ingevolge artikel 6:2 van de Awb ontstaat bij het uitblijven van een beslissing op de aanvraag een fictieve weigering.
Het tweede lid omvat artikel 52 oud en bepaalt dat gedurende het gehele studiejaar aanvraag kan worden gedaan.
Het derde lid omvat artikel 53, tweede lid oud. Analoog aan hetgeen in de Awb is bepaald omtrent de termijn waarbinnen op een aanvraag moet zijn beslist, is in dit artikel bepaald dat de termijn van 8 weken waarbinnen de IB-Groep een besluit neemt begint te lopen bij de aanvang van het studiejaar waar het aanvragen betreft die voordien zijn gedaan.
Artikel 5.6. (WTS 54, eerste, tweede, derde en vijfde lid) Toekenningsperiode
Wijziging: inhoudelijk aangepast; vgl. artikel 3.21 WSF 2000
Aan dit artikel is een andere invulling gegeven. De toekenning van tegemoetkoming voor een lerarenopleiding vindt per studiejaar plaats en de uitbetaling eenmaal per studiejaar. Uitbetaling is geregeld in hoofdstuk 8. Dat de uitbetaling eenmaal per studiejaar plaatsvindt is dus bij dit artikel niet geheel op zijn plaats. In verband met de inzichtelijkheid van deze bepaling is dit toch hier opgenomen.
De tegemoetkoming moet binnen een periode van 48 maanden worden genoten (zie artikel 2.15).
HOOFDSTUK 6. OPBOUW EN TERUGBETALING STUDIESCHULD
Artikel 6.1. (WTS 41) Verplichting debiteur terugbetaling lening uit hoofdstuk 4
Wijziging: redactioneel aangepast; = artikel 6.2 WSF 2000
Het artikel verplicht de leerling in de zin van hoofdstuk 4 die de gehele of een deel van de lening ontvangt, tot terugbetaling van deze lening, vermeerderd met de ingevolge de wet berekende rente. In artikel 6.2, tweede lid, van de WSF 2000 is bepaald, dat een WSF (2000) debiteur die tevens een schuld heeft ingevolge de WTS (en de WTOS), deze schuld als een WSF 2000 schuld wordt aangemerkt.
Artikel 6.2. (WTS 42) Omzetting niet meer verrekenbare schulden in hetzij lening, hetzij verrekenbare schuld op grond van de WSF 2000
Wijziging: ongewijzigd; = artikel 6.19 WSF 2000
Indien voor een leerling in de zin van hoofdstuk 4 jegens de IB-Groep een schuld ontstaat, vindt gedurende de uitkeringsfase verrekening plaats met de nog uit te betalen tegemoetkoming. Na de uitkeringsfase wordt een schuld of restant schuld omgezet in een lening indien aansluitend geen aanspraak op studiefinanciering ontstaat.
Omzetting in een verrekenbare WSF 2000 schuld vindt plaats indien aansluitend aanspraak op studiefinanciering ontstaat. Een verrekenbare WSF 2000 schuld (artikel 7.4 WSF 2000) is een kortlopende schuld die ontstaat wanneer studiefinanciering of een deel daarvan aanvankelijk ten onrechte is toegekend (bijvoorbeeld een uitwonende blijkt een thuiswonende studerende te zijn).
Artikel 6.3. (WTS 43) WSF 2000 van overeenkomstige toepassing
Wijziging: ongewijzigd; = artikelen 6.3 t/m 6.18 WSF 2000
Omdat slechts een beperkt aantal leerlingen onder de werking van deze artikelen valt, is er voor gekozen de verwijzing naar deze artikelen van de WSF 2000 te handhaven in plaats van het integraal overnemen ervan.
De artikelen betreffen de opbouw en de terugbetaling van de studieschuld die in dit geval zijn ontstaan uit toegekende tegemoetkoming ingevolge de WTS of WTOS.
Artikel 7.1. (WTS 59) Herziening door IB-Groep
Wijziging: ongewijzigd; redactioneel aangepast: eerste lid; = artikel 7.1 WSF 2000
Het eerste lid geeft aan welke beschikkingen kunnen worden herzien. Alleen de aanhef van het oude lid 1 is opgenomen.
Het tweede lid omvat de onderdelen a t/m h van het oude eerste lid. Voor de leesbaarheid is het eerste lid oud in twee leden ondergebracht. In het tweede lid zijn de gronden opgesomd op basis waarvan herziening kan plaatsvinden. Deze gronden zijn limitatief. De opsomming is alternatief: veel situaties zullen onder verschillende gronden tegelijk kunnen vallen.
In het derde, vierde en vijfde lid (oude derde, vierde en tweede lid) zijn in oplopende volgorde verschillende termijnen aangegeven waarbinnen herziening kan plaatsvinden: 18 maanden, 3 of 5 jaren; in het geval van bedrog is ook na deze termijnen nog herziening mogelijk (hiervoor geldt ingevolge deze wet geen termijn).
Artikel 7.2. (WTS 60) Bezwaarschriftprocedure
Wijziging: ongewijzigd; = artikel 7.3 WSF 2000
Bepalingen van de Awb omtrent het horen van belanghebbenden alvorens wordt beslist op een bezwaarschrift zijn buiten toepassing gelaten. Dit is bij de eerste Aanpassingswet aan de Awb gedaan, omdat de wijze van uitvoering van de tegemoetkoming nader zou worden bezien (kamerstukken II 1990–1991, 22 061, nr. 3, blz. 61).
Artikel 7.3. (WTS 61) Verrekening teveel toegekende en uitbetaalde tegemoetkoming
Wijziging: ongewijzigd; = artikel 7.4 WSF 2000
In het artikel is de basis voor een terugbetalingsregeling opgenomen. Het betreft de terugbetaling en verrekening van te veel uitbetaalde tegemoetkoming en te veel uitbetaalde bedragen op grond van een voorlopige voorziening.
Deze terugbetalingsregeling is niet van toepassing op de situatie waarin het recht op tegemoetkoming is beëindigd.
HOOFDSTUK 8. UITBETALING, VERREKENING EN INVORDERING
Artikel 8.1. (WTS 33, zesde lid en 62) Uitbetaling en verrekening
Wijziging: ongewijzigd; redactioneel aangepast: derde lid; = artikel 8.1, eerste en tweede lid WSF 2000
Het eerste en tweede lid omvatten artikel 62, eerste en tweede lid.
De artikelen 33, zesde lid en 62, lid 1a, oud zijn opgenomen als derde lid. Dit bepaalt in aansluiting op het ULCW 2000 dat het terug te betalen lesgeld waarvoor een tegemoetkoming is ontvangen wordt verrekend met de tegemoetkoming. Hier ligt een relatie met artikel 4.7 dat het voorschot van de onderwijsbijdrage regelt. Ter toelichting dient het volgende voorbeeld (schooljaar 2000–2001).
Vader en moeder De Bruin hebben in het schooljaar 2000–2001 een dochter van 17 jaar in de bol en een zoon van 17 jaar in 5 havo. Hun gezamenlijk belastbaar inkomen is f 70 000,–. Het kortingsbedrag per kind voor dit gezin is (f 70 000,– – f 53 324,–) x 26%, gedeeld door 2 telkinderen = f 2167,88. De tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage voor een leerling in de bol bedraagt f 1822,– en die in de schoolkosten f 1572,–.
Stel, dochter De Bruin stroomt uit voor 1 januari met diploma. Haar tegemoetkoming bedroeg: f 1822,– + f 1572,– = f 3394,–. Na aftrek van het kortingsbedrag ad f 2167,88 resteert een bedrag van f 1226,12. De verhouding lesgeld tot schoolkosten in het schooljaar 2000–2001 is (1822 : 1572 =) 53,68 : 46,32, dus de door haar ontvangen tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage bedroeg 53,68% van f 1226,12 = f 658,18. Bij uitstromen voor 1 januari met diploma wordt 7/12 deel van de over het gehele jaar verschuldigde onderwijsbijdrage gerestitueerd. Voor de dochter betekent dit: 7/12 deel van de som van het totale lesgeldbedrag minus de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage = 7/12 x (f 1822,– – f 658,18)= f 678,90 restitutie.
