27 411
Emancipatiebeleid 2001

nr. 1
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 19 september 2000

Mede onder verwijzing naar mijn brief aan de voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 augustus jl. (Soza 00-725) zend ik u hierbij de Begrotingsbrief Emancipatiebeleid 2001.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. E. Verstand-Bogaert

1. INLEIDING

Het kabinet heeft in maart 2000 de meerjarennota emancipatiebeleid «Van vrouwenstrijd naar vanzelfsprekendheid» gepresenteerd. Daarin zijn de hoofdlijnen van het emancipatiebeleid voor de middenlange termijn geschetst.1

Het kabinet concludeert in de nota dat de formele gelijke rechten voor mannen en vrouwen nagenoeg zijn gerealiseerd, maar dat gelijke kansen in de praktijk nog niet vanzelfsprekend zijn. Het emancipatieproces zal zich autonoom voortzetten, maar moet wel worden versneld. Daar zijn de inspanningen van het kabinet op gericht. Bovendien moet worden voorkomen dat bepaalde groepen vrouwen de boot missen (bijvoorbeeld vanwege leeftijd, opleiding of etniciteit).

Eén van de conclusies in de nota is dat de versnelling van het emancipatieproces een kansrijke, maar ook complexe opgave is, omdat het er nu vooral op aan komt de institutionele en sociaal-culturele barrières te slechten. Draagvlak in de samenleving en samenwerking met maatschappelijke partners zijn daarvoor onmisbare voorwaarden. Het kabinet heeft er daarom voor gekozen eerst de maatschappelijke dialoog aan te gaan alvorens concreet beleid te presenteren. In het kader van deze dialoog heeft het kabinet tal van maatschappelijke organisaties gevraagd hun visie op het concrete emancipatiebeleid te geven, bij voorkeur voor 1 juli 2000.

Voor de versnelling van het emancipatieproces is ook een stevige inbedding van de emancipatiedoelen in het algemene beleid (mainstreaming) van bijvoorbeeld de departementen van belang. Met het oog daarop heeft het kabinet zes adviesraden gevraagd over het emancipatiebeleid te adviseren.2 De adviesraden hebben aangegeven pas in september 2000 hun advies uit te kunnen brengen. Ook is het niet alle organisaties gelukt om voor 1 juli 2000 te reageren. Daarom kan het kabinet pas in november 2000 het meerjarenbeleidsplan vaststellen.

Om tegemoet te komen aan de door de Tweede Kamer gewenste voortvarendheid – die het kabinet onderschrijft – is er voor gekozen de beleidsactiviteiten in 2001 in deze begrotingsbrief op te nemen met een beknopte beschrijving van het beleidskader. De in deze begrotingsbrief aangekondigde beleidsvoornemens worden in het meerjarenbeleidsplan opgenomen. Op basis van de adviezen en de verwerking van de reacties zullen aanvullingen en nadere prioriteiten worden opgenomen.

De beleidsvoorstellen die voortvloeien uit de beleidsvoornemens in de meerjarennota en/of nieuw zijn ten opzichte van de Begrotingsbrief 2000, zijn cursief in de tekst weergegeven. Daarbij is op hoofdlijnen de indeling van de meerjarennota aangehouden, met uitzondering van het thema ICT, dat in de diverse hoofdstukken is ingevlochten. Dit thema zal wel apart terugkomen in het meerjarenbeleidsplan en ook hierna kort in de paragraaf «beleidskader». Tevens zijn de door Nederland in de Speciale Algemene Vergadering van de Verenigde Naties «Vijf jaar na Beijing» ingebrachte prioriteiten, aandachtspunten voor de uitwerking van beleid, opgenomen.3

Beleidskader

In de meerjarennota is de doelstelling van het emancipatiebeleid als volgt geformuleerd:

«Het scheppen van voorwaarden voor een pluriforme maatschappij waarin ieder ongeacht sekse, in wisselwerking met andere maatschappelijke ordeningsprincipes (zoals etniciteit, leeftijd, burgerlijke staat, validiteit en seksuele voorkeur) de mogelijkheid heeft een zelfstandig bestaan te verwerven en waarin vrouwen en mannen gelijke rechten, kansen, vrijheden en (sociale) verantwoordelijkheden kunnen realiseren».

...het scheppen van voorwaarden...

In onze geïndividualiseerde en mondige samenleving zal het emancipatieproces zich in belangrijke mate autonoom voltrekken. De overheid ondersteunt, bevordert en stimuleert dit proces door het scheppen van de juiste economische, culturele en sociale voorwaarden. Enerzijds is daarbij het uitgangspunt dat burgers zelf verantwoordelijk blijven voor het al dan niet benutten van de geboden mogelijkheden, voor het zelf maken van keuzes en voor de consequenties daarvan. Anderzijds is het uitgangspunt dat voor de versnelling van het emancipatieproces er medeverantwoordelijkheid is voor de betrokken (maatschappelijke) organisaties, in het bijzonder ook voor de sociale partners.

....gelijke kansen, rechten, vrijheden, verantwoordelijkheden....

Het emancipatiebeleid richt zich op het bestrijden van discriminatie, het opheffen of verminderen van achterstanden van vrouwen en het handhaven en bewaken van mensenrechten.

Daarnaast is het beleid erop gericht dat individuele burgers in het publieke en in het privé-domein op zelfgekozen wijze hun kansen, rechten, vrijheden en verantwoordelijkheden kunnen realiseren. Dit vraagt om een herziening van het «sociaal contract». Deze metafoor is in navolging van de OESO (in het rapport «Vorm geven aan structurele verandering, De rol van vrouwen»1 in de meerjarennota gebruikt om aan te geven dat in onze samenleving nog steeds expliciete en impliciete afspraken bestaan over de (verschillende) rechten en plichten van mannelijke en vrouwelijke burgers. (Deze – ongeschreven – regels en normen worden ook geduid met de begrippen «beeldvorming» en «ongezien onderscheid».)

Zo worden vrouwen ondanks de formele gelijkheid nog steeds primair geassocieerd met onbetaalde zorg in het privé-domein en mannen met betaald werk in het publieke domein.

De rol van vrouwen is in de eerste plaats verbonden met plichten in de privé-sfeer en rechten in de publieke sfeer, terwijl dat voor mannen andersom geldt. Daarmee bestaat ook nog steeds een onevenwichtige machtsbalans m/v in de publieke en in de privé-sfeer.

In een geëmancipeerde samenleving gelden geen «als vanzelfsprekende» regels en normen die verschillend uitpakken voor vrouwen en mannen.

...een pluriforme maatschappij...

Uit veel reacties op de meerjarennota blijkt verwarring over het begrip diversiteit. Dat hangt waarschijnlijk samen met de twee betekenissen die eraan worden gegeven. Daarbij gaat het enerzijds om de diversiteit in levensstijlen en patronen en de behoefte aan flexibiliteit en keuzevrijheid van de individuele burger. Dat is de individuele dimensie van diversiteit. Anderzijds wordt het begrip diversiteit gebruikt om om aan te geven dat er verschillen zijn in emancipatiefasen van (groepen) vrouwen. Dat is de sociale dimensie van diversiteit. Emancipatiebeleid blijft primair gericht op de positieverbetering van vrouwen. Daarbinnen moet rekening worden gehouden met vrouwen die minder kansen hebben, vanwege de in de doelstelling genoemde andere maatschappelijke ordeningsprincipes. Een belangrijke, zo niet de belangrijkste factor daarbij is het opleidingsniveau.

Rekening houden met diversiteit betekent niet dat er voor de (vele) verschillende groepen vrouwen apart beleid wordt ontwikkeld. Het betekent wel dat in het beleid aandacht aan deelgroepen moet worden besteed. Zo zal in de Voortgangsnota homo- en lesbisch emancipatiebeleid, die de staatssecretaris van VWS in november 2000 uitbrengt, rekening worden gehouden met de effecten van het beleid voor lesbische vrouwen. Daarnaast wordt in het WAO-dossier de specifieke ziekteverzuimproblematiek van vrouwen betrokken.

...een zelfstandig bestaan...

Het kabinet ziet het bevorderen van een economische zelfstandigheid van vrouwen door arbeidsparticipatie (nog steeds) als de kern van het emancipatiebeleid. Het is de basisvoorwaarde om op zelfgekozen wijze en in vrijheid het eigen leven in te richten, met de verantwoordelijkheden die daar bij horen. Het kabinet heeft hierbij niet alleen oog voor de economische belangen. Natuurlijk spelen die een rol. Niet alleen in de krappe arbeidsmarktsituatie van nu, maar ook in de kennis- en diensteneconomie van morgen en de vergrijsde samenleving van overmorgen.

Maar het belang van economische zelfstandigheid van vrouwen gaat verder. Zo draagt economische zelfstandigheid bij aan een evenwichtiger machtsbalans in de privé-sfeer. In het recent verschenen onderzoek «Het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen» wordt financiële zelfstandigheid een basisvoorwaarde genoemd voor het voorkómen van geweld en daarmee de bescherming van mensenrechten.1

De bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen dient ook een algemeen maatschappelijk belang. Zo kan er daardoor voldoende personeel zijn in sectoren die belangrijk zijn voor de kwaliteit van de samenleving, zoals de zorg en het onderwijs. Ook de instandhouding van een goed sociaal stelsel voor de generaties na ons is gebaat bij een grotere deelname van vrouwen aan de arbeid. Datzelfde geldt voor een meer democratische verdeling van de maatschappelijke macht.

Emancipatiebeleid is erop gericht dat vrouwen en mannen al hun talenten in de publieke en in de privé-sfeer kunnen ontplooien en dat zij daarmee bijdragen aan een culturele, sociale en economische groei van de samenleving. Een samenleving, zoals Brouns het formuleert, waarin de klassieke mannelijke en vrouwelijke waarden op een evenwichtige wijze met elkaar verbonden zijn: concurrentie en solidariteit, prestatie en zorgzaamheid.2

Tweesporenbeleid

Het emancipatiebeleid volgt twee sporen. Het beleid is enerzijds gericht op vernieuwing, het ontwikkelen van draagvlak en strategische allianties. Daarbij zijn onderzoek, monitoren, ontwikkeling van instrumenten en communicatie de sleutelwoorden. Het kabinet streeft anderzijds naar een betere verankering van emancipatie in het algemene beleid (mainstreaming).

a. Mainstreaming

Onder mainstreaming verstaat het kabinet: het (re-)organiseren, verbeteren, ontwikkelen en evalueren van beleidsprocessen op een wijze dat gelijke beleidseffecten voor vrouwen en mannen duurzaam worden geïntegreerd in al het reguliere beleid.3

In het Platform voor Actie (Beijing-conferentie) is de strategie van mainstreaming op de internationale agenda gezet.4 Het belang van mainstreaming is er onder meer in gelegen dat

* traditionele rolopvattingen in het beleid zichtbaar worden gemaakt

* de effecten van het beleid voor bepaalde groepen (de sociale dimensie van diversiteit) in beeld worden gebracht en dat daarmee

* het beleid aan kwaliteit en effectiviteit wint.

Goede voorbeelden van mainstreaming zijn de nota Arbeidsmarktbeleid voor etnische minderheden en het in voorbereiding zijnde beleid ter voorkoming van sociale segregatie in de toegang tot ICT.5

Versterken van de mainstream

Een belangrijke aanzet tot het mainstreamen van emancipatie in het beleid van departementen is gegeven met het Actieplan Taakstellingen Departementen 1999–20021. Momenteel onderzoekt de Tijdelijke Expertisecommissie in het nieuwe Adviesstelsel (TECENA) hoe het mainstreamproces bij de departementen verloopt. Het accent ligt daarbij op het inventariseren van goede praktijkvoorbeelden en van mogelijke knelpunten met de daarbij behorende oplossingen.

Eén van de al bekende knelpunten betreft het tijdig kunnen beschikken over strategische informatie, met behulp waarvan mainstreaming kan worden gestimuleerd en gecoördineerd. Het is vaak moeilijk om informatie te verkrijgen over beleid dat in ontwikkeling is, terwijl juist dan mainstreaming zou moeten plaatsvinden. Vaak blijkt de beleidsontwikkeling pas wanneer een – afgeronde – nota wordt gepresenteerd. Dan is het moment waarop invloed kan worden uitgeoefend voorbij. Om aan dit knelpunt het hoofd te kunnen bieden, wordt een strategische scan ontwikkeld.

Omdat mainstreaming niet alleen departementen aangaat, is tevens een onderzoek uitgezet waarin bij provincies, gemeenten en particuliere organisaties wordt gekeken of, en op welke wijze emancipatie-effecten in het beleid worden geïntegreerd.

In de evaluatie van het emancipatie-ondersteuningsbeleid zal ook worden gekeken of, en op welke wijze de niet-gouvernementele organisaties (NGO's) de mainstreamstrategie in hun beleid hebben verweven.

De goede praktijkvoorbeelden die de inventarisaties opleveren, zullen samen met de leidraad voor mainstreaming die inmiddels is ontwikkeld (via het web) worden verspreid.

Op basis van de eindrapportage van TECENA (die op 1 januari 2001 ophoudt te bestaan), de audit, het onderzoek en de evaluatie van het emancipatie-ondersteuningsbeleid zullen in de eerste helft van 2001 beleidsvoorstellen worden gedaan voor de versterking en verbetering van mainstreaming. Deze zullen zich toespitsen op de strategie, de structuur en de uitvoering in de praktijk. Hierbij worden ook de mogelijke consequenties voor de emancipatie-ondersteuningsstructuur meegenomen. Hetzelfde geldt voor de resultaten van het onderzoek naar de bijdrage die een informatieen servicepunt mainstreaming kan leveren aan de bevordering van de deskundigheid over mainstreaming en emancipatie-effectrapportages.

Aan de Tweede Kamer is toegezegd om in een eerste proeve in beeld te brengen hoeveel geld bij de departmenten is gemoeid met emancipatie. In de eerste opzet bleek dat daarvoor eerst criteria moeten worden ontwikkeld om te kunnen bepalen wat «emancipatiegeld» is. Betreft dat bijvoorbeeld de kinderopvang? Op basis van dergelijke criteria wordt in 2001 een eerste proeve gemaakt van de financiële middelen die departementsbreed worden ingezet voor emancipatie. Dit zal zijn beslag krijgen bij de beleidsverantwoording (financiële jaarverslagen van de departementen) voor de derde woensdag in mei.

Mainstreaming is ook een belangrijk element in de voorgestelde uitwerking die aan het EU-programma EQUAL wordt gegeven. In alle beleidsinitiatieven en -projecten moeten de beleidseffecten voor vrouwen uitdrukkelijk worden meegenomen.

Emancipatie-effectrapportage

De emancipatie-effectrapportage (EER) is bedoeld om van tevoren de emancipatie-effecten van het beleid in beeld te brengen. Een essentiële voorwaarde voor de effectieve toepassing van dit instrument is het inzetten ervan in het eerste begin van het beleidsproces. Met het oog hierop wordt het hierboven genoemde onderzoek gedaan, op basis waarvan een strategische scan wordt ontwikkeld.

Op dit moment wordt ook onderzocht op welke wijze het gebruik van de EER gestimuleerd kan worden. Op basis van dit onderzoek wordt een EER ontwikkeld die qua formuleringen en benaderingswijze nauwer aansluit op beleid. Het gaat hierbij om een variant en niet om vervanging van de EER. Deze variant zal in 2001 in pilots bij diverse departementen worden getoetst.

Er is een EER-handleiding opgesteld die ook als checklist gebruikt kan worden bij de beantwoording van de vraag of een EER relevant is en wat daarvan dan de gevolgen zijn, bijvoorbeeld voor de planning. Deze handleiding wordt gedigitaliseerd en zal samen met de emancipatie-checklist via het web worden verspreid.

De EER toetst primair op ongezien en onbedoeld onderscheid naar sekse en daarbinnen in beperkte mate op ander onderscheid, zoals leeftijd en etniciteit. Deze differentiatie zal verder worden verfijnd met de in de emancipatiedoelstelling genoemde maatschappelijke ordeningsprincipes, waarbij het vertrekpunt onderscheid naar sekse blijft. Het streven is erop gericht de eerste versie hiervan in 2001 uit te brengen. Als blijkt dat deze verdere differentiatie mogelijk is en de EER ook met deze uitbreiding hanteerbaar blijft, wordt verder gewerkt aan een «diversiteits-effectrapportage».

Beeldvorming

Aandacht blijft ook nodig voor de problematiek van de «beeldvorming», ofwel «ongezien onderscheid» in de media. In samenspraak met representanten van de media en organisaties en deskundigen zal worden bekeken op welke wijze effectief actie kan worden ondernomen op dit hardnekkige punt.

Daarbij kan worden gedacht aan de uitwisseling van goede en slechte voorbeelden, ervaringen, adviezen en aan aandacht voor beeldvorming in de opleiding journalistiek, enzovoort.

b. Specifiek beleid

Onderzoek

Onderzoek en analyse vormen een onmisbare eerste stap in het emancipatieproces op de diverse deelterreinen. Ook internationale vergelijkende studies dragen daaraan bij.

Zoals aangegeven in het hoofdstuk over mensenrechten, wordt de reeks verdiepende onderzoeken naar de betekenis van het VN-Vrouwenverdrag voor het Nederlandse beleid in 2001 voortgezet met een onderzoek naar «ongezien onderscheid» in de organisatie van de betaalde arbeid en de onbetaalde zorg.

In 2000 en volgende jaren wordt de subsidie aan het Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (IIAV) verhoogd met 100 000 gulden, als bijdrage aan een bijzondere leerstoel «Gender en etniciteit» aan de Universiteit Utrecht.

Emancipatiemonitor

Tegelijk met het meerjarenbeleidsplan ontvangt u de eerste emancipatiemonitor (in boekvorm). De monitor geeft zicht op het emancipatieproces als geheel. Anders dan bestaande statistieken concentreert de monitor zich op hoofdlijnen en biedt ze inzicht in de samenhang tussen de verschillende terreinen. De monitor komt digitaal beschikbaar, via de website van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). De eerste aflevering van de monitor omvat vier centrale thema's van het emancipatiebeleid:

* Arbeid, zorg en inkomen

* Onderwijs

* Politieke en maatschappelijke besluitvorming

* Geweld tegen vrouwen.

