27 410
Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg 2001–2004

nr. 11
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT EN VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 april 2001

Op 26 juni 2000 heeft de Tweede Kamer op hoofdlijnen ingestemd met het Beleidskader Wet op de jeugdzorg (Kamerstukken 2000–2001, 26 816, nr. 13), waarin voor de wet richtinggevende keuzen gepresenteerd zijn. Sindsdien wordt er gewerkt aan een ontwerp van Wet op de jeugdzorg.

Bij brief van 2 april 2001 is een concept van het voorstel van Wet op de jeugdzorg met memorie van toelichting voor advies aan de daarvoor in aanmerking komende instanties voorgelegd. Wij willen bevorderen dat het wetsvoorstel nog voor de zomervakantie aan de Ministerraad kan worden voorgelegd. Hiermee willen we bereiken dat conform de toezegging aan de Tweede Kamer het ontwerp van wet in september 2001 naar de Raad van State kan worden gezonden. Naar verwachting zal dan na behandeling in de beide Kamers per 1 januari 2003 de nieuwe wet van kracht kunnen zijn.

Hierbij treft u het implementatieprogramma Wet op de jeugdzorg aan.1 Met dit implementatieprogramma wordt de overgang van de huidige situatie naar het nieuwe regime van de Wet op de jeugdzorg ingevuld. Het is een werkprogramma waarin met name is uitgewerkt welke activiteiten het Rijk moet ondernemen.

Het implementatieprogramma is naar inzicht van dit moment opgesteld. Het is een dynamisch werkprogramma, waaraan voortschrijdend nieuwe activiteiten kunnen worden toegevoegd.

In de Wet en de toelichting daarbij worden de inhoudelijke kaders geformuleerd. Daarover worden de betrokken partijen de komende tijd nog geconsulteerd. Uiteraard kan later ook de behandeling in beide Kamers nog tot aanpassingen leiden.

Het realiseren van een soepele overgang naar het werken onder de nieuwe Wet op de jeugdzorg vraagt van alle partijen een grote krachtsinspanning. Dat geldt voor de bureaus jeugdzorg in wording, de zorgaanbieders, algemene voorzieningen voor jeugdigen, de organisaties van cliënten en beroepsgroepen, de gemeenten, de zorgverzekeraars, en de provincies en grootstedelijke regio's (gsr). De provincie/gsr heeft hierbij de centrale regie. Het Rijk draagt zorg voor de randvoorwaarden.

Elke partij heeft de opdracht om vooruitlopend op de wet niet alleen na te gaan welke veranderingen nodig zijn, maar vooral ook al te gaan werken als ware de wet in werking.

Naast creativiteit en doorzettingsvermogen vraagt het vooral van alle partijen om elkaar uit te dagen op 1 januari 2003 voor de cliënt klaar te staan onder het regime van de nieuwe wet.

De afgelopen maanden is intensief overleg gepleegd met alle betrokken partijen. Dit traject is afgerond met een bestuurlijk overleg op 23 maart jl. Eerst is overleg gepleegd met provincies/grootstedelijke regio's (IPO-kerndelegatie) en de VNG. Dit overleg heeft geresulteerd in een aantal conclusies die als bijlage bij deze brief zijn gevoegd.1) Provincies, grootstedelijke regio's, VNG en het Rijk zijn het er over eens dat voortvarend gewerkt moet worden aan het implementatietraject voor de Wet op de jeugdzorg.

Aansluitend heeft gezamenlijk overhedenoverleg plaatsgevonden met de vertegenwoordigers van het particulier initiatief. Deze partijen hebben kennis genomen van de conclusies uit het overhedenoverleg. Met elkaar is de intentie uitgesproken de implementatie vanaf nu samen te starten.

De VOG heeft niet deelgenomen aan dit afrondende, bestuurlijk overleg. De VOG heeft zich op het standpunt gesteld dat eerst voldoende middelen voor arbeidsvoorwaarden voor de sector geregeld moeten zijn alvorens zij weer aan het formele (bestuurlijke) overleg wil deelnemen.