Artikel – (WTS 63) Verrekening kinderbijslag
Vervallen
Dit artikel beoogde verrekening van teveel betaalde kinderbijslag met tegemoetkoming voor een leerling VO 18+. Omdat hoofdstuk IV van de Algemene Kinderbijslagwet (dat gold voor 18 t/m 24 jarigen die niet onder de WSF vielen) is vervallen met ingang van 1 januari 1996, derhalve voor de inwerkingtreding van de WTS (1 januari 1997), is de toepassing van dit artikel zeer beperkt. Op grond van overgangsrecht (artikel XII van de wet van 21 december 1995, Stb. 691) blijft, zo al in een enkel geval aanspraak zou bestaan, toepassing mogelijk. Het artikel kan derhalve in de WTOS vervallen.
Artikel 8.2. (WTS 64) Invordering
Wijziging: ongewijzigd; = artikel 8.3 WSF 2000
Wanneer iemand weigert de lening of een ander verschuldigd bedrag terug te betalen, heeft de IB-Groep de bevoegdheid een dwangbevel uit te vaardigen (eerste lid). Dit betekent dat hij zonder tussenkomst van een rechterlijke instantie over kan gaan tot effectuering van de terugbetaling (met behulp van een deurwaarder). Daartoe wordt de nalatige eerst schriftelijk aangemaand.
Het derde lid geeft de mogelijkheid van verzet tegen het dwangbevel. Gedurende 4 weken kan beroep worden ingesteld door de IB-Groep te dagvaarden.
HOOFDSTUK 9. TOEZICHT EN SANCTIES
Artikel 9.1. (WTS 66) Toezicht door onderwijsinspectie
Wijziging: redactioneel aangepast; = artikel 9.1 WSF 2000
De controle van de instelling op de naleving van de aanwezigheidscontrole is opgedragen aan de inspectie.
Paragraaf 9.2. Verstrekken van inlichtingen
Artikel 9.2. (WTS 67) Verstrekken van inlichtingen door personen
Wijziging: vervallen: eerste lid, tweede en derde volzin; = artikel 9.2 WSF 2000
Dit artikel is van belang voor een goede uitvoering van de wet. De verplichting tot het verstrekken van inlichtingen is niet onbeperkt: de plicht is uitsluitend voor inlichtingen «over zichzelf» en «ten behoeve van de uitvoering van deze wet». De inlichtingenplicht slaat daarmee hoofdzakelijk op de aanvrager, de (TOS-)ouders en de partner van de aanvrager.
In het eerste lid zijn de tweede en derde volzin als overbodig vervallen, omdat de Awb hierin voorziet.
In het tweede lid is «schriftelijk» en «indien dit wordt verzocht» als overbodig vervallen. De Awb bepaalt al hoe een aanvraag wordt ingediend.
Ingevolge het derde lid moet informatie die kan leiden tot benedenwaartse bijstelling van tegemoetkoming altijd ongevraagd en schriftelijk worden doorgegeven.
Artikel 9.3. (WTS 68 en 69, tweede lid) Verschoningsrecht studentendecaan
Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: artikel 68, eerste lid; = artikel 9.3 WSF 2000
Dit artikel is nodig om het verstrekken van inlichtingen ingevolge het vorige artikel te kunnen controleren. Het eerste lid van artikel 68 oud is overbodig, omdat de algemene regels van de Awb (artikel 5:17) van toepassing zijn. Een uitzondering blijft evenwel opgenomen voor de studentendecaan (artikel 68, tweede lid, oud).
Toegevoegd is de gelijkluidende bepaling van artikel 69 oud, dat ging over het verstrekken van inlichtingen.
Hier is sprake van de term leerling, omdat ook een aankomend student die nog scholier of deelnemer vavo is inlichtingen aan de studentendecaan kan verstrekken.
Artikel 9.4. (WTS 69, leden 1, 1a en 3) Verstrekken van inlichtingen door scholen
Wijziging: ongewijzigd; verplaatst: tweede lid naar artikel 9.3; = artikel 9.5 WSF 2000
Voor controle op wie er leerlingen zijn en of deze nog steeds dezelfde opleiding volgen, moet de IB-Groep over informatie van instellingen kunnen beschikken. De aanspraak op tegemoetkoming hangt immers direct met deze gegevens samen.
Artikel 9.5. (WTS 70) Verstrekken van inlichtingen door organen met een publiekrechtelijke taak
Wijziging: ongewijzigd; = artikel 9.6 WSF 2000
Organen met een publiekrechtelijke taak hebben de wettelijke verplichting inlichtingen te verschaffen. Hieronder vallen ook privaatrechtelijke instellingen met – mede – een publiekrechtelijke taak (zoals bedrijfsverenigingen) (kamerstukken II 1984–1985, 19 125, nr. 3, blz. 46).
Paragraaf 9.3. Administratieve sanctie
Artikel 9.6. (WTS 71a) Niet verstrekken van inlichtingen over langdurige afwezigheid van leerlingen als bedoeld in hoofdstuk 4
Wijziging: ongewijzigd; = artikel 9.8 WSF 2000
Dit artikel bepaalt de administratieve sanctie voor het niet bekostigd voortgezet onderwijs en het voortgezet algemeen volwassenen onderwijs bij het niet voeren van een aanwezigheidsadministratie als bedoeld in artikel 4.14, eerste lid.
Artikel 9.7. (WTS 71) Niet verstrekken van inlichtingen over studielast
Wijziging: ongewijzigd; vervallen: derde lid; = artikel 9.9. WSF 2000
Dit artikel bepaalt de administratieve sanctie voor het onderwijs bij het niet voldoen aan artikel 9.4, derde lid (verstrekken van inlichtingen).
Paragraaf 9.4. Strafbepalingen
Artikel 9.8. (WTS 72) Niet verstrekken van inlichtingen
Wijziging: ongewijzigd; = artikel 9.10 WSF 2000
Omdat het verstrekken van inlichtingen voor een goede uitvoering van de wet van groot belang is, is een sanctie opgenomen voor het niet voldoen daaraan.
Artikel 9.9. (WTS 74) Overtreding van een bepaling krachtens deze wet
Wijziging: ongewijzigd; = artikel 9.11 WSF 2000
Dit artikel geeft de strafmaat aan.
Artikel 9.10. (WTS 75) Overtreding
Wijziging: ongewijzigd; = artikel 9.12 WSF 2000
Dit artikel geeft aan welke strafbare feiten overtredingen zijn. De kwalificatie van misdrijf is vervallen bij inwerkingtreding van de wet concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen (Stb. 2000, 40).
HOOFDSTUK 10. ONDERWIJS BEDOELD IN VOORHEEN HOOFDSTUK IV WTS
Paragraaf 10.1. Algemene bepaling
Artikel 10.1. (WTS 44, 45 en 55) Reikwijdte
Wijziging: redactioneel aangepast; inhoudelijk aangepast: instroom beperkt tot 1 augustus 2001;vervallen: artikel 55
Hoofdstuk 10 bevat bestaand recht (het oude hoofdstuk IV van de WTS, enigszins redactioneel aangepast). Nieuwe leerlingen of studenten kunnen niet meer instromen in dit hoofdstuk. Feitelijk zou hoofdstuk IV kunnen blijven bestaan. Om te voorkomen dat die regelgeving dan niet meer toegankelijk zou zijn, is hoofdstuk IV in principe ongewijzigd in hoofdstuk 10 opgenomen. Waar mogelijk zijn in navolging van eerdere hoofdstukken redactionele aanpassingen verricht en is zo veel mogelijk aangesloten bij vergelijkbare artikelen. Dit hoofdstuk heeft nog slechts een beperkte werkingsduur en zal volgens voornemen over 4 jaar integraal vervallen (zie artikel 12.11 van deze wet).
