27 407
De Staat van de Europese Unie

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER EN DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 september 2000

Hierbij bieden wij u aan de Staat van de Europese Unie, de Europese agenda 2000–2001 vanuit Nederlands perspectief.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

D. A. Benschop

De Staat van de Europese Unie De Europese Agenda 2000–2001 vanuit Nederlands perspectief

«Jaarlijks brengt het Kabinet op Prinsjesdag een rapport uit (Staat van de Europese Unie) waarin een overzicht wordt gegeven van de financiële en beleidsimplicaties van Europese besluitvorming voor Nederland, alsmede een overzicht van beleidsintenties en financiële gevolgen in het komende jaar»

Regeerakkoord 1998.

INHOUDSOPGAVE

ALGEMENE INLEIDING5
    
HOOFDSTUK 1: HET EUROPESE INTEGRATIEPROCES VERKEND7
    
1.1Inleiding7
    
1.2Recente ontwikkelingen8
 1.2.1De Economische en Monetaire Unie (EMU)8
 1.2.2De Interne Markt en Europese kennismaatschappij8
 1.2.3Interne veiligheid10
 1.2.4Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB)10
 1.2.5Uitbreiding12
    
1.3Uitdagingen13
 1.3.1Eenheid13
 1.3.2Slagvaardigheid14
 1.3.3Legitimiteit14
    
1.4Mogelijke hervormingen16
 1.4.1Uitgangspunten16
 1.4.2De (Europese) Raad18
 1.4.3Flexibiliteit19
 1.4.4De Commissie20
 1.4.5Het Europees Parlement21
 1.4.6Europese rechtspleging22
 1.4.7Extern optreden23
 1.4.8Constitutionele ordening24
    
1.5Slot27
    
HOOFDSTUK 2: DE EUROPESE AGENDA OP HOOFDLIJNEN29
    
2.1Inrichting en bestuur van de Unie29
 2.1.1IGC 200029
 2.1.2Rapport Trumpf: het functioneren van de Raad32
 2.1.3Reorganisatie van de Europese Commissie32
 2.1.4Openbaarheid34
 2.1.5Bevordering van de plaatsing van Nederlanders bij de diensten van de Europese Commissie34
    
2.2Externe betrekkingen: stabiliteit, veiligheid, handel en ontwikkeling36
 2.2.1Uitbreiding van de Europese Unie36
 2.2.2Zuid-Oost Europa37
 2.2.3Rusland40
 2.2.4De Middellandse Zee41
 2.2.5Afrika en de Grote Meren regio42
 2.2.6Azië43
 2.2.7Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB)44
 2.2.8Wereld Handelsorganisatie na Seattle46
 2.2.9Geïntegreerd ontwikkelingssamenwerkingsbeleid49
    
2.3Economische en Sociale Agenda53
 2.3.1Het vervolg op «Lissabon»53
 2.3.2Europese sociale agenda: «Nice»56
 2.3.3De voorjaarsvergadering van de Europese Raad in Stockholm57
2.4Vrijheid en kwaliteit van leven59
 2.4.1Handvest van de Grondrechten59
 2.4.2Asiel, migratie en politie- en justitiesamenwerking60
 2.4.3Anti-discriminatie62
 2.4.4Voedselveiligheid63
 2.4.5Voorzorgsbeginsel66
    
HOOFDSTUK 3: DE FINANCIËN VAN DE EUROPESE UNIE69
    
3.1De Begroting69
 3.1.1Besluit Eigen Middelen70
 3.1.2De Financiële Perspectieven70
 3.1.3Begroting 200170
 3.1.4De Nederlandse afdrachten en ontvangsten/de netto-positie73
    
3.2Controle en beheer76
 3.2.1Begroting 199876
 3.2.2Financiële Hervormingen76
 3.2.3Herziening Financieel Reglement77
 3.2.4EU-fraudebestrijding: functioneren OLAF77
 3.2.5Financieel beheer in Nederland79
    
HOOFDSTUK 4: DE RAADSAGENDA'S81
    
4.1De Europese Raad81
    
4.2De Raad van de Europese Unie84
 4.2.1Algemene Raad: Uitbreiding van de Europese Unie84
 4.2.2Algemene Raad: Buitenlands beleid87
 4.2.3Algemene Raad: Handelsbetrekkingen92
 4.2.4Ontwikkelingssamenwerking101
 4.2.5ECOFIN105
 4.2.6Landbouw109
 4.2.7Milieu112
 4.2.8Transport en Telecommunicatie116
 4.2.9Werkgelegenheid en Sociale Zaken123
 4.2.10Visserij131
 4.2.11Industrie en Energie134
 4.2.12Justitie, Binnenlandse Zaken en Civiele Bescherming (JBZ)139
 4.2.13Interne Markt, Consumentenzaken en Toerisme144
 4.2.14Onderzoek151
 4.2.15Begroting154
 4.2.16Cultuur/Audiovisueel156
 4.2.17Onderwijs en Jeugdzaken158
 4.2.18Gezondheid161
    
HOOFDSTUK 5: COMMUNICATIECAMPAGNE: «UITBREIDING VAN DE EUROPESE UNIE»165
    
BIJLAGE: WERKZAAMHEDEN BNC171
Beoordeling voorstellen Europese Commissie171
Stand van zaken: implementatie177
Stand van zaken: inbreukprocedures178
    
LIJST VAN AFKORTINGEN179
    
TREFWOORDENREGISTER181

ALGEMENE INLEIDING

Deze Staat van de Europese Unie 2000–2001 komt op een belangrijk moment in de geschiedenis van de Unie. Wij bevinden ons in een periode van grote dynamiek:

– de invoering van de euro;

– de economische en sociale agenda in het licht van de kenniseconomie;

– de ambities op veiligheids- en defensiegebied;

– de besluiten over asiel, migratie en justitie- en politiesamenwerking.

Voor ons liggen de historische uitbreiding van de Unie met de landen van Midden- en Oost-Europa en de daarvoor benodigde institutionele hervormingen van de Unie zelf.

Dit moment geeft aanleiding tot reflectie over de verworvenheden van de Unie, haar toekomst en de institutionele vormgeving ervan. In deze Staat van de Europese Unie wordt een beschouwing gegeven over de ontwikkeling van de Unie op korte, middellange en lange termijn. De komende maanden zullen in het bijzonder in het teken staan van het tot stand brengen van de institutionele hervormingen en de bijbehorende Verdragswijzigingen. De regering heeft dienaangaande een hoog ambitieniveau: de Unie heeft sterke instellingen en structuren nodig. In de komende maanden dienen eveneens besluiten genomen te worden over het tijdpad van het uitbreidingsproces.

Deze Staat van de Europese Unie biedt inzicht in de Europese agenda voor het komende jaar en de Nederlandse inzet bij een veelheid aan onderwerpen: van voedselveiligheid tot vrijhandel en van het Handvest van de Grondrechten tot het financieel beheer.

Met de Staat van de Europese Unie wil de regering verantwoording afleggen over haar (voorgenomen) inbreng in de Europese Unie, en daarmee bijdragen aan het parlementaire en publieke debat over Europa en de Nederlandse positie.«Vastbesloten voort te gaan met het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin besluiten zo dicht mogelijk bij de burgers worden genomen....»

(Preambule van het Verdrag betreffende de Europese Unie)

HOOFDSTUK 1: HET EUROPESE INTEGRATIEPROCES VERKEND

1.1 Inleiding

«Europa is volop in beweging». Dat schreef de regering in haar IGC-nota die zij op 15 november 1999 naar het Parlement zond. Minder dan een jaar later lijkt deze dynamiek nog groter. Het debat over de toekomst van Europa is in een stroomversnelling geraakt.

De Nederlandse regering verwelkomt dat debat. De draagwijdte van de ingrijpende veranderingen die op ons continent plaatsvinden, wordt steeds meer zichtbaar en voelbaar. Nu de omvangrijke en historisch noodzakelijke uitbreiding daadwerkelijk voor de deur staat, groeit het besef dat de hervormingen van de Europese Unie nodig zijn. Ook roept de uitbreiding vragen op over het behoud en versterking van hetgeen bereikt is in bijna een halve eeuw Europese integratie en over de mogelijkheid dat proces voort te zetten. Tegen de achtergrond van deze terecht opgebrachte, fundamentele vragen wil de regering vasthouden aan haar eerder ingezette koers.

De regering is van mening dat nu allereerst voortvarend moet worden gewerkt aan de succesvolle afronding van de lopende Intergouvernementele Conferentie (IGC) over de institutionele hervormingen. Dat is de beste bijdrage aan de toekomst van de Unie. Op de Europese Raad van Nice in december moet over alle institutionele hervormingen die nodig zijn voor de uitbreiding van de Unie overeenstemming worden bereikt. Het nieuwe Verdrag dient het sein voor de gehele lopende uitbreiding op groen te zetten.

Na Nice zal de discussie over de toekomst van de Unie voortgaan en op enig moment uitmonden in nieuwe wijzigingen en nieuwe afspraken. Daarom wil de regering in deze Staat van de Unie ook haar visie geven op de verdere ontwikkeling van de Europese integratie. Daarbij ligt de nadruk op het woord ontwikkeling.

Uitgangspunten voor het toekomstperspectief van de Europese Unie zijn voor de regering in ieder geval:

– versterking van de instellingen;

– behoud van de communautaire methode;

– realiseren van voldoende betrokkenheid van de regeringen van de lidstaten;

– sterkere betrokkenheid van de burgers bij de Europese besluitvorming.

De benadering van de regering laat zich omschrijven als «drie maal drie»:

– drie doelstellingen parallel bereiken: èn uitbreiden, èn verder integreren, èn de eenheid van de grote Unie bewaren;

– oplossingen vinden voor drie grote uitdagingen: hoe de samenhang waarborgen, hoe de slagvaardigheid (intern en extern) verzekeren en hoe de legitimiteit van het optreden van de Unie bewerkstelligen?

– suggesties aandragen voor drie stadia: korte, middellange en lange termijn, dat wil zeggen voor de IGC, voor de periode na Nice en voor de verdere toekomst.

1.2 Recente ontwikkelingen

De afgelopen tien jaren heeft een fundamentele verdieping van de Europese integratie plaatsgevonden. Sinds het Verdrag van Maastricht wordt op steeds meer beleidsterreinen samengewerkt. De inspanningen om gezamenlijke problemen op te lossen worden steeds vaker gebundeld. Die Europese ambitie heeft zich vertaald in voortgang op een aantal belangrijke terreinen. Het Europese integratieproces is daarmee doorgedrongen tot de kern van onze nationale bevoegdheden. Het grijpt diep in de samenleving in. De verwevenheid tussen de nationale en de Europese politiek is nauwer geworden. Sterker, Europees beleid is in ruime mate nationaal beleid geworden en andersom.

1.2.1 De Economische en Monetaire Unie (EMU)

In het vooruitzicht van de voltooiing van de interne markt («Europa 1992») werd in 1991 door de toenmalige 12 lidstaten tot de vorming van de EMU besloten. Dit besluit is voor de Europese Unie, zowel vanuit economisch oogpunt als voor het integratieproces in brede zin, van enorme betekenis geweest. Eerst nu dringt bij sommigen door hoe verstrekkend de besluiten van Maastricht waren.

De inwerkingtreding van de EMU per 1 januari 1999 mag worden beschouwd als een succes. Meer landen dan aanvankelijk was gedacht, voldeden aan de criteria voor deelname. Griekenland is recent toegetreden als twaalfde lidstaat en de regering hoopt dat ook de andere lidstaten deze stap spoedig zullen volgen.

Hoewel de chartale euro pas over anderhalf jaar wordt ingevoerd, heeft de EMU nu reeds zichtbare consequenties. Zo heeft de EMU de lidstaten bewust gemaakt van de noodzaak te komen tot een gemeenschappelijke markt voor financiële diensten. Hiervan zullen de Europese burgers kunnen profiteren met goedkopere en betere financiële diensten.

Ook heeft de invoering van de euro gevolgen voor de bedrijfsvoering van de Europese effectenbeurzen. De beurzen zoeken naar samenwerkings- en fusiemogelijkheden. Dit heeft weer een effect op geharmoniseerde regelgeving en grensoverschrijdende betalingssystemen. Hierdoor wordt het effectenverkeer efficiënter.

Op 1 januari 2002 wordt de euro ook een tastbare munt. Meer dan 300 miljoen Europeanen betalen dan met hetzelfde geld. Naast alle praktische voordelen zal de euro de Unie een tastbare identiteit geven. Iedere burger krijgt een direct belang bij een koopkrachtige, stabiele Europese munt. Zo raakt een ieder nog directer betrokken bij Europa.