Later worden de thema's «dagindeling» en «informatiesamenleving» opgenomen.

De emancipatiemonitor maakt het mogelijk uitspraken te doen over mannen en vrouwen uitgesplitst naar etnische achtergrond, leeftijd en opleiding. Zo mogelijk wordt de differentiatie, evenals bij de EER, vergroot.

Communicatie

Cultuuromslag en mentaliteitsverandering zijn sleutelwoorden in de huidige fase van het emancipatiebeleid. Communicatie is daarbij een onmisbaar instrument, dat aan modernisering toe is. Het periodiek verschijnende «Op Gelijke Voet», het jaarboek emancipatie en campagnes zijn tot op heden de belangrijkste communicatie-instrumenten. Van de nieuwe – digitale – communicatiemiddelen wordt nog maar mondjesmaat gebruik gemaakt. Voorbeelden daarvan zijn de thema-sites over dagindeling en over de meerjarennota.

In 2001 wordt de communicatiestrategie herzien, mede in het licht van de nieuwe informatie- en communicatiemiddelen. Het rendement van «Op Gelijke Voet» en het jaarboek emancipatie wordt in beeld gebracht. Op basis daarvan wordt besloten tot het al dan niet doorgaan met deze uitgaven, in de gebruikelijke of in een andere vorm.

Allianties

Voor de versnelling van het emancipatieproces zijn strategische allianties met maatschappelijke partners een conditio sine qua non. Het kabinet denkt daarbij onder meer aan de sociale partners en de (allochtone) vrouwenorganisaties. Met name de vrouwenorganisaties kunnen een schakel zijn tussen hun achterban en de overheid. Samen met de vrouwenorganisaties zal, mede op basis van de resultaten van de evaluatie van het emancipatie-ondersteuningsbeleid, in beeld worden gebracht hoe deze rol bij de formulering en uitvoering van het emancipatiebeleid vruchtbaar ingevuld kan worden.

In 1998 is de nieuwe subsidieregeling voor emancipatie-ondersteuning in werking getreden. In 2001 is hiervoor 14,3 miljoen gulden gereserveerd. Dat bedrag is bestemd voor het ondersteunen van activiteiten en voor de emancipatie-ondersteuningsstructuur.

De actuele thema's waarvoor in 2001 subsidie kan worden aangevraagd, zijn:

* Verbeteren van de digitale infrastructuur en de ICT-professionaliteit binnen vrouwenorganisaties. Voorlopig is voor dit thema 1 miljoen gulden gereserveerd.

* Ongezien onderscheid en het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en meisjes. Voorlopig is voor dit thema 0,7 miljoen gulden gereserveerd.

Zoals gebruikelijk zal het kabinet deze thema's eerst in de Staatscourant publiceren met bijbehorende voorwaarden en subsidieplafonds.

Om de effectiviteit en efficiency van subsidies te verbeteren, worden deze regelmatig geëvalueerd. Hiervoor zijn recent nieuwe instrumenten ontwikkeld.

2. ARBEID, ZORG EN INKOMEN

Twee op de drie vrouwen aan het werk in 2010

De lidstaten van de Europese Unie hebben in maart 2000 tijdens de Europese top in Lissabon afgesproken de arbeidsparticipatiegraad te laten stijgen tot ten minste 70% in 2010. Zij kwamen daarnaast overeen te streven naar een participatiegraad van vrouwen van minimaal 60% in 2010.1  Het kabinet had in de meerjarennota al een streefpercentage van 65% vastgelegd.2

In dit verband kan onder meer worden gewezen op het nieuwe belastingstelsel dat met ingang van 1 januari 2001 in werking treedt. Dat bevordert de economische zelfstandigheid door lagere tarieven, een arbeidskorting en een combinatiekorting (combineren van arbeid en zorg). Bovendien zal de belastingdienst de algemene heffingskorting rechtstreeks aan de afhankelijke partner uitkeren. Het kabinet investeert niet alleen in getalsmatige zin in de bevordering van de arbeidsdeelname, maar ook in de kwaliteit van het werk, in de combinatie werk-privé en in de (sociale) zorg. Voorwaarde daarvoor is een betere balans tussen werk en privé. Uit diverse onderzoeken is gebleken dat de kwaliteit van het werk een belangrijke invloed heeft op de arbeidsparticipatie. Met het oog daarop zal het kabinet, zoals reeds aangekondigd in de meerjarennota emancipatiebeleid, een onderzoek verrichten naar de cultuur in werkorganisaties.

Een betere verdeling van zorgverantwoordelijkheden

Het kabinet wil voorts het aandeel van mannen in de onbetaalde zorg laten stijgen naar ongeveer 40% in 2010. Daar worden initiatieven aan toegevoegd op het gebied van de persoonlijke dienstverlening en het zorgondernemerschap. Met de Wet arbeid en zorg wordt het beter mogelijk werk met zorg te combineren. Dat het kabinet het belang van zorg onderkent, blijkt ook uit het Zorg en Arbeiddebat. Dit moet de waarde van de onbetaalde zorg voor de sociale kwaliteit van de samenleving zichtbaar maken. In het project Dagindeling werkt het kabinet aan een betere afstemming, in ruimte én tijd, tussen werk en privé.

BELEID

Het emancipatiebeleid ontwikkelt zich niet in een isolement. Het heeft voluit raakvlakken met het sociaal-economisch beleid in de breedte, zoals beleid met betrekking tot etnische minderheden en alleenstaande ouders met een uitkering, de bevordering van ICT en de inrichting van het arbeidsmarktbeleid. De meest relevante beleidsontwikkelingen en -voorstellen in dit verband worden hieronder beschreven.

Kansen voor allochtone vrouwen

In juni van dit jaar heeft het kabinet de nota Arbeidsmarktbeleid voor etnische minderheden, Plan van aanpak 2000–2003, naar de Tweede Kamer gestuurd.3 De nota bevat voorstellen voor een betere positie op de arbeidsmarkt voor minderheden. Doel is een halvering van het verschil in werkloosheid tussen autochtonen en etnische minderheden. In de nota is een aantal maatregelen opgenomen die zijn toegespitst op de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen.

Dit jaar start een onderzoek waarin de kansen, belemmeringen en stimulansen om de arbeidsparticipatie van allochtone (alleenstaande) vrouwen te bevorderen onder de loep worden genomen. Onderwerpen zijn onder meer de behoefte aan kinderopvang, de mogelijk belemmerende werking van culturele factoren – zoals de man-vrouw-verhouding bij ouderen en jongeren – en institutionele en economische motieven.

In 2001 zal het kabinet op basis van de resultaten van het onderzoek het beleid verder vorm geven. Daarbij zal de commissie worden betrokken die samen met de minister voor Grotesteden- en Integratiebeleid wordt ingesteld. Deze commissie zal nagaan hoe het in de praktijk met allochtone vrouwen gaat. Bovendien zal de commissie «best practices» verzamelen. De aanbevelingen van de commissie moeten leiden tot grotere maatschappelijke participatie en arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen. Het instellen van deze commissie is een vervolg op het rapport «Variatie in participatie» van het SCP.1

Het kabinet zal met de uitvoerders (gemeenten, Landelijk instituut sociale verzekeringen en Arbeidsvoorziening) afspraken maken om bij hun reïntegratie-inspanningen specifieke aandacht te besteden aan allochtone vrouwen.

Het kabinet bereidt ook maatregelen voor voor «moedervriendelijke agenda's» en speciale herintredingsprogramma's in de inburgeringsprogramma's.

Tot slot zal het kabinet in alle relevante monitor- en bestandsgegevens vanaf 2000 over het aandeel etnische minderheden rapporteren (in het kader van de sluitende aanpak, WIW, REA, ABW).

Vrouwen en mannen gelijk belonen

In mei heeft het kabinet het «Plan van aanpak gelijke beloning» naar de Tweede Kamer gezonden.2 Daarin zijn maatregelen opgenomen die moeten bevorderen dat werkgevers en werknemers meer verantwoordelijkheid nemen voor de gelijke beloning van vrouwen en mannen. Er wordt een toets ontwikkeld waarmee organisaties hun functiewaarderingssysteem kunnen doorlichten op sekseneutraliteit. Daarnaast monitort het kabinet de beloningsverschillen.

Over het «Plan van aanpak gelijke beloning» heeft het kabinet advies gevraagd aan de Stichting van de Arbeid, de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid en de Commissie gelijke behandeling. Op basis van deze adviezen zal een definitief kabinetsstandpunt worden opgesteld. Daarbij zal de vraag worden beantwoord of, en wanneer de «meer dwingende» maatregelen uit de nota moeten worden ingezet.

Horizontale en verticale segregatie

De segregatie van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt is een hardnekkig verschijnsel. Dat is zowel horizontaal het geval (de concentratie van vrouwen en mannen in verschillende sectoren en beroepen) als verticaal (de geringe aanwezigheid van vrouwen in de hogere functieniveaus).3 Deze segregatie is één van de factoren die de ongelijke beloning tussen mannen en vrouwen in stand houdt.

Het kabinet zal in de uitvoering van het EQUAL-programma4 om gelijke kansen van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt te realiseren, vernieuwende initiatieven bevorderen om de horizontale segregatie op de arbeidsmarkt (waaronder ongelijke beloning) te doorbreken.

Voorkomen sociale segregatie

Vanuit het perspectief van een leven lang leren vindt het kabinet in het kader van de uitvoering van het EQUAL-programma de beroepsdeelname van meisjes en vrouwen op het gebied van techniek, natuurwetenschappen en technologische ontwikkelingen belangrijk. Ook gaat de aandacht uit naar groepen met een relatieve achterstand in het gebruik van ICT.

Er zijn twee invalshoeken van waaruit het kabinet in het kader van de uitvoering van het EQUAL-programma voorstellen doet. De eerste betreft scholingsactiviteiten die de deelname van meisjes en vrouwen aan technisch onderwijs op verschillende niveaus vergroten. Bij de tweede invalshoek gaat het om projecten die gericht zijn op de inzet van multimedia bij scholing van groepen met een relatieve achterstand in het gebruik van ICT, zoals lageropgeleide (alleenstaande) vrouwen en oudere vrouwen.

Combinatievoorzieningen

De Wet arbeid en zorg moet het beter mogelijk maken werk met zorg te combineren. In juni 2000 is een voorstel voor deze wet bij de Tweede Kamer ingediend.1 Hierin worden bestaande en nieuwe verlofregelingen gebundeld en op elkaar afgestemd (zie ook de Sociale Nota 2001). Andere belangrijke maatregelen in dit kader zijn:

* De Wet aanpassing arbeidsduur, die per 1 juli 2000 in werking is getreden.

* De wettelijke regeling voor het verlofsparen, die naar verwachting per 1 januari 2001 in werking treedt.

* Bij de Eerste Kamer zijn op dit moment twee wetsvoorstellen in behandeling voor een wijziging van de wettelijke regeling van vakantie en die van het ouderschapsverlof. De belangrijkste wijzigingen waarin deze voorstellen voorzien, zijn een verlenging van de verjaringstermijn van vakantie-aanspraken van twee naar vijf jaar, de invoering van de mogelijkheid om tijdens het dienstverband vakantiedagen die het wettelijk minimum te boven gaan af te kopen en het verlenen van extra ouderschapsverlof in geval van meerlingen.

* De evaluatie van de Wet financiering loopbaanonderbreking is dit voorjaar verschenen. Op grond daarvan zal het kabinet nog dit jaar wijzigingsvoorstellen bij de Tweede Kamer indienen.

* Eind dit jaar zal het kabinet een verslag over de effectiviteit en doelmatigheid van de Arbeidstijdenwet aan het parlement aanbieden. Daarvoor wordt momenteel een extern evaluatie-onderzoek verricht. Hierin wordt uitgebreid aandacht besteed aan de werking van het overlegmodel dat in de wet is opgenomen. Ook de doelstelling van de wet om de combinatie van arbeid, zorgtaken en andere verantwoordelijkheden te vergroten, komt in deze evaluatie aan de orde.

* Zoals vastgelegd in het regeerakkoord worden met het SCP en Centraal Plan Bureau (CPB) de mogelijkheden van langdurend betaald zorgverlof onderzocht. De resultaten komen eind 2000 beschikbaar. Het kabinet streeft er naar in het eerste kwartaal van 2001 een standpunt te bepalen over de resultaten.

Op basis van de recente evaluatie Wet op het ouderschapsverlof heeft het kabinet besloten een fiscale stimuleringsregeling in het leven te roepen voor werkgevers en werknemers die afspraken maken over betaling van ouderschapsverlof.2 Het uitgangspunt van deze regeling is de primaire verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor afspraken over betaald ouderschapsverlof. De overheid neemt daarbij een deel van de financiering voor haar rekening. Concreet wil het kabinet werkgevers compensatie bieden voor loondoorbetaling tijdens het ouderschapsverlof via een afdrachtvermindering loonbelasting en premies volksverzekeringen. Deze afdrachtvermindering bedraagt 50% van het doorbetaalde loon, mits de werknemer ten minste 70% van het voor haar of hem geldende wettelijke minimumloon krijgt doorbetaald en mits over loondoorbetaling een (cao-)afspraak is gemaakt. De afdrachtvermindering bedraagt ten hoogste 50% van het voor de werknemer geldende wettelijke minimumloon. Naar verwachting zal het aantal mensen dat gebruik maakt van betaald ouderschapsverlof toenemen van ongeveer 12 500 in 2000 tot 68 000 in 2006. De kosten van deze regeling bedragen 56 miljoen gulden in 2001, oplopend tot 196 miljoen gulden in 2006.

Een belangrijke voorwaarde voor de economische zelfstandigheid van vrouwen is een groter aandeel van mannen in de zorg.1 Voor een herverdeling van arbeid en zorg is het noodzakelijk nieuwe afspraken te maken tussen mannen en vrouwen, sociale partners en overheid. In de meerjarennota emancipatiebeleid wordt dit aangeduid met de «modernisering van het sociaal contract».

Het SCP onderzoekt welke typen van taakverdeling partners met kinderen momenteel realiseren en hoe de totstandkoming van verschillende typen (bijvoorbeeld anderhalfverdiener, alleenverdiener, dubbelverdiener) samenhangt met factoren als arbeidsmarktpositie, beschikbaarheid van voorzieningen en opvattingen.

De Nederlandse Gezinsraad (NGR) onderzoekt momenteel hoe het staat met de inkomensverhoudingen tussen mannen en vrouwen in de ouderschapsfase. De stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen heeft empirisch nog minder gevolgen voor de inkomensongelijkheid tussen mannen en vrouwen dan de beeldvorming over toenemend tweeverdienerschap suggereert.

Beide onderzoeken worden in het najaar afgerond. Op basis van de resultaten van de onderzoeken zal samen met het SCP en de NGR een werkconferentie worden georganiseerd over de stand van zaken van een dergelijke «modernisering van het sociaal contract», mede in het licht van de (beleidsmatige) mogelijkheden.

Eén van de doelstellingen van het kabinetsbeleid is het bevorderen van het aandeel van mannen in de onbetaalde zorg. Dit is ook één van de doelstellingen in het EQUAL-programma.2

Behalve projecten die het aandeel van mannen in de zorg vergroten, zullen in het algemeen vernieuwingen worden gestimuleerd in de organisatie van de arbeid die de keuzemogelijkheden voor mannen en vrouwen verruimen om arbeid en zorg te combineren en om de rolverdeling tussen mannen en vrouwen te doorbreken.

Versterken van de sociale zorginfrastructuur

De voortgangsrapportage van het Zorg & Arbeid Debat is onlangs naar de Tweede Kamer gestuurd.3 Uitgangspunt is dat iedereen de verantwoordelijkheid voor de zorg moet kunnen indelen door zelf zorgen en het uitbesteden van zorg te combineren. Dit geldt voor de zorg voor kinderen en mantelzorg en betreft zowel vrouwen als mannen. In het Zorg & Arbeid Debat komt aan de orde welke aanpassingen van de zorginfrastructuur op termijn vereist zijn om voldoende aanbod van zorg te behouden en tevens de arbeidsparticipatie van vrouwen te bevorderen.

Het kabinet onderzoekt hoe de «onbetaalde arbeid» kan worden geïntegreerd in de sociaal-economische voorbereiding. Dat gebeurt door het zichtbaar maken van de rol van onbetaalde arbeid bij het bereiken van de beleidsdoelen en door het analyseren van de mogelijkheden tot het verbeteren van de informatie over de betaalde arbeid in de statistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het SCP. In de loop van 2001 worden de resultaten van de verkenning bekend. Op basis daarvan zal het kabinet, mede op basis van het advies van genoemde bureaus, een besluit nemen over nader te zetten stappen inzake de statistische integratie van onbetaalde arbeid.

De slotmanifestatie van het Zorg & Arbeid Debat in het voorjaar van 2001 moet een belangrijke impuls geven aan het maken van «nieuwe afspraken» over de verdeling en organisatie van de zorg in de 21e eeuw. Daarbij zal individuele economische zelfstandigheid het uitgangspunt zijn. In het verlengde hiervan vindt momenteel een publiekscampagne plaats onder het motto «Deze tijd vraagt om nieuwe afspraken» (zie hieronder).

Door de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen en oudere werknemers kan op termijn het aanbod van onbetaalde arbeid afnemen. Het kabinet zal zich over dit vraagstuk buigen en een visie ontwikkelen.

Op basis van de resultaten van het Zorg & Arbeid Debat en onderzoek naar het aanbod van onbetaalde arbeid zal het kabinet in de loop van 2001 zijn visie presenteren op de sociale zorginfrastructuur in het licht van de toenemende arbeidsparticipatie en de gevolgen daarvan voor de onbetaalde zorg.

Ondernemers en zorg

Mogelijke aandachtspunten in de regelgeving voor zwangere (mede)onderneemsters spitsen zich toe op de fiscale regelingen voor zelfstandigen en op de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).