Om aanspraak te hebben op tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk 10 moet de leerling of student voor schooljaar 2000–2001 tegemoetkoming hebben ontvangen op grond van hoofdstuk IV van de WTS. Daarmee is aangegeven dat hij geen aanspraak kon hebben ingevolge de hoofdstukken II en III van de WTS of op studiefinanciering ingevolge de WSF of de WSF 2000. Artikel 44, eerste lid, is vervat in de reikwijdte van dit hoofdstuk. Het betreft leerlingen ouder dan 18 jaar die een opleiding voortgezet onderwijs volgen of delen daarvan of studenten ouder dan 18 jaar die een opleiding tot leraar in een tekortvak volgen. De tegemoetkoming komt in de WTOS voor instroom van nieuwe leerlingen niet meer voor. Zij kunnen voortaan een beroep doen bij de gemeente waar zij wonen (zie paragraaf 1.7.1 van deze memorie van toelichting). De tegemoetkoming voor nieuwe studenten in een opleiding tot leraar in een tekortvak is in hoofdstuk 5 opgenomen en uitgebreid tot alle leraaropleidingen, waarbij uitgegaan wordt van een andere tegemoetkoming en ander toetsingsinkomen (zie paragraaf 2.4 van deze memorie van toelichting).
Het tweede lid geeft de definities van leerling en student die niet overeenkomstig die definities van artikel 1.1 zijn in verband met de daar genoemde verwijzingen. De begrippen leerling en student vervangen het WTS-begrip studerende. Dit is in deze wet noodzakelijk in verband met de overige hoofdstukken. De IB-Groep zal wellicht in verband met de beperkte geldigheidsduur van dit hoofdstuk en om uitvoeringsproblemen te voorkomen in de correspondentie en voorlichting het begrip studerende blijven hanteren.
In het tweede lid is ook de invulling van de tegemoetkoming opgenomen.
Het derde lid omvat een verwijzing naar artikelen die van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 44, eerste lid, oud is ook verwerkt in het begrip aanvrager in artikel 1.1. Omdat hoofdstuk 10 nog een beperkte geldigheidsduur heeft, is ervoor gekozen in de overige hoofdstukken van de wet geen verwijzing naar hoofdstuk 10 op te nemen. Daardoor kan, indien een einde komt aan het overgangsrecht van dit hoofdstuk, hoofdstuk 10 integraal vervallen waarbij een minimum aan overige artikelen behoeven te worden aangepast (zie artikel 12.11).
Aanvrager voor hoofdstuk 10 is derhalve de meerderjarige leerling of student. Indien het voortgezet onderwijs betreft is dit een leerling, indien het een leraaropleiding betreft is het een student.
Artikel 45 oud komt overeen met de nieuwe redactie van artikel 2.2, vierde lid. De nationaliteit van de leerling of student is overeenkomstig het daar bepaalde. Hoewel het vierde lid van toepassing is op studenten is het toch van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat hoofdstuk 10 ook geldt voor leerlingen.
Artikel 55 oud (minderjarigheid), dat verband houdt met wie een aanvraag mag doen, is overbodig, omdat een aanvraag alleen nog gedaan kan worden door een leerling of student die al tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk IV van de WTS heeft ontvangen voor schooljaar 2000–2001, dus al meerderjarig is. Omdat artikel 55 oud gelijkluidend is aan artikel 1.4 en hoofdstukken 1 en 2 ook van toepassing zijn voor hoofdstuk 10, blijft het artikel feitelijk van kracht.
Hoewel artikel 2.3, derde lid, geen instroom leeftijd aangeeft, is voor hoofdstuk 10 de beginleeftijd bepaald door artikel 10.1.
Paragraaf 10.2. Onderwijssoorten
Artikel 10.2. (WTS 46, eerste lid, onderdelen b, c, d en e, en tweede lid, onderdelen a, b en c) Voortgezet onderwijs en vavo
Wijziging: redactioneel aangepast
Voor de inzichtelijkheid is artikel 46 geknipt in een artikel voor het voortgezet onderwijs en vavo en een artikel voor het hoger onderwijs.
Dit artikel omvat artikel 46, waarbij het eerste en tweede lid zijn samengevoegd.
De onderdelen a, b en c bevatten het tweede lid, onderdelen a, b en c, oud (vwo, havo en mavo).
Van het eerste lid zijn hier opgenomen de onderdelen b (bekostigd), c (aangewezen), d (verkregen recht) en e (erkend) oud.
Artikel 10.3. (WTS 46, eerste lid, onderdelen a en c, tweede lid, onderdeel d, en derde lid) Lerarenopleiding in tekortvakken
Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: bijzin van tweede lid, onderdeel d en derde lid
Dit artikel omvat artikel 46, eerste lid, onderdelen a en c oud, en het tweede lid, onderdeel d oud. De bijzin in dat onderdeel d «met dien verstande dat de student aan een dergelijke opleiding waarvan de aanwijzing wordt beëindigd, de voor de beëindiging van de aanwijzing aangevangen opleiding met behoud van een tegemoetkoming ingevolge dit hoofdstuk kan voltooien zolang de opleiding zonder onderbreking wordt voortgezet» is vervallen, omdat de aanspraak ingevolge hoofdstuk 10 (overigens nog voor een beperkte duur) blijft bestaan voorzover die aanspraak op 31 juli 2001 bestond.
Artikel 46, derde lid oud is vervallen omdat er voor de toepassing van hoofdstuk 10 geen nieuwe tekortvakken worden aangewezen.
Artikel 10.4. (WTS 44, tweede lid en 47) Geen aanspraak
Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: artikel 47, tweede lid
Dit artikel omvat artikel 44, tweede lid oud. Geen aanspraak bestaat indien aanspraak bestond ingevolge de hoofdstukken II en III van de WTS (nu hoofdstukken 3 en 4 van de WTOS) of ingevolge de WSF (nu hoofdstuk 2 van de WSF 2000). De afbakening met de WTS en de WSF is hier overbodig, omdat de reikwijdte in artikel 10.1 deze aanspraak al beperkt.
Studerenden die op 31 juli 2001 aanspraak maakten op tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk IV WTS hebben de keuze tussen een tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk 5 of hoofdstuk 10. Het betreft met name studenten die niet meer in aanmerking komen voor tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk 10 vanwege een gestegen eigen inkomen. Vanwege deze keuzemogelijkheid is in het tweede lid bepaald dat niet tegelijkertijd aanspraak kan bestaan op tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk 5 en 10.
Artikel 47, eerste lid oud is gelijk aan artikel 2.13. Deze bepaling is nu overbodig omdat geen nieuwe opleidingen meer kunnen worden aangewezen.
Artikel 47, tweede lid is vervallen, omdat dit in de WTOS overigens ook is vervallen (zie de toelichting op het overeenkomstige artikel in paragraaf 2.5) en omdat het hier overbodig is en geen nieuwe opleidingen meer kunnen worden aangewezen.
Artikel 10.5. (WTS 48 en 50) Grensbedrag toetsingsinkomen
Wijziging: redactioneel aangepast
Het eerste lid omvat artikel 48 oud dat redactioneel is aangepast aan artikel 2.22, eerste lid.
Het tweede lid omvat artikel 50 oud en is ongewijzigd opgenomen.
Artikel 10.6. (WTS 49) Toetsingsinkomen
Wijziging: ongewijzigd
De term studerende is vervangen door leerling of student.
Paragraaf 10.4. Tegemoetkoming
Artikel 10.7. (WTS 51) Samenstelling tegemoetkoming
Wijziging: ongewijzigd; inhoudelijk aangepast: vijfde lid ivm. artikel 11.1
Artikel 10.8. (WTS 52 en 53) Toekenning tegemoetkoming
Wijziging: redactioneel aangepast
Het eerste lid omvat artikel 53, eerste lid oud.
Het tweede lid omvat artikel 52 oud.
Het derde lid omvat artikel 53, tweede lid oud.
Dit artikel is aangepast aan de redactie van artikel 5.5.
Tot nu toe zijn de bedragen van hoofdstuk IV van de WTS uitgedrukt in hele guldens. De systemen van de IB-Groep zijn daar ook op ingericht. Deze systemen blijven voor hoofdstuk 10 in stand, gezien het overgangsrechtelijke karakter van dat hoofdstuk. Dat houdt in dat de bedragen van dit artikel eveneens, rekenkundig afgerond, in gehele euro's zijn uitgedrukt.
Artikel 10.9. (WTS 54) Toekenningsperiode, studieperiode
Wijziging: ongewijzigd
Hoewel het met artikel 54 vergelijkbare artikel 19 in artikel 3.10 redactioneel is aangepast is dit hier niet gebeurd.
HOOFDSTUK 11. OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 11.1. (WTS 16, vijfde en zesde lid, 16a, vierde lid, 51, vierde en vijfde lid, 56, 57 en 58) Aanpassing van bedragen
Nieuw vgl. artikel 11.1 WSF 2000
Het eerste lid vervangt de artikelen 56,57 en 58 oud. Toegevoegd als tweede en derde lid zijn de artikelen 16, vijfde en zesde lid, oud, en 51, vierde en vijfde lid, oud, redactioneel aangepast.
Het eerste lid omvat de verschillende indexeringsbepalingen uit de WTS. Deze hadden het bezwaar dat een nieuwe aanduiding van een index, zoals het «indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers» of de term «gezinsconsumptie», via wetswijziging moest worden gerealiseerd. Voorts waren bijvoorbeeld de tijdstippen waarop de prijswijzigingen werden gemeten, verschillend in de WSF en in de WTS. Zo wordt het normbedrag voor de kosten van boeken en leermiddelen in de WSF herzien op basis van de wijziging die het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand april van het voorafgaande jaar heeft ondergaan ten opzichte van die over de maand april van het daaraan voorafgaande jaar, terwijl dat normbedrag op grond van artikel 57 van de WTS wordt herzien aan de hand van de wijzigingen in de maand september.
Uit uitvoeringsoogpunt verdient harmonisatie waar mogelijk de voorkeur. Dit heeft ertoe geleid de bepalingen over de wijze van indexering over te brengen naar een algemene maatregel van bestuur (het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten). Subdelegatie aan een ministeriële regeling maakt het mogelijk de aanduiding van een index op eenvoudige wijze te realiseren.
Het systeem van indexering zal niet worden gewijzigd: uitgangspunt blijven twee typen van indexering, namelijk:
1. voor de aanpassing van de tegemoetkoming in de schoolkosten en van de basistoelage wordt het indexcijfer van de consumentenprijs gehandhaafd, en
2. voor de aanpassing van het grensbedrag van het toetsingsinkomen wordt het indexcijfer van de CAO-lonen per maand inclusief bijzondere beloningen gehanteerd. Die index is op zichzelf nieuw, maar vergelijkbaar met het thans genoemde maar niet meer bestaande indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers.
Het tweede lid bevat in navolging van de WTS de mogelijkheid de maatstaven en de bedragen bij algemene maatregel van bestuur te herzien. Ingevolge de toelichting op de WTS is dit opgenomen om een snelle aanpassing voortvloeiend uit de behandeling van de Rijksbegroting mogelijk te maken: de tijd tussen de begrotingsbehandeling en het daaropvolgende schooljaar is te kort om een wetswijziging te kunnen realiseren zonder allerlei kunstgrepen toe te passen. Doel was derhalve de wil van het parlement op een snelle wijze te kunnen realiseren. Door de voorhangbepaling is het parlement ook bij de uitwerking van de maatstaven en bedragen betrokken.
Hoewel tot nu toe van deze mogelijkheid geen gebruik is gemaakt, is het zinvol dit instrument te handhaven.
Het derde lid bevat de voorhangbepaling. Om reden van doelmatigheid is gekozen voor een voorhang bij beide kamers der Staten-Generaal vooraf, in tegenstelling tot de oude bepalingen die een voorhang achteraf bevatten.
Artikel 11.2. (WTS-) Titel 4.2 Awb niet van toepassing
Nieuw = artikel 11.2 WSF 2000
Deze bepaling is overeenkomstig artikel 11.2 WSF 2000 opgenomen in verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb, waarbij titel 4.2 (Subsidies) is ingevoerd. Ingevolge artikel 4:21 van de Awb is die wet niet van toepassing op tegemoetkoming waar het element van een «aanvullende inkomensvoorziening» overheerst en de bestedingsrichting dus niet vaststaat en daarom geen sprake is van subsidie. Omdat de term tegemoetkoming niet expliciet in de Awb wordt uitgezonderd, gebeurt dat hier.
De tegemoetkoming in hoofdstuk 4 is bestemd voor leerlingen in de leeftijd van 18 tot 30 jaar die voortgezet onderwijs volgen. De tegemoetkoming bestaat voor het overgrote deel uit een basistoelage, die vergelijkbaar is met de kinderbijslag. Deze basistoelage heeft het karakter van inkomensvoorziening en is ook vergelijkbaar met studiefinanciering. Indien titel 4.2 van de Awb op de WTOS van toepassing zou worden verklaard, zou een gedeelte van de wet wel en een gedeelte van de wet niet onder het bereik van de Awb-subsidietitel wordt gebracht. Dit is niet consistent met de WSF (2000), waarvoor titel 4.2 is uitgezonderd, en moeilijk uitvoerbaar voor de IB-Groep.
Artikel 11.3. (WTS 76) Vervreemding, verpanding, belening en beslag
Wijziging: ongewijzigd: eerste lid; redactioneel aangepast: tweede lid; = artikel 11.3 WSF 2000
Deze bepaling is opgenomen ter voorkoming van het voor andere doeleinden gebruiken van tegemoetkoming dan waarvoor het is beoogd en werkt als het ware totdat het geld op de rekening van de aanvrager is gestort.
Artikel 11.4. (WTS 77) Hardheidsclausule
Wijziging: redactioneel aangepast; = artikel 11.5 WSF 2000
Ook voor de WTOS zal het nodig blijven zowel op individueel niveau als op groepsniveau te voorzien in gevallen waaraan bij de totstandkoming van de wet niet of onvoldoende werd gedacht. Bovendien zullen zich gevallen blijven voordoen waarin een arbitraire beslissing op haar plaats is.
De tekst is aangepast aan het model dat de Aanwijzingen voor de regelgeving voor een hardheidsclausule geeft (aanwijzing 131a). De nieuwe formulering sluit daarbij niet uit dat ook voor groepen van gevallen een oplossing wordt geboden: ook leden van een groter geheel («groepen van gevallen») kunnen tot «bepaalde gevallen» worden gerekend.
HOOFDSTUK 12. OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 12.1. Artikelen 1.1, 2.6 en 3.1
Omdat in de artikelen VI en VII van de wet van 16 september 1999, Stb. 419, is bepaald dat op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip deelnemers vavo jonger dan 18 jaar niet meer in aanmerking zullen komen voor tegemoetkoming, is hier bepaald dat artikel 2.6, tweede lid, dan komt te vervallen en de daarmee verband houdende artikelen 1.1 en 3.1 worden aangepast. Artikel 12.1 zal op datzelfde bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden.
Artikel 12.2. Artikelen 3.5 en 4.6
De wet van 25 mei 1998, Stb. 337, bepaalt dat op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip het onderscheid tussen kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden en moeilijk lerende kinderen in het voortgezet speciaal onderwijs en kinderen in het regulier voortgezet onderwijs zal komen te vervallen. Op dat tijdstip zullen de artikelen 3.5, tweede lid, en 4.6 tweede lid, komen te vervallen.
Artikelen 12.3 t/m 12.8. Afwijking van diverse artikelen in verband met eurobedragen
Vooruitlopend op de aanpassingswetgeving bij de omzetting in eurobedragen zijn in de WTOS de bedragen reeds in euro's opgenomen. Tot 1 januari 2002 zijn de guldenbedragen opgenomen in de artikelen 12.3 tot en met 12.8.
Artikel 12.9. Aanspraken en verplichtingen op grond van de Wet tegemoetkoming studiekosten
= artikel 12.13 WSF 2000
Dit artikel beschouwt aanvragen, aanspraken en verplichtingen op grond van de WTS als aanvragen, aanspraken en verplichtingen op grond van de WTOS.