1.2.2 De Interne Markt en de Europese kennismaatschappij

De Europese samenwerking is begonnen met de gemeenschappelijke markt. Het vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is stap voor stap gerealiseerd. Het Europa-1992-project gaf ruim tien jaar geleden een impuls aan de harmonisatie van wetgeving op Europees niveau om een interne markt te creëren. De Unie beschikt thans over een kader van gelijke regels en normen voor vrijwel alle producten en diensten. De Commissie ziet scherp toe op de implementatie en naleving van deze wetgeving in de lidstaten. Zij doet waar nodig nieuwe voorstellen om de regels te verbeteren, te vereenvoudigen of te vernieuwen. Een goed functionerende interne markt vormt de basis van de Europese economische groei en welvaart.

Waar het Verdrag van Maastricht de bevoegdheden voor het monetaire beleid duidelijk op het Europese niveau heeft gelegd, bleef de verantwoordelijkheid voor het economisch beleid bij de lidstaten. Het Verdrag van Amsterdam bood ruimte voor een betere onderlinge afstemming van het nationale beleid. In december 1997 werden onder het Luxemburgse Voorzitterschap werkgelegenheidsafspraken gemaakt. Een half jaar later kwamen in Cardiff afspraken over de economische structuur (produkt-markt-analyses) tot stand en in Keulen volgde in 1999 overeenstemming over procedures voor macro-economische beleidsafstemming.

In dit proces heeft de Europese Raad van Lissabon de meest recente bijdragen geleverd. De ambitie is uitgesproken dat Europa de meest dynamische en concurrerende regio ter wereld moet worden. De Europese Unie moet gekenmerkt worden door duurzame groei, toenemende werkgelegenheid en sociale samenhang.

Lissabon heeft ook de manier vastgelegd waarop de lidstaten met elkaar samenwerken op economisch vlak, de open coördinatiemethode. Dit houdt in dat:

– er gemeenschappelijke richtsnoeren worden opgesteld met tijdschema's voor het bereiken van de doelstellingen;

– er waar nodig of gewenst kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren worden opgesteld (benchmarking), als middel om elkaars beleid te vergelijken (best practices);

– de lidstaten de Europese richtsnoeren in nationaal en regionaal beleid vertalen; en

– de lidstaten elkaars prestaties periodiek monitoren en evalueren (peer pressure).

Lissabon heeft dus een Europees kader geschapen voor nationale besluitvorming over sociaal-economische onderwerpen, ook voor onderwerpen die tot voor kort nationaal beleidsdomein waren, zoals onderwijs. Dit is een fundamentele verschuiving. Met de open coördinatiemethode heeft een nieuwe integratiemethode op Europees niveau wortel geschoten. Het gaat om een aanpak waarbij niet zozeer sprake is van communautaire regelgeving, als wel van richtlijnen voor beleid dat de lidstaten zelf dienen te formuleren. Door onderlinge beleidsvergelijking en -concurrentie ontstaat druk op de lidstaten om beter te presenteren. De Commissie speelt hierbij een coördinerende en stimulerende rol.

Het belang van deze methode schuilt in het feit dat nu beleidsterreinen kunnen worden betreden waarop de culturele en historische verschillen tussen de lidstaten nog een relatief grote rol spelen. Daarmee is voortgang van het integratieproces verzekerd, ook wanneer er geen behoefte of mogelijkheid bestaat voor een traditionele overdracht van bevoegdheden. Het is een methode die niet in plaats van, maar in aanvulling op de traditionele werkwijze komt.

Zo vervaagt de scheidslijn tussen nationaal en Europees beleid verder. Op Europees niveau wordt richting gegeven aan nationaal beleid. Andersom beïnvloedt het nationale niveau het Europese, omdat goed beleid navolging zal krijgen.

1.2.3 Interne veiligheid

Sinds 1997 heeft het beleid van de Europese Unie op het gebied van de vrijmaking van het personenverkeer en de vormgeving van een Europese justitiële ruimte een belangrijke impuls gekregen. Het Verdrag van Amsterdam heeft doelstellingen geformuleerd voor een gemeenschappelijk visum-, asiel- en migratiebeleid. Daaraan ligt de overtuiging ten grondslag dat vrijheid van personenverkeer alleen volwaardig tot ontwikkeling kan komen binnen het kader van de Gemeenschap, met gebruikmaking van de beproefde communautaire beleidsinstrumenten, besluitvormingsmethoden en democratische controle.

Een ruimte zonder binnengrenzen en het in toenemende mate grensoverschrijdende karakter van criminaliteit nopen tot meer samenwerking. Derhalve is in nauwe samenhang met de communautarisering van het vrij personenverkeer de politie- en justitiesamenwerking geïntensiveerd en van een effectiever instrumentarium voorzien. Een essentieel onderdeel van de nieuwe, geïntegreerde benadering van het vrij personenverkeer is de integratie van de Schengen-samenwerking in de Europese Unie.

In oktober 1999 heeft de Europese Raad in Tampere een plan opgesteld voor de concrete uitwerking van deze onderdelen van het Verdrag van Amsterdam. Van groot belang is dat duidelijke afspraken zijn gemaakt over het tijdpad, die door de Commissie inmiddels zijn opgenomen in een scoreboard aan de hand waarvan de vorderingen op gezette tijden worden gemeten. De eerste maanden na Tampere was sprake van een trage start, mede omdat de Commissie nog doende was haar interne organisatie in te richten. Met de uitvoering van de afspraken is begonnen. In de komende maanden moeten besluiten worden genomen over gemeenschappelijke minimumnormen voor asielprocedures, tijdelijke bescherming bij massale toestroom van ontheemden en over een Europees vluchtelingenfonds. In 2001 zal over minimumnormen voor opvang worden besloten.

De intensivering van de justitiële en politiële samenwerking zal leiden tot meer synergie zowel qua wetgeving als qua opsporings- en vervolgingspraktijk. De intensivering van praktische samenwerking met name op politiegebied via Europol begint vruchten af te werpen en zal een nieuwe stimulans krijgen met de oprichting van gezamenlijke onderzoeksteams van lidstaten om grensoverschrijdende criminaliteit aan te pakken. Deze vormen van Europese samenwerking zijn een directe bijdrage aan de interne veiligheid van de Unie, die bijdraagt aan de veiligheid en de veiligheidsperceptie van de burger.

Een gezamenlijk asiel- en migratiebeleid, een effectief Europol en EUROJUST (samenwerkingsorgaan voor vervolging) zijn niet van vandaag op morgen te realiseren. Het betreft beleidsterreinen waar lidstaten tot voor kort de nationale soevereiniteit onverminderd wensten te handhaven. Het besef dat nationale oplossingen niet voldoen en gemeenschappelijk beleid en intensieve samenwerking noodzakelijk zijn, begint steeds meer terrein te winnen.

1.2.4 Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB)

In 1997, toen het Verdrag van Amsterdam tot stand kwam, was een krachtige Europese rol op het terrein van het veiligheids- en defensiebeleid nog ver verwijderd. Door een aantal factoren is dat perspectief niet alleen dichterbij gekomen maar ook aanmerkelijk realistischer geworden. De verdieping van de integratie op andere terreinen sinds Maastricht en Amsterdam, maakte de lacunes op het gebied van het buitenlands- en veiligheidsbeleid extra zichtbaar. De gebeurtenissen in Bosnië en Kosovo hebben op pijnlijke wijze aangetoond dat de Europese Unie onvoldoende in staat was adequaat in te spelen op crises in zijn onmiddellijke nabijheid. Reeds langer gehoorde geluiden dat de Europese landen een grotere verantwoordelijkheid op zich zouden moeten nemen voor het waarborgen van veiligheid en stabiliteit binnen Europa werden steeds luider. Maar ook politieke ontwikkelingen in de EU-lidstaten speelden een belangrijke rol. Zo koos de Britse regering het Europese veiligheidsbeleid als één van haar speerpunten.

De Frans-Britse verklaring van St.-Malo van december 1998 markeert het beginpunt van een reeks belangrijke afspraken van de Europese Raad over het EVDB. In juni 1999 werd in Keulen vastgelegd dat de Unie taken op het gebied van crisisbeheersing («Petersbergtaken») – «where NATO as a whole is not engaged» – ook zelfstandig, gebruikmakend van NAVO-middelen danwel met eigen middelen, moet kunnen uitvoeren. Eind 1999 werd in Helsinki bepaald dat de Unie vanaf 2003 in staat moet zijn om 50–60 000 man met voortzettingscapaciteit in het veld te brengen voor crisisbeheersingsoperaties.

De besluiten van Helsinki maakten het mogelijk dat op 1 maart jl. de interim-besluitvormingsstructuren voor het EVDB in Brussel met hun werk konden beginnen. Inmiddels is goede voortgang gemaakt met het concretiseren van de doelstelling met betrekking tot de militaire vermogens (Headline Goal). In november van dit jaar zal een Capabilities Commitment Conference worden georganiseerd, waarop lidstaten aangeven welke militaire middelen zij beschikbaar kunnen stellen voor door de EU-geleide operaties. Bij die conferentie zal zichtbaar worden welke lacunes nog bestaan in de inspanning van de EU-lidstaten. Afspraken moeten worden gemaakt over eventuele extra investeringen en efficiëntere inzet van de beschikbare nationale defensiebudgetten. Uiteraard is het van belang dat duplicatie van NAVO-middelen wordt vermeden. Daarom moet aansluiting gezocht worden bij het «Defence Capabilities Initiative» van de NAVO. Ook is van belang dat de Unie in staat zal zijn voldoende capaciteit voor civiele crisisbeheersing te kunnen inzetten.

Er wordt momenteel gewerkt aan goede afspraken over de politieke, diplomatieke en militaire samenwerkingsstructuur tussen de Europese Unie en de NAVO, alsmede met derde landen. De regering benadrukt dat zij in de ontwikkeling van het EVDB bijzondere waarde hecht aan goede praktische afspraken tussen de Unie en de NAVO. De EVDB-ontwikkeling is immers niet los te zien van het veiligheidspolitieke kader en de capaciteit die de NAVO biedt.

Op basis van de richtsnoeren die in Keulen zijn geformuleerd zal de Europese Raad in Nice de besluitvorming over het EVDB moeten afronden. Er zal overeenstemming moeten worden bereikt over de vormgeving van de permanente structuren voor het EVDB, die naar verhoopt dan al in het nieuwe Verdrag een plaats zullen krijgen. De ontwikkeling van het EVDB illustreert dat de Unie van een economische gemeenschap evolueert naar een volwaardige politieke Unie.

1.2.5 Uitbreiding

De aanstaande uitbreiding van de Unie tot 25 of meer lidstaten vormt wellicht de grootste stap die de Unie in haar bestaan zal zetten. Niet alleen in kwantitatieve maar ook in kwalitatieve zin is de sprong enorm. De historische kans om stabiliteit en welvaart voor zoveel staten binnen de Unie te verankeren moet met beide handen worden aangepakt. Een dergelijke kans zal zich misschien nooit opnieuw voordoen.

Het uitbreidingstraject is nu definitief ingezet. In de afgelopen jaren is de visie op hoe de uitbreiding moet verlopen in zeer snel tempo geëvolueerd. Enkele jaren geleden werd nog uitgegaan van een eerste uitbreiding met een beperkt aantal landen. Het Verdrag van Amsterdam weerspiegelt nog die gedachte: een meer beperkte institutionele hervorming werd voorzien voor een EU-uitbreiding met hooguit vijf nieuwe leden, een diepgaande hervorming voor verdere uitbreiding. De Europese Raad van Luxemburg ging een stap verder: er werd besloten tot het openen van toetredingsonderhandelingen met zes kandidaten. Een tweede groep zou later aan bod komen. Dit differentiatiemodel stond echter al snel onder druk en mede als gevolg van de Kosovocrisis werd in Helsinki gekozen voor het regattamodel. De Europese Unie heeft dertien landen aangemerkt als kandidaat-lidstaten. Met twaalf kandidaat-lidstaten wordt inmiddels tegelijk onderhandeld. Toetreding zal kunnen plaatsvinden zodra aan de Kopenhagen-criteria en de overige gestelde voorwaarden zal zijn voldaan. Zo moeten de kandidaat-lidstaten niet alleen op papier voldoen aan de «rule of law», hun administraties moeten de beginselen van de rechtsstaat ook daadwerkelijk naleven. Met Turkije kunnen de onderhandelingen pas worden geopend indien het land voldoet aan de politieke Kopenhagen-criteria.