Fiscale regelingen voor zelfstandigen, zoals de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek, kennen een urencriterium. Dit houdt in dat zelfstandigen moeten kunnen aantonen dat zij ten minste 1225 uur per jaar in hun eigen bedrijf werken voordat zij van dergelijke fiscale regelingen gebruik kunnen maken. De periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt als niet gewerkte periode beschouwd. Daardoor komt de zelfstandige onderneemster soms niet aan 1225 gewerkte uren.

Zwangere (mede-)onderneemsters en vrije beroepsbeoefenaren hebben op grond van de WAZ recht op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering die is afgestemd op de inkomensderving. De hoogte van deze uitkering bedraagt maximaal het minimumloon en is afhankelijk van het inkomen uit zelfstandige arbeid of van de winst uit de onderneming. Uitgangspunt is het inkomen of de winst in het voorgaande (boek)jaar of – indien dit tot een hogere uitkering zou leiden – het gemiddelde inkomen of de gemiddelde winst uit de voorgaande 5 (boek)jaren. Als in de voorgaande jaren geen of slechts een geringe winst of inkomen uit zelfstandige arbeid is verworven, is de hoogte van de zwangerschaps- en bevallingsuitkering hierop afgestemd. De WAZ zal nog dit najaar worden geëvalueerd. Daarbij zal onder meer de inkomenspositie van zwangere zelfstandigen en beroepsbeoefenaren worden betrokken.

Het kabinet wil de fiscale regelingen en de WAZ, mede gelet op het VN-Vrouwenverdrag, in samenhang bezien. Speciale aandacht zal daarbij moeten worden besteed aan een mogelijke ongelijke behandeling van werknemers en zelfstandigen, aan de vraag of zelfstandigen de bestaande regelingen als een knelpunt ervaren en aan uitvoerings- en handhavingsproblemen. In verband met dit laatste zal het Lisv en het College van toezicht sociale verzekeringen (Ctsv) om een oordeel worden gevraagd.

Het kabinet zal mogelijke knelpunten in beeld brengen en zijn standpunt bepalen op basis van de uitkomsten van het evaluatie-onderzoek en van de inbreng van het Lisv en het Ctsv.

Communicatie

Het kabinet heeft zich de afgelopen jaren ingespannen om betere voorwaarden te scheppen voor het combineren van arbeid en zorg. Naast wetgeving is het ook van belang werkgevers en werknemers bewust te maken van de mogelijkheden. Met het oog hierop is een meerjarige publiekscampagne ontwikkeld, die in mei dit jaar van start is gegaan.

De boodschap van de campagne is dat een goede, nieuwe balans tussen werk en privé mogelijk is. De campagne heeft een agenderende en attenderende functie. Intermediaire organisaties worden betrokken bij de gerichte voorlichting aan werkgevers en werknemers.

In het najaar van 2000 wordt de campagne vervolgd. Ook zullen met name intermediaire organisaties en functionarissen worden benaderd.

Begin 2001 komt een digitale verlofwijzer beschikbaar met een weergave van de verlofregelingen en de diverse cumulatie- en combinatiemogelijkheden. Uit de vele vragen aan de SZW-informatietelefoon blijkt dat hier grote behoefte aan bestaat.

Kinderopvang

In juni dit jaar heeft het kabinet de hoofdlijnennotitie voor de Wet basisvoorziening kinderopvang (WBK) naar de Tweede Kamer gezonden.1 Het wetsvoorstel zal naar verwachting in de loop van 2001 naar de Tweede Kamer gaan. Een belangrijk onderdeel van de notitie is het voorstel voor een nieuw financieringsstelsel voor de kinderopvang. Het kabinet kiest voor een systeem van vraagfinanciering in plaats van aanbodfinanciering. Het huidige onderscheid tussen subsidieplaatsen, bedrijfsplaatsen en particuliere plaatsen vervalt. Het huidige systeem van gedeelde financiering van kinderopvang door ouders, werkgevers en overheid blijft wel gehandhaafd. Uitgangspunt is een evenwichtige verdeling van de financiering tussen deze drie partijen. Ouders betalen een inkomensafhankelijke bijdrage, de overheid vult deze aan tot eenderde van de kosten. Ouders die geen werkgeversbijdrage krijgen, ontvangen van de overheid een gedeeltelijke inkomensafhankelijke compensatie.

Inmiddels is, zoals aangekondigd in de meerjarennota emancipatiebeleid, de uitbreiding van het aantal opvangplaatsen met 71 000 in gang gezet. Het kabinet heeft nog aanvullende voornemens voor de huidige regeerperiode om zo de toename van het aantal kinderopvangplaatsen tot 2002 te versnellen.

Het kabinet stelt extra middelen beschikbaar aan gemeenten die de kinderopvang snel kunnen realiseren. In 2000 is hiervoor 20 miljoen gulden aan uitgaven gereserveerd. Ook in de begroting van 2001 is hiervoor extra geld gereserveerd, zodat de totale intensiveringsmiddelen uit het regeerakkoord (250 miljoen gulden) nog voor 2002 worden besteed. Vanaf 2000 trekt het kabinet jaarlijks additioneel 20 miljoen gulden uit voor extra kinderopvangfaciliteiten in de onderwijssector, voor het wegnemen van knelpunten in de uitbreiding van kinderopvang en voor het bevorderen van ruimere openingstijden in de kinderopvang.2

Extra kinderopvang voor uitkeringsgerechtenden

De kinderopvangregeling voor bijstandsgerechtigden is met twee nieuwe doelgroepen uitgebreid, te weten de minderjarige alleenstaande ouders en alleenstaande ouders (voor het merendeel vrouwen) die deelnemen aan sociale activeringsactiviteiten. Hiervoor is 31 miljoen gulden per jaar extra beschikbaar, waarmee 1 600 volledige kinderopvangplaatsen kunnen worden gerealiseerd.

Het kabinet heeft een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gezonden waarin het voor het Lisv mogelijk wordt om kinderopvangplaatsen te financieren om zo de uitstroom uit WAO en WW te bevorderen.1 Jaarlijks kan het Lisv maximaal 3 000 keer een kinderopvangplaats aan een uitkeringsgerechtigde toekennen.

In het regeerakkoord zijn fiscale maatregelen afgesproken voor de kinderopvang. Het kabinet heeft hiervoor in 2000 een extra bedrag van 50 miljoen gulden uitgetrokken.2 Eerder was al besloten de extra middelen voor 2002 (25 miljoen gulden) al in 2001 in te zetten. In totaal is in 2001 dus 75 miljoen gulden extra beschikbaar voor fiscale maatregelen voor de kinderopvang. Het beschikbare bedrag voor fiscale faciliteiten loopt in 2002 op tot jaarlijks 200 miljoen gulden.

Het kabinet heeft besloten de beschikbare 75 miljoen in te zetten voor een aanpassing van de fiscale kinderopvangtabel. Uitgangspunten hierbij zijn een vergroting van de toegankelijkheid voor de laagste inkomens en een verruiming van de aftrekmogelijkheden voor met name de middeninkomens. De toegankelijkheid voor de laagste inkomens wordt vergroot door een verlaging van de minimale drempel (dit is het bedrag dat niet mag worden afgetrokken) van 336 gulden naar 100 gulden. Hierdoor zullen de lage inkomensgroepen nagenoeg alle kosten van kinderopvang af kunnen trekken. Voor midden- en hogere inkomens betekent deze maatregel een verlaging van de kosten van kinderopvang (bij voltijdse opvang voor één kind) met 400 tot ruim 1800 gulden netto per jaar.

De komende drie jaar moeten er minstens 16 000 werknemers in de kinderopvang bijkomen om aan de toenemende vraag naar opvang te voldoen. Dit aantal zal in de jaren daarna nog groter zijn. Inmiddels zijn diverse initiatieven gestart om in deze vraag te voorzien. Zo werkt Arbeidsvoorziening samen met sociale partners en VWS aan een imagocampagne voor het werken in de kinderopvang en aan verkorte opleidingstrajecten. Sociale partners hebben een brochure samengesteld over in- en doorstroombanen in de kinderopvang.3

Daarnaast zal een informatiepunt worden geopend voor het oplossen van knelpunten die verband houden met de forse uitbreiding van de kinderopvang.

Gastouders in de kinderopvang maken nu vaak gebruik van de zogeheten «invorderingsvrijstelling» in het belastingstelsel. Deze komt met ingang van 2001 te vervallen. Om de negatieve inkomensgevolgen voor belastingplichtigen die hiervan gebruik maken te beperken, heeft het kabinet een overgangsregeling ingesteld. Deze regeling zal niet alleen openstaan voor belastingplichtigen die in 2000 van de invorderingsvrijstelling gebruik maken, maar ook voor «nieuwe gevallen». Dit betekent dat ook mensen die met ingang van 2001 als gastouder fungeren van deze overgangsregeling gebruik kunnen maken. Daarnaast wordt de positie van gastouders betrokken bij de nieuw op te stellen regelgeving voor de sector kinderopvang die met ingang van 1 januari 2003 van kracht wordt.

Een bekend knelpunt is het overblijven tussen de middag op school, de zogenaamde tussenschoolse opvang. Mogelijk wordt de tussenschoolse opvang opgenomen in de (financieringsmethodiek van de) Wet basisvoorziening kinderopvang.

De interdepartementale werkgroep (OC&W, VWS, SZW) voor tussenschoolse opvang bekijkt wat een betere kwaliteit en professionalisering van het overblijven gaat kosten. De werkgroep overlegt hierover onder meer met de commissie Dagarrangementen voor kinderen en ouders (zie het volgende hoofdstuk). Zij zal ook belanghebbende organisaties betrekken bij haar werkzaamheden, alsmede de ervaringen in het kader van de experimenten dagindeling.

Werk en privé in het perspectief van de levensloop

Sociale partners hebben in het Voorjaarsoverleg op 21 juni dit jaar vastgesteld dat de factor «tijd» – in brede zin van het woord – steeds belangrijker wordt in CAO's. Het gaat onder meer om het combineren van werk en privé, flexibeler arbeidsduurpatronen en tijd voor scholing. Het kabinet acht het met de sociale partners van belang de verschillende dimensies van «tijd» in brede zin nader in beeld te brengen, mede in relatie tot de ontwikkeling naar meer flexibele beloningsvormen en maatwerk in arbeidsvoorwaarden.

Het kabinet plaatst het flexibiliseren van de arbeids(duur)patronen in relatie tot het levensloopperspectief op de agenda van het komende Najaarsoverleg.

Hoog op de agenda van het kabinet staat employability. Recent zijn nieuwe initiatieven op dit gebied geagendeerd. Die zijn gericht op de scholing van zowel de werkzoekenden als de werkenden. Het gaat daarbij om een versnelling van de landelijke implementatie van de methodiek van de erkenning van verworven competenties (EVC), de digitale scholing van werkzoekenden, educatieve tv en experimenten met een individuele leerrekening.

In het kader van het bevorderen van de combinatie werk en privé in het levensloopperspectief zal het kabinet samen met de sociale partners voorstellen ontwikkelen die gericht zijn op de employability van vrouwen en mannen die in verband met zorgtaken tijdelijk niet of minder werken.

Voor jongeren is «emancipatie uit en kiezen in».1 Maar de keuzes die de generaties na 1990 moeten maken, hebben voor hen andere consequenties dan voor eerdere generaties. Informatie daarover is voor hen van belang, evenals betrokkenheid bij de ontwikkeling van het beleid.

Samen met de ministeries van VWS en GSI wordt op korte termijn voorlichting ontwikkeld gericht op mannen en vrouwen van de 1990-generatie. Die is bedoeld om hen meer bewust te maken van de (financiële) gevolgen van keuzes die zij in hun leven maken. Hierbij worden digitale voorlichtingsinstrumenten, zoals internet, ingezet. Daarmee worden zij ook meer betrokken bij het overheidsbeleid.

Het kabinet laat voorts onderzoeken of, en zo ja welke knelpunten in het sociale stelsel (sociale zekerheid, pensioenen) invloed hebben op de arbeidsparticipatie van (lager opgeleide) vrouwen en op de betere verdeling van zorg tussen mannen en vrouwen, en welke mogelijkheden ter verbetering er zijn. In dit onderzoek wordt uitdrukkelijk het levensloopperspectief betrokken. Het kabinet bepaalt in de loop van 2001 zijn standpunt over het sociale stelsel in relatie tot de levensloopbenadering op basis van genoemde onderzoeken.

Alleenstaande ouders in de bijstand

Met het oog op het scheppen van de benodigde voorwaarden voor de participatie van alleenstaande ouders is reeds in 1996 de zogeheten regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders (KOA-regeling) ingesteld. Het doel van deze regeling is het wegnemen van eventuele belemmeringen bij alleenstaande ouders met kinderen bij de uitstroom naar betaald werk of scholing, door middel van het bieden van kinderopvang.

Daarnaast vindt op dit moment een interdepartementaal beleidsonderzoek plaats naar het arbeidsmarktinstrumentarium. Hierbij zal expliciet aandacht worden besteed aan de mogelijkheid om toeleidingstrajecten met zorgtaken te combineren, zoals scholing die aansluit bij de schooltijd van kinderen.

Ook mag worden verwacht dat het pakket maatregelen dat het kabinet in 2001 inzet om de armoedeval te verminderen een positief effect heeft op de participatiebeslissing van onder andere alleenstaande bijstandsgerechtigden. Een belangrijk element van dat pakket is namelijk de belastingvrije uitstroompremie die mensen ontvangen na volledige uitstroom uit de Algemene bijstandswet of een WIW-dienstbetrekking naar een reguliere baan.

Tot slot zal het kabinet bezien in hoeverre de huidige inrichting van de Algemene bijstandswet een belemmering vormt voor de arbeidsparticipatie van alleenstaande ouders.

Het kabinet beziet op welke wijze de arbeidsverplichtingen voor alleenstaande ouders in de Abw moeten worden vormgegeven om de economische zelfstandigheid van alleenstaande ouders te bevorderen.

Voorts zal worden onderzocht wat de mogelijke invloed is van de alimentatieverplichtingen van de niet zorgende ex-partner op de participatiebeslissing van de alleenstaande ouder in de bijstand.

Vrouwelijk ondernemerschap

Ondernemerschap is een bron van flexibiliteit en vernieuwing die de economische ontwikkeling van ons land ten goede komt. Het ondernemerschap is daarnaast belangrijk voor de economische participatie en integratie van (allochtone) vrouwen. De recente stijging van het aandeel vrouwen in het totaal aantal «starters» is in dit kader een positieve ontwikkeling. Het aandeel van vrouwelijke starters in het totaal aantal «starters» steeg van 27% in 1994 naar 34% in 1999. Uit onderzoek van het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM) blijkt dat het aantal vrouwelijke starters in Nederland in 1996 hoger was dan in België, Denemarken, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, en vergelijkbaar met Japan en de Verenigde Staten.1 Het EIM heeft geen aanwijzingen dat er verschillen bestaan tussen de overlevingsfracties van vrouwelijke en mannelijke ondernemers. Met «overlevingsfracties» wordt het percentage van het totaal aantal bedrijven bedoeld dat na een bepaald aantal jaren na de start van het bedrijf nog steeds bestaat.2

Deze gunstige ontwikkeling laat onverlet dat het kabinet aandacht besteedt aan de positie van vrouwelijke ondernemers. Zo houdt de minister van Economische Zaken dit najaar een conferentie over «vrouwelijk ondernemerschap». Daarnaast doet dit ministerie op uiteenlopende terreinen onderzoek naar dit onderwerp: in hoeverre groeien bedrijven van vrouwelijke ondernemers in gelijk tempo als die van mannelijke? En zo niet, wat zijn de oorzaken? Hebben vrouwelijke ondernemers behoefte aan aparte netwerken?

Tot slot is het EIM bezig met een vervolgonderzoek naar pre-starters. Dat zijn mannen en vrouwen die zich voorbereiden op de start van een eigen bedrijf. Hierin wordt onder meer aandacht besteed aan de vraag waarom sommige pre-starters hun voorbereidingen staken.

Het kabinet blijft de ontwikkelingen op het gebied van vrouwelijk ondernemerschap goed volgen, mede door het entameren van gericht onderzoek en het organiseren van netwerkactivteiten.

Daarnaast zal het kabinet in het kader van de uitvoering van het EQUAL-programma3 vernieuwende initiatieven stimuleren om de knelpunten voor het ondernemerschap van vrouwen op te lossen.

Herintredende vrouwen

Bij herintredende vrouwen gaat het om vrouwen die vanwege de zorg voor kinderen gedurende enige tijd de arbeidsmarkt hebben verlaten. Dat kunnen oudere vrouwen zijn die geen kinderen meer te verzorgen hebben, of jongere vrouwen die grotere kinderen verzorgen en daarmee ook nog behoefte aan opvangmogelijkheden kunnen hebben. Een belangrijke categorie zijn de potentiële herintredende vrouwen. Exacte gegevens over de omvang van deze groep zijn niet beschikbaar. Een indicatie van de omvang is het aantal niet-werkende vrouwen die betaald werk willen voor ten minste 12 uur per week. Deze groep bedroeg in 1999 520 0001 vrouwen. Van hen werden er slechts 172 000 tot de werkloze beroepsbevolking gerekend. De overige 348 000 vrouwen waren niet direct (binnen twee weken) beschikbaar of hadden de afgelopen vier weken niet actief gezocht, maar behoren wel tot de categorie van potentiële (her)intreedsters.

In het kader van het EQUAL-programma zijn er mogelijkheden om op vernieuwende wijze herintredende vrouwen, allochtone vrouwen, oudere vrouwen en arbeidsgehandicapten (met kinderen) weer betaald werk te laten verrichten.

Het kabinet wil in het kader van de uitvoering van het EQUAL-programma2 de (her)intrede mogelijkheden op de arbeidsmarkt verbeteren. Dat zal gebeuren door het stimuleren van experimenten die de toetreding op de arbeidsmarkt bevorderen van deelgroepen met een lage arbeidsparticipatie, zoals herintredende vrouwen en allochtone vrouwen, maar ook oudere vrouwen en arbeidsgehandicapten (met kinderen).