Artikel 12.10. Overgangsbepaling bezwaar en beroep
= artikel 12.14 WSF 2000
Dit artikel regelt dat bezwaar en beroep ingevolge de WTS op grond van die wet wordt afgehandeld. Omdat met ingang van1 januari 2001 het College van beroep studiefinanciering wordt opgeheven (wet van 22 juni 2000, Stb. 284, juncto inwerkingtredingsbesluit van 28 juli 2000, Stb. 336), kan beroep in twee instanties worden ingesteld bij de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Beroepswet.
Artikel 12.11. Vervallen van hoofdstuk 10
Voorzien is dat dit hoofdstuk bij wijze van overgangsrecht voor het oude hoofdstuk IV uit de WTS gedurende 4 schooljaren van kracht blijft. Bij koninklijk besluit zullen de artikelen van dit hoofdstuk dan komen te vervallen, waarbij niet is uitgesloten dat voor het vavo een ander tijdstip zal gelden dan voor de lerarenopleidingen tekortvakken.
HOOFDSTUK 13. WIJZIGINGEN IN ANDERE WETTEN
De nieuwe nummering van de artikelen en de nieuwe naam van de wet leiden tot wijziging van andere wetten. Dit is in dit hoofdstuk neergelegd. Het gaat om puur technische aanpassingen, met uitzondering van de artikelen 13.4 (LCW) en 13.13 (WSF 2000).
Artikel 13.4. Les- en cursusgeldwet
Voor de reden van de aanpassing wordt verwezen naar paragraaf 1.6 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 20 vervalt, omdat in de WSF 2000 en in de WTOS voorzieningen zijn getroffen voor de verrekening van de tegemoetkoming.
Artikel 13.12. Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 13.14 van de Wet studiefinanciering 2000 wijzigde artikel 7.9b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De verschrijving in het derde lid van artikel 7.9b wordt thans hersteld.
Artikel 13.14. Wet studiefinanciering 2000
In onderdeel A wordt in artikel 2.3, vierde lid, een verwijzing naar artikel 2.13, onderdeel c, toegevoegd, dat bepaalt dat de eindleeftijd voor aanspraak op studiefinanciering in het hoger onderwijs 34 jaren betreft. Dit vierde lid is bij amendement (stuk nr. 45) gewijzigd. Beide bepalingen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, maar dit bleek niet uit de geamendeerde tekst. Hier wordt het verband voor de duidelijkheid hersteld.
In onderdeel B vervalt de gefixeerde einddatum (1 september) van de mogelijke verlenging van de aanspraak op studiefinanciering bij het gaan volgen van een andere opleiding in het beroepsonderwijs na het behalen van het afsluitend examen. In het kader van flexibilisering van opleidingen en dientengevolge instroom past dit niet. Dit is bij de WSF 2000 over het hoofd gezien.
In de onderdelen C, punt 1, G, punt 5, en K is de terminologie aangepast aan die van de WTOS.
In onderdeel C, punten 2 en 3, vervalt de verwijzing naar een bepaling in de WTS (artikel 16, tweede lid, onder 3°) die in artikel 3.3 van de WTOS niet meer voorkomt.
In onderdeel D gaat het er bij het bekend zijn van het inkomen niet om of dat aan de ouder bekend is, maar in zijn algemeenheid. Uitvoeringstechnisch valt niet te bepalen of iets aan een ouder bekend is. In artikel 2.28 van de WTOS is dit niet opgenomen en artikel 3.11 van de WSF 2000 wordt daarmee in lijn gebracht.
In onderdeel E wordt om mogelijke misverstanden te voorkomen het begrip «kaart» veralgemeniseerd tot «reisvoorziening». Strikt genomen is dit niet nodig. Indien een studerende geen kaart maar in plaats daarvan geld heeft ontvangen, maakt dat geld deel uit van de beurs. Voor de in geval van teveel bijverdienen teveel ontvangen beurs is in onderdeel a bepaald wat moet worden terugbetaald. In onderdeel b is aangegeven wat de waarde van de reisvoorziening in de vorm van kaart is in dat geval.
In onderdeel G, punt 1 t/m 4, is artikel 6.2, zoals dat bij amendement nr. 57 van wetsvoorstel 26 873 (WSF 2000) is gewijzigd, in de juiste context geplaatst.
In onderdeel H is het overgangsrecht opgenomen voor het rentepercentage van leningen die voor 1 januari 1992 zijn aangegaan. Het betreft een bepaling in artikel II van de wet van 29 mei 1991, heroriëntering studiefinanciering III, Stb. 283). Dit artikel vervalt ingevolge artikel 13.15 van deze wet. Omdat met ingang van 1 januari 2001 ingevolge de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 de rente van studieleningen niet meer aftrekbaar is, is ter compensatie in artikel 6.3 van de WSF 2000 de rente verlaagd met 1,15%-punt. Het ligt in de rede deze verlaging ook toe te passen op de leningen van voor 1992, omdat de rente voor deze leningen ook niet meer aftrekbaar zal zijn. De rente van deze leningen was oorspronkelijk 1,65%-punt lager dan de leningen van ná 1992. Doordat de verlaging nu op beide rentes wordt toegepast, blijft het verschil tussen beide rentes gehandhaafd.
In onderdeel J
In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat het wenselijk is in de wet een basis voor herziening van een beschikking op te nemen die is genomen op basis van gegevens waarvan de debiteur wist of had kunnen weten dat deze onjuist waren. Deze bepaling bestaat reeds in artikel 7.1, tweede lid, onderdeel a, voor de studerende.
In onderdeel L vervalt het voorschot op de studiefinanciering voor de deelnemer die in de loop van het studiejaar de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt en dus overgaat van de WTOS naar de WSF 2000. Zijn ouders ontvingen immers deze tegemoetkoming al voor dat hele schooljaar. Dit geschiedt in navolging van het vervallen van artikel 33, vierde lid, van de WTS. De scholier die in de loop van het schooljaar de leeftijd van 18 jaren bereikt gaat van de werking van hoofdstuk 3 over naar hoofdstuk 4. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 4.7 van de WTOS in samenhang met de toelichting op artikel 4.4, tweede lid, dat een nieuwe bepaling omvat. Het eerste lid wordt vervangen door een vergelijkbare nieuwe bepaling als van artikel 4.4, tweede lid, WTOS.
De bestaande tekst is derhalve beperkt tot deelnemer (dus niet meer van toepassing op studenten die vanuit het voortgezet onderwijs in het hoger onderwijs instromen) en is bondiger geformuleerd, in aansluiting op bedoeld artikel 4.4, tweede lid, van de WTOS.
In onderdeel M wordt een onjuiste verwijzing hersteld.
In onderdeel N is – in aansluiting op artikel 11.4 van de WTOS en ter voorkoming van twee verschillende formuleringen voor een identieke bepaling – de tekst van de hardheidsclausule meer in overeenstemming gebracht met aanwijzing 131a van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dat in de tekst niet meer tot uitdrukking komt dat ook voor groepen van gevallen een voorziening kan worden geboden, houdt niet in dat dit niet langer het geval zou kunnen zijn. Ook leden van een groter geheel («groepen van gevallen») kunnen tot «bepaalde gevallen» worden gerekend.
Artikel 13.15. Wet van 29 mei 1991, Stb. 283
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 13.14, onderdeel H.
Artikel 14.1. Intrekking Wet tegemoetkoming studiekosten
De WTS wordt ingetrokken en per 1 augustus 2001 vervangen door de WTOS.