De snelle veranderingen in de gemeenschappelijke visie op het uitbreidingsproces zijn niets minder dan het bewijs dat allen het eens zijn over het grote politieke belang van een snelle en brede integratie voor het Europese continent. Niet steeds gelijkluidende inschattingen van de duur van de economische transitie doen niets af aan het feit dat de uitbreiding op termijn voor zowel de toetredende landen als de huidige lidstaten een grotere welvaart zal brengen. De historische opdracht om de diepe breuklijn te dichten die tot voor kort door het continent liep, is van vitale betekenis. Uitbreiding van de Unie is de beste waarborg voor de stabiliteit in Europa op langere termijn.

Dat het uitbreidingstraject nu definitief is ingezet is ook de verdienste van de kandidaat-landen zelf. Zij hebben, zij het tot nu toe met wisselend succes, met ingrijpende economische en politieke hervormingen reeds een belangrijke inhaalslag gemaakt.

1.3 Uitdagingen

De in de voorgaande paragraaf geschetste ontwikkelingen en met name het perspectief van een uitbreiding van de Unie naar 25 of meer lidstaten, zullen hun weerslag op de structuur van de Unie en haar besluitvorming niet missen. Naarmate het integratieproces voortschrijdt en de Unie steeds meer landen zal gaan omvatten, wordt de potentiële kwetsbaarheid van de Unie scherper zichtbaar. Drie uitdagingen van de Unie kunnen worden onderscheiden:

– de steeds grotere heterogeniteit en diversiteit stelt eisen aan de eenheid en samenhang van de Unie;

– het grote aantal lidstaten in de toekomst vraagt om een besluitvormingsproces dat rekening houdt met de vereiste slagvaardigheid van de Unie; en

– het steeds ingrijpender karakter van de Europese integratie roept vragen op over de legitimiteit van de Unie.

Dit alles brengt de noodzaak met zich mee hervormingen in de Unie door te voeren. De verbetering van de eenheid, slagvaardigheid en legitimiteit zullen daarbij voor de regering steeds voorop staan.

1.3.1 Eenheid

De Europese Unie heeft intergouvernementele en supra-nationale kenmerken. Haar lidstaten onderscheiden zich niet alleen in economisch, maar ook in politiek en cultureel opzicht van elkaar. De Unie heeft zowel een unieke institutionele structuur als een diverse samenstelling.

De Unie heeft een sui generis karakter. Die unieke vorm is tegelijk een gevolg van en een voorwaarde voor het integratieproces. De Unie, tot stand gebracht door nationale en soevereine staten, is gestoeld op de diversiteit van het Europese continent. De bedoeling was en is een samenwerkingsvorm te vinden die rekening houdt met verschillen tussen de lidstaten en hen tevens bindt door de gerealiseerde successen. Dat «acquis» vloeit voort uit het verwezenlijken van doelstellingen die de lidstaten alleen gezamenlijk beter kunnen bereiken. In essentie zijn dat de doelstellingen van vrede, stabiliteit, welvaart en welzijn in Europa. Om die optimaal te verwezenlijken is het nodig dat onderlinge verschillen tussen lidstaten worden gerespecteerd. Geen homogenisering, maar erkenning van de diversiteit binnen een gemeenschappelijk kader. Alleen zo kan de dynamiek van het integratieproces goed functioneren.

De diversiteit van de Unie is haar kracht, de bron van haar creativiteit. De verschillende benaderingen en invloeden, de voortdurende uitwisseling van standpunten en ideeën tussen lidstaten, zorgen voor een natuurlijke dynamiek.

Daar staat tegenover dat naarmate de heterogeniteit van de Unie toeneemt en de beleidsterreinen waarop zij zich begeeft complexer zijn, het moeilijker wordt de eenheid en samenhang te bewaren, vooral als de besluitvorming niet soepel loopt. Er moet daarnaast rekening worden gehouden met uiteenlopende visies van de lidstaten op de snelheid van het integratieproces en de mate waarin zij in staat zijn in dit proces vooraan te willen lopen.

De toegenomen heterogeniteit en complexiteit leiden tot de vraag hoe de Unie haar eenheid kan bewaren zonder haar ambities te verloochenen. Aanpassingen zijn nodig. Om de dynamiek in het integratieproces te behouden is flexibiliteit geboden. Niet alleen bij het nemen van besluiten. Ook bij het kiezen van de beleidsinstrumenten en het al of niet gemeenschappelijk betreden van nieuwe beleidsterreinen.

1.3.2 Slagvaardigheid

De slagvaardigheid van de Unie heeft zowel een interne als een externe dimensie.

De interne slagvaardigheid betreft de mate waarin de Unie snel en effectief besluiten kan nemen, oplossingen kan vinden voor problemen en antwoorden kan formuleren op nieuwe uitdagingen. De communautaire instellingen en besluitvormingsprocedures dateren nog van de oprichtingsjaren van de Europese Gemeenschappen. Maar de omstandigheden van vandaag zijn onvergelijkbaar met die van de jaren '50. Er zijn inmiddels 15 lidstaten en op termijn meer dan 25. Daarmee groeit een steeds scherpere spanning tussen de ambities van de Unie en de instrumenten waarover zij beschikt.

Zelfs besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid, die een deel van de noodzakelijke oplossing vormt, zal in een grotere Unie complicaties opleveren. Nu vereist een gekwalificeerde meerderheid de steun van minstens acht lidstaten. In een Unie van vijfentwintig zullen dat er minimaal dertien zijn. Om een meerderheid te vormen, is overleg nodig, het wisselen van argumenten, overtuigen, informeren. Dat vergt al veel tijd. Met het bestaande talen- en vertalingsregime zal de efficiëntie in het overleg evenmin eenvoudiger worden. De Unie mag niet vastlopen in haar eigen machinerie.

Ook de externe slagvaardigheid van de Unie verdient versterking. Het betreft hier niet alleen het proces van voorafgaande interne besluitvorming, maar ook de uitvoering, de kracht, effectiviteit en geloofwaardigheid van het externe optreden. Hier doen zich in essentie drie problemen voor.

Allereerst de vraag in hoeverre er werkelijk sprake is van een gezamenlijke visie en belangen van de lidstaten. Deze problematiek doet zich vooral voor in het GBVB. Hierdoor kan vaak een dilemma ontstaan, namelijk de keuze tussen de grootste gemene deler van de standpunten van allen of een krachtig geluid van enkelen.

Ten tweede de institutionele opzet. Naast de Hoge Vertegenwoordiger is immers de Commissie betrokken bij het buitenlands- en veiligheidsbeleid. Bovendien vervult het Voorzitterschap een rol van betekenis in de buitenlandse betrekkingen.

Ten derde, en dat geldt met name voor de externe economische betrekkingen, wordt de stevige interne discipline (bijvoorbeeld op monetair gebied) niet gecomplementeerd met een coherent optreden van de Unie naar buiten. Ook de slagvaardigheid op handelspolitiek terrein is aan erosie onderhevig.

1.3.3 Legitimiteit

Met de verdieping van het integratieproces is de Europese Unie steeds meer doorgedrongen tot de kern van de nationale beleidscompetenties. De invloed van Brussel op het dagelijks leven is groter dan ooit. Daarmee wordt de vraag naar de legitimiteit van het optreden van de instellingen van de Europese Unie nog dringender. Het gaat er ook om in hoeverre de uitkomsten van het Europese besluitvormingsproces worden gedragen door de samenleving.

De vraag naar de legitimiteit van hetgeen op Europees niveau gebeurt of wordt nagelaten, reikt verder dan de vraag naar het democratisch karakter van de besluitvormingsprocedures. Het draagvlak is niet alleen afhankelijk van het democratisch gehalte van de Europese politieke orde. Formele democratie is nog geen levende democratie. Draagvlak is ook afhankelijk van de betrokkenheid van de burger bij hetgeen op Europees niveau gebeurt. Waar die betrokkenheid tekort schiet, kan de oorzaak liggen in het ontbreken van een herkenbaar Europees politiek domein met voldoende participatie van iedere Europeaan. Als de legitimiteit onvoldoende is houdt dat een direct gevaar in voor de Unie. De samenleving kan zich van de Unie en van hetgeen zij voorstaat gaan vervreemden.

1.4 Mogelijke hervormingen

1.4.1 Uitgangspunten

De regering zal hieronder ingaan op hervormingen die naar haar oordeel in de Europese Unie nodig zijn. De aandacht zal in de eerste plaats moeten worden geconcentreerd op de lopende IGC over de institutionele hervormingen. Instellingen en besluitvorming moeten zodanig worden hervormd dat een Unie met in de toekomst bijna het dubbele aantal leden toch goed kan blijven functioneren. In Nice moet een akkoord worden bereikt dat de weg vrijmaakt voor de uitbreiding.

Voor de hervormingen hanteert de regering de volgende algemene uitgangspunten.

– De Unie wordt gevormd door lidstaten, die delen van hun soevereiniteit hebben overgedragen en gebundeld. De Unie treedt alleen dan op indien zij daartoe bevoegdheid heeft verkregen. Ook op de lange termijn blijven de lidstaten de fundamentele elementen waarop de Unie is gebaseerd. De diversiteit van de Unie moet worden gerespecteerd.

– De succesvolle communautaire methode blijft van het grootste gewicht voor de Europese integratie. De kern daarvan is dat de Unie een rechtsgemeenschap is. Daarin berust het initiatiefrecht bij de Commissie. Besluiten worden genomen door de Raad, in zoveel mogelijk gevallen met gekwalificeerde meerderheid, en het Europees Parlement. Het toezicht en de controle op de uitvoering is met name in handen van de Commissie en het Hof van Justitie. Deze methode zal ook in de toekomst effectief zijn.

– Waar nodig moet ook binnen de Unie ruimte bestaan voor intergouvernementele samenwerking en nieuwe integratiemethodieken. Ook bij de verkenning van nieuwe beleidsterreinen en de aanpak van specifieke problemen kunnen deze vormen van samenwerking in de toekomst wenselijk zijn.

– De regering kiest ervoor dat de Unie vanuit de bestaande instellingen en structuren wordt hervormd. De hervormingen worden geplaatst in het licht van de drieledige doelstelling van uitbreiding, verdieping en eenheid. De ambitie is om deze doelen gelijktijdig te bereiken.

De Europese integratie is een succes zonder precedent. De bijdrage die de Gemeenschappen en later de Unie aan het herstel van de vreedzame betrekkingen tussen de Europese landen hebben geleverd, heeft een fundamentele, historische betekenis. Vanuit een voorzichtige economische samenwerking is een integratieproces ontstaan dat inmiddels uitwerkt op vrijwel alle terreinen van beleid. De sleutel voor deze ontwikkeling is en blijft de communautaire methode waarvoor Monnet, Schuman, Beyen en Spaak de basis hebben gelegd. Eigen aan de methode is dat stapsgewijs, reagerend op concrete vraagstukken en rekening houdend met de voor handen zijnde ruimte aan de integratie wordt gewerkt. De geleidelijke totstandkoming van de interne markt heeft laten zien hoe succesvol de methode is. Juist nu de Unie voor grote uitdagingen staat en hervormingen nodig zijn, moet zo veel mogelijk voortgebouwd worden op de communautaire methode.

Bij de hervormingen moet een onderscheid worden gemaakt tussen wat op korte termijn noodzakelijk is en wat op de middellange of langere termijn kan worden ondernomen. Door een verschil in tijdshorizon aan te brengen, kan een realistische aanpak worden gevolgd.

Op korte termijn heeft een succesvolle afronding van de lopende IGC absolute prioriteit. In de periode na Nice moet het aangepaste instrumentarium van de Unie optimaal worden gebruikt. Ook zal maximaal moeten worden ingezet op een stroomlijning van werkzaamheden en procedures die geen verdragswijziging behoeven. In die periode zullen de onderhandelingen met de kandidaat-lidstaten tot een goed einde moeten worden gebracht en moet vervolgens met de toetreding van nieuwe lidstaten een begin worden gemaakt.

In deze periode zal het nadenken over verdere grote hervormingen moeten worden voortgezet. Deze hervormingen zouden gemeen kunnen hebben dat zij de constitutionele ordening van de Unie versterken. In dat verband kan worden gedacht aan de verankering van de grondrechten in de Verdragen, de splitsing van de Verdragen en een nadere afbakening van de verhouding tussen de Unie en de lidstaten. Deze hervormingen kunnen belangrijke bijdragen vormen aan een proces van constitutionele ordening op basis waarvan een Europese grondwet kan ontstaan. Deze vraagstukken zijn echter niet direct gekoppeld aan de uitbreiding. Mocht in 2004 of daaromtrent opnieuw een IGC plaatsvinden, dan zouden in ieder geval de kandidaat-lidstaten met wie de toetredingsonderhandelingen op dat moment zijn afgesloten, bij die IGC moeten worden betrokken.