De herintredende vrouwen die zich als werkzoekende hebben ingeschreven, kunnen gebruik maken van de mogelijkheden die de «Sluitende Aanpak» biedt. Vanaf 2001 kunnen zij ook gebruik maken van de ESF-vergoedingsregelingen voor de kinderopvang. Het kabinet zal in de monitor voor de Sluitende Aanpak ook uitdrukkelijk naar de positie van herintredende vrouwen kijken. Het kabinet zal de nieuwe beleidsinitiatieven vooral richten op vrouwen die zich nog niet (formeel) voor de arbeidsmarkt beschikbaar hebben gesteld. Op dit moment lopen er beleidsinitiatieven die ook drempelverlagend zijn voor herintreders. Voorbeelden daarvan zijn de hiervoor reeds genoemde verlaging van de fiscale drempel voor de aftrek kosten kinderopvang en het verkleinen van de armoedeval (vooral in het belang van de minderverdienende kostwinnershuishoudens). Relevant zijn tevens de verruiming van de aftrekmogelijkheden voor scholing voor laaggeschoolde (allochtone) werknemers en de employability-agenda.

Naast de reeds genoemde monitor in het kader van de sluitende aanpak, maakt het kabinet in overleg met Arbeidsvoorziening en sociale partners een overzicht van lopende initiatieven voor het werven van herintreedsters in diverse sectoren.

Vooruitlopend daarop zullen in een aantal sectoren/regio's pilotprojecten worden gestart voor (herintredende) vrouwen. Bij voorkeur eerst in de kinderopvang en de zorg.

3. DAGINDELING

Stimuleringsmaatregel

Steeds meer vrouwen en mannen zoeken naar mogelijkheden om hun werk te combineren met de opvoeding van kinderen, de zorg voor naasten en persoonlijke ontwikkeling. Het afstemmen van die verschillende taken vereist een strakke planning. Maar de moderne samenleving is hier onvoldoende op ingesteld. Winkels, voorzieningen, scholen, crèches en sportvelden liggen ver uit elkaar. Werktijden en openingstijden van voorzieningen zijn onvoldoende op elkaar afgestemd. Door middel van de Stimuleringsmaatregel Dagindeling wil het kabinet beleidsmakers stimuleren tijd en ruimte beter aan te laten sluiten bij nieuwe arbeids- en levenspatronen van taakcombineerders. Zorg is daarbij niet alleen zorg voor kinderen, maar ook voor jezelf (scholing, vrije tijd) en naasten (bijvoorbeeld mantelzorg).

De experimenten dagindeling richten zich op vier terreinen:

* Onderwijs, opvang en vrijetijdsvoorzieningen

* Verkeer, vervoer en ruimtelijke ordening

* Werk-privébalans in bedrijven

* Persoonlijke dienstverlening.

In het kader van de Stimuleringsmaatregel Dagindeling zijn inmiddels 260 voorstellen ontvangen. Aan 104 daarvan is subsidie toegekend.

In de keuze voor experimenten in de derde ronde heeft het accent met name gelegen op de samenhang tussen voorzieningen en het bewerkstelligen van een balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties. Voorbeelden zijn de experimenten «Dagindeling in de vleesverwerkende industrie», «Nieuwe dimensies binnen personeelsbeleid: Dagindeling» (Vredestein Banden in Enschede), «De MKB-ondernemer: ondernemend in werk en privé» en «Een betere balans tussen werken en zorgen in arbeidsorganisaties» (een samenwerkingsexperiment van FNV Bondgenoten met de ondernemingsraden van Vredestein, Du Pont, Buma Stemra en General Electric Plastics). Allochtone vrouwen en uitkeringsgerechtigden spelen uitdrukkelijk een rol in het experiment «Kleinschalig ondernemen in de zorg en dienstverlening». Van belang is ook het experiment «Tijden van de stad». Daarin wil de stad Amersfoort proberen «de tijden van de stad» beter af te stemmen op de behoeften van taakcombineerders.

Acties om de regionale spreiding en de verdeling over aandachtsgebieden te verbeteren, hebben resultaat gehad. Zo zijn ook voorstellen uit Zeeland en Flevoland gehonoreerd.

De belangstelling voor de Stimuleringsmaatregel Dagindeling is onverminderd groot. Op 1 november sluit de vierde en laatste tranche. Naar verwachting zullen na de bekendmaking van deze tranche op 1 februari 2001 ruim 130 experimenten dagindeling operationeel zijn.

BELEID

Tijd en ruimte

De kern van het dagindelingsbeleid is een betere aansluiting van het ruimte-tijdbeleid bij de moderne werk-privésamenleving. De experimenten dagindeling moeten informatie opleveren voor beleidsvernieuwing en instrumenten voor beleidsmakers.

Met het oog daarop wordt met behulp van een hiertoe ontwikkelde monitor nog in 2000 een begin gemaakt met de evaluatie van de experimenten.

Eind 2001 ontvangt de Tweede Kamer een nota waarin, op basis van de eerste metingen van de monitor, een tussenstand van de experimenten wordt opgemaakt. Tevens wordt dan aangegeven hoe de resultaten van de experimenten zullen kunnen «landen» in (bestaand en nieuw) beleid.

Uiteraard betreft het hier een tussenrapportage. Na het afronden van de stimuleringsmaatregel (die loopt tot 1 januari 2003) worden de definitieve resultaten en aanbevelingen gepresenteerd.

Daarnaast zullen binnen de EU ervaringen rond dagindeling worden uitgewisseld. Het Projectbureau Dagindeling wordt binnen de nieuwe ESF-structuur het zesde cluster van een specifiek onderdeel van het ESF-3 programma. In de Verordening 1260/99 is hiervoor budget beschikbaar gesteld in het kader van «Local Social Capital». In de periode 2000–2006 bedraagt dit per jaar 1% van het totale beschikbare ESF-budget in Nederland, ofwel circa 5 miljoen gulden op jaarbasis.

In 2001 en 2002 worden met dit budget elk jaar 20 à 25 lokale dagindelingsprojecten gerealiseerd. De ervaringen met deze projecten worden uitgewisseld met andere lidstaten.

Tijdsordening

De wijze waarop de tijd in onze samenleving is geordend, zal de komende jaren op politiek, economisch en maatschappelijk terrein een belangrijke thema zijn. Het betreft zowel de tijdsbesteding en tijdsbeleving van mensen, als de ordening van tijd en de daarbij behorende (sociale) infrastructuur. Zo zouden arbeidstijden enerzijds en openingstijden van scholen, kinderopvangvoorzieningen, musea, winkels en andere vormen van publieke dienstverlening anderzijds beter op elkaar moeten aansluiten. Dit is niet alleen in het belang van de werk-privécombinatie van werknemers, maar ook in het belang van de werkgevers. Kabinet en sociale partners hebben tijdens het voorjaarsoverleg onderkend dat de factor «tijd» steeds belangrijker wordt in de arbeidsvoorwaardensfeer. Het gaat daarbij om «tijd» in de brede zin van het woord, zoals flexibilisering van arbeids(duur)patronen en de combinatie van werk en privé.

In samenwerking met onder andere het SCP wordt in 2001 gestart met het inventariseren van «tijdknelpunten» in de samenleving. Daarvoor wordt op basis van een pilot een monitor «Tijdsinfrastructuur» ontwikkeld. Deze monitor zal onder meer inzicht geven in de gevolgen van het niet goed op elkaar afgestemd zijn van arbeidstijden en openingstijden.

Als vervolg op de pilot en de start van de monitor ontwikkelt het kabinet in de loop van 2001 een «visie op tijden» in het kader van dagindeling waarin een betere afstemming van werk- en maatschappelijke tijden centraal staat. In overleg met sociale partners wordt hierbij gekeken naar flexibilisering van (werk)tijden en verruiming van openingstijden.

Ruimtelijke ordening

Het aantal experimenten dagindeling in de ruimtelijke ordening blijft achter bij de verwachtingen. De relatie tussen dagindeling en ruimtelijke ordening is voor velen kennelijk nog nieuw. Voor de vierde tranche worden zo mogelijk meer voorstellen met betrekking tot ruimtelijke ordening en verkeer en vervoer gehonoreerd. Het kabinet wil hiervoor het draagvlak verbreden door de introductie van een «modern planologisch denken», waarin ruimtelijke ontwerpen beter afgestemd worden op de belangen van taakcombineerders. Het kabinet richt zich bij het streven naar een modern planologisch denken met name op de desbetreffende beleidsmakers.

In de uitwerking van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening worden «best practices» van de experimenten dagindeling betrokken, zoals de mogelijkheid van het bundelen van voorzieningen op wijk- en buurtniveau. Hierbij wordt ook de implementatie betrokken van «voorzieningen dagindeling» in de zogenaamde stedelijke knooppunten.

In de meerjarennota is het financieren van kinderopvangvoorzieningen via het grondbeleid genoemd. Dit najaar komt het kabinet met een standpunt over het grondbeleid als geheel. Daarin bepaalt het kabinet ook op dit punt een standpunt.

Als vervolg op een bijeenkomst met bestuurlijke vertegenwoordigers van VNG en IPO zullen instrumenten worden ontwikkeld in het kader van het Bestuursakkoord nieuwe stijl (BANS) samen met de VNG, het IPO en het ministerie van VROM. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het ontwikkelen van een leidraad/checklist voor architecten, planologen, stedenbouwkundigen en bestuurders om de behoeften van taakcombineerders mee te nemen bij de ontwikkeling van nieuwbouw, bij de reconstructie van na-oorlogse wijken en bij het opstellen van bestemmingsplannen.

Er zullen initiatieven worden genomen om het onderwerp dagindeling in relatie tot een andere ordening van ruimte en tijd te doen inbrengen in de college-programma's van B&W na de raadsverkiezingen van 2002. Een vergelijkbaar initiatief wordt ondernomen voor de collegeprogramma's van Gedeputeerde Staten na de verkiezingen voor Provinciale Staten in 2003.

Ter ondersteuning van gemeenten en provincies zal voor het introduceren en toepassen van het «moderne planologische denken» de ontwikkeling van een helpdeskfunctie worden bevorderd.

Planologen, stedenbouwkundigen en architecten vormen een belangrijke schakel in het «moderne planologische concept». Onderwijs vervult hierbij een belangrijke rol.

Van belang is daarom de ontwikkeling van onderwijsmodules waarin de relatie tussen dagindeling en ruimtelijke ontwerpen wordt gelegd. Samen met een aantal faculteiten en opleidingen stimuleert het kabinet de ontwikkeling en het gebruik van dergelijke onderwijsmodules.

Ook zal het kabinet in overleg treden met beroepsorganisaties over de wijze waarop de beroepsgenoten geïnformeerd kunnen worden over en gestimuleerd tot het integreren van dagindelingsaspecten in hun ontwerpen.

Bereikbaarheidsscenario

De ministeries van EZ, V&W, VROM en SZW onderzoeken de mogelijkheden van het «bereikbaarheidsscenario». Een eerste verkenning op dit terrein, een uitvloeisel van de gezamenlijke emancipatietaakstelling van genoemde ministeries, is in juni 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden.1

Hierbij ligt het accent op de extra mogelijkheden voor taakcombineerders. Als alternatief voor het nog steeds dominante «aanwezigheidsscenario», waarbij werknemers geacht worden hun totale arbeidstijd door te brengen op hun werkplek, verrichten werknemers in het bereikbaarheidsscenario hun werk tijd- en plaatsonafhankelijk (ook) elders, met name thuis. Elementen die in het scenario worden onderzocht, zijn onder meer het terugdringen van de mobiliteit, flexibele arbeidspatronen, telewerken, veranderende arbeidsverhoudingen en het makkelijker laten samengaan van arbeid en zorg.

Door middel van enkele pilots in bedrijven zal ervaring worden opgedaan in de toepassing van het bereikbaarheidsscenario en zal het scenario verder worden uitgewerkt. Hierbij zullen onder meer flexibilisering van werktijden, tijd- en plaatsonafhankelijk werken, toepassing van ICT en het terugdringen van mobiliteit een rol spelen.

De resultaten van de pilotprojecten in bedrijven worden in de vorm van een «Leidraad implementatie bereikbaarheidsscenario» beschikbaar gesteld.

Daarnaast zullen in nauw overleg met betrokken bewindspersonen initiatieven worden genomen om (deel)beleid of (deel)activiteiten inzake het bereikbaarheidsscenario die bij andere betrokken ministeries reeds aan de orde zijn, beter op elkaar af te stemmen.

Het bereikbaarheidheidsscenario wordt op deze wijze actief betrokken bij de beleidsontwikkeling binnen de verschillende betrokken ministeries.

Werk-privébalans

In een aantal experimenten dagindeling wordt het instrument «arbeidstijdenmanagement» beproefd. Een goed gebruik van dit managementmiddel is zowel in het belang van de werknemer (een betere werk-privébalans) als van de werkgever (flexibiliteit in arbeidsduurpatronen). De Stuurgroep Dagindeling organiseert in samenwerking met Opportunity in Bedrijf op 23 november 2000 een expertmeeting met als thema «de relatie tussen dagindeling en de cultuur in arbeidsorganisaties». In het kader van de voorbereiding van deze bijeenkomst wordt onderzoek gedaan naar onder andere de (maatschappelijke) kosten van een «ongezonde werk-privébalans» in arbeidsorganisaties.

Het kabinet wil de resultaten van de expertmeeting en het onderzoek gebruiken om in 2001 «good practices» te beschrijven van onder meer het gebruik van arbeidstijdenmanagement als instrument voor een andere werk-privébalans.

Ook een verdere introductie van het bereikbaarheidsscenario kan een belangrijke rol spelen bij de verbetering van de werk-privébalans en het terugdringen van de negatieve effecten verbonden aan de verstoring van deze balans. Genoemde stappen zullen bijdragen aan een verbetering van de cultuur op het terrein van «werk en leven» in arbeidsorganisaties.

Allochtone taakcombineerders

In 2001 wordt binnen de Stimuleringsmaatregel Dagindeling bijzondere aandacht besteed aan allochtone taakcombineerders. Regelmatig wordt de veronderstelling geuit dat allochtone gezinnen en families arbeid en zorg (ook) op cultureel eigen wijze combineren. Concrete gegevens hierover ontbreken. Omdat er navolgenswaardige voorbeelden kunnen zijn, waarop ook met het beleid kan worden ingespeeld, wil het kabinet in deze lacune voorzien.

De Stuurgroep Dagindeling organiseert dit najaar samen met andere partners een expertmeeting over «Dagindeling in multicultureel perspectief». De resultaten worden gebruikt voor een conferentie over arbeid-zorgarrangementen van allochtone taakcombineerders en worden tevens ingebracht in experimenten dagindeling en allochtonen.

Voorzieningen onder één dak

De Stuurgroep Dagindeling heeft in december 1999 advies uitgebracht over de gevolgen van een eventuele vierdaagse schoolweek voor de taakcombinerende ouders van kinderen.1 Daarin legt de stuurgroep nadruk op het in samenhang aanbieden van onderwijs, opvang en vrije tijd, waar mogelijk onder één dak en onder één regie.

De ministeries van VWS, OC&W, EZ, BZK/GSI en SZW stellen een «Commissie Dagarrangementen voor kinderen en ouders» in die een aantal aanbevelingen van de Stuurgroep Dagindeling concreet uitwerkt. De commissie gaat in november 2000 van start en rondt haar werk eind 2001 af.

Opdracht voor de commissie is met name het bestaande beleid te versnellen en beter af te stemmen. Uitgangspunt zijn de behoeften van de kinderen en hun taakcombinerende ouder(s). Het gaat om antwoord op de volgende vragen:

* Hoe kan de beoogde samenhang van voorzieningen sneller worden gerealiseerd?

* Hoe kan een heldere visie op een sluitend, klantgericht dagarrangement voor kinderen en ouders worden ontwikkeld?

* Hoe kan fysiek het beste worden samengewerkt in één (multifunctionele) locatie? Als voorzieningen worden samengevoegd, zal men gebouwen vaker multifunctioneel gaan gebruiken.

* Hoe kunnen nieuwe bestuurlijke arrangementen worden opgesteld waarbij de regierol van de gemeente uitgangspunt is?

Het samenwerken tussen voorzieningen maakt het noodzakelijk anders en functioneler om te gaan met gebouwen en de ruimtes daarbinnen.

Om het meervoudig gebruik van gebouwen te stimuleren, verschijnt in het voorjaar van 2001 een publicatie over multifunctioneel gebouwengebruik, die bestemd is voor de – brede categorie – potentiële gebruikers.

Belangrijke aandachtspunten zijn de flexibilisering (waaronder de verruiming van de openingstijden) van de kinderopvang en de verantwoordelijkheid en betrokkenheid van het bedrijfsleven (in het bijzonder de werkgevers). Voor de flexibilisering ontwikkelt het ministerie van VWS stimuleringsbeleid, waaraan de projectgroep Dagindeling van het ministerie van SZW een bijdrage levert.

Een ander belangrijk aandachtspunt is de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de voorzieningen, ook voor alleenstaande taakcombineerders met een minimumloon.

Persoonlijke dienstverlening

Bij taakcombineerders groeit de behoefte om zorgtaken uit te besteden. Vooral huishoudelijke taken, zoals boodschappen doen, wassen, strijken en klussen. De markt begint in hoog tempo in te spelen op deze vraag. Maar vraag en aanbod zijn nog onvoldoende op elkaar afgestemd. Het aanbod is versnipperd en mede daardoor niet goed herkenbaar. Mensen die op zoek zijn naar persoonlijke dienstverlening willen verzekerd zijn van betrouwbaarheid en kwaliteit.

Het projectbureau heeft hiervoor een inventarisatie van het aanbod laten uitvoeren. Deze verschijnt dit najaar. Er gaat een MDW-werkgroep Particuliere dienstverlening van start, die zal onderzoeken in hoeverre er belemmeringen bestaan, en zo ja hoe deze kunnen worden opgeheven, voor het tot stand komen van een zoveel mogelijk zelfregulerende «witte» markt van particuliere dienstverlening. Deze bestaat uit vertegenwoordigers van onder meer de ministeries van Financiën, EZ en SZW.

Er zal een verdere verkenning plaatsvinden naar voorstellen om de «persoonlijke dienstverlening» als nieuwe bedrijfstak vorm te geven. De resultaten van de experimenten dagindeling worden hierbij betrokken.