Artikel 14.2. Inwerkingtreding
Artikel 13.5 treedt in werking met ingang van 1 januari 2002 in verband met de euro.
behorende bij de memorie van toelichting op de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten | Wet tegemoetkoming studiekosten | vergelijkbaar met Wet studiefinanciering 2000 | |||
---|---|---|---|---|---|
artikel | lid / onderdeel | artikel | lid / onderdeel | artikel | lid / onderdeel |
1.1 | lid 1 lid 2 lid 3 lid 4 | 1 19 27 8 1 1 | lid 1 lid 6 lid 2 lid 2 lid 3 | 1.1 | |
1.2 | 3 | 1.2 | |||
1.3 | lid 1 lid 2 | 8 44 4 | lid 1 lid 1 | – 1.3 | |
1.4 | 40 55 | 1.4 | |||
2.1 | 2 | 2.1 | |||
2.2 | 7 21 45 | 2.2 | |||
2.3 | lid 1 lid 2 lid 3 | 3 6 3 20 44 | lid 2 lid 2 lid 1 | 2.3 | |
2.4 | 9 | lid 1 onder d, onder 1° | – | ||
2.5 | 9 | lid 1 onder d, onder 2° | – | ||
2.6 | lid 1 lid 2 | 9 9 | lid 1 onder d, onder 3° lid 1 onder g en h | – | |
2.7 | 9 | lid 1 onder e en f | 2.4 | ||
2.8 | 22 | lid 1 onder f | |||
2.9 | 22 | lid 1 onder a, d en e | |||
2.10 | 22 | lid 1 onder b en c | |||
2.11 | 46 | lid 1 onder a en c lid 2 onder d | 2.8 en 2.9 | ||
2.12 | – | ||||
2.13 | 10 24 47 | 2.13 | Onder d | ||
2.14 | 22 | lid 5 | 2.5 | leden 2 en 3 onder a | |
2.15 | – | ||||
2.16 | 9 22 | lid 2 lid 2 | |||
2.17 | 9 22 | leden 3 en 4 leden 3 en 4 | 2.6 | ||
2.18 | 23 33 | leden 1, 2 en 3 lid 7 | 2.7 | ||
2.19 | 23 | lid 4 | 3.22 | ||
2.20 | 22 | lid 6 | 2.15 | ||
2.21 | 22 | lid 7 | 2.16 | ||
2.22 | lid 1 lid 2 lid 3 | 11, 28 en 48 15 en 32 – | – | ||
2.23 | 12 29 49 | 3.9 | leden 1 en 2 | ||
2.24 | – | ||||
2.25 | – | ||||
2.26 | – | ||||
2.27 | 13 17 30 | lid 2 | 3.10 | ||
2.28 | 14 31 | 3.11 | |||
3.1 | – | – | |||
3.2 | 16 | lid 1 | 3.1 | ||
3.3 | lid 1 lid 2 | 16 19 | lid 2 onder 4° lid 2 | – | |
3.4 | 16 | lid 3 | – | ||
3.5 | 16 | lid 3 | |||
3.6 | 16a | lid 1 | – | ||
3.7 | 16a | leden 2 en 3 | – | ||
3.8 | lid 1 lid 2 lid 3 | 18 17 8 18 | lid 1 lid 1 lid 3 lid 2 | 3.19 | |
3.9 | 19 | lid 7 | – | ||
3.10 | 19 | leden 1 en 3 t/m 6 | 3.21 | ||
4.1 | – | – | |||
4.2 | 25 33 | lid 1 | – | ||
4.3 | 26 | – | |||
4.4 | 33 | lid 2 | – | ||
4.5 | 33 | lid 3 | – | ||
4.6 | 33 | lid 3 | – | ||
4.7 | 33 | lid 5 | 8.2 | ||
4.8 | 37 | 3.19 | |||
4.9 | 1 38 | lid 1 onder i | 3.20 | ||
4.10 | 39 | 3.21 | leden 1, 2 en 3 | ||
4.11 | 34 | 3.14 | |||
4.12 | 35 | lid 1 | |||
4.13 | 35 | lid 9 | 4.4 | ||
4.14 | 35 | leden 3 t/m 8 | 4.5 | ||
5.1 | 44 | lid 2 | |||
5.2 | 51 | lid 1 | |||
5.3 | 51 | lid 2 | |||
5.4 | 51 | lid 3 | |||
5.5 | lid 1 lid 2 lid 3 | 53 52 53 | lid 1 lid 2 | 3.19 | |
5.6 | 54 | leden 1, 2, 3 en 5 | 3.21 | ||
6.1 | 41 | 6.2 | |||
6.2 | 42 | 6.19 | |||
6.3 | 43 | 6.3 t/m 6.18 | |||
7.1 | 59 | 7.1 | |||
7.2 | 60 | 7.3 | |||
7.3 | 61 | 7.4 | |||
8.1 | leden 1 en 2 lid 3 | 62 33 62 | leden 1 en 2 lid 6 lid 1a | 8.1 | leden 1 en 2 |
8.2 | 64 | 8.3 | |||
9.1 | 66 | 9.1 | |||
9.2 | 67 | 9.2 | |||
9.3 | 68 69 | lid 2 | 9.3 | ||
9.4 | 69 | leden 1, 1a en 3 | 9.5 | ||
9.5 | 70 | 9.6 | |||
9.6 | 71a | 9.8 | |||
9.7 | 71 | 9.9 | |||
9.8 | 72 | 9.10 | |||
9.9 | 74 | 9.11 | |||
9.10 | 75 | 9.12 | |||
10.1 | lid 1 lid 2 lid 3 | – – 44 45 55 | lid 1 | – | |
10.2 | lid 1 lid 2 | 46 46 | lid 2 onder a, b en c lid 1 onder b, c, d en e | – | |
10.3 | lid 1 lid 2 | 46 46 | lid 2 onder d lid 1 onder a en c | – | |
10.4 | 44 47 | lid 2 lid 1 | – | ||
10.5 | lid 1 lid 2 | 48 50 | – | ||
10.6 | 49 | – | |||
10.7 | 51 | – | |||
10.8 | lid 1 lid 2 lid 3 | 53 52 53 | lid 1 lid 2 | – | |
10.9 | 54 | – | |||
11.1 | lid 1 leden 2 en 3 | 16a 56 57 58 16 51 | lid 4 leden 5 en 6 leden 4 en 5 | 11.1 – – | |
11.2 | – | 11.2 | |||
11.3 | 76 | 11.3 | |||
11.4 | 77 | 11.5 | |||
Hoofdstuk 12 | – | Hfdst.12 | |||
Hoofdstuk 13 | – | Hfdst.13 | |||
14.1 | – | 14.1 | |||
14.2 | – | 14.2 | |||
14.3 | – | 14.3 |
behorende bij de memorie van toelichting op de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
Wet tegemoetkoming studiekosten | Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten | ||
---|---|---|---|
artikel | lid / onderdeel | Artikel | lid / onderdeel |
1 | lid 1 onder i rest | 4.10 1.1 | |
2 | 2.1 | ||
3 | lid 1 lid 2 | 1.2 2.3 | leden 1 en 2 |
4 | 1.3 | ||
5 | – | ||
Hoofdstuk II | |||
6 | 2.3 | lid 1 | |
7 | 2.2 | ||
8 | lid 1 lid 2 lid 3 | 1.3 1.1 3.8 | lid 1 lid 2 lid 2 |
9 | lid 1 onder c lid 1 onder d, onder 1° lid 1 onder d, onder 2° lid 1 onder d, onder 3° lid 1 onder e en f lid 1 onder g en h lid 2 leden 3 en 4 | – 2.4 2.5 2.6 2.7 2.6 2.16 2.17 | lid 1 lid 2 lid 2 |
10 | lid 1 lid 2 | 2.13 – | |
11 | 2.22 | lid 1 | |
12 | 2.23 | ||
13 | 2.27 | ||
14 | 2.28 | ||
15 | 2.22 | lid 2 | |
16 | lid 1 lid 2 onder 2° lid 2 onder 3° lid 2 onder 4° lid 3 leden 5 en 6 | 3.2 – – 3.3 3.4 en 3.5 11.1 | lid 1 leden 2 en 3 |
16a | lid 1 lid 2 lid 3 lid 4 lid 5 | 3.6 3.7 3.7 – – | |
17 | lid 1 lid 2 lid 3 | 3.8 2.27 – | lid 2 lid 1 |
18 | lid 1 lid 2 | 3.8 3.8 | lid 1 lid 3 |
19 | leden 1 en 3 t/m 5 lid 2 lid 6 lid 7 | 3.10 3.3 1.1 3.9 | lid 2 lid 1 |
Hoofdstuk III | |||
20 | 2.3 | lid 2 | |
21 | 2.2 | ||
22 | lid 1 onder a lid 1 onder b, c lid 1 onder d lid 1 onder e lid 1 onder f lid 2 leden 3 en 4 lid 5 lid 6 lid 7 | 2.9 2.10 2.9 2.9 2.8 2.16 2.17 2.14 2.20 2.21 | |
23 | leden 1, 2 en 3 lid 4 | 2.18 2.19 | |