Tenslotte het verdere toekomstperspectief van de Unie. In welke richting dient de Unie zich uiteindelijk te ontwikkelen? Welke staatkundige of andere structuren zijn denkbaar en realiseerbaar voor een sterk vergrote Unie die steeds meer ingrijpt in het dagelijkse leven van Europeanen? Wat is de gewenste verhouding tussen de Unie en de lidstaten zelf? Dit perspectief, wel aangeduid als de politieke finaliteit van de Unie, betreft het brede kader van het integratieproces en de institutionele vormgeving in het Europa van de toekomst. Aan de orde zijn wezenlijke vragen, die ook tegen de achtergrond van de gewenste eenheid, slagvaardigheid en legitimiteit van de Unie relevant zijn.

De regering benadrukt dat naar haar mening ook op termijn de unieke institutionele structuur en werkwijze de kern moeten blijven vormen van de Europese Unie. Deze structuur wordt gekenmerkt door intergouvernementele en supra-nationale kenmerken. Binnen deze structuur bestaat in beginsel voldoende ruimte om veranderingen door te voeren en evenwichten waar nodig en mogelijk te verschuiven.

Uitgangspunten voor het toekomstperspectief van de Europese Unie zijn voor de regering in ieder geval:

– versterking van de instellingen;

– behoud van de communautaire methode;

– realiseren van voldoende betrokkenheid van de regeringen van de lidstaten;

– sterkere betrokkenheid van de burgers bij de Europese besluitvorming.

Vanuit deze uitgangspunten geeft de regering in de volgende paragrafen per instelling weer wat er voor Nice moet gebeuren. Daarnaast worden per instelling ook mogelijke hervormingen voor de lange termijn aangegeven. Dit betreffen geen concrete beleidsvoorstellen van de regering. De mogelijke hervormingen weerspiegelen de uitgangspunten en de uitdagingen (eenheid, slagvaardigheid en legitimiteit) zoals die in de voorafgaande paragraaf zijn genoemd. Deze hervormingen zijn de ogen van de regering het overdenken en overwegen waard en fungeren daarmee als uitnodiging voor verder nationaal en Europees debat.

1.4.2 De (Europese) Raad

De lidstaten van de Unie zijn in de (Europese) Raad vertegenwoordigd. De Raad vormt zo een cruciale schakel tussen Unie en lidstaten, die ook in de verdere toekomst van de Unie een belangrijke rol in de besluitvorming moet blijven vervullen.

Door de uitbreiding zal het aantal leden van de Raad aanzienlijk toenemen. Voor de representativiteit van de besluitvorming van de Raad is het van belang dat het stemgewicht van de lidstaten in de lopende IGC wordt aangepast. De regering is van oordeel dat bij een herweging van de stemmen meer rekening moet worden gehouden met het bevolkingsgewicht van de lidstaten. De relatieve ondervertegenwoordiging van de grote lidstaten moet met het oog op de uitbreiding enigszins worden bijgesteld. Tegelijkertijd zal de regering erop letten dat de balans tussen de grote en de kleine lidstaten na de uitbreiding van de Unie blijft bestaan.

De uitbreiding zal de besluitvorming van de Raad moeilijker maken. Ten behoeve van voldoende slagvaardigheid van de Raad is het noodzakelijk dat de huidige IGC wordt afgerond met een substantiële uitbreiding van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming. De inzet die de regering op dit punt in de IGC kiest, heeft zij op 9 mei jl. aan de Kamer uiteengezet. Het is van zeer grote betekenis dat van de bestaande unanimiteitsbepalingen zoveel mogelijk bepalingen overgaan naar de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming. Zo kiest de regering een maximale inzet wat betreft het asiel- visum- en migratiebeleid. Ook op milieuterrein – inclusief de fiscale aspecten – moet gekozen worden voor maximale toepassing van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming. Ten aanzien van het sociaal beleid is de regering van oordeel dat – met nuances – verdere versoepeling van de besluitvorming kan volgen, waarbij gelet zal worden op de mogelijke consequenties voor de nationale beleidsruimte. Gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming inzake het fiscaal beleid moet mogelijk zijn ten aanzien van de zogenoemde secundaire aspecten van fiscale maatregelen en fraudebestrijding. De beslissingen over tarieven en grondslagen moeten worden genomen op basis van unanimiteit in de Raad.

Voor vlotte besluitvorming in de uitgebreide Unie is het ook van belang dat overeenstemming wordt bereikt over de versoepeling van de voorwaarden voor nauwere samenwerking. Daarop wordt hieronder nader ingegaan. Hier zij benadrukt dat de regering Raadsbesluitvorming voor de gehele Unie met een uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheid als hoofdroute kiest. Daarom zijn zowel wijzigingen van de bestaande unanimiteitsbepalingen nodig als hervorming van de voorwaarden voor de nauwere samenwerking. Het één is geen substituut voor het ander. Beide hervormingen zijn noodzakelijk voor het functioneren van de Unie.

Na de IGC zal moeten worden bezien hoe het functioneren van de Raad verder kan worden verbeterd. Niet voor iedere verbetering is een wijziging van het Verdrag nodig, laat staan wenselijk. Op een langere termijn kan er wel aanleiding zijn verdere aanpassingen door te voeren. Zo is het de vraag of het roulerend Voorzitterschap van de Raad in zijn huidige vorm uiteindelijk is te handhaven. Aan het roulerend Voorzitterschap zijn voor- en nadelen verbonden. Dit systeem heeft onder meer als voordeel dat iedere lidstaat op een bepaald moment de verantwoordelijkheid moet dragen voor het functioneren van de Raad. De ervaring leert dat lidstaten zich sterk inzetten voor de kwaliteit van hun Voorzitterschap. Daar staat tegenover dat de voortdurende wisselingen van de wacht tot verlies aan efficiëntie en continuïteit kunnen leiden.

Om het functioneren van de Raad in een verdere toekomst op peil te houden, moet vooral gezocht worden naar praktische verbeteringen. De mogelijkheden voor verbeteringen in het beheer en het management van de Raad zijn groot. De inventarisatie die de voormalige Secretaris-Generaal van de Raad, Jurgen Trumpf, vorig jaar maakte, liet dat ook zien. Een beter management moet ook bijdragen aan de afstemming tussen de verschillende Raden en tot uiting komen in de samenwerking van de Raad met de andere instellingen van de Unie. In een uitgebreide Unie moet door voldoende adequate flankerende maatregelen zeker worden gesteld dat het Voorzitterschap zijn taken goed kan blijven uitoefenen.

Ook in de toekomst, wanneer het ledental van de Unie door opvolgende uitbreidingen verder zal zijn gestegen, is een belangrijke sturende rol weggelegd voor de Commissie in het belang van voldoende coherentie en consistentie in het optreden van de Unie. Bij toekomstige hervormingen van de Unie moet daarop in het algemeen de inzet worden gericht. Een sterke rol van de Commissie is mede een garantie voor het goed functioneren van de Raad. Daarom is het ook gewenst dat in het bijzonder aandacht wordt gegeven aan de samenwerking van de Commissie met de verschillende Raden en aan de afstemming van werkzaamheden tussen de Commissie en het Voorzitterschap.

1.4.3 Flexibiliteit

Voor de nabije toekomst is al van zeer grote betekenis dat de voorwaarden voor de nauwere samenwerking worden versoepeld. De regering is verheugd dat dit onderwerp inmiddels op initiatief van de Benelux een prominente plaats op de IGC-agenda heeft gekregen.

Om voortgang in de Europese integratie zeker te stellen is een vorm van flexibiliteit nodig. Het is immers denkbaar dat zich in het integratieproces momenten voordoen waarop niet alle lidstaten direct bereid of in staat zijn op nieuwe beleidsterreinen te integreren. Ook dan moet het mogelijk zijn om de lidstaten die willen en kunnen, sneller te laten samenwerken dan andere. Aldus kan een aantal lidstaten verder samenwerken zonder de Unie de rug te hoeven toekeren. Om ook in die gevallen zowel de samenhang van de Unie als de voortgang in het integratieproces te waarborgen is de rol van de Commissie en de andere instellingen bij het aangaan van nauwere samenwerking essentieel. De regering wil dan ook niet tornen aan hun rol daarin. Zij hecht groot belang aan de bepaling in het Verdrag van Amsterdam die zegt dat nauwere samenwerking slechts toegestaan is indien die «beoogt de doelstellingen van de Unie te bevorderen».

Na de IGC zal op een bepaald moment van het verbeterde flexibiliteitsinstrument gebruik worden gemaakt. In de zich dan ontwikkelende toepassingspraktijk moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. De nauwere samenwerking moet te allen tijde open staan voor alle lidstaten. De regering is geen voorstander van een vooraf bepaalde, vastomlijnde groep van deelnemende landen. Landen die later willen en kunnen meedoen zijn welkom. Er dienen geen nieuwe scheidslijnen te ontstaan. Wel moeten vooroplopende lidstaten ruimte krijgen om de Europese integratie vooruit te helpen. De Euro- en – in zekere zin – Schengen-samenwerking zijn voorbeelden van deze aanpak.

De samenstelling bij nauwere samenwerking kan dus per geval verschillen. Voorop staat dat nauwere samenwerking moet plaatsvinden binnen het bestaande communautaire raamwerk. Een groep lidstaten moet gebruik kunnen maken van de communautaire instellingen en besluitvormingsmechanismen. Het is niet gewenst om ten behoeve van deze deelnemende lidstaten aparte instituties te vormen. Een «nauwere samenwerking» buiten het Verdrag is onwenselijk. Er moeten voldoende waarborgen zijn dat de belangen van de Unie en de niet-deelnemers niet worden geschaad. Het is in principe de ambitie van Nederland om van mogelijke projecten van nauwere samenwerking deel uit te maken.

1.4.4 De Commissie

In de IGC is met betrekking tot de Commissie vooral haar omvang en samenstelling aan de orde. De discussie spitst zich toe op de vraag of uit iedere lidstaat een onderdaan voor benoeming moet worden voorgedragen of dat de Commissie in de toekomst een ledental zal krijgen dat kleiner is dan het aantal lidstaten. Het is aannemelijk en gewenst dat in Nice de eerstgenoemde mogelijkheid in het Verdrag zal worden vastgelegd.

De regering is van oordeel dat een Commissie met een ledental dat gelijk is aan het aantal lidstaten ook na de nu voorgenomen uitbreiding zal kunnen functioneren. De regering is derhalve nadrukkelijk van mening dat de IGC-onderhandelingen die in december a.s. in Nice zullen worden afgesloten, één Commissaris per lidstaat als uitkomst dienen te hebben. Toch wil de regering niet uitsluiten dat in een verdere toekomst bij een verdere uitbreiding andere keuzes moeten worden gemaakt. Er kan een moment komen dat de omvang van de Commissie moet worden beperkt. Een essentiële voorwaarde zal dan wel zijn dat de gelijkwaardigheid van de lidstaten in de benoemingsprocedure goed is gewaarborgd.

Een goed functionerende Commissie is na de uitbreiding van des te meer belang. In een grotere Unie moet zij bij uitstek zorgdragen voor eenheid en samenhang. Na de IGC zal binnen het nieuwe Verdragskader verder moeten worden gezocht naar wegen om haar rol te versterken. In beginsel zal de Commissie bij een bredere toepassing van de communautaire methode, met name door het exclusief initiatiefrecht en de besluitvorming bij (gekwalificeerde) meerderheid vanzelf aan kracht winnen.

De Commissie zal een grotere rol in het interne en externe optreden van de Unie moeten krijgen, ook waar het gaat om internationale economische vraagstukken. Hierop zal hieronder nader worden ingegaan.

Indien de rol van de Commissie op de lange termijn versterkt wordt, zal ook haar democratische legitimiteit een steviger fundament moeten krijgen. Op dit moment bestaat de collectieve verantwoordelijkheid van de Commissie ten opzichte van het Europees Parlement al wel. De individuele verantwoordelijkheid van de leden van de Commissie moet echter ook worden geregeld. Van groot belang is dat het Europees Parlement in de benoemingsprocedure al veel zeggenschap heeft.