De volgende aandachtspunten spelen een rol bij de verdere ontwikkeling van persoonlijke dienstverlening tot een nieuwe, volwaardige bedrijfstak:

* Het ontwikkelen van randvoorwaarden, het opsporen van knelpunten in regelgeving en het stimuleren van persoonlijke dienstverlening als nieuwe bedrijfstak. Met name moet aandacht worden besteed aan het verbeteren van de rechtspositie van persoonlijke dienstverleners.

* Het verbeteren van het imago van de bedrijfstak.

* Het aanbieden van diensten in combinatie met voorzieningen als opvang en werk.

* Persoonlijke dienstverlening als arbeidsvoorwaarde (employee-benefits).

* De betaalbaarheid en toegankelijkheid, ook voor mensen met lage inkomens.

* De noodzaak van extra onderwijsfaciliteiten.

* De rol van micro-kredieten voor startende ondernemers in deze nieuwe bedrijfstak.

In de persoonlijke dienstverlening kunnen ook kleinschalige zorgondernemingen – bijvoorbeeld in de vorm van franchiseketens – eengrotere rol vervullen. Bijvoorbeeld door de zorg voor ouderen op zich te nemen wanneer mantelzorg tijdelijk niet beschikbaar is of in het kader van de persoonsgebonden zorgbudgetten.

Met een aantal experimenten dagindeling worden modellen voor kleinschalig zorgondernemerschap ontwikkeld. De ministeries van EZ en SZW zullen in dit verband extra aandacht besteden aan etnisch ondernemerschap bij kleinschalig ondernemerschap in opvang van kinderen en ouderen.

Te denken valt aan een kleinschalig franchisemodel voor de opvang van ouderen. Dit is te vergelijken met de bestaande modellen voor kinderopvang in Tholen en op het platteland in Groningen en de gastouderopvang voor ouderen in Zeeuws-Vlaanderen.

Landelijk gebied

Het combineren van arbeid en zorg is voor bewoners van het platteland moeilijker dan voor bewoners in stedelijke gebieden die meer voorzieningen in de directe omgeving hebben. De bezuinigingsoperaties in het openbaar vervoer, de nabijheid van werkgelegenheid, de regionalisering van voorzieningen en de herstructurering van de agrarische sector spelen hierbij een rol. Deze ontwikkelingen maken het juist voor vrouwen op het platteland niet eenvoudiger om werk en zorg te combineren. Het kabinet onderkent deze problematiek. In het structuurschema Groene Hart is de diversiteit van de dagelijkse woon-, werk- en leefomgeving een belangrijk aandachtspunt. Het is van belang om ook op het platteland voorwaarden te scheppen voor een op de arbeid-zorgcombinatie toegesneden dagindeling. Dit najaar start een onderzoek naar het minimaal noodzakelijke niveau om in het landelijk gebied arbeid en zorg te kunnen combineren. Het onderzoek is in het kader van de interdepartementale taakstellingen emancipatiebeleid geïnitieerd door het ministerie van LNV en als zodanig een goed voorbeeld van mainstreaming. De ervaring en expertise van een aantal experimenten dagindeling spelen hierbij een belangrijke rol. De resultaten worden in de loop van 2001 verwacht.

Er wordt een minimaal noodzakelijk voorzieningenniveau voor het landelijk gebied geformuleerd. Van belang zijn de functie van dorpshuizen (bijvoorbeeld als «arbeid-zorgcentra»), de daarvoor benodigde modellen voor kleinschalige exploitatie en de integratie van publieke en private vervoerssystemen zoals die nu veelal los van elkaar functioneren voor bijvoorbeeld scholieren, ouderen of gehandicapten.

4. MACHT EN BESLUITVORMING

Het kabinet streeft naar een evenredige deelname van vrouwen en mannen in:

* politieke functies op alle niveaus

* leidinggevende en besluitvormende posities in de private en publieke sector.

Vrouwen in politiek en openbaar bestuur

Niet alleen vrouwen, maar ook jongeren en allochtonen zijn ondervertegenwoordigd in politieke functies. Dit is een tekortkoming in het functioneren van de democratie. De verantwoordelijkheid voor voldoende diversiteit ligt in de eerste plaats bij politieke partijen. Maar ook de overheid heeft een rol: zij ondersteunt en faciliteert. De brochure «De aantrekkelijkheid van het politieke beroep» bevat een overzicht van alle maatregelen uit de periode 1998–2000.1 Voorbeelden van deze maatregelen zijn:

* Onderzoek naar het verloop van het werving- en selectieproces voor de gemeenteraden.

* Een diversiteitsaudit voor lokale afdelingen van politieke partijen.

* Pilotprojecten voor cultuurverandering en diversiteit in de lokale politiek.

De streefcijfers voor het aandeel vrouwen in een aantal vertegenwoordigende organen en voor het aandeel vrouwen onder benoemde bestuurders worden bij elke verkiezing naar boven bijgesteld, tot evenredigheid is bereikt.1 Dit om het stimulerende en normerende karakter van de streefcijfers tot zijn recht te laten komen (zonder ze onbereikbaar te maken). Een paar streefcijfers van 1997 met resultaten zijn: Tweede Kamer 40% (gehaald: 35%), Provinciale Staten, Europarlement en Eerste Kamer 35% (gehaald: respectievelijk 35, 30 en 28%), gemeenteraden 30% (gehaald: 22%). Het gaat beter met de vertegenwoordiging van vrouwen in het politieke en openbare bestuur, maar nog steeds niet (overal) goed genoeg. Vooral op lokaal niveau is er sprake van stagnatie.

Verkiezingen 2002

In 2002 worden verkiezingen gehouden voor de Tweede Kamer en de gemeenteraden. Voor de Tweede Kamer is het streefcijfer dan op 45% vrouwen gesteld, voor de gemeenteraden op 35%. Om deze streefcijfers te halen, zijn extra inspanningen nodig. Het komend jaar is cruciaal voor het werven en selecteren van kandidaten voor kieslijsten. Tijdens een recent gehouden expertmeeting met onder andere vertegenwoordigers van politieke partijen, VNG, IPO en de (non-)profitsector is vastgesteld dat diversiteit, cultuurverandering en deelname van vrouwen stevig op de politieke en maatschappelijke agenda moeten blijven staan.

Er klinken tegenstrijdige geluiden over het al dan niet aanwezig zijn van recruteringsproblemen. Recent onderzoek van de Universiteit van Leiden wijst uit dat er nog veel onbenut potentieel aanwezig is in politieke partijen. Zo'n 15 à 20% van de partijleden vormt een reservoir van mensen die belangstelling hebben voor een politieke functie.2

Het kabinet evalueert in 2001 de beleidsmaatregelen die tot nu toe zijn genomen om het aandeel vrouwen in politiek en openbaar bestuur te vergroten. Daarbij worden succes- en faalfactoren in kaart gebracht.

Mede op basis van de uitkomsten van de evaluatie formuleert het kabinet beleidsvoorstellen die bevorderen dat kieslijsten divers zijn samengesteld. Zo zal op grond van goede praktijkvoorbeelden een leidraad worden ontwikkeld voor de werving en selectie van vrouwelijke en allochtone kandidaten. Deze en andere tips worden verspreid via internet.

Uitstroom

Voor het bereiken van een evenredige deelname van vrouwen aan politiek en openbaar bestuur is het van belang niet alleen gericht te zijn op het vergroten van de instroom van vrouwen, maar ook op het tegengaan van uitstroom.

In 2001 wordt samen met het ministerie van BZK onderzocht wat de redenen zijn van de tussentijdse uitstroom van vrouwen uit de lokale politiek en hoe hun kortere zittingsduur valt te verklaren. Op basis daarvan worden beleidsvoorstellen ontwikkeld. Daarin wordt meegenomen welke instrumenten die in het bedrijfsleven zijn beproefd om de uitstroom van vrouwen tegen te gaan, in de politiek bruikbaar zijn.

Politieke cultuur

Cultuurverandering is één van de sleutels tot meer diversiteit. Dit blijkt onder andere uit de eerder genoemde pilots die het ministerie van BZK heeft laten uitvoeren in gemeenten. Concrete activiteiten waren bijvoorbeeld het analyseren van de eigen politieke cultuur, inwerkprogramma's voor nieuwkomers, stadsbijeenkomsten en workshops over vergaderculturen met ruimte voor verschillen.

Momenteel ontwikkelt de minister van BZK samen met de VNG een «vernieuwingsimpuls dualisme en lokale democratie» als uitwerking van de aanbevelingen van de staatscommissie Elzinga.1 Een belangrijk doel is het «openbreken» van de politieke cultuur: door cultuurverandering in de richting van meer dualisme kunnen raadsleden zich meer gaan profileren als volksvertegenwoordigers. Daardoor wordt de aantrekkelijkheid van het ambt vergroot. In deze vernieuwingsimpuls zal diversiteit (sekse, leeftijd, etnisch-culturele achtergrond) in de politieke vertegenwoordiging gelden als een belangrijk aandachtspunt.

Allochtone vrouwen

Omdat allochtone vrouwen sterk zijn ondervertegenwoordigd in de gekozen organen, zijn zij een specifieke doelgroep van het beleid. Het ministerie van BZK besteedt gedurende deze kabinetsperiode extra geld aan het project «Kweekvijver 2002» (in het kader van het Actieplan Emancipatietaakstellingen Departementen). Hiermee worden allochtone vrouwen voorbereid op een politieke functie. Het project lijkt een positief effect te hebben, maar de resultaten op de langere termijn zijn nog onduidelijk.

Vanaf 2001 wordt de loopbaan van deelneemsters aan het project «Kweekvijver» systematisch gevolgd: waar komen zij terecht? Blijven zij voor een langere periode in een politieke functie? Maken zij «promotie»? En met welke portefeuilles zijn zij belast? Op basis daarvan worden beleidsvoorstellen ontwikkeld waarbij ook zal worden gekeken welke beproefde instrumenten uit het bedrijfsleven in de politiek bruikbaar zijn.

Kiesstelsel

Het kabinet heeft een nota aan de Tweede Kamer aangeboden over de wijziging van het kiesstelsel in de richting van het «Duitse model». In het regeerakkoord is als één van de voorwaarden voor een nieuw stelsel opgenomen dat het niet nadelig mag uitwerken op de kansen van vrouwen en minderheden om een zetel te verwerven.2

Nadat de keuze door de Tweede Kamer is gemaakt, zal, voordat het wetsvoorstel wordt ingediend, het effect van dit kiesstelsel worden bezien op de kansen die het biedt aan vrouwen en minderheden om een zetel te verwerven.

Politiek en zorg

Het kabinet heeft recent besloten voorzieningen te treffen voor het combineren van arbeid en zorg voor provinciale en gemeentelijke politici.3 Daarnaast zet het kabinet de vervanging van vrouwelijke leden van vertegenwoordigende organen en benoemde bestuurders bij zwangerschap weer op de agenda. Het gebrek aan een vervangingsregeling betekent een belemmering voor vrouwen bij het uitoefenen van hun passief kiesrecht. Een goede regeling kan het voor vrouwen aantrekkelijker maken om zitting te (blijven) nemen in politieke organen. De druk om ontslag te nemen bij zwangerschap, dan wel te lang door te gaan, c.q. weer te beginnen met werkzaamheden vermindert. Dat is gunstig voor het aandeel vrouwen in de politiek én voor hun welbevinden. Fracties, zeker de kleinere, komen dan niet langer in problemen doordat andere leden extra worden belast of omdat een «stem» wordt gemist. Voor een wettelijke regeling is een Grondwetswijziging nodig.

Het kabinet komt met voorstellen om het zwangerschaps- en bevallingsverlof voor politieke ambtsdragers te regelen.

Meer vrouwen naar en in de top van (non-)profitorganisaties

Het opleidingsniveau van mannen en vrouwen is nagenoeg gelijk geworden en de arbeidsdeelname van vrouwen is sterk gegroeid. Desondanks zijn de verschillen in posities van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt nog aanzienlijk. Deze «segregatie» op de arbeidsmarkt doet zich zowel horizontaal (concentratie van mannen en vrouwen in bepaalde beroepsgroepen of sectoren) voor, als verticaal (weinig vrouwen in management- en topfuncties). De verticale segregatie, ofwel het «glazen plafond», doet zich zowel voor in de profit- als in de non-profitsector. In laatstgenoemde sector zijn de cijfers wel iets gunstiger.

Uit onderzoeken blijkt dat de belangrijkste oorzaken van het niet doorstromen en het voortijdig uitstromen van vrouwen vooral gelegen zijn in «masculiene» methoden van werving, selectie en loopbaanbegeleiding, gestoeld op een traditionele beeldvorming en bedrijfscultuur. Het zijn tamelijk hardnekkige barrières. De omstandigheden voor een positieve omslag zijn echter gunstig. Enerzijds bereiken steeds meer vrouwen de «kweekvijver» van het middenmanagement. Anderzijds dringt het bij steeds meer bedrijven (vooral de grote, internationaal opererende) door dat het niet benutten van het goed opgeleide vrouwelijke arbeidspotentieel een gemiste kans is voor de kwaliteit van de bedrijfsvoering en de marketing. Naast de huidige krappe arbeidsmarkt vormt ook de ontwikkeling naar een diensten- en kenniseconomie een gunstige omstandigheid.

Stimuleren en faciliteren

Het kabinet stimuleert en ondersteunt het veranderingsproces dat moet leiden tot gelijke kansen van vrouwen om in de top te komen (en te blijven). Dat beleid daaraan kan bijdragen, blijkt onder meer uit de toegenomen deelname van vrouwen in de politieke en bestuurlijke besluitvorming. Op dat terrein is een decennium geleden al beleid ingezet.

Bij de uitwerking van het beleid volgt het kabinet de aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) uit 1997.1 Onverlet de rol van de overheid, en zeker ook van de sociale partners, blijft de eerste verantwoordelijkheid daar waar het primaire belang ligt: bij de individuele bedrijven en organisaties. Vergelijkbaar met het terrein van de bevordering van de politieke participatie van vrouwen zijn de activiteiten van de overheid vooral gericht op het stimuleren, ondersteunen en faciliteren van veranderingsprocessen. Geschikte acties daarvoor zijn onderzoek, met name gericht op het ontwikkelen van praktische instrumenten, subsidiëring, het maken van afspraken over strategieën, het bevorderen van de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden en het monitoren van de ontwikkelingen.

Onlangs is, samen met de minister van Economische Zaken, een conferentie georganiseerd waarbij vertegenwoordigers uit de top van grote bedrijven, universiteiten en departementen aanwezig waren. Eén van de conclusies die daar is getrokken, was dat er een gevoel van urgentie is om het glazen plafond te slechten en daarop hernieuwde actie te ondernemen. De deelnemers aan de conferentie legden de verantwoordelijkheid daarvoor primair bij de individuele organisaties en bedrijven, maar wel met ondersteuning en facilitering door de overheid. Als voorbeeld werd daarbij de versterking van Opportunity in Bedrijf genoemd.

Het uitwisselen van praktijkvoorbeelden tussen verschillende sectoren en bijbehorende netwerken is een goed instrument om het veranderingsproces te bevorderen. In overleg met «voorhoedebedrijven» en deskundigen worden op korte termijn nieuwe initiatieven genomen die voortbouwen op de eerder genoemde conferentie. Een optie is de start van een netwerk van «voorlopers» op dit terrein, dat andere bedrijven en organisaties informeert en enthousiasmeert over de mogelijkheden en instrumenten om de doorstroom van vrouwen naar hogere functies te bevorderen.

>De overheid onderzoekt hoe haar faciliterende rol verder kan worden ingevuld. Daartoe worden in binnen- en buitenland praktijkvoorbeelden verzameld van instrumenten die de overheid kan inzetten om de doorstroom van vrouwen naar de top te stimuleren en te faciliteren. Dit in samenspraak met sociale partners en werkgevers. Het gaat om resource management, advies en consultancy, netwerkaanpak, systemen van mentoring en coaching, convenanten tussen overheid en bedrijfsleven en agendering van het thema «glazen plafond» voor het overleg met de sociale partners. In 2001 komt het kabinet met beleidsvoorstellen.

Ondersteuning

In 1994 is, met financiële ondersteuning van SZW, Toplink opgericht. Het doel van deze organisatie is het recruteren van vrouwelijke kandidaten voor besturen van grote organisaties, adviesraden van de overheid en raden van commissarissen van bedrijven. Doel daarbij is het percentage vrouwen in dergelijke organen te vergroten. Onder de naam Toplink BV is het werkterrein dit jaar uitgebreid naar werving en selectie van vrouwen voor banen in het topmanagement.

In 1995 is, met steun van het bedrijfsleven en de ministeries van EZ en SZW, Opportunity in Bedrijf opgericht. Het doel van deze organisatie is het adviseren van bedrijven hoe zij de doorstroom van vrouwen kunnen bevorderen en het ontwikkelen van instrumenten waarmee de diversiteit in de top van organisaties kan worden bevorderd. De deelnemers aan de recente, eerder genoemde conferentie over het glazen plafond waren vrijwel unaniem van mening dat Opportunity in Bedrijf een belangrijke ondersteuning biedt aan bedrijven, maar nu in extra kracht moet investeren. De organisatie moet haar activiteiten uitbouwen en zich (volgens plan) ontwikkelen tot een zelfstandig commercieel bedrijf. De Amerikaanse Catalyst kan daarbij als voorbeeld gelden.

Het kabinet wil de ontwikkeling van Opportunity in Bedrijf tot een commerciële organisatie bevorderen. Opportunity zal een marktverkenning laten uitvoeren en een commercieel bedrijfsplan opstellen.

In 2001 zal het kabinet op basis van de uitkomsten van de verkenningen en plannen een besluit nemen over de ondersteuning van individuele bedrijven en organisaties.

Informatie en communicatie

In andere landen, zoals de Verenigde Staten, worden op steeds grotere schaal bedrijfsstrategieën ontwikkeld voor «diversiteit aan de top», onder directe verantwoordelijkheid van het (top)management. In Nederland zien we deze ontwikkeling vooralsnog vooral bij de grote (internationale) bedrijven. Het in bedrijfsmatige termen denken over diversiteit in hogere functies als positieve bijdrage aan de kwaliteit en de resultaten van de onderneming, is bepaald nog geen gemeengoed. En als het management diversiteit al op de bedrijfsagenda heeft gezet, dan werkt het vaak niet door in de praktijk. Oorzaken: gebrek aan informatie over hoe het probleem aan te pakken, er wordt een te klein budget uitgetrokken en de verantwoordelijkheid voor de uitvoering wordt op het verkeerde niveau neergelegd.