De VOG is door ons uitgenodigd alsnog haar inbreng te leveren in de komende tijd. De VOG heeft al aangekondigd na een ledenraadpleging eind april met haar inbreng te zullen komen.

Uitgangspunten voor de implementatie

Bij de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg treden wijzigingen op in de verhoudingen en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen. Voor de inrichting van dit implementatieprogramma hebben wij ons de vraag gesteld welke verantwoordelijkheidsverdeling als startpunt moet worden genomen. Is dat de huidige verdeling, zoals deze voortvloeit uit de nu geldende regelingen, of die welke bij inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg gaat gelden?

Een soepele overgang kan alleen bereikt worden als alle partijen de komende jaren gaan anticiperen op de nieuwe wet. Wij gaan uit van de verhoudingen, zoals ze per 2003 zullen ontstaan. Wij volgen hiermee de lijn die ook de Kamer in het Algemeen Overleg jeugdzorg op 6 december jl. heeft aangegeven. Dit betekent dat van partijen soms een inspanning wordt gevraagd waar men formeel nog niet voor is toegerust. Tegelijkertijd gaat van deze keuze wel de meest activerende invloed uit.

De consequentie hiervan is dat wij ons in dit implementatieprogramma in grote mate richten op de relatie tussen het Rijk en de provincies/gsr. In het nieuwe stelsel zijn het immers de provincies/gsr die als toekomstig regisseur van de jeugdzorg ervoor zorg moeten dragen dat de gestelde doelen van de implementatie op instellingsniveau bereikt worden.

Gedurende het implementatietraject is de verhouding tussen Rijk en provincie/gsr te kenschetsen als het verkennen van de toekomstige verhoudingen en het voorbereiden op de overdracht van subsidierelaties en andere verantwoordelijkheden. De praktische invulling daarvan zal gedurende het implementatietraject per provincie/gsr verschillen. Om aan deze verschillen tegemoet te kunnen komen, stelt elke provincie/gsr een provinciaal/regionaal implementatieprogramma op. Op basis van deze programma's krijgt het overleg tussen het Rijk en de provincies/gsr vorm. De afspraken die in dit overleg per provincie/gsr worden gemaakt, worden vastgelegd in een convenant tussen de betrokken provincie/gsr en het Rijk. Die convenanten vormen het belangrijkste sturingsinstrument voor de implementatieperiode. De te realiseren doelen zijn daarbij voor alle provincies/gsr gelijk.

De inrichting van de implementatiestructuur

De periode tot aan het moment van inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg beslaat ongeveer anderhalf jaar. In die periode zullen alle betrokken partijen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid moeten bijdragen aan de implementatie. Hoewel de bijdragen naar verantwoordelijkheid te onderscheiden zijn, is de onderlinge samenhang tussen de bijdragen en daarmee de onderlinge afhankelijkheid van de betrokken partijen hoog.

Ten dienste van vooral de implementatiepraktijk en faciliterend aan de benodigde (bestuurlijke) overleggen wordt onder beheer van het Landelijke Programmamanagement Jeugdzorg (LPJ) een implementatieplatform ingericht. Actieve uitwisseling van ervaringen over voortgang, oplossingen en knelpunten tussen provincies/gsr, gemeenten, instellingen, cliënten(organisaties) en beroepsbeoefenaren uit de verschillende regio's moet hiermee bereikt worden. Ook heeft het LPJ de monitoring van de voortgang van de implementatiepraktijk tot taak. Om de platformfunctie van het LPJ te benadrukken zal het LPJ zich vanaf nu presenteren als Landelijk Platform Jeugdzorg.

Voorts richten wij ook een landelijke cliëntentafel in ten behoeve van de voortgang van zowel het wetgevingstraject als het implementatietraject.

Er is een heldere structuur van overleg en afstemming gedurende de looptijd van dit implementatieprogramma nodig tussen de bestuurlijke partijen en de uitvoerende partijen.

Bij de inrichting van dit overleg is uitgegaan van de verhoudingen, zoals deze na inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg zullen bestaan. Daarmee komt het overleg tussen het Rijk en de vijftien provincies en grootstedelijke regio's gezamenlijk en afzonderlijk centraal te staan.