De wijze waarop de Commissie wordt samengesteld is in dubbel opzicht van belang: zij is van betekenis voor de politieke kracht van de Commissie ten opzichte van de andere instellingen en zij is van grote invloed op de democratische legitimiteit van de Commissie. Reeds in het Verdrag van Amsterdam is de weg ingeslagen van versterking van de positie van de Voorzitter van de Commissie. Zo heeft de voorzitter nu zeggenschap in de benoeming van de overige leden van de Commissie die immers werken onder zijn politieke leiding. In het verlengde daarvan wordt wel eens gepleit voor de gedachte de Voorzitter van de Commissie te doen verkiezen, hetzij door het Europees Parlement, danwel door de bevolking van de Europese Unie. Het is interessant de hieraan verbonden plussen en minnen in de politieke en maatschappelijke gedachtewisseling over de toekomst van Europa nader tegen het licht te houden.

1.4.5 Het Europees Parlement

Het verbeteren van de legitimiteit begint op korte termijn met het vergroten van het democratische gehalte en de transparantie van het Europese besluitvormingsproces. In de IGC streeft de regering naar een uitbreiding van de codecisie-procedure, waarin het Europees Parlement – naast de Raad – het volledige medebeslissingsrecht heeft, naar in beginsel alle terreinen waar sprake is van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming.

De bevoegdheden van het Europees Parlement zijn in de afgelopen jaren aanzienlijk uitgebreid. Het is daardoor weliswaar een parlement met veel invloed, maar door met name de lage opkomst bij de Europese verkiezingen is zijn legitimiteit in het geding. Voor de democratie is het van groot belang dat er in Europa een politieke ruimte ontstaat. Dat betekent in de eerste plaats dat er bij de Europese verkiezingen ook daadwerkelijk iets inhoudelijk te kiezen moet zijn.

In de tweede plaats zal de verhouding van het Europees Parlement tot met name de Commissie verduidelijkt moeten worden. De bevoegdheden van de Commissie en haar leden zijn aanzienlijk. De individuele verantwoordelijkheid van Commissarissen ten opzichte van het Europees Parlement zal daarom formeel moeten worden geregeld. Het is denkbaar dat aan de bestaande bevoegdheid van het Europees Parlement om de gehele Commissie tot aftreden te dwingen, de ontbinding van het Europees Parlement en nieuwe Europese verkiezingen worden gekoppeld. Daarmee heeft het collectief aftreden van de Europese Commissie als direct gevolg dat de kiezer de mogelijkheid krijgt om hierover zijn of haar oordeel te vellen. Zo wordt niet alleen het democratisch evenwicht tussen de instellingen behouden, maar wordt ook een bijdrage geleverd aan het scheppen van een echte Europese politieke ruimte. De ontwikkeling van Europese politieke partijen moet worden bevorderd. Daarom steunt de regering het voorstel van het Europees parlement voor de opstelling van Europese kieslijsten voor een (beperkt) gedeelte van de zetels van het Europees Parlement.

De ontwikkeling van de Europese politieke ruimte en de hierboven geschetste elementen die in dat kader een positieve bijdrage zouden kunnen leveren, zullen niet van vandaag op morgen hun beslag krijgen. Het spreekt voor zich dat de ontwikkeling vooral gedragen moet worden door politieke partijen en maatschappelijke groeperingen die zich Europees organiseren.

In het Europees Parlement en de nationale parlementen leven ideeën over hervormingen die op langere termijn in dit verband kunnen worden doorgevoerd. Eén van die ideeën betreft een Parlement dat op termijn uit twee kamers bestaat. Eén kamer zou bestaan uit rechtstreeks gekozen vertegenwoordigers en de andere (senaat) uit vertegenwoordigers uit de lidstaten. De rol van een mogelijke senaat komt verder aan de orde onder het kopje «constitutionele ordening». Deze optie heeft als nadeel dat de besluitvorming en de bestaande structuur ingewikkelder worden. Zeker als wordt bedacht dat ook de Raad, met vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, een rol moet behouden.

Vanuit de behoefte de democratische legitimiteit van de Europese Unie verder te versterken zouden ook andere hervormingen in beschouwing kunnen worden genomen. Eén van de ideeën die het overwegen waard is en die misschien moeten worden onderzocht is of er op Europees niveau de mogelijkheid tot een correctief referendum moet worden ingesteld. Dit zou onder bepaalde voorwaarden tot een herziening van door de instellingen genomen besluiten kunnen leiden. Op die manier hebben de Europese burgers het laatste woord. In dat verband wordt ook wel gedacht aan een onderzoek naar de mogelijkheden van een Europees volksinitiatief. De ratio achter een volksinitiatief zou kunnen zijn dat de impasses in de besluitvorming tussen de instellingen (en/of de lidstaten) doorbroken kunnen worden. Dergelijke ideeën komen voort vanuit de overweging dat burgers een meer directe stem en invloed zouden moeten hebben.

1.4.6 Europese rechtspleging

Op de korte termijn is een hervorming van het Hof van Justitie en het Gerecht van Eerste Aanleg onontbeerlijk. Het Hof van Justitie heeft met zijn jurisprudentie een onschatbare bijdrage geleverd aan de communautaire rechtsorde. Een goed functionerend Hof is ook in de toekomst essentieel voor de uniforme toepassing van het Europese recht. Het Hof ziet ook toe op de eerbiediging van het beginsel van de rechtsstaat, waarop de Unie is gefundeerd. Dit beginsel houdt onder meer in dat een lidstaat, een instelling, een burger of een nationale rechter binnen redelijke termijn een uitspraak van de communautaire rechter moet verkrijgen.

De problemen waarmee het Hof wordt geconfronteerd kunnen een bedreiging voor de efficiënte rechtsgang in de Unie inhouden. De relatief lange duur van de prejudiciële procedure en het groeiend aantal binnenkomende zaken zijn de knelpunten die dringend om een oplossing vragen. De uitbreiding van de Unie zal er toe leiden dat meer nationale rechters vragen aan het Hof van Justitie kunnen voorleggen. De verruiming van de rechtsmacht van het Hof en de te verwachten toestroom van prejudiciële vragen, met name op het terrein van visa, asiel en immigratie, zullen deze problemen naar verwachting groter maken. Niet in de laatste plaats zij opgemerkt dat deze problemen nadelige gevolgen kunnen hebben voor de nationale rechtspleging.

De regering gaat ervan uit dat in Nice een substantieel pakket van hervormingen over het Hof van Justitie zal worden aanvaard. Dat pakket moet goede waarborgen bieden voor de rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsontwikkeling in de Unie. Na de inwerkingtreding van het nieuwe Verdrag zal nauwlettend worden gevolgd hoe de Europese rechtspleging verloopt.

Op termijn zijn ook op dit gebied verdere hervormingen niet uit te sluiten. De ontwikkeling van nieuwe rechtsgebieden kan nieuwe taken voor de Europese rechters met zich meebrengen. In dat verband kan worden gedacht aan de juridische verankering van de grondrechten, die ook waarborgen voor rechterlijke bescherming van die rechten met zich meebrengt.

1.4.7 Extern optreden

De Europese Unie draagt een grote internationale verantwoordelijkheid. De Europese Unie is in de ogen van de buitenwereld niet alleen een groot handelsblok. De wereld verwacht dat de Europese Unie met een mond spreekt bij alle globale vraagstukken die aan de orde zijn. Het is naar het oordeel van de regering van eminent belang dat de coherentie in het externe optreden van de Unie op alle beleidsterrein wordt vergroot. Alleen dan wint de Unie aan slagkracht en geloofwaardigheid.

De externe slagvaardigheid van de Unie op economisch terrein is voor Nederland van oudsher van groot belang. Ook in de toekomst moet de Unie in staat zijn een liberaal handelsbeleid te voeren. In de tijd dat de wereldhandel vooral de handel in goederen betrof, kon de Gemeenschap met gekwalificeerde meerderheid over handelspolitieke kwesties beslissen. Maar nu zijn naast goederen vooral diensten, intellectuele eigendom en andere aspecten van doorslaggevende betekenis geworden. Omdat dit terreinen zijn waarop unanimiteit vereist is, wordt besluitvorming steeds moeizamer. Daar moet in de IGC op straffe van paralysie of een neiging tot protectionisme verandering in komen. De exclusieve onderhandelingsbevoegdheid van de Commissie op basis van een bij meerderheid door de Raad vastgesteld mandaat moet worden verruimd.

Na Nice moet naar de gehele samenhang in het externe optreden van de Unie worden gekeken. De Unie stelt zich zelf op de proef door de complexiteit van haar instellingen, procedures en methodes. Voorzover complexiteit niet een manier is om met de heterogeniteit om te gaan, zal er vroeg of laat stroomlijning moeten komen.

De regering vindt het gewenst dat in de komende jaren wordt nagegaan hoe de verantwoordelijkheden op het terrein van het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid beter op elkaar worden afgestemd. Daarbij moet in de eerste plaats naar praktische maatregelen binnen het bestaande Verdragskader worden gezocht. Er blijkt gelukkig een grote bereidheid bij de huidige Hoge Vertegenwoordiger en verantwoordelijke Commissaris op dit beleidsgebied die nadere afstemming van werkzaamheden met elkaar te zoeken. Toch is er veel voor te zeggen om in de verdere toekomst nadere opties voor verbeteringen te onderzoeken. De Hoge Vertegenwoordiger die de gezamenlijkheid van de lidstaten vertegenwoordigt, zou op termijn een sterkere positie kunnen krijgen. Zo kan de vraag worden opgeworpen of de Hoge Vertegenwoordiger op enig moment en onder voorwaarden de ruimte zou kunnen krijgen voorstellen te doen op het gebied van het GBVB. Een nauwe en gestructureerde samenwerking tussen enerzijds de Hoge Vertegenwoordiger en de Raad, en anderzijds de Commissie is een absoluut vereiste.

Een belangrijk aspect van het externe optreden van de Unie is de vertegenwoordiging. De Europese presentie in internationale organisaties en tal van informele structuren moet op den duur onder de loep worden genomen. Hoewel niet in alle gevallen een exclusieve vertegenwoordiging door de Commissie gewenst is, zijn er wel degelijk fora waarbinnen dat wel het geval is. Zoals ook de uiteindelijke consequentie van het GBVB zou moeten zijn dat er op de langere termijn één permanente vertegenwoordiger van de Unie in de Veiligheidsraad van de VN zit, zo zou de Unie als gevolg van de EMU op lange termijn ook één vertegenwoordiger in de G-7 moeten hebben.

De regering is van oordeel dat de Unie op enig moment rechtspersoonlijkheid moet krijgen. Niet alleen als symbool van eenheid, maar vooral om zuiver praktische redenen. Als de Unie rechtspersoonlijkheid heeft zal tevens een goede algemene regeling voor haar externe vertegenwoordiging moeten worden getroffen.

1.4.8 Constitutionele ordening

De lopende institutionele IGC moet de weg vrij maken voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot de Europese Unie. Na Nice zullen zowel op de middellange als op de lange termijn nieuwe hervormingen aan de orde kunnen komen. Deze hervormingen kunnen opnieuw betrekking hebben op het functioneren van de instellingen – waarop hiervoor is ingegaan – maar ook op de verdere constitutionele inbedding van de Unie.

Naar het oordeel van de regering hebben deze hervormingen gemeen dat zij het functioneren van de Unie als geheel ten opzichte van de Europese burgers en de lidstaten van een nieuwe kwaliteit kunnen voorzien. De institutionele hervormingen hebben primair betrekking op de plaats en rol van de instellingen ten opzichte van elkaar en hun (interne-Unie) besluitvorming. Uiteraard hebben ook deze institutionele hervormingen wel gevolgen voor de lidstaten en burgers. Een eventueel besluit om de voorzitter van de Commissie rechtstreeks te kiezen, verruimt de directe invloed van de burgers op het bestuur van deze instelling. Een constitutionele ordening zou onder meer betrekking kunnen hebben op de verankering van grondrechten in de Verdragen, de structuur van de Verdragen en de wijze waarop zij worden gewijzigd en de nadere afbakening van de verhouding tussen de Unie en de lidstaten. De behandeling van deze kwesties op de middellange en lange termijn staat het proces van de uitbreiding niet in de weg.