Een effectieve methode om het bewustwordingsproces op gang te brengen, is het inzichtelijk maken van de economische kosten die gepaard gaan met de onderbenutting van het potentieel aan hoog opgeleide vrouwen. Met (financiële) steun van de overheid brengen Opportunity in Bedrijf en de Stuurgroep Dagindeling deze kosten momenteel in kaart. De resultaten van dit onderzoek zullen eind 2000 bekend zijn.

Tegelijkertijd wordt onderzocht aan welke voorwaarden een organisatiecultuur moet voldoen om vrouwen in de top te krijgen en te houden en wat voor veranderingsprocessen nodig zijn om de «ideale» cultuur die daarvoor nodig is te bewerkstelligen. Eind 2000 verschijnt het onderzoeksrapport.

Ook in het jaarboek Emancipatie 2000 (met als thema «Het glazen plafond») zullen deze onderwerpen centraal staan, met een accent op goede praktijkvoorbeelden en praktische aanbevelingen.

Op basis van de hiervoor genoemde onderzoeken, de praktijkvoorbeelden en de praktische aanbevelingen, zal samen met onder andere de Stuurgroep Dagindeling een communicatieplan worden ontwikkeld om (via internet) de informatie breed en effectief te verspreiden. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan het bereik van (bedrijfs-, beroeps- en branchegeorganiseerde) netwerken van vrouwen, branche-organisaties en ondernemingsraden.

De door De Baak ontwikkelde checklist «De balans tussen werk en privé»1 wordt in deze voorlichting meegenomen.

Ontwikkeling van instrumenten

Naast de analyses, goede praktijkvoorbeelden en concrete suggesties die de genoemde acties bieden, is verdere ontwikkeling van (praktisch toepasbare) instrumenten belangrijk. Daarbij zal de prioriteit worden gelegd bij de deskundigheidsbevordering van het (midden)management, het op- en uitbouwen van coachings- en mentorsystemen en de ondersteuning van netwerken. Daarbij wordt ook (extra) aandacht besteed aan hoger opgeleide allochtone vrouwen.

Er wordt een eigentijds «coachingsmodel voor leidinggevenden» ontwikkeld dat cultuurverandering in organisaties bevordert. Het gaat daarbij om aandacht voor een werk-privébalans én om aandacht van leidinggevenden voor de doorstroom van vrouwen. Bedrijven krijgen zo praktische handvatten voor het opzetten en/of verder ontwikkelen van diverse coachingspraktijken.

Verticale segregatie

De verticale segregatie van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt wordt nationaal en internationaal op de arbeidsmarkt wel aangeduid met de metafoor van het «glazen plafond». Die verwijst vooral naar de minder zichtbare mechanismen die de doorstroming van vrouwen naar hogere functies bemoeilijken. Deze kunnen liggen in zaken als werving, selectie en loopbaanbegeleiding, het beeld van een goede leidinggevende en in de bedrijfscultuur (de ongeschreven regels, normen, waarden en omgangsvormen). Naarmate de krapte op de arbeidsmarkt meer effect heeft gekregen op de leidinggevende gremia in het bedrijfsleven, ervaren steeds meer bedrijven de onderbenutting van het vrouwelijk potentieel als probleem.

De noodzaak en bereidheid om aan gerichte oplossingen te werken, is gegroeid. Ervaringen in verschillende landen leren dat gerichte strategische advisering en maatwerk op bedrijfsniveau een belangrijke ondersteuning kunnen leveren (bijvoorbeeld Opportunity 2000 in Verenigd Koninkrijk, Catalyst in de Verenigde Staten, Opportunity in Bedrijf in Nederland).

Het kabinet zal in het kader van de uitvoering van het EQUAL-programma1 om gelijke kansen voor mannen en vrouwen te realiseren, vernieuwende initiatieven bevorderen om de verticale segregatie – het zogenaamde glazen plafond – op de arbeidsmarkt te doorbreken.

Volgen van de ontwikkelingen

Naast onderzoek, de ontwikkeling van beleidsinstrumenten en de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden, is het monitoren van de ontwikkeling een belangrijk instrument.2

Eind 2000 verschijnt een door SZW mede-gefinancierde publicatie van het SCP, Opportunity en Toplink over de man-vrouwsamenstelling in het topmanagement van bedrijven (de «Toptelling»).

Het kabinet zal de monitoring van de man/vrouwverhouding in hogere functies ook in 2001 ondersteunen, waarbij tevens de positie van allochtone vrouwen met een hogere opleiding in beeld gebracht wordt.

In 2001 wordt een benchmark «Vrouwen in de top» opgesteld op basis van de emancipatiemonitor die eind 2000 uitkomt. Deze monitor is met (financiële) steun van SZW ontwikkeld door het SCP in samenwerking met het CBS.

De benchmark houdt in dat ijkpunten worden opgesteld voor de doorstroming van verschillende groepen (allochtone, autochtone, hoger en lager opgeleide) vrouwen in uiteenlopende organisaties en sectoren. Het glazen plafond is immers niet eenduidig en ook niet gelijk voor alle groepen vrouwen in een organisatie. In de ene sector is het plafond dikker dan in de andere en/of ligt het niveau waarop vrouwen tot nu toe zijn doorgestroomd lager dan elders.

De benchmark is een belangrijk instrument om het beleid voor de doorstroom van vrouwen verder te differentiëren en te verdiepen en vervolgens om de voortgang van dat beleid te monitoren.

De Wet aanpassing arbeidsduur (WAA) verruimt de mogelijkheden voor werken in deeltijd (als het bedrijfsbelang dit toestaat). De wet geldt voor alle functieniveaus. Bij de monitor en evaluatie van het gebruik van de wettelijke mogelijkheden voor werken in deeltijd zal ook uitdrukkelijk worden gekeken naar het gebruik van de regeling door hoger opgeleide vrouwen en mannen.

Voorbeeldrol van de overheid

In de emancipatietaakstellingen van diverse departementen zijn doelen en middelen opgenomen om de evenredige deelname van vrouwen te bevorderen, zowel in sectoren die tot het beleidsterrein van de betreffende departementen behoren als op de ministeries zelf.3

In overleg met het ministerie van BZK en andere departementen zal een inventarisatie worden gemaakt van de beleidsdoelen, streefcijfers en resultaten. Dit vormt de basis van verdere beleidsacties.

5. MENSENRECHTEN

Inleiding

Vanuit mensenrechtenperspectief gaat het emancipatiebeleid over de verdere realisering van de mensenrechten van vrouwen. Zo hebben, bijvoorbeeld, de hoofdstukken over arbeid, zorg en inkomen, en over macht en besluitvorming betrekking op de realisering van de economische, sociale en politieke rechten van vrouwen. Omdat in het perspectief van de mensenrechten zoveel beleidsterreinen aan de orde kunnen komen, kan de specifieke aandacht voor de mensenrechten van vrouwen het best worden geconcentreerd op het fundamentele mensenrecht van vrouwen: de vrijwaring van geweld en van de dreiging met geweld.

Prioriteit voor bestrijding van geweld

Het accent wordt in 2001 en volgende jaren gelegd op het voorkómen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en meisjes. Vrouwen kunnen andere rechten en vrijheden vaak niet benutten als zij geconfronteerd worden met (de dreiging van) geweld. Respect voor de lichamelijke en geestelijke integriteit is absolute voorwaarde. Geweld tegen vrouwen komt aanzienlijk vaker voor dan tegen mannen en het gaat om andere vormen van geweld dan bij mannen (zoals geweld in de huiselijke sfeer, seksuele intimidatie, vrouwenhandel, seksuele exploitatie en inbreuken op seksuele en reproductieve rechten).

Een indicatie van de omvang van het geweld tegen vrouwen biedt de opvang van vrouwen, veelal met kinderen, in Blijf van m'n Lijfhuizen, Fiomhuizen en vrouwenopvangcentra. In 1998 meldden 22 908 vrouwen zich aan, in 1999 waren dat er 25 823. In 1998 bedroeg het totaal aanwezige vrouwen en kinderen 9 462, in 1999 waren dat er 11 048. In de Blijf-huizen kwam in 1999 bij 95% van de cliënten een vorm van geweld voor (seksueel en/of ander geweld). In de Fiom-huizen en de vrouwenopvangcentra bedroeg het percentage 62.1

Gezien de omvang en de ernst van het probleem acht het kabinet het zijn taak om met specifieke beleidsinspanningen dit geweld zoveel mogelijk te voorkómen en te bestrijden.

Ook internationaal wordt steeds meer erkend dat geweld tegen vrouwen een omvangrijk probleem is, dat het verbeteren van hun rechten en vrijheden in de weg staat. In het slotdocument van «Beijing +5» is de deelnemende staten expliciet de opdracht meegegeven tot het ontwikkelen van een interdisciplinaire beleidsaanpak op dit gebied.

Naast het voorkómen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en meisjes vindt het kabinet het van belang gelijke behandeling te blijven bevorderen en discriminatie te bestrijden. In dit kader passen ook de activiteiten die verband houden met de uitvoering van het VN-Vrouwenverdrag.

BELEID

De afgelopen jaren heeft het beleid van het kabinet ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes zich toegespitst op maatschappelijke sectoren waarin dit geweld wordt gepleegd. De verantwoordelijkheid voor het beleid is verspreid over enkele departementen. Zo ontwikkelde het ministerie van OC&W beleid voor het bestrijden van seksuele intimidatie in het onderwijs, mede in samenhang met pesten op school. Het ministerie van VWS concentreerde zich op de hulpverlening aan slachtoffers van geweld en op geweld in hulpverleningsrelaties. Het ministerie van Justitie stelde zich in het Actieplan Emancipatietaakstellingen Departementen tot taak het huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden.

Door deze specialisatie leek de noodzaak van coördinatie en afstemming tussen departementen te verminderen. De departementen gaven immers elk hun beleid vorm met eigen deskundigheid. Twee recente ontwikkelingen geven aanleiding deze situatie opnieuw te bezien. In de eerste plaats heeft de evaluatie van het Platform voor Actie (het slotdocument van de Vierde VN-Wereldvrouwenconferentie in Beijing, 1995) geleid tot aandrang op interdisciplinaire coördinatie. In de tweede plaats onderstreept het onderzoek «Het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen. Een verdiepend onderzoek naar het Nederlandse beleid in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit het Vrouwenverdrag» het belang van afstemming.1 Het onderzoek gaat over seksuele intimidatie, geweld in de huiselijke sfeer, vrouwenhandel en seksuele exploitatie en inbreuk op seksuele en reproductieve rechten. U heeft het rapport op 13 juli jongstleden ontvangen.

Ook moet meer aandacht worden besteed aan informatieverspreiding op dit terrein, zodat nieuwe initiatieven kunnen profiteren van ervaringen elders.

Het kabinet komt eind 2000 met een beleidsreactie op de bevindingen van het onderzoek.

Op basis van een inventarisatie bij alle betrokken departementen zal een plan van aanpak voor het regeringsbeleid ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes worden opgesteld. Het plan zal ook aandacht besteden aan de wijze waarop de samenwerking het beste gestalte kan krijgen tussen de verschillende instanties, zoals politie, justitie, hulpverleningsinstanties, onderwijsinstellingen, huisartsen, gezondheidszorginstellingen, gemeenten, vrouwenorganisaties en expertisecentra.

Ervan uitgaande dat deze problematiek om verdere beleidsmaatregelen vraagt, gaat op korte termijn een interdepartementale stuurgroep op hoog ambtelijk niveau zich richten op de coördinatie van het beleid ter voorkoming en bestrijding van geweld in de huiselijke sfeer. Daarbij bestaat de mogelijkheid om later het werkterrein van de stuurgroep te verbreden naar andere vormen van geweld.

De – interdepartementale en maatschappelijke – afstemming zal duidelijk maken op welke terreinen nadere acties nodig zijn. In elk geval worden initiatieven genomen om genitale verminking te voorkomen. Het kabinet zal met beleidsvoorstellen komen, onder meer op basis van informatie uit lopende programma's die de ministers van Ontwikkelingssamenwerking en VWS hebben gesubsidieerd en op basis van de uitkomsten van het overleg met migrantenorganisaties en deskundigen. Uitgangspunt daarbij zal zijn dat strafrechtelijke en maatschappelijke normen geen ruimte bieden voor enige vorm van gedogen.

Bestrijding en preventie van discriminatie

Op 30 november 1999 is het externe evaluatie-onderzoek van de Algemene wet gelijke behandeling aan de Tweede Kamer aangeboden.2 Daarnaast is het evaluatie-onderzoek door de Commissie gelijke behandeling gepresenteerd.3 De reactie van het kabinet op deze onderzoeken ontvangt u eind 2000. Vooruitlopend op de kabinetsreactie is een aantal initiatieven genomen die aansluiten bij de bevindingen van de evaluaties of bij de internationale ontwikkelingen. Gebleken is dat, met uitzondering van personeelsfunctionarissen in bedrijven, weinig mensen op de hoogte zijn van het bestaan van de Algemene wet gelijke behandeling en de Commissie gelijke behandeling. De Commissie werkt daarom een plan uit voor een informatiepunt gelijke behandeling.

Nederland voert beleid dat is gericht op gelijke behandeling en bestrijding van discriminatie op basis van de gronden genoemd in de algemene richtlijn op grond van artikel 13 van het EG-verdrag. Deze gronden zijn: geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid.

Daarom is het bestrijden van discriminatie en het bevorderen van gelijke behandeling ook op de arbeidsmarkt één van de speerpunten die het kabinet in het EQUAL-programma1 voorstelt om de (her)intredemogelijkheden op de arbeidsmarkt van bepaalde groepen met een achterstand te verbeteren.

Er wordt gedacht aan experimenten met betrekking tot de kwalitatieve aspecten bij de instroom. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om het stimuleren en bevorderen van gelijke behandeling bij werving- en selectie, door instrumenten als intercultureel management of diversiteitsbeleid en gedragscodes en klachtenregeling. Een ander voorbeeld betreft de instroom (zowel horizontaal als verticaal) van werknemers op de werkvloer door het bevorderen van gelijke behandeling en het tegengaan van ongewenst gedrag (racisme, pesten en intimidatie).

De experimenten dienen ter ondersteuning van lopende beleids- en wetsontwikkelingstrajecten op bijvoorbeeld het terrein van gelijke behandeling gehandicapten (WGBG), leeftijdsdiscriminatie (Wet verbod leeftijdsdiscriminatie) en gelijke beloning (actieplan gelijke beloning).

Het kabinet zal in het kader van de uitvoering van het EQUAL-programma experimenten stimuleren gericht op het bestrijden van discriminatie en het bevorderen van gelijke behandeling op de arbeidsmarkt conform artikel 13 van het EG-verdrag. Daartoe behoren vergelijkend onderzoek, uitwisseling van «good practices», voorlichtingsactiviteiten en themaconferenties.

VN-Vrouwenverdrag

Rapporteren

Op 1 juli 1999 is in de Tweede Kamer aangekondigd dat het kabinet in het kader van het VN-Vrouwenverdrag een tweejaarlijkse rapportagecyclus zal volgen. Dat betekent dat in 2000 de derde rapportage aan het toezichthoudend orgaan bij het Vrouwenverdrag (CEDAW) wordt gezonden, in 2002 volgt de nationale rapportage, in 2004 de vierde CEDAW-rapportage, en zo verder.2

De derde rapportage aan het CEDAW is u dezer dagen toegezonden. Het kabinet heeft het CEDAW gevraagd de tweede en derde rapportage in de zomer van 2001 gelijktijdig te bespreken.

Op grond van de Goedkeuringswet van het Vrouwenverdrag wordt aan de Tweede Kamer in 2002 de nationale rapportage voorgelegd. Het kabinet benoemt daarvoor een nationaal rapporteur en co-rapporteur. Deze tweede rapportage geeft de stand van zaken weer sinds het rapport-Groenman. Ze gaat in op de gendersensitiviteit van – en de relatie tussen – het mensenrechtenbeleid, het vreemdelingenbeleid, het nieuwkomersbeleid, het integratiebeleid en het terugkeerbeleid. Dit alles in het licht van de relevante artikelen van het Vrouwenverdrag.

Onderzoek naar rechten en plichten

De reeks verdiepende onderzoeken naar de betekenis van het VN-Vrouwenverdrag in de Nederlandse rechtsorde wordt in 2001 voortgezet. Zoals in de meerjarennota is aangegeven, is het noodzakelijk te komen tot een nieuwe bepaling van de rechten en plichten van burgers, het maatschappelijk middenveld en overheden met betrekking tot arbeid en zorg.

Het vijfde onderzoek zal zich richten op het «ongezien onderscheid». Anders geformuleerd: op het «ongezien onderscheid» tussen mannen en vrouwen in de maatschappelijke organisatie van de betaalde arbeid en van de zorg en, in samenhang daarmee, in de vanzelfsprekendheid waarmee enerzijds het publieke domein en mannen, anderzijds het privé domein en vrouwen met elkaar worden verbonden.

Het onderzoek draagt bij aan de uitwerking van artikel 5 van het Verdrag.1

Klachtrecht voor vrouwen

In 1999 heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een Facultatief Protocol bij het VN-Vrouwenverdrag aanvaard. Dit Protocol bevat een klachtrecht voor individuele vrouwen en belangenorganisaties bij het CEDAW. Daarnaast verleent het dit orgaan onderzoeksbevoegdheid bij systematische en/of ernstige schendingen van de mensenrechten van vrouwen. Nederland heeft dit Protocol op 10 december 1999 ondertekend. Daarna zijn de voorbereidingen voor de ratificatieprocedure gestart. In de loop van 2001 wordt de ratificatieprocedure afgerond.

Informatiepunt

Het kabinet wil de kennis over de mensenrechten van vrouwen, de gelijke-behandelingswetgeving en het VN-Vrouwenverdrag verbreden en verdiepen. Zodat vrouwen er sneller een beroep op doen, de bevolking het beter naleeft en juristen het verdrag meer toepassen. In 2001 start het Informatiepunt gelijke behandeling m/v dat hierbij een belangrijke rol gaat vervullen. De Commissie gelijke behandeling werkt plannen uit voor het opzetten van dit informatiepunt. Dat zal in elk geval informatie verstrekken over gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het algemeen en het VN-Vrouwenverdrag in het bijzonder. In de organisatie van het informatiepunt zal de samenwerking tussen instanties die werkzaam zijn op het gebied van gelijke behandeling m/v tot uitdrukking moeten komen.

Het informatiepunt zal begin 2001 starten. Voor dat jaar is hiervoor f 750 000,– gereserveerd. Het informatiepunt zal ook actief informatie verstrekken. Daartoe wordt in overleg en samenwerking met de betrokken NGO's een communicatieplan opgesteld, gericht op (professionele) doelgroepen, zoals de rechterlijke macht en de advocatuur, om hun kennis over (vindplaatsen van) de mensenrechten van vrouwen te vergroten.

Daarnaast zal met de minister voor GSI worden bezien hoe voorlichting over mensenrechten in de Nederlandse samenleving onderdeel kan uitmaken van het educatieve deel van de inburgeringsprogramma's.

Maatschappelijk verantwoord ondernemen

Zowel op nationaal als op internationaal niveau gaat steeds meer aandacht uit naar sociaal verantwoord ondernemen. Dat maakt onderdeel uit van maatschappelijk verantwoord ondernemen (daaronder vallen ook duurzaam ondernemen en respect voor mensenrechten). Sociaal verantwoord ondernemen is één van de speerpunten van het EQUAL-programma.2

Maatschappelijk ondernemen vindt plaats met behoud van publieke en private verantwoordelijkheden. De wijze waarop maatschappelijk ondernemen wordt ingezet om lokale problemen op te lossen, is een opgave voor ondernemers, bestuurders en andere organisaties uit de stad of regio. De internationale dimensie richt zich op het bevorderen van de naleving van de fundamentele arbeidsnormen van de ILO en van de universele mensenrechten, inclusief mensenrechten van vrouwen, door bedrijven – en hun partners – in het buitenland bij hun activiteiten.

Het kabinet hecht grote waarde aan maatschappelijk verantwoord ondernemen. In een adviesaanvraag hierover aan de Sociaal-Economische raad (SER) ligt het accent op de Nederlandse context, maar is ook een internationale component opgenomen. Na ontvangst van het advies, dat dit najaar wordt verwacht, zal een kabinetsstandpunt worden geformuleerd.

Het kabinet zal in het kader van de uitvoering van het EQUAL-programma maatschappelijk verantwoord ondernemen stimuleren. Daaronder wordt ook verstaan het naleven van fundamentele arbeidsnormen en universele mensenrechten, inclusief die van vrouwen, door ondersteuning van bedrijven in hun maatschappelijke activiteiten.

6. INTERNATIONAAL

Verenigde Naties

Het kabinet is tevreden met het resultaat dat in de Speciale Zitting van de Algemene Vergadering van de VN is bereikt.1 Al geven de (opnieuw gebleken) mondiale partijvorming en de gevoerde onderhandelingen reden tot een zekere bezorgdheid. Het (beperkte) aantal behoudende landen dat wenste af te dingen op de afspraken in het Platform voor Actie, zal ook de komende jaren zijn stempel blijven drukken op het werk in VN-verband.

BELEID

Commissie voor de Positieverbetering van Vrouwen

De Commissie voor de Positieverbetering van Vrouwen start in 2001 met het vaststellen van een werkprogramma voor de versnelde uitvoering van het slotdocument van de Vierde VN-Wereldvrouwenconferentie in 1995 in Beijing, het Platform voor Actie. Dit werkprogramma bevat de prioriteiten die zijn vastgesteld tijdens de Speciale Zitting van de Algemene Vergadering, van 5 tot en met 9 juni 2000 in New York.

Voor de zitting van de Commissie voor de Positieverbetering van Vrouwen in 2001 zijn de thema's van discussie: «HIV/AIDS» en «de relatie tussen seksediscriminatie en andere vormen van discriminatie, zoals racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en andere vormen van intolerantie».

Seksuele en reproductieve rechten

Tijdens de Speciale Zitting van de Algemene Vergadering en uit het onderzoek «Het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen» is opnieuw gebleken hoe cruciaal het voor vrouwen en meisjes is dat hun seksuele en reproductieve rechten gegarandeerd zijn.2 Inbreuk hierop heeft grote gevolgen voor hun gezondheid. Het kabinet blijft, vooral in VN- en EU-verband, uitdrukkelijk opkomen voor het fundamentele recht van vrouwen en meisjes op zeggenschap over hun gezondheid en seksualiteit (de seksuele, reproductieve en gezondheidrechten). In dit verband kan ook het verbod van discriminatie op grond van seksuele voorkeur worden aangemerkt. Bijzondere aandacht krijgen de seksuele voorlichting aan jongeren, de vrije toegang tot voorzieningen voor gezinsplanning (inclusief abortus) en de opvang en ondersteuning van zwangere tieners en tienermoeders. In ons land zijn momenteel twee ontwikkelingen gaande. De aantallen abortussen, tienerzwangerschappen tienermoeders nemen toe, met name onder allochtone meisjes. Daar tegenover staat dat steeds meer vrouwen het krijgen van kinderen uitstellen voor een carrière.

Samen met het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt in 2001 een conferentie «Van tienermoeder tot carrièrepil» georganiseerd, om meer inzicht te krijgen in de cultuurverschillen die aan deze keuzen ten grondslag liggen. Het doel daarvan is aanbevelingen te krijgen voor het beleid.

Besluitvorming

In de preventie en oplossing van internationale conflictsituaties is de aandacht voor de positie van vrouwen de afgelopen jaren gegroeid. Het kabinet ondersteunt deze ontwikkeling om zo de bijdrage van vrouwen en de inbreng van genderdeskundigheid te versterken. Een goed voorbeeld hiervan is de emancipatietaakstelling van het ministerie van Buitenlandse Zaken die is gericht op de versterking van genderdeskundigheid bij de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), in het kader van de vergrote aandacht voor de «menselijke dimensie».

Samen met de ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken wordt onderzocht hoe de rol van vrouwen en de inbreng van genderdeskundigheid in conflictpreventie en -oplossing en in post-conflictsituaties kunnen worden versterkt. Hierbij wordt gedacht aan humanitaire vredesmissies, internationale gerechtshoven – waaronder het toekomstig Internationaal Strafhof – en onderzoekcommissies en verdragscomités.

Ook in het watermanagement maken weinig vrouwen deel uit van de besluitvormende organen en de top van de bedrijven. Dat geldt op alle niveaus: lokaal, regionaal, nationaal en internationaal. Vrouwen zijn opvallend afwezig in de «waterstaat».

Tijdens de Ministeriële Conferentie over Water (maart 2000 in Den Haag) hebben de afgevaardigden afgesproken dat zij een internationale subcommissie «Water en gender» instellen om voorstellen uit te werken voor het Derde Wereld Water Forum (Japan, 2003). Nederland heeft toegezegd hierover een informele ministeriële bijeenkomst te organiseren.

Samen met het ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt in 2001 de voorbereiding gestart van deze informele ministeriële bijeenkomst.

Europese Unie

Met het Verdrag van Amsterdam is het opheffen van ongelijkheid en het bevorderen van gelijkheid tussen mannen en vrouwen een «horizontale» doelstelling van de Unie (artikel 2 en 3). Emancipatiebeleid in nu tweesporenbeleid. Enerzijds is er sprake van specifiek emancipatiebeleid, anderzijds van verankering van emancipatiebeleid in het algemene beleid. Bovendien heeft de Raad de bevoegdheid gekregen maatregelen te nemen tegen discriminatie (artikel 13), en voor positieve actie en gelijke beloning (artikel 137 en 141). De Europese Commissie heeft daartoe diverse voorstellen gedaan. De integratie van gelijke kansen voor vrouwen en mannen in het Europese sociaal beleid (mainstreaming) is een vast punt geworden op de agenda van de Sociale Raad. De Europese werkgelegenheidsstrategie wordt jaarlijks uitgewerkt in richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid, die op hun beurt leiden tot nationale actieplannen voor werkgelegenheid. Vast onderdeel hiervan is de integratie en toetsing van de gelijke-kansendimensie. Ook in de hervorming van de Europese Structuurfondsen (2001–2006) heeft het gelijke-kansenperspectief zijn beslag gekregen. Omdat mainstreaming vraagt om effectieve coördinatie, evaluatie en monitoring zal de komende jaren nog sprake zijn van een vijfde communautair actieprogramma voor gelijkheid tussen vrouwen en mannen (2001–2005).

BELEID

Europese werkgelegenheidsstrategie

In het kader van de uitvoering van de Europese werkgelegenheidsstrategie wordt in 2001 getoetst in hoeverre lidstaten van de EU in nationaal beleid maatregelen nemen om de gelijke kansen voor mannen en vrouwen te bewerkstelligen en er aldus in slagen de participatie van vrouwen te laten stijgen tot gemiddeld 60% in 2010. In de meerjarennota is dit cijfer voor Nederland op 65% gesteld.1 In het bijzonder zal dit jaar als follow-up van gemaakte afspraken tijdens de Europese top in Lissabon de nadruk liggen op het ontwikkelen van concrete nationale streefcijfers op het terrein van de kinderopvang.

Het vijfde actieprogramma

De Nederlandse prioriteiten voor het communautaire actieprogramma ter ondersteuning van een integrale strategie voor gelijkheid tussen vrouwen en mannen (2001–2005), ofwel het vijfde actieprogramma, zijn:

* Het bevorderen van gelijke beloning, waaronder de Europese acties die zijn verwoord in het Nederlandse plan van aanpak gelijke beloning.

* Het doorbreken van de horizontale en verticale segregatie op de arbeidsmarkt (waaronder het glazen plafond), onder meer door het doen van onderzoek, het ontwikkelen van instrumenten, het bevorderen van mentoring en de uitwisseling van «good practices» over de verbetering van de employability van vrouwen en de kwaliteit van hun werk.

* Het stimuleren van maatregelen voor het combineren van arbeid en zorg.

* Het bevorderen van de naleving van mensenrechten van vrouwen, waaronder de uitwisseling van «good practices» om geweld tegen vrouwen, zoals huiselijk geweld en genitale verminking, te voorkomen en te bestrijden en de uitwisseling van informatie en gegevens over oorzaken, factoren en trends van dit soort vormen van geweld te stimuleren.

* Het stimuleren van gendermainstreaming in het Europees beleid door middel van het ontwikkelen van instrumenten voor evaluatie, monitoring en benchmarking op voor emancipatiebeleid relevante terreinen, de uitwisseling van «good practices» en de uitvoering van emancipatie-effectrapportages op Commissievoorstellen.

* Het vernieuwen van de coördinatie, evaluatie en monitoring van het tweesporenbeleid op het niveau van de Werkgroepen en de Raad van Ministers.

Deze prioriteiten zijn aan de Europese Commissie meegedeeld in aanloop naar het ontwerp van het vijfde actieprogramma.

Het kabinet kiest voor een actieve opstelling in de onderhandelingen over het vijfde actieprogramma die dit najaar beginnen. U wordt binnenkort nader geïnformeerd over de Nederlandse inzet. De Sociale Raad neemt naar verwachting begin 2001 een besluit.

Richtlijnen Europese Commissie

De Europese Commissie heeft in november 1999 voorstellen gedaan voor twee richtlijnen en een actieplan ter uitwerking van artikel 13 van het EG-verdrag.2 De eerste richtlijn bevat regels om in het werk discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid tegen te gaan. Doel is het bevorderen van gelijke behandeling van werknemers bij alle aspecten van de arbeid, zoals sollicitatie, arbeidsvoorwaarden, beloning en ontslag. De tweede richtlijn verplicht de lidstaten de naleving van het beginsel van gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming ter hand te nemen. Deze richtlijn heeft niet alleen betrekking op de werksituatie, maar ook op sociale zekerheid, bijstand, onderwijs en het aanbieden van goederen en diensten (zoals verhuur en woonruimte). Deze«Rassendiscriminatierichtlijn» is op 19 juli jongstleden in werking getreden. De «Richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in werkgelegenheid en beroep» wordt naar verwachting aan het eind van dit jaar aangenomen.

Deze richtlijnen ter uitwerking van artikel 13 van het EG-verdrag bieden op onderdelen een betere bescherming tegen discriminatie (ras, etniciteit, leeftijd, handicap, godsdienst en levensovertuiging, seksuele geaardheid) dan de bestaande richtlijnen op grond van geslacht. Zo ontbreekt in de huidige richtlijnen een regeling voor intimidatie. Het kabinet vindt dit onwenselijk en wil dat ook voor discriminatie op grond van geslacht een gelijkwaardige bescherming wordt geboden.

De Europese Commissie heeft inmiddels toegezegd hiervoor voorstellen te ontwikkelen.

Het kabinet zal deze voorstellen beoordelen en zo nodig met nadere voorstellen richting Commissie komen.

De Europese Commissie heeft ook een voorstel gepubliceerd tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG over het uitvoeren van het beginsel van gelijke behandeling voor mannen en vrouwen inzake werkgelegenheid, beroepsopleiding, promotie en werkomstandigheden. Naar verwachting starten de onderhandelingen over dit voorstel dit najaar. Het kabinet wil dat voor discriminatie op grond van geslacht een gelijkwaardige bescherming wordt geboden als in de richtlijnen ter uitwerking van artikel 13 van het EG-verdrag voor andere discriminaties is opgenomen. Het kabinet beoordeelt het nieuwe voorstel van de Commissie in het licht van dit uitgangspunt.

Het kabinet zal zich inzetten voor een gelijke bescherming tegen discriminatie op grond van geslacht. U wordt nog nader geïnformeerd over de Nederlandse inzet in de onderhandelingen.

EQUAL

Het communautair initiatief EQUAL (opvolger van de huidige Europese subsidieprogramma's Adapt & Employment) is een nieuw, transnationaal programma dat loopt van 2000 tot 2006 als onderdeel van de Europese Structuurfondsen (ESF). Doel is het via grensoverschrijdende samenwerking stimuleren van nieuwe benaderingen voor de bestrijding van arbeidsmarktgerelateerde discriminatie en ongelijkheid van welke aard dan ook. De lidstaten zijn door de Europese Commissie uitgenodigd om met het EQUAL-programma experimenten in het arbeidsmarktbeleid op te zetten die alle vormen van discriminatie tegengaan (op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid).

Op grond van de ervaringen die zijn opgedaan met Adapt en Employment heeft de Europese Commissie voor de uitvoering van EQUAL een nieuwe procedure voorgeschreven. Daarbij zullen grootschalige projecten worden gefinancierd, gebaseerd op ontwikkelingspartnerschappen. Dat zijn samenwerkende organisaties met een hoofdaannemer die de projectsubsidie aanvraagt. De lidstaten kunnen deze ontwikkelingspartnerschappen zelf invullen. Het kabinet zal daarbij relevante partners betrekken, zoals overheidsinstellingen, arbeidsbureaus, het bedrijfsleven (met name middelgrote en grote bedrijven), sociale partners en NGO's, waaronder belangenorganisaties voor vrouwen, minderheden, gehandicapten en ouderen. Deelname van NGO's zal een voorwaarde zijn om voor financiering in aanmerking te komen. Daarnaast legt de Europese Commissie de nadruk op mainstreaming, zodat verzekerd is dat de positieve resultaten van de EQUAL-projecten worden geïmplementeerd in het arbeidsmarktbeleid.

De Europese Commissie heeft voor Nederland 440 miljoen gulden gereserveerd voor de periode 2000 – 2006. Daartegenover moet 50% aan co-financieringsmiddelen staan. Dit is conform de huidige co-financieringseis in het kader van het nieuwe ESF-programma. Een deel daarvan zal worden ingezet voor het emancipatiebeleid.

Het kabinet is al begonnen met de voorbereidingen voor het EQUAL-programma, dat op 15 september 2000 naar Brussel is gestuurd. Naar verwachting kan het programma na goedkeuring door de Europese Commissie in februari 2001 van start gaan.

Vernieuwende initatieven kunnen worden gefinancierd door de inzet van de vier pijlers van de Europese werkgelegenheidstrategie: inzetbaarheid, ondernemerschap, aanpassingsvermogen en gelijke kansen voor vrouwen en mannen. De bevordering van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen (gendermainstreaming) is een integraal onderdeel van de thematische terreinen van alle vier pijlers.

Het kabinet neemt – als de Europese Commissie het voorgestelde programma goedkeurt – in het kader van de twee sporen van het emancipatiebeleid het voortouw bij een aantal transnationale projecten. Het gaat om projecten1 met de volgende thema's:

* Verbeteren inzetbaarheid: het verbeteren van de (her)intredemogelijkheden en het bestrijden van discriminatie en het bevorderen van gelijke behandeling op de arbeidsmarkt

* Ondernemerschap bevorderen: het scheppen van mogelijkheden om een bedrijf te starten en het versterken van de sociale economie

* Aanpassingsvermogen: het bevorderen van levenlang leren en van integrerende manieren van werken en het versterken van het vermogen van bedrijven om gebruik te maken van informatietechnologie en andere nieuwe technologieën

* Gelijke kansen voor vrouwen en mannen: het bevorderen van het combineren van arbeid en zorg en het verkleinen van de horizontale en verticale segregatie op de arbeidsmarkt.

Raad van Europa

ICT

De snelle ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie (ICT) versterken de internationalisering. De permanente Commissie voor gelijkheid van vrouwen en mannen van de Raad van Europa stimuleert dat meisjes en jongens evenveel profiteren van de kansen die de nieuwe ICT biedt. Ook heeft de commissie besloten de risico's te verkennen van het gebruik van ICT voor vrouwenhandel en andere schendingen van mensenrechten. De Commissie stelt hiertoe een werkgroep in.

Aan de werkgroep die rapporteert over de gevolgen van het gebruik van ICT voor vrouwenhandel zal actief worden deelgenomen.