24 | lid 1 lid 2 | 2.13 – | |
25 | 4.2 | ||
26 | 4.3 | ||
27 | 1.1 | ||
28 | 2.22 | lid 1 | |
29 | 2.23 | ||
30 | 2.27 | ||
31 | 2.28 | ||
32 | 2.22 | lid 3 | |
33 | lid 1 lid 2 lid 3 lid 4 lid 5 lid 6 lid 7 | 4.2 4.4 4.5 en 4.6 – 4.7 8.1 2.18 | lid 3 lid 3 |
34 | 4.11 | ||
35 | lid 1 lid 2 leden 3 t/m 8 lid 9 lid 10 | 4.12 – 4.14 4.13 – | |
36 | – | ||
37 | 4.8 | ||
38 | 4.9 | ||
39 | 4.10 | ||
40 | 1.4 | ||
41 | 6.1 | ||
42 | 6.2 | ||
43 | 6.3 | ||
Hoofdstuk IV | |||
44 | lid 1 lid 2 | 1.3, 2.3 en 10.1 5.1 en 10.4 | lid 1 lid 3 lid 3 |
45 | 2.2 en 10.1 | lid 3 | |
46 | lid 1 onder a lid 1 onder a en c lid 1 onder b, c, d, e lid 2 onder a, b, c lid 2 onder d lid 3 | 2.11 2.11 en 10.3 10.2 10.2 2.11 en 10.3 – | lid 2 lid 1 |
47 | lid 1 lid 2 | 2.13 10.4 – | |
48 | 2.22 10.5 | lid 1 lid 1 | |
49 | 2.23 10.6 | ||
50 | 2.22 10.5 | lid 4 lid 2 | |
51 | lid 1 lid 2 lid 3 leden 4 en 5 | 5.2 10.7 5.3 5.4 10.7 10.7 10.7 11.1 | lid 1 lid 2 lid 3 leden 4 en 5 leden 2 en 3 |
52 | 5.5 10.8 | lid 2 lid 2 | |
53 | lid 1 lid 2 | 5.5 en10.8 5.5 en 10.8 | lid 1 lid 1 lid 3 lid 3 |
54 | leden 1, 2, 3 en 5 leden 4, 6, 7 en 8 | 5.6 10.9 | |
55 | 1.4 en 10.1 | lid 3 | |
Hoofdstuk V en volgende | |||
56 | 11.1 | ||
57 | 11.1 | ||
58 | 11.1 | ||
59 | 7.1 | ||
60 | 7.2 | ||
61 | 7.3 | ||
62 | 8.1 | ||
63 | – | ||
64 | 8.2 | ||
65 | 14.1 | ||
66 | 9.1 | ||
67 | 9.2 | ||
68 | lid 1 lid 2 | – 9.3 | |
69 | lid 1 lid 1a lid 2 lid 3 | 9.4 9.4 9.3 9.4 | |
70 | 9.5 | ||
71 | 9.7 | ||
71a | 9.6 | ||
72 | 9.8 | ||
74 | 9.9 | ||
75 | 9.10 | ||
76 | 11.3 | ||
77 | 11.4 | ||
78 t/m 97 | – |
behorende bij de memorie van toelichting op de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
INHOUDSOPGAVE WTOS | |
HOOFDSTUK 1 | ALGEMENE BEPALINGEN |
Artikel 1.1 | Begripsbepalingen |
Artikel 1.2 | Peildatum |
Artikel 1.3 | Aanvraag |
Artikel 1.4 | Minderjarigheid |
HOOFDSTUK 2 | WERKINGSSFEER |
Paragraaf 2.1 | Algemeen |
Artikel 2.1 | Reikwijdte en voorwaarden tegemoetkoming |
Artikel 2.2 | Nationaliteit |
Artikel 2.3 | Leeftijd |
Paragraaf 2.2 | Onderwijssoorten in de zin van hoofdstuk 3 |
Artikel 2.4 | Bekostigd voortgezet onderwijs |
Artikel 2.5 | Aangewezen voortgezet onderwijs |
Artikel 2.6 | Erkende cursus voortgezet onderwijs en vavo |
Artikel 2.7 | Beroepsonderwijs |
Artikel 2.8 | Bekostigde cursus voortgezet onderwijs |
Paragraaf 2.3 | Onderwijssoorten in de zin van hoofdstuk 4 |
Artikel 2.9 | Voortgezet onderwijs |
Artikel 2.10 | Vavo |
Paragraaf 2.4 | Onderwijssoorten in de zin van hoofdstuk 5 |
Artikel 2.11 | Bekostigd en aangewezen hoger onderwijs lerarenopleidingen |
Artikel 2.12 | Post-hoger onderwijs lerarenopleidingen en didactische cursus educatie en beroepsonderwijs |
Paragraaf 2.5 | Aanspraak |
Artikel 2.13 | Geen aanspraak |
Artikel 2.14 | Geen aanspraak tegemoetkoming hoofdstuk 4 |
Artikel 2.15 | Geen aanspraak tegemoetkoming hoofdstuk 5 |
Artikel 2.16 | Aanspraak tegemoetkoming hoofdstukken 3 en 4 |
Artikel 2.17 | Bekendmaking bij niet voldoen aan artikel 2.16 en aanspraak op tegemoetkoming |
Artikel 2.18 | Aanspraak bij einde studie hoofdstuk 4 |
Artikel 2.19 | Onderbreken opleiding hoofdstuk 4 wegens ziekte |
Paragraaf 2.6 | Overige bepalingen |
Artikel 2.20 | Geen aanspraak bij aanspraak WSF 2000 |
Artikel 2.21 | Geen aanspraak na hoger onderwijs |
Paragraaf 2.7 | Inkomen |
Artikel 2.22 | Grensbedrag toetsingsinkomen |
Artikel 2.23 | Toetsingsinkomen |
Artikel 2.24 | Korting op tegemoetkoming |
Artikel 2.25 | Verdeling bij korting op tegemoetkoming |
Artikel 2.26 | Verdeling kortingsbedrag wegens telkinderen |
Artikel 2.27 | Peiljaarverlegging bij terugval in inkomen |
Artikel 2.28 | Nog niet vastgesteld of nog niet bekend inkomen |
HOOFDSTUK 3 | LEERLINGEN TOT 18 JAAR IN VOORTGEZET ONDERWIJS EN BEROEPSONDERWIJS |
Paragraaf 3.1 | Reikwijdte |
Artikel 3.1 | Reikwijdte |
Paragraaf 3.2 | Tegemoetkoming |
Artikel 3.2 | Samenstelling tegemoetkoming |
Artikel 3.3 | Tegemoetkoming onderwijsbijdrage |
Artikel 3.4 | Tegemoetkoming schoolkosten |
Artikel 3.5 | Overzicht hoogte tegemoetkoming schoolkosten |
Artikel 3.6 | Aanspraak overbruggingstegemoetkoming |
Artikel 3.7 | Hoogte overbruggingstegemoetkoming |
Paragraaf 3.3 | Toekenning |
Artikel 3.8 | Toekenning tegemoetkoming |
Artikel 3.9 | Toekenning bij wisselen van onderwijssoort |
Artikel 3.10 | Toekenningsperiode |
HOOFDSTUK 4 | LEERLINGEN VAN 18 JAAR EN OUDER IN VOORTGEZET ONDERWIJS EN VAVO |
Paragraaf 4.1 | Reikwijdte |
Artikel 4.1 | Reikwijdte |
Paragraaf 4.2 | Tegemoetkoming |
Artikel 4.2 | Samenstelling tegemoetkoming |
Artikel 4.3 | Basistoelage |
Artikel 4.4 | Tegemoetkoming onderwijsbijdrage |
Artikel 4.5 | Tegemoetkoming schoolkosten |
Artikel 4.6 | Overzicht hoogte tegemoetkoming schoolkosten |
Artikel 4.7 | Voorschot onderwijsbijdrage |
Paragraaf 4.3 | Toekenning |
Artikel 4.8 | Toekenning tegemoetkoming |
Artikel 4.9 | Gedeeltelijke toekenning |
Artikel 4.10 | Toekenningsperiode |
Artikel 4.11 | Weigerachtige ouders |
Paragraaf 4.4 | Langdurige afwezigheid |
Artikel 4.12 | Langdurige afwezigheid in het voortgezet onderwijs of vavo |
Artikel 4.13 | Weer aanwezig binnen 8 weken |
Artikel 4.14 | Langdurige afwezigheid in het niet bekostigd voortgezet onderwijs |