Het Europees Handvest van Grondrechten waarover thans wordt gesproken zal een belangrijk fundament onder de Unie leggen. De vernieuwende manier waarop het Handvest wordt opgesteld is een wezenlijke bijdrage aan de versterking van de legitimiteit van het Europese eenwordingsproces. Het gaat immers niet om traditionele diplomatieke onderhandelingen in het kader van een intergouvernementele conferentie, maar om besprekingen in een conventie bestaande uit vertegenwoordigers van het Europees Parlement, nationale parlementen en regeringen. Naar verwachting zal in Nice een belangrijke politieke verklaring over het Grondrechtenhandvest worden aangenomen. Op basis van de kwaliteit van de voorliggende tekst van het Handvest kan nader worden bezien welke verdere stappen op een nader te bepalen wijze genomen kunnen worden in de richting van een juridische verankering van het Handvest. Indien de weg van de juridische verankering wordt ingeslagen, kan het Handvest tezijnertijd deel gaan uitmaken van een Europese grondwet.

De opstelling van een Europese Grondwet kan gekoppeld worden aan een fundamentele hervorming van de Verdragen. De Europese Commissie heeft daartoe al een studie laten verrichten. Zo'n hervorming biedt, naast andere voordelen, vooral de aantrekkelijkheid van een heldere Europese constitutie die voor de burger de zichtbare legitimiteit verschaft voor hetgeen de Unie en haar instellingen ondernemen.

In het kader van deze herziening van de Verdragen zou ook de pijlerstructuur bezien moeten worden. Dat biedt mogelijkheden de samenhang in de verantwoordelijkheden van de instellingen en in de procedures van besluitvorming te verbeteren. Met name zou moeten worden nagegaan of (delen van) het beleid dat nu nog is ondergebracht in de derde pijler zich lenen voor onderbrenging in de eerste pijler.

De regering is van oordeel dat veel winst kan worden geboekt door de opzet van een adequate hiërarchie van normen. Daarmee kan een veel efficiënter wetgevingsproces tot stand komen. Op het terrein van de uitvoering zou zowel een grotere delegatie naar de Commissie mogelijk moeten worden, als – naargelang het terrein – naar de afzonderlijke lidstaten.

De regering is zich bewust dat de nationale staat nog steeds het kader bij uitstek vormt waarbinnen de democratie gestalte krijgt. Alleen al daarom is het streven niet gericht op het tot stand brengen van een Europese superstaat. De lidstaten blijven het fundament van de Europese Unie, ook in de toekomst. Dat betekent uiteraard niet dat hun onderlinge verhouding een statisch gegeven is.

Nederland vindt een goede taakverdeling tussen Unie en lidstaten van groot belang. Hier moet niet uit het oog worden verloren dat daarover in het Verdrag en vooral het «Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel» al het nodige is vastgelegd. Het is van belang dat de verdeling van bevoegdheden op een juiste wijze wordt behandeld. Het subsidiariteitsbeginsel blijft daarvoor een belangrijk richtsnoer. De nadere afbakening van bevoegdheden moet een verandering in de verdeling van bevoegdheden in de toekomst niet in de weg staan. Een senaat met vertegenwoordigers van de lidstaten zoals eerder genoemd, zou een balansfunctie kunnen vervullen in het institutioneel krachtenveld door een tegenwicht te vormen tegen al te centralistische tendenzen. Langs die weg kan ook gewaakt worden tegen het overladen van de Unie teneinde deze – ook na de uitbreiding – op het rechte spoor te houden. Voor de coördinatie en samenwerking tussen lidstaten moet wel alle ruimte blijven bestaan. Ook wanneer het gaat om maatregelen die deels liggen op terreinen die tot de nationale competenties behoren. Weliswaar behouden de lidstaten volledig hun bevoegdheden en bepalen zij hoe zij het beleid gaan uitvoeren, maar de uitgangspunten, de doelstellingen en de «meetpunten» zijn op Europees niveau vastgelegd. Een Europese aanpak met nationale invulling.

Van sommige zijden is geopperd dat een strakke afbakening van bevoegdheden tussen de Europese instellingen en de lidstaten (in de zin van een «Kompetenzkatalog») nodig is. De regering merkt hierover op dat een heldere taakafbakening tussen de lidstaten en de EU van groot belang is, maar dat moet worden gewaakt voor een te rigide bevoegdheidsafbakening tussen het Europese en het nationale niveau waardoor verstarring of regressie van het integratieproces kan optreden. Veelal is er geen sprake van een of/of-situatie maar van èn/èn. Het gaat erom dat een juiste balans wordt gevonden tussen wat op Europees niveau geformuleerd wordt en op nationaal niveau wordt gedaan. Dat zal per geval verschillen en in de praktijk moeten worden opgelost.

Voor de toekomst ziet de regering veel meer heil in decentralisatie dan in strakke afbakening van bevoegdheden. Dit kan inhouden dat nationale organen meer belast worden met de uitvoering van gemeenschapstaken en de controle daarop. Zo kunnen de nationale Rekenkamers bepaalde taken vervullen bij de controle op de besteding van Europese gelden. Op het terrein van de mededinging heeft de Commissie al voorstellen gedaan die in deze richting gaan. De regering hoopt dat de Commissie tezijnertijd in haar in het vooruitzicht gestelde mededeling over de Europese gouvernance haar visie op de decentralisatie van taken uiteenzet. De voorwaarden waaronder door de Unie taken aan de lidstaten worden toebedeeld zouden in de Verdragen op hoofdlijnen moeten worden vastgelegd.

1.5 Slot

In het vorige decennium zijn stappen gezet in het integratieproces die de Unie hebben geleid naar nieuwe, voorheen niet betreden terreinen. De halteplaatsen Maastricht en Amsterdam, maar ook andere zoals Luxemburg, Helsinki en Lissabon, markeren belangrijke momenten waarop nieuwe wegen werden ingeslagen.

De Europese integratie schrijdt voort. Stilstand kan ook geen optie zijn. Het integratieproces raakt direct de soevereiniteit van de lidstaten en grijpt diep in de samenleving en het dagelijks leven in. Dat roept de vraag op welke uitdagingen ons staan te wachten en welke antwoorden we daarop moeten geven.

De regering heeft daartoe in deze Staat van de Unie een aanzet gegeven. Zij kiest voor een evolutieve benadering. Centraal daarin staat de uitbreiding van de Unie die de gevolgen van meer dan 40 jaar deling van Europa kan uitwissen. De regering is ervan overtuigd dat het mogelijk is om na de uitbreiding de eenheid en samenhang van de Unie te behouden zonder verlies aan dynamiek. De drieslag van èn uitbreiden, èn verder integreren, èn de samenhang bewaren, kàn gemaakt worden. Daarvoor moeten concrete hervormingen worden doorgevoerd.

Dit houdt allereerst in dat de IGC succesvol moet worden afgerond met:

– besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid als regel;

– een versoepeling van de nauwere samenwerking;

– een herverdeling van stemmen op basis van het bevolkingscriterium;

– een hervorming van het Hof van Justitie;

– meer medebeslissingsbevoegdheid voor het Europees Parlement;

– een versterkte Commissie, met een individuele verantwoordingsplicht voor haar leden; en

– vastlegging van het EVDB in het Verdrag.

Vervolgens kunnen voor de periode na Nice verdere hervormingen worden overwogen, zoals:

– een juridische verankering van het Handvest voor Grondrechten op basis van een beoordeling van de voorliggende politieke verklaring voorbereid door de Conventie;

– nadere verdeling van bevoegdheden Unie / lidstaten, zonder rem op ontwikkeling van nieuwe Europese bevoegdheden en met ruimte voor open coördinatie en samenwerking tussen lidstaten in het kader van de Europese Unie;

– een hervorming van de Verdragen met het oog op de totstandkoming van een Europese grondwet;

– een rationalisering en versterking van het externe optreden zodat de Unie geloofwaardig en coherent beleid kan voeren.

Verdere hervormingen kunnen zich in de toekomst aandienen. Het is te vroeg daar nu al concrete beleidsvoorstellen voor te ontwikkelen. De mogelijke toekomstige hervormingen zullen evenwel moeten aansluiten op de uitgangspunten en verwachtbare uitdagingen (eenheid, slagvaardigheid en legitimiteit). Deze hervormingen zijn in de ogen van de regering het overdenken en overwegen waard en fungeren daarmee als uitnodiging voor verder nationaal en Europees debat. Daarbij gaat het met name om versterkte democratisering en legitimering van de instellingen, het verbeteren van het functioneren van de Raad, versterking van de positie van de Commissie en het vergroten van de slagvaardigheid van het externe optreden van de Unie. In dat opzicht zijn hierboven ook meerdere concrete voorstellen besproken.

Het toekomstperspectief is een leidraad op een lange weg die nog langs veel onbekende bochten en hindernissen zal voeren. Die weg begint met de eerste stap: de IGC-2000. De regering onderstreept het belang van een stevig resultaat in Nice, als voorwaarde voor succes op de middellange en lange termijn.

HOOFDSTUK 2: DE EUROPESE AGENDA OP HOOFDLIJNEN

2.1 Inrichting en bestuur van de Unie

2.1.1 IGC 2000

Voorbereiden op de uitbreiding

In december van dit jaar moeten de lidstaten in Nice overeenstemming bereiken over een nieuw Verdrag van de Europese Unie. Dit nieuwe Verdrag moet de hervormingen vastleggen die nodig zijn voor de toekomstige uitbreiding van de Europese Unie. Het aantal lidstaten zal bijna verdubbelen. De hervormingen moeten zowel de uitbreiding als de verdieping van de Europese integratie mogelijk maken. Ook met de nieuwe lidstaten moet de Unie doelmatig en democratisch kunnen blijven functioneren. Nederland heeft steeds gepleit voor hervormingen die verder gaan dan de onopgeloste agendapunten van de Top van Amsterdam:

• de omvang en samenstelling van de Europese Commissie;

• de stemmenweging in de Raad; en

• de uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming.

Nederland heeft hierbij succes geboekt. In de IGC komen alle instellingen aan de orde, dus ook het Hof van Justitie, de Rekenkamer en het Europees Parlement. De Europese Raad van Santa Maria da Feira besloot ook het onderwerp «nauwere samenwerking» (flexibiliteit) aan de agenda toe te voegen.

Van belang is nu dat de wijzigingen die Nederland voorstaat in het verdrag worden opgenomen. Er is de afgelopen periode onder Portugees en Frans Voorzitterschap hard gewerkt. Zowel in de IGC-voorbereidingsgroep als tijdens de ministeriële bijeenkomsten zijn de geagendeerde onderwerpen uitgebreid aan de orde geweest. De lidstaten hebben vooral hun nationale posities uiteengezet. Dit is geen verloren tijd, want de problemen en mogelijke oplossingen zijn geïnventariseerd en besproken. Dat maakt een eindsprint mogelijk in de laatste maanden voor Nice, waarbij Nederland zich zal blijven inzetten gelijk op te trekken met gelijkgezinde partners.

De agenda

De IGC-agenda heeft een aantal clusters:

1. De omvang en samenstelling van de Commissie en de stemmenweging in de Raad. Dit zijn politiek gevoelige vraagstukken, waarin het gewicht van de lidstaten tot uitdrukking komt.

2. De onderwerpen die de Unie in staat stellen ook na de uitbreiding slagvaardig te opereren. Deze zijn van het grootste belang. Het gaat hier om uitbreiding van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid en nauwere samenwerking.

3. Vraagstukken van een min of meer technisch karakter. Ze zijn daarom niet minder urgent. De belangrijkste hiervan is de hervorming van het Hof van Justitie en het gerecht van eerste aanleg.

4. Onderwerpen die in de IGC aan de orde kunnen komen: het EVDB en het Handvest van de Grondrechten. Nederland vindt voor het EVDB verdragswijzigingen nodig.

De Commissie en de stemmenweging

De Commissie

De Europese Commissie moet zijn rol als initiator en aandrijver van verdere integratie kunnen blijven vervullen. Het belangrijkste is dat de Commissie ook in een uitgebreide Unie efficiënt blijft functioneren. Nederland vindt de representativiteit van de Commissie juist in een grotere Unie van belang. In een Unie van 25 à 27 lidstaten moet elke lidstaat het recht hebben één Commissaris voor te dragen. De Commissie moet wel nagaan welke interne maatregelen nodig zijn om goed te kunnen blijven functioneren.

Nederland vindt dat het verdrag de individuele verantwoordelijkheid van Commissarissen moet vastleggen. Het Europees Parlement moet een individuele Commissaris tot aftreden kunnen dwingen wanneer deze niet langer vertrouwen geniet. Daarnaast moet er een regeling komen voor de situatie waarin de Commissie vrijwillig collectief aftreedt. Een goede relatie tussen de Commissie en de Raad bevordert een effectieve besluitvorming. Daarom valt te overwegen de Commissie nauwer te betrekken bij de werkzaamheden van de Europese Raad. De Commissie moet haar rol als bruggenbouwer tussen de lidstaten versterken, zeker nu het aantal lidstaten toeneemt en nieuwe samenwerkingsmethoden aan belang winnen.