Gendermainstreaming

In vervolg op de conferentie die de Raad van Europa in 1999 in Athene heeft gehouden over gendermainstreaming (waarop de Nederlandse emancipatie-effectrapportage en het Actieplan Emancipatietaakstellingen Departementen als «good practices» zijn ontvangen), belegt de permanente Commissie voor gelijkheid tussen vrouwen en mannen in 2001 een expertmeeting.

Op basis van het uitvoeren van de departementale emancipatietaakstellingen zal het kabinet actief deelnemen aan het debat in de expertmeeting over belemmeringen bij het uitvoeren van gendermainstreaming en aan de volgende stap die de Raad zal zetten.

Vrede en veiligheid

Aansluitend bij het actieplan voor gelijkheid van vrouwen en mannen van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), zal de Raad van Europa de komende jaren meer aandacht besteden aan de rol van vrouwen in conflictpreventie, conflictoplossing en post-conflictsituaties.

Het kabinet zal een actieve bijdrage leveren aan de voorbereidingen van een forum over de rol van vrouwen in pre- en postconflictsituaties en gewapende conflicten in het gebied van de Raad van Europa.

BIJLAGE

Vijf jaar na «Beijing»

Van 5 tot en met 9 juni 2000 is in New York de 23e Speciale Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (SAVVN) gehouden. De bijeenkomst stond in het teken van: «Vrouwen 2000: Gelijkheid, Ontwikkeling en Vrede in de 21ste eeuw». Ruim 2000 regeringsvertegenwoordigers en 2000 vertegenwoordigers van NGO's uit de hele wereld hebben aan de vergadering deelgenomen. Over de voorbereiding, de Nederlandse inzet en de verwachte resultaten bent u mede namens de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking geïnformeerd.1

Niet voor het eerst bleek een vrij scherpe partijvorming op te treden. Daarbij trachtte een beperkt aantal behoudende landen af te doen aan de afspraken in het Platform voor Actie. Niettemin is het kabinet tevreden met het resultaat. De SAVVN heeft geleid tot hernieuwde politieke aandacht voor het nationale en internationale emancipatiebeleid in vervolg op de Vierde VN-Wereldvrouwenconferentie («Beijing»).

De betekenis van de Verklaring en van het slotdocument van de SAVVN liggen vooral in het stellen van prioriteiten voor acties op de korte en middellange termijn. Deze acties moeten leiden tot een versnelde uitvoering van het Platform voor Actie van Beijing. In het slotdocument is veel van de Nederlandse prioriteiten opgenomen, zoals mainstreaming, arbeid en zorg en geweld tegen vrouwen. Deze thema's vragen nu om een nadere uitwerking.2

Diversiteit in omstandigheden

In lijn met de rapportage «Nederland Vijf jaar na Beijing» en de meerjarennota «Van vrouwenstrijd naar vanzelfsprekendheid» heeft Nederland tijdens de SAVVN uitgedragen dat in een pluriforme samenleving diversiteit en gelijke rechten parallel samen moeten gaan. Vrouwen en mannen moeten de mogelijkheid hebben een zelfstandig bestaan op te bouwen op grond van gelijke rechten, kansen en vrijheden, zonder dat verschillen in etniciteit, godsdienst of overtuiging, burgerlijke staat, validiteit, leeftijd en seksuele voorkeur, daarin een rol spelen. Essentieel is de keuzevrijheid van vrouwen en mannen: deze moet in elke levensfase tot zijn recht kunnen komen. Ieder individu heeft aanspraak op een economisch zelfstandig bestaan en op een eerlijke verdeling van arbeid, zorg en inkomen, vrij van armoede en geweld. Deze visie staat geen schending van mensenrechten toe.

In het slotdocument erkent de wereldgemeenschap dat voor het realiseren van gelijkheid tussen vrouwen en mannen rekening moet worden gehouden met diversiteit in omstandigheden en dat verschillen niet mogen leiden tot het niet kunnen realiseren van gelijke rechten, kansen en vrijheden.

Twee sporen

Door «Beijing» zijn zowel wereldwijd als ook in ons land de richting en strategie van het beleid verschoven naar tweesporenbeleid. Enerzijds is het beleid gericht op vernieuwing, evaluatie en monitoring. Anderzijds streeft het kabinet naar het verankeren van emancipatie in het algemene beleid (mainstreaming). Door nieuwe allianties met relevante beleidsmakers en maatschappelijke partners wordt gewerkt aan de verbreding van het draagvlak.

Seksuele rechten en seksuele voorkeur

Het bleek niet mogelijk de seksuele rechten van vrouwen en het uitgangspunt van non-discriminatie op grond van seksuele voorkeur (conform artikel 13 EG-Verdrag) expliciet vastgelegd te krijgen in het slotdocument. Tijdens een plenair debat dreigden enkele landen zich uit de onderhandelingen terug te trekken als met name Westerse landen zouden blijven aandringen op opname van het recht op vrije seksuele voorkeur in het slotdocument. Alle landen hebben uiteindelijk ingestemd met de afspraken op het terrein van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, maar de tekst gaat op dit punt niet verder dan het Platform voor Actie. Evenals in Beijing hebben sommige landen reserveringen gemaakt vanwege religieuze en ethische waarden, culturele achtergronden of filosofische overtuigingen.

De Europese Unie had al in Beijing in een «interpretatieve verklaring» gesteld dat volgens haar interpretatie de seksuele rechten, waaronder seksuele voorkeur, impliciet zijn verwoord in het Platform voor Actie en onderdeel zijn van de mensenrechten van vrouwen. De EU heeft dit standpunt herhaald bij het aannemen van de slotverklaring van de SAVVN.

Nederlandse prioriteiten uit het slotdocument Beijing + 5

Hieronder volgt een overzicht van de door Nederland in de SAVVN ingebrachte prioriteiten, die tevens aandachtspunten zijn bij de uitwerking van beleid.

* Het integreren van een genderperspectief in nationale en sectorale begrotingen en macro-economisch beleid (zogenaamde «gender sensitive budgetting»).

* Het ontwikkelen van statistieken en indicatoren gedisagregeerd naar sekse en leeftijd, die leiden tot meetbare, tijdsgebonden resultaten, evaluatie, monitoring en benchmarking op voor emancipatiebeleid relevante terreinen.

* Het verbeteren van de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt door het nemen van maatregelen voor het combineren van betaalde arbeid en onbetaalde zorg, bestrijden van ongelijke beloning, doorbreken van horizontale en verticale seksesegregatie op de arbeidsmarkt, wegnemen van fiscale belemmeringen, bevorderen van employability, een levenlang leren en het bestrijden van feminisering van de armoede.

* Het bevorderen van maatschappelijk verantwoord ondernemen.

* Het uitbannen van alle vormen van geweld tegen vrouwen door een samenhangende, interdisciplinaire, gecoördineerde beleidsaanpak. Het gaat om signaleren, preventie, opsporen en vervolgen, opvang, hulpverlenen, regie en communicatie. Bijzondere aandacht is er voor huiselijk geweld, schadelijke traditionele praktijken (zoals genitale verminking en eerwraak), systematische verkrachting in conflictsituaties en de opvang van slachtoffers.

* Het voorkomen en bestrijden van vrouwenhandel. Onder andere door het aanstellen van een nationaal rapporteur om informatie uit te wisselen en te rapporteren over gegevens, oorzaken, factoren en trends.

* Het ratificeren van het facultatief protocol bij het VN Vrouwenverdrag.

* Het bestrijden van alle vormen van discriminatie van vrouwen en meisjes.

* Het erkennen van de zeggenschap van vrouwen en meisjes over eigen gezondheid en seksualiteit als mensenrecht – de zogenaamde seksuele en reproductieve gezondheid en rechten – waartoe volgens de Europese Unie ook het verbod van discriminatie op grond van seksuele voorkeur kan worden gerekend. Hierbij gaat speciale aandacht uit naar seksuele voorlichting aan jongeren, vrije toegang tot voorzieningen voor family planning inclusief abortus en opvang en ondersteuning van zwangere tieners en tienermoeders.

* Het bestrijden van HIV/AIDS, onder andere door goede informatie te verschaffen en het bevorderen van veilig seksueel gedrag.

* Het daar waar passend mainstreamen van een genderperspectief in nationaal vreemdelingen- en asielbeleid om de rechten van vrouwen te bevorderen en te beschermen. Hieronder valt ook het nemen van stappen om seksespecifieke vervolging en geweld te erkennen als grond voor het verlenen van een vluchtelingenstatus en van asiel.

* Het integreren van vrouwenrechten in het beleid van internationale organen gericht op de naleving van universele mensenrechten en versterken van genderdeskundigheid en het versterken van de rol van vrouwen in conflictpreventie, conflictoplossing en post-conflictsituaties zoals in humanitaire en vredesmissies alsmede internationale gerechtshoven, waaronder het toekomstig Internationaal Strafhof en onderzoekscommissies en verdragscomités.

* Het erkennen van de rol van vrouwen bij duurzame ontwikkeling en in de besluitvorming en het beheer van natuurlijke hulpbronnen zoals water.

* Het realiseren van gelijke kansen voor vrouwen en meisjes in culturele, recreatieve en sportactiviteiten op alle niveaus, zoals bij toegang, training, competitie, beloning en prijzen.

* Het stimuleren van zelfregulering en gedragscodes (media) bij het gebruik van ICT met het oog op het bestrijden van stereotiepe beeldvorming.

* Onderstrepen van de belangrijke rol die NGO's vervullen bij het realiseren van gelijkheid tussen vrouwen en mannen.


XNoot
1

Kamerstukken, II, 1999–2000, 27 061, nrs. 1 en 2.

XNoot
2

De Sociaal-Economische Raad, de Raad voor het Openbaar Bestuur, de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, de VROM-Raad, de Adviesraad voor Internationale Vraagstukken en de Onderwijsraad. Hiernaast is de Commissie Gelijke Behandeling, de Stuurgroep Dagindeling en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid verzocht om een reactie op (delen van) de nota.

XNoot
3

Zie hiervoor hoofdstuk 6 Internationaal en bijlage «Vijf jaar na Beijing».

XNoot
1

Vorm geven aan structurele verandering, De rol van vrouwen, OESO, Parijs, 1991.

XNoot
1

I. Boerefijn, M.M. van der Liet-Sanders en T. Loenen, Het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen, Een verdiepend onderzoek naar het Nederlandse beleid in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit het Vrouwenverdrag, Den Haag, Ministerie van SZW/Elsevier bedrijfsinformatie bv, juli 2000. Op 13 juli aangeboden aan het parlement (DCE 00/44 457).

XNoot
2

In Op Gelijke Voet, juni 2000.

XNoot
3

Uit: Gender mainstreaming: conceptual framework, methodology and presentation of good practices. Raad van Europa. Straatsburg, mei 1998. EG-S-MS (98) 2.

XNoot
4

Vierde Wereldvrouwenconferentie, Nederlandstalig verslag van de Vierde Wereldvrouwenconferentie te Peking, 4–15 september 1995, Ministerie van SZW, september 1996/B 730. Bijlage II.

XNoot
5

Arbeidsmarktbeleid voor etnische minderheden, Plan van aanpak 2000–2003, Kamerstukken, II, 1999–2000, 27 223, nr. 1.

XNoot
1

Kamerstukken, II, 1998–1999, 26 206, nr. 11.

XNoot
1

Verslag Europese Raad te Lissabon gehouden op 23 en 24 maart 2000, brief van de Minister van Buitenlandse Zaken, 28 maart 2000. Kamerstukken, II, 1999–2000, 21 501-20, nr. 115.

XNoot
2

Meerjarennota, blz. 18.

XNoot
3

Kamerstukken, II, 27 223, nr. 1.

XNoot
1

B.T.J. Hooghiemstra en J.G.F. Merens, Variatie in participatie, Achtergronden van arbeidsdeelname van allochtone vrouwen en autochtone vrouwen, SCP, Den Haag, 1999.

XNoot
2

Kamerstukken, II, 1999–2000, 27 099, nr. 1.

XNoot
3

Zie hiervoor hoofdstuk 4 Macht en besluitvorming.

XNoot
4

Zie hiervoor hoofdstuk 6 Internationaal.

XNoot
1

Kamerstukken, II, 1999–2000, 27 207 en 27 208.

XNoot
2

Zie hiervoor de brief aan de Tweede Kamer van 30 mei 2000, SZW/AV/RV/2000/36 399.

XNoot
1

Zie hiervoor: Onbetaalde arbeid gelijk verdeeld, commissie Toekomstscenario's herverdeling onbetaalde arbeid, Den Haag, VUGA, 1995.

XNoot
2

Zie hiervoor hoofdstuk 6 Internationaal.

XNoot
3

Kamerstukken, II, 26 814, nr. 13.

XNoot
1

Kamerstukken, II, 1999–2000, 26 587, nrs. 8 en 9.

XNoot
2

Motie-De Graaf c.s., Kamerstukken, II, 1999–2000, 26 800, nr. 21.

XNoot
1

Kamerstukken, II, 1999–2000, 27 269, nrs. 1–3.

XNoot
2

Motie-De Graaf c.s., Kamerstukken, II, 1999–2000, 26 800, nr. 21.

XNoot
3

Maak werk van in- en doorstroombanen in de kinderopvang, een uitgave van VOG, ABVAKABO FNV, CFO en CNV, juni 2000.

XNoot
1

Dr. Pauline Naber, drs. Frederique Veldman en drs. Roelanda Wiebing, Jongeren en emancipatie: Emancipatie is uit, kiezen is in, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, december 1999.

XNoot
1

EIM, Benchmark Ondernemerschap, Tabellenboek, Zoetermeer, december 1999.

XNoot
2

EIM, Vrouwelijk ondernemerschap in Nederland 1994–1997, Zoetermeer, maart 1999.

XNoot
3

Zie hiervoor hoofdstuk 6 Internationaal.

XNoot
1

In 1994 ging het nog om 709 000 vrouwen.

XNoot
2

Zie hiervoor hoofdstuk 6 Internationaal.

XNoot
1

Brief van de staatssecretaris van SZW, mr. A.E. Verstand-Bogaert, mede namens de ministers van VROM, EZ en V&W dd. 29 juni 2000, kenmerk DCE/00/38 529.

XNoot
1

4+2=7, Combineren van onderwijs, opvang en vrije tijd, Advies van de Stuurgroep Dagindeling n.a.v. de discussies over de vierdaagse schoolweek in het basisonderwijs, Den Haag, december 1999.

XNoot
1

De aantrekkelijkheid van het politieke beroep. Diversiteit en vernieuwing in de lokale politiek. Ministerie van BZK en Ministerie van SZW/DCE, mei 2000.

XNoot
1

Kamerstukken, II, 1996–1997, 22 777, nr. 10.

XNoot
2

R.A. Koole, J.J.M van Holsteyn en J.A. Elkink, Rekrutering en representatie in een representatief bestel. Bevindingen van een empirisch onderzoek onder leden en kiezers van CDA, D66, PvdA en VVD. Universiteit Leiden, mei 2000.

XNoot
1

Dualisme en democratie, staatscommissie Elzinga. Zie voor het kabinetsstandpunt: Kamerstukken, II, 1999–2000, 26 800 VII, nr. 42.

XNoot
2

Notitie rechtspositie politieke ambtsdragers in gemeenten en provincies. Brief van de minister van BZK aan de vaste commissie voor BZK van de Tweede Kamer dd. 14 juli 2000 (BW 2000/U 79 294).

XNoot
3

Kamerstukken, II, 1999–2000, 26 957, nrs. 1, 2 en 3.

XNoot
1

International Labour Organization, Conclusions on breaking through the glass ceiling: Women in management. Geneva, December 1997.

XNoot
1

Baakbericht 153, 1998.

XNoot
1

Zie hiervoor hoofdstuk 6 Internationaal.

XNoot
2

Opportunity in Bedrijf publiceert daarvoor jaarlijks de «Balansmeter».

XNoot
3

Zie noot 10 op blz. 8.

XNoot
1

Bron: De Maatschappelijke Opvang 1998 en 1999; cijfers en actuele ontwikkelingen (Federatie Opvang/NIZW), 2000.

XNoot
1

Zie noot 5 op blz. 7.

XNoot
2

Brief van de Minister van BZK d.d. 30 november 1999, CW 99/95 792.

XNoot
3

Commissie Gelijke Behandeling, Gelijke behandeling in beweging. Evaluatie van vijf jaar gelijke behandeling, mei 2000.

XNoot
1

Zie hiervoor hoofdstuk 6 Internationaal.

XNoot
2

Kamerstukken, II, 1998–1999, 25 893, nr. 7.

XNoot
1

Art. 5, onder (a), bepaalt: «De Staten (–) nemen alle passende maatregelen om: (a) het sociale en culturele gedragspatroon van de man en de vrouw te veranderen ten einde te komen tot de uitbanning van vooroordelen, van gewoonten en van alle andere gebruiken, die zijn gebaseerd op de gedachte van de minderwaardigheid of meerderwaardigheid van één van beide geslachten of op de stereotiepe rollen van mannen en vrouwen». Zie: J.C. Hes en C.E. van Vleuten, Het Vrouwenverdrag in de Nederlandse rechtsorde, VUGA/Ministerie van SZW, Den Haag, 1996, blzn. 242–3.

XNoot
2

Zie hiervoor hoofdstuk 6 Internationaal.

XNoot
1

Zie bijlage: «Vijf jaar na Beijing».

XNoot
2

Zie noot 5 op blz. 7.

XNoot
1

Zie hiervoor hoofdstuk 3, Arbeid, zorg en inkomen.

XNoot
2

Zie Sociale Nota 2001, hoofdstuk 3.

XNoot
1

Zie hiervoor de hoofdstukken 2 Arbeid, zorg en inkomen, 3 Dagindeling, 4 Macht en besluitvorming en 5 Mensenrechten.

XNoot
1

Brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mr. A.E. Verstand-Bogaert, mede namens de Ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking, Kamerstukken, II, vergaderjaar 1999–2000, 26 814, nr. 10.

XNoot
2

«Nederlandse prioriteiten uit het slotdocument Beijing + 5», opgenomen aan het eind van deze bijlage.

Naar boven