HOOFDSTUK 5 | LERAREN |
Paragraaf 5.1 | Reikwijdte |
Artikel 5.1 | Reikwijdte |
Paragraaf 5.2 | Tegemoetkoming |
Artikel 5.2 | Samenstelling tegemoetkoming |
Artikel 5.3 | Tegemoetkoming onderwijsbijdrage |
Artikel 5.4 | Tegemoetkoming schoolkosten |
Paragraaf 5.3 | Toekenning |
Artikel 5.5 | Toekenning tegemoetkoming |
Artikel 5.6 | Toekenningsperiode |
HOOFDSTUK 6 | OPBOUW EN TERUGBETALING STUDIESCHULD |
Artikel 6.1 | Verplichting debiteur terugbetaling lening uit hoofdstuk 4 |
Artikel 6.2 | Omzetting niet meer verrekenbare schulden uit hoofdstuk 4 in hetzij lening, hetzij verrekenbare schuld op grond van de WSF 2000 |
Artikel 6.3 | WSF 2000 van overeenkomstige toepassing |
HOOFDSTUK 7 | HERZIENING |
Artikel 7.1 | Herziening door IB-Groep |
Artikel 7.2 | Bezwaarschriftprocedure |
Artikel 7.3 | Verrekening teveel toegekende en uitbetaalde studiefinanciering |
HOOFDSTUK 8 | UITBETALING, VERREKENING EN INVORDERING |
Artikel 8.1 | Uitbetaling en verrekening |
Artikel 8.2 | Invordering |
HOOFDSTUK 9 | TOEZICHT EN SANCTIES |
Paragraaf 9.1 | Toezicht |
Artikel 9.1 | Toezicht door onderwijsinspectie |
Paragraaf 9.2 | Verstrekken van inlichtingen |
Artikel 9.2 | Verstrekken van inlichtingen door personen |
Artikel 9.3 | Verschoningsrecht studentendecaan |
Artikel 9.4 | Verstrekken van inlichtingen door scholen |
Artikel 9.5 | Verstrekken van inlichtingen door organen met een publiekrechtelijke taak |
Paragraaf 9.3 | Administratieve sanctie |
Artikel 9.6 | Niet verstrekken van inlichtingen over langdurige afwezigheid van scholieren als bedoeld in hoofdstuk 4 |
Artikel 9.7 | Niet verstrekken van inlichtingen over studielast |
Paragraaf 9.4 | Strafbepalingen |
Artikel 9.8 | Niet verstrekken van inlichtingen |
Artikel 9.9 | Overtreding van een bepaling krachtens deze wet |
Artikel 9.10 | Overtreding |
HOOFDSTUK 10 | ONDERWIJS BEDOELD IN VOORHEEN HOOFDSTUK IV WTS |
Paragraaf 10.1 | Algemene bepaling |
Artikel 10.1 | Reikwijdte |
Paragraaf 10.2 | Onderwijssoorten |
Artikel 10.2 | Voortgezet onderwijs en vavo |
Artikel 10.3 | Lerarenopleiding in tekortvakken |
Artikel 10.4 | Geen aanspraak |
Paragraaf 10.3 | Inkomen |
Artikel 10.5 | Grensbedrag toetsingsinkomen |
Artikel 10.6 | Toetsingsinkomen |
Paragraaf 10.4 | Tegemoetkoming |
Artikel 10.7 | Samenstelling tegemoetkoming |
Artikel 10.8 | Toekenning tegemoetkoming |
Artikel 10.9 | Toekenningsperiode, studieperiode |
HOOFDSTUK 11 | OVERIGE BEPALINGEN |
Artikel 11.1 | Aanpassing van bedragen |
Artikel 11.2 | Titel 4.2 Awb niet van toepassing |
Artikel 11.3 | Vervreemding, verpanding, belening en beslag |
Artikel 11.4 | Hardheidsclausule |
HOOFDSTUK 12 | OVERGANGSBEPALINGEN |
Artikel 12.1 | Artikelen 1.1, 2.6 en 3.1 |
Artikel 12.2 | Artikelen 3.5 en 4.5 |
Artikel 12.3 | Afwijking van artikel 2.22 |
Artikel 12.4 | Afwijking van artikel 3.5 |
Artikel 12.5 | Afwijking van artikel 4.3 |
Artikel 12.6 | Afwijking van artikel 4.5 |
Artikel 12.7 | Afwijking van artikel 10.5 |
Artikel 12.8 | Afwijking van artikel 10.7 |
Artikel 12.9 | Aanspraken en verplichtingen op grond van de Wet tegemoetkoming studiekosten |
Artikel 12.10 | Overgangsbepaling bezwaar en beroep |
Artikel 12.11 | Vervallen van hoofdstuk 10 |
HOOFDSTUK 13 | WIJZIGINGEN IN ANDERE WETTEN |
Artikel 13.1 | Algemene bijstandswet |
Artikel 13.2 | Algemene Kinderbijslagwet |
Artikel 13.3 | Derde tranche Algemene wet bestuursrecht |
Artikel 13.4 | Les- en cursusgeldwet |
Artikel 13.5 | Les- en cursusgeldwet |
Artikel 13.6 | Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten |
Artikel 13.7 | Wet educatie en beroepsonderwijs |
Artikel 13.8 | Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen |
Artikel 13.9 | Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers |
Artikel 13.10 | Wet inschakeling werkzoekenden |
Artikel 13.11 | Wet op de inkomstenbelasting 1964 |
Artikel 13.12 | Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek |
Artikel 13.13 | Wet op het voortgezet onderwijs |
Artikel 13.14 | Wet studiefinanciering 2000 |
Artikel 13.15 | Wet van 29 mei 1991, Stb. 283 |
Artikel 13.16 | Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank |
HOOFDSTUK 14 | SLOTBEPALINGEN |
Artikel 14.1 | Intrekking Wet tegemoetkoming studiekosten |
Artikel 14.2 | Inwerkingtreding |
Artikel 14.3 | Citeertitel |
In deze wet en in de memorie van toelichting wordt onder «schoolkosten» verstaan de (noodzakelijke) uitgaven voor het onderwijs die voor rekening van de leerling of diens wettelijk vertegenwoordiger komen, met uitzondering van de onderwijsbijdrage. Het begrip is onbepaald, waardoor het opnemen van een definitie niet zinvol is. In de nota «Meer voor meer» (blz. 17) is aangegeven wat tot de schoolkosten wordt gerekend, namelijk: de vrijwillige ouderbijdrage, schoolboeken, materiaalkosten, overige schoolbenodigdheden, door de school georganiseerde uitstapjes en excursies, en reiskosten. Dat de onderwijsbijdrage niet tot de schoolkosten wordt gerekend, hangt samen met het feit dat deze onderwijsbijdrage – in tegenstelling tot de overige uitgaven inzake het schoolbezoek – aan de overheid verschuldigd is.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27414-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.