De stemmenweging in de Raad

Met de uitbreiding zullen veelal kleinere landen lid worden van de Unie. Om ervoor te zorgen dat de besluiten van de Raad democratisch gelegitimeerd blijven, moeten landen met een groter inwonertal een zwaarder stemgewicht krijgen. De besluiten dienen immers door een meerderheid van de bevolking te worden gedragen. Uiteraard moet hierbij een balans tussen grote en kleine lidstaten behouden blijven. De besluitvorming dient doelmatig en transparant te zijn. De regering is van mening dat dit het beste bereikt kan worden door een herweging van de huidige stemverdeling. Nederland heeft met zestien miljoen inwoners een bijzondere positie die tot uitdrukking moet komen in de stemverdeling.

Uitbreiding meerderheidsbesluitvorming en nauwere samenwerking

Gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming

Het aantal onderwerpen waarover de Raad met gekwalificeerde meerderheid besluit, moet aanzienlijk worden uitgebreid. Dit maakt slagvaardige besluitvorming mogelijk. Nederland behoort ook op dit punt tot de ambitieuzere lidstaten. Het Europees Parlement moet medebeslissingsrecht krijgen als de Raad met gekwalificeerde meerderheid besluiten neemt over Europese wetgeving.

De regering heeft haar inzet gedetailleerd verwoord in de derde IGC-notitie van 9 mei 2000. Het is van bijzonder belang dat op het gebied van slagvaardiger besluitvorming vooruitgang wordt geboekt bij:

1. het asiel- en migratiebeleid;

2. het milieubeleid;

3. belangrijke onderdelen van het sociaal beleid; en

4. aspecten van het fiscaal beleid.

Vooral op deze terreinen zal de Raad in de komende jaren naar verwachting veel nieuwe besluiten nemen.

Nauwere samenwerking

Nederland heeft als een van de eerste lidstaten aandacht gevraagd voor een versoepeling van de voorwaarden voor nauwere samenwerking. De Benelux-landen hebben in een gezamenlijk memorandum van 6 december 1999 benadrukt dat nauwere samenwerking in de IGC aan de orde moest komen. Aanvankelijk was hiervoor nog weinig draagvlak. Inmiddels hebben meer lidstaten hun steun betuigd aan dit idee.

Nauwere samenwerking staat stevig op de agenda. Het is een middel om verdere integratie in een uitgebreide Unie te bevorderen en op maat gesneden oplossingen te bieden voor de specifieke problemen van een groep lidstaten. Daarom moeten de voorwaarden voor het aangaan van nauwere samenwerking worden versoepeld. De regering vindt dat het vetorecht van een lidstaat moet worden afgeschaft, evenals het vereiste dat een meerderheid van de lidstaten moet deelnemen aan nauwere samenwerking. Indien tenminste acht lidstaten – of een derde van het totale aantal lidstaten, zoals in het Benelux-memorandum is voorgesteld – van plan zijn een nauwere samenwerking aan te gaan, moet dat mogelijk zijn. Op deze manier kunnen de lidstaten flexibel met elkaar samenwerken met gebruikmaking van de Europese instellingen. Het gaat niet om het creëren van nieuwe scheidslijnen in Europa, maar om verdere Europese integratie. Nauwere samenwerking zal zich niet beperken tot een vaste groep lidstaten; er zullen verschillende nauwere samenwerkingen kunnen ontstaan, afhankelijk van het onderwerp waarop de samenwerking betrekking heeft.

De overige instellingen

Nederland heeft al voor het begin van de IGC aangedrongen op herziening van de werkwijze van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg. Voor het juridisch toezicht en de rechtseenheid in de Unie is het van groot belang dat het Hof is toegerust op zijn taak. Daarnaast vindt de regering het belangrijk dat de interne organisatie van de Europese Rekenkamer wordt verbeterd. Zij moet nauwer kunnen samenwerken met de Nationale Rekenkamers. In een uitgebreide Unie is goed financieel beheer en strenge controle daarop van groot belang, ook vanuit het perspectief van de burger.

Het Verdrag van Amsterdam bepaalt dat het aantal leden van het Europees Parlement maximaal zevenhonderd bedraagt. Er zijn echter nog geen afspraken gemaakt over de zetelverdeling nadat een aantal kandidaat-lidstaten is toegetreden. Nederland ondersteunt het voorstel van het Europees Parlement voor een proportionele verdeling met een minimum van vier à zes zetels per lidstaat.

Tenslotte verdient de omvang en samenstelling van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's aandacht.

Overige onderwerpen: EVDB en Handvest van de Grondrechten

Parallel aan de IGC werken de lidstaten aan het EVDB en het Handvest van de Grondrechten. De regering is van oordeel dat de ontwikkeling van het EVDB in het Verdrag moet worden weerspiegeld. De toedeling van verantwoordelijkheden en de besluitvormingsstructuren moeten helder en eenduidig worden vastgelegd. Dit geldt ook voor de relatie met de NAVO. Wat betreft het Handvest van de Grondrechten moet in Nice worden bekeken in hoeverre de discussie aanleiding geeft tot verdragswijzigingen.

Ratificatie

Na totstandkoming van het politieke akkoord in Nice zullen de regeringen van de lidstaten een uitgewerkte verdragstekst ondertekenen onder Zweeds Voorzitterschap in de eerste helft van 2001. Daarna begint de ratificatieprocedure in de vijftien lidstaten.

2.1.2 Rapport Trumpf: het functioneren van de Raad

Het Finse Voorzitterschap is in de tweede helft van 1999 begonnen met overleg over aanpassing van de werkwijze van de Raad. Doel is dat de Raad ook na de uitbreiding van de Unie goed functioneert. Basis voor de discussie was het rapport uit maart 1999 van voormalig secretaris-generaal Trumpf van de Raad. De Europese Raad van Helsinki keurde circa vijftig maatregelen uit het rapport goed. Deze aanbevelingen blijven echter achter bij de ambities van het Trumpf-rapport, dat veel vernieuwende maar ook controversiële ideeën bevat. Nederland hoort bij de landen die, mede geïnspireerd door het rapport, meer hadden gewild.

Nederland vindt de aanbevelingen van Helsinki dan ook teleurstellend. Verdergaande hervormingen bij de voorbereiding van de Europese Raad en samenvoeging van de Raden moeten vóór de uitbreiding zijn doorgevoerd. Desondanks vindt de regering dat in Helsinki stappen zijn gezet die de effectiviteit en de slagvaardigheid van de Raad aanmerkelijk verbeteren, zoals:

• de werkwijze van de Europese Raad (beknoptere conclusies) en de Algemene Raad (opsplitsing van de agenda in twee delen: horizontale vraagstukken en externe betrekkingen);

• het principebesluit het aantal raadsformaties te verminderen;

• het voornemen verwante raadsformaties aansluitend («back-to-back») te houden;

• betere codificatieprocedures;

• beperking van het aantal informele raden.

Een deel van de aanbevelingen vereist aanpassing van het Reglement van Orde van de Raad. Dit is inmiddels vrijwel afgerond. Onder Portugees Voorzitterschap heeft de Algemene Raad verder een besluit genomen over samenvoeging van Raden. De Raad zal met ingang van 2001 slechts in zestien formaties bijeenkomen. Hoewel de inzet een andere was, heeft Nederland uiteindelijk ingestemd met deze lijst. De Nederlandse inzet was een «Concurrentiekracht-Raad», ofwel een micro-economische Raad, als tegenhanger voor de macro-economische Ecofin Raad. De micro-economische Raad is belangrijk voor een geïntegreerd en effectief vervolg op de bijzondere Europese Raad van Lissabon op 23 en 24 maart 2000 over werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang. Nederland zal zich tijdens de evaluatie van de nieuwe raadsformaties in de zomer van 2001 opnieuw sterk maken voor zo'n raad.

2.1.3 Reorganisatie van de Europese Commissie

De Commissie heeft op 1 maart 2000 een witboek over de hervorming van de Commissie gepresenteerd. Het is de eerste stap in een drie jaar durende operatie om de Commissiediensten te moderniseren en schoon schip te maken. De hervormingen moeten eind 2002 of begin 2003 uitmonden in een herziening van het financieel reglement en van het Ambtenarenstatuut, inclusief het bezoldigingsstelsel. De eerste stap is al gezet met de reorganisatie van de Commissiediensten. Daardoor zijn directeuren-generaal van functie gewisseld, en de persoonlijke kabinetten van de Commissarissen ingekrompen terwijl er minstens drie nationaliteiten in vertegenwoordigd zijn.

Het witboek heeft vier pijlers. Ten eerste wil de Commissie de organisatiecultuur veranderen. Trefwoorden zijn: aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid, efficiëntie en transparantie. Zo wil de Commissie normen in gedragscodes verankeren, de dialoog met het Europees Parlement verbeteren, de transparantie van de werkzaamheden vergroten en de eigen verantwoordelijkheid van het personeel bevorderen.

Ten tweede wil de Commissie de scheefgroei tussen beleid en middelen opheffen. Een van haar voorstellen is een verbetering van de financiële planningcyclus met een zogeheten «activity based management»-systeem. Ook wil de Commissie meer uitbesteden, zodat zij zich kan toeleggen op haar kerntaken en politieke prioriteiten.

Ten derde wil de Commissie het personeelsbeleid moderniseren door meer aandacht voor kwaliteit en minder politieke benoemingen. Mensen uit de eigen organisatie moeten zoveel mogelijk de vacante functies opvullen. Daarom zal de Commissie meer aandacht geven aan loopbaanbegeleiding, «levenslang leren», de herziening van de rekruteringssystematiek en de structuur van de salarisschalen. De herziening van het personeelbeleid moet zijn beslag krijgen in het Ambtenarenstatuut. Dat regelt onder andere het tuchtrecht en het salarissysteem. Traditioneel leiden de onderhandelingen met de vakbonden over het (voor Nederlandse begrippen hoge) EU-salarispakket tot nogal wat opschudding. Om het personeelsbeleid in alle rust te moderniseren, heeft de verantwoordelijke Commissaris Kinnock de lidstaten verzocht om de discussie over het salarissysteem die voor dit jaar op de agenda stond, twee jaar uit te stellen; het huidige systeem blijft nu twee jaar doorlopen.

Tot slot wil de Commissie het financieel management, de interne controle en het accountantsonderzoek herstructureren. Zij zal de financiële functie decentraliseren. De voorstellen betreffen onder andere de oprichting van een financiële afdeling bij elk directoraat-generaal, een centrale financiële dienst en een interne accountantsdienst. Verder stelt de Commissie voor de financiële toetsing vooraf te wijzigen in financiële verantwoording achteraf.

Nederland hecht veel belang aan de hervormingen van de Commissie. Zij zijn essentieel om het vertrouwen van de burger in de EU te herstellen. Het hervormingsplan ziet er gedegen uit. Veel beleidsideeën zijn in lijn met het Nederlandse standpunt. Nederland is bereid zich in te zetten voor een snelle besluitvorming.

Het Nederlandse standpunt over het witboek «Hervorming van de Commissie» staat in een fiche van de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC), dat op 15 februari 2000 naar de Tweede Kamer is gestuurd. Ook heeft de regering in haar reguliere rapportage over vergaderingen van de Raad aandacht gegeven aan de hervorming van de Commissiediensten. Deze rapportages zijn in lijn met de motie-Hessing. Deze motie roept op de Kamer op de hoogte te houden van de voortgang en de implementatie van de aanbevelingen van het Comité van Wijzen over het interne functioneren van de Europese instellingen (motie 26 580, nr. 9).

2.1.4 Openbaarheid

Op 26 januari 2000 heeft de Commissie een voorstel ingediend voor een verordening met betrekking tot de openbaarheid van documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Dit voorstel beoogt het mogelijk te maken dat de Raad binnen twee jaar na inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, dus uiterlijk op 1 mei 2001, de algemene beginselen en de beperkingen betreffende het recht op toegang tot documenten bepaalt.

Een eerste, kritisch oordeel van de regering over het voorstel is neergelegd in een BNC-fiche dat op 28 februari 2000 naar de Tweede Kamer is gezonden. Hierin staat dat Nederland groot belang hecht aan meer openbaarheid in de EU. Het fiche vermeldt ook dat Nederland het voorstel te beperkend vindt. Aanvaarding van dit voorstel zou zelfs een achteruitgang kunnen betekenen ten opzichte van het huidige openbaarheidsregime. Nederland zal daarom aandringen op aanpassing van het voorstel. In het streven naar grotere Europese openbaarheid staat Nederland overigens niet alleen: een aantal andere lidstaten denkt er net zo over.

Tijdens een Algemeen Overleg in de Tweede Kamer over de concept-verordening op 29 juni 2000 hebben de regering èn Kamer expliciet verwoord het Commissie-voorstel zeer teleurstellend te vinden. De concept-verordening gaat ten onrechte uit van het recht van instellingen om de burger al dan niet te informeren. De verordening zou juist uit moeten gaan van het recht van de Europese burger op informatie. Dit is ook het uitgangspunt van de Nederlandse openbaarheidsregeling, zoals neergelegd in de Wet openbaarheid van bestuur. Dit uitgangspunt betekent dat documenten in beginsel openbaar moeten zijn, tenzij zwaarwegende argumenten hiertegen pleiten.

Het voorstel van de Commissie zal onder Frans voorzitterschap worden aangepast, nadat al eerder door het Portugese voorzitterschap voorstellen daartoe zijn gedaan. Nederland toetst ook deze aangepaste voorstellen aan het uitgangspunt van een ruim Europees openbaarheidsregime. In zowel bilaterale als communautaire contacten zal Nederland, ook op politiek niveau, zich inzetten voor verdergaande aanpassingen van de concept-verordening.

2.1.5 Bevordering van de plaatsing van Nederlanders bij de diensten van de Europese Commissie

Het Kabinet besteedt bijzondere aandacht aan de thematiek van de plaatsing van Nederlanders bij de Europese instellingen, in het bijzonder de Commissie. Nederland kan op basis van het beginsel van geografisch evenwicht aanspraak maken op een groter aantal functies bij de Commissie dan thans in de zogeheten A-rangen (beleid, management) daadwerkelijk door Nederlanders wordt vervuld. Het aandeel van de Nederlanders vertoont bovendien een dalende trend (vergrijzing). Deze situatie baart de regering zorgen.

Er is een aantal oorzaken voor de ondervertegenwoordiging van Nederland in de beleidsrangen van de Commissie:

– het uitblijven van concoursen (competitieve toelatingsexamens) tussen 1993–1998;

– de lage Nederlandse opkomst bij het concours. Het net afgeronde concours voor de A-categorie dat in 1998 is begonnen, heeft relatief een bevredigend aandeel geslaagden (de zgn. laureaten) opgeleverd maar niet voldoende om de achterstand te kunnen inlopen;

– de huidige concoursprocedure en de navolgende sollicitaties nemen veel tijd in beslag. Na een succesvolle afronding van het examen kan het nog lang duren voordat men een aanstelling heeft bemachtigd;

– de hoogconjunctuur in Nederland en de tweeverdienersproblematiek zorgen voor minder animo voor een loopbaan buiten Nederland.

Het Kabinet zet zich in om de negatieve ontwikkeling van de Nederlandse presentie om te buigen. De essentie van de maatregelen is dat:

• op de korte termijn, in elk geval vóór de toetreding van de nieuwe lidstaten, meer Nederlanders beter worden geplaatst in de beleidsfuncties, met speciale aandacht voor de laureaten van het toelatingsconcours. Dit wordt onder meer bereikt door een actieve begeleiding te bieden vanuit de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging te Brussel aan de Nederlandse Commissie-ambtenaren en de laureaten;

• op de korte termijn meer gedetacheerden en andere ambtenaren met tijdelijke dienstverbanden binnen de Commissie worden geplaatst. Dit wordt onder meer bereikt door te streven naar het creëren van formatieve ruimte door de Ministeries en het bieden van goede terugkeerperspectieven aan gedetacheerden na afloop van hun werkzaamheden bij de Commissie;

• op de langere termijn meer en goed toegeruste Nederlanders meedoen aan het vergelijkend toelatingsonderzoek voor permanente ambtenaren. Dit wordt onder meer bereikt door een intensivering van de voorlichtingsactiviteiten en van de voorbereidende begeleiding van kandidaten voor het concours en het creëren van 15 vaste stageplaatsen bij de Commissie voor jonge beleidsambtenaren;

• een strategische analyse wordt gemaakt van welke beleidsterreinen voor Nederland van belang zijn. Het proces van de voordracht van Nederlanders voor topfuncties zal verder worden gestroomlijnd. Er zal een lijst worden bijgehouden van Nederlanders in de Algemene Bestuursdienst (ABD) die voor dergelijke functies in aanmerking komen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken coördineert voor- drachten en steunverlening aan kandidaturen, in nauw overleg met de betrokken vakministers en de minister-president.

Deze activiteiten laten de primaire verantwoordelijkheid en autonomie van de EU-instellingen voor het personeelsbeleid onverlet en krijgen in belangrijke mate vorm in samenspraak met diezelfde instellingen.

2.2 Externe betrekkingen: stabiliteit, veiligheid, handel en ontwikkeling

2.2.1 Uitbreiding van de Europese Unie

De voorgenomen uitbreiding van de Europese Unie is een van de grootste uitdagingen van de Unie uit haar geschiedenis. Zij corrigeert een breuk die decennia lang door Europa liep. De uitbreiding vergroot de kansen op langdurige vrede, welvaart en stabiliteit. Dat is een verrijking en versterking van de Unie. De uitbreiding van de interne markt tot meer dan vijfhonderd miljoen inwoners vergroot de kansen voor het bedrijfsleven. Het perspectief van toetreding werkt nu al als katalysator voor vooruitgang en hervorming in de kandidaat-lidstaten.

De Europese Raad in Helsinki heeft enkele essentiële besluiten genomen over de uitbreiding. Hij besloot toetredingsonderhandelingen te openen met nog eens zes kandidaat-lidstaten: Bulgarije, Letland, Litouwen, Malta, Roemenië en Slowakije. De Europese Raad bevestigde de status van Turkije als kandidaat-lidstaat. Hij beschreef verder hoe zal worden omgegaan met de politiek complexe toetreding van Cyprus. Tenslotte stelde de Europese Raad vast dat de Unie vanaf eind 2002 klaar zal moeten zijn om nieuwe lidstaten te verwelkomen. Deze gelijktijdige verbreding en versnelling – waarvoor Nederland zich heeft ingezet – luidt een nieuwe fase in de uitbreiding in. Het momentum moet nu behouden blijven.

In 1998 zijn onderhandelingen begonnen met de «Luxemburg-6» (Cyprus, Estland, Hongarije, Polen, Slovenië en Tsjechië). Deze onderhandelingen zijn goed op gang gekomen. Ook met de tweede groep, de «Helsinki-6», zijn onderhandelingen gestart. De onderhandelingen zijn met de kandidaten afzonderlijk. Hierdoor krijgen de kandidaat-lidstaten die harder kunnen lopen, daartoe de gelegenheid.

Onder het Franse voorzitterschap zal worden gestreefd naar opening van tenminste 42 nieuwe hoofdstukken met de «Helsinki-6»: vier met Roemenië, vijf met Bulgarije, acht met Letland, Litouwen en Slowakije, en negen met Malta. Het betreft o.a. onderwerpen als vrij verkeer van kapitaal en diensten, ondernemingsrecht, transport en consumentenbeleid. Wanneer de tijd het zou toelaten, wordt opening van verdere hoofdstukken uiteraard niet uitgesloten. Met de Luxemburg-6 zijn alle 30 hoofdstukken per kandidaat-lidstaat al geopend. Hier zullen de onderhandelingen een nieuwe, meer diepgaande fase ingaan. Voor een aantal belangrijke onderwerpen ligt nog geen onderhandelingsbod van de Unie op tafel. Het betreft o.a. landbouw, structuur- en cohesiefondsen, vrij verkeer van personen en milieu. De uitkomst van de onderhandelingen over deze moeilijke onderwerpen zullen tevens belangrijke consequenties hebben voor de huidige (kandidaat-)lidstaten en het te voeren beleid in een uitgebreide Unie.

Uitgangspunt in de onderhandelingen is een overname en implementatie van het hele «acquis communautaire» binnen redelijke termijn. De werking van de interne markt mag niet worden aangetast. Eventuele overgangstermijnen dienen dan ook tot het minimum beperkt te blijven. Verzoeken om overgangstermijnen op milieugebied (met name waterkwaliteit en afvalverwerking) zouden in overweging genomen kunnen worden, daar waar overname van het acquis tot onaanvaardbaar hoge financiële lasten leidt. Tegelijkertijd moeten de kandidaten voldoende tijd krijgen om de Europese regels over te nemen. Een belangrijk punt van aandacht vormt daarnaast de politieke dialoog met de kandidaat-lidstaten. Op het moment van toetreding moeten zij immers volwaardige GBVB-partners zijn.

De regering vindt dat de uitbreiding niet aan de Nederlandse burger mag voorbijgaan. Het onderwerp leeft te weinig in de publieke opinie in de lidstaten (zie ook Hoofdstuk 5: Communicatiecampagne: «Uitbreiding van de Europese Unie»). Het ontbreekt nogal eens aan goede informatievoorziening en aan publiek debat. Tot op zekere hoogte geldt hetzelfde in de kandidaat-lidstaten. Het is te verwachten dat het debat aan beide kanten in beweging zal komen naarmate de toetreding dichterbij komt (of juist uitblijft). De regering zal actief proberen het onderwerp in de loop van 2000 op de maatschappelijke agenda te plaatsen. Ook de Commissie heeft een voorlichtingsstrategie. Informatie over de kandidaat-lidstaten en het uitbreidingsproces, en ontmoetingen met «nieuwe» Europeanen moeten zorgen dat de inwoners van Nederland een gevoel krijgen van verbondenheid en betrokkenheid bij Europa. Een stevig maatschappelijk draagvlak is namelijk essentieel voor succesvolle uitbreiding.

In Helsinki heeft de EU gezegd dat ze eind 2002 klaar is om nieuwe leden te verwelkomen. De meeste kandidaat-lidstaten streven naar toetreding per 1 januari 2003. De EU heeft echter geen concrete toetredingsdata genoemd. Deze zijn immers afhankelijk van de vorderingen van de kandidaat-lidstaten en het verloop van de toetredingsonderhandelingen. Bovendien is er een relatie met het succes van de IGC over institutionele hervorming: de EU zal eerst zelf moeten hervormen voor ze een grote groep nieuwe lidstaten kan toelaten. De Commissie acht 1 januari 2005, het eind van haar termijn, de uiterste datum voor de toetreding van de eerste nieuwe lidstaten.

De verbeterde relaties tussen Griekenland en Turkije en de bevestiging van diens status van kandidaat-lid door de ER hebben de goede verhoudingen tussen de EU en Turkije hersteld. De Commissie en Turkije werken nu samen aan de voorbereiding van de acquisscreening. Toetredingsonderhandelingen kunnen eerst geopend worden wanneer Turkije ten minste voldoet aan de politieke criteria voor het lidmaatschap.

Nederland pleit voor een ambitieuze aanpak. De regering hoopt dat de Commissie snel na oktober 2000 een voorstel zal doen voor een tijdsplanning voor het verdere verloop van de onderhandelingen. Tegen die tijd is er een voortgangsrapportage met een totaaloverzicht van de onderhandelingen en de vorderingen in de kandidaat-lidstaten. Zo'n tijdschema, dat door de Europese Raad zou moeten worden overgenomen, houdt druk op de onderhandelingen en geeft de kandidaat-lidstaten een streefpunt. Het voorkomt dat de uitbreiding achter de horizon verschuift. De uitbreiding van de Unie moet immers zo snel en omvangrijk plaatsvinden als verantwoord is.

Dit najaar, in de aanloop naar de Europese Raad te Nice, zal de regering een nieuwe notitie uitbrengen over de stand van zaken in het uitbreidingsproces en de Nederlandse inzet in de toetredingsonderhandelingen.

2.2.2 Zuid-Oost Europa

De aanvang van het Finse Voorzitterschap, in de tweede helft van 1999, markeerde een grote uitdaging voor het externe beleid van de EU. Nadat Milosevic de eisen van de internationale gemeenschap had aanvaard en de NAVO-acties waren beëindigd, plaatste de VN Veiligheidsraad medio 1999 Kosovo tijdelijk onder internationaal bestuur. De ambities van de internationale gemeenschap en de Unie waren groot: toekomstige crises moesten worden voorkomen. De internationale gemeenschap stond voor de taak te investeren in democratisering, respect voor minderheden, economische ontwikkeling en regionale veiligheid in Zuid-Oost Europa. Hiertoe werd o.a. het Stabiliteitspact in het leven