Vanuit dit overleg wordt door het Rijk en de provincies/gsr gezamenlijk overleg gevoerd met de landelijke vertegenwoordigers van de bureaus jeugdzorg en de zorgaanbieders.

De Kamer zal de komende periode op verschillende momenten op de hoogte gehouden worden van het verloop van het implementatietraject. In het voorjaar van 2002 zal over de eerdergenoemde convenanten tussen Rijk en provincies/gsr gerapporteerd worden. Vervolgens ontvangt de Kamer informatie via de jaarlijkse Voortgangsrapportage in september 2002. In het voorjaar van 2003 kan de Kamer de stand van zaken van implementatietraject per 1 januari 2003 tegemoet zien.

Opzet van het implementatieprogramma

Het programma bevat drie met elkaar samenhangende delen.

In deel I staat de inrichting van het implementatietraject centraal. Daarin staan centraal een aantal leidende uitgangspunten, de overlegstructuur, het vastleggen van bestuurlijke afspraken in convenanten, de monitoring van de implementatie(praktijk) en de vervolgstructuur.

In deel II staat de inhoud centraal. Onmisbaar voor een implementatietraject is duidelijkheid over het eindbeeld waarnaar gestreefd wordt. Op veel punten heeft het Beleidskader Wet op de jeugdzorg die duidelijkheid al gegeven, maar op een aantal thema's is nog een verdere invulling nodig. Het gaat daarbij om onderwerpen waarover moties zijn ingediend, maar ook om thema's waarbij in het Beleidskader zelf verwezen is naar onderzoek en nadere uitwerking. In dit deel worden ook de uitkomsten vermeld van het onderzoek naar de bestuurlijke inbedding van de jeugdzorg in de overige vier kaderwetgebieden. De uitkomsten van het onderzoek zijn als bijlage bijgevoegd.1 Ook in de discussies in de voorbereidingsgroepen op dit programma en in gesprekken met externe partijen zijn thema's genoemd. In dit deel vindt ook een verdere uitwerking en waar nodig aanpassing van het Beleidskader plaats die voortkomen uit de werkzaamheden die voor het opstellen van het ontwerp van wet worden verricht. Overigens kan het wetgevingstraject tot en met de behandeling in de beide Kamers nog tot wijzigingen leiden.

In deel III staan de activiteiten die het Rijk moet verrichten centraal om de randvoorwaarden te realiseren, waarbinnen de provincies/gsr en veldpartijen het jeugdzorgstelsel onder het nieuwe wettelijke regime moeten implementeren. Helder is gemaakt wat het Rijk aan activiteiten voor wanneer afgerond moet hebben en wat zij verwacht van de overige partijen, wil het gestelde doel bereikt worden. Dit implementatieprogramma biedt daarmee het kader voor de aanpak en de activiteiten op provinciaal, regionaal en instellingsniveau.

Op korte termijn moet de slag naar implementatie(programma's) op die niveaus gemaakt worden.

In deel III wordt ook aangegeven op welke wijze het Rijk de overige partijen ondersteunt. Ten behoeve van de positie van de cliënt wordt een actieprogramma opgestart. De provincies/gsr worden gefaciliteerd. De uitvoerende instellingen worden ondersteund (zoveel mogelijk via de provincies/gsr) door activiteiten dan wel programma's op het vlak van het bureau jeugdzorg, de modularisering van het zorgaanbod, kwaliteit, informatievoorzienig en op verschillende thema's, zoals de jeugd-LVG, de gezinsvoogdij en de Raad voor de kinderbescherming.

Aan het slot van deel III van het implementatieprogramma zijn de acties in een schema weergegeven. In dat schema is onderscheid gemaakt in activiteiten rondom de bureaus jeugdzorg, het zorgaanbod, de sturingsinstrumenten van het Rijk en de gezamenlijke instrumenten, en de thematische actieprogramma's.

In het schema hebben wij ook de termijnen aangegeven waarbinnen een start gemaakt moet worden, dan wel wanneer deze activiteiten afgerond moeten zijn.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. M. Vliegenthart

De Staatssecretaris van Justitie,

N. A. Kalsbeek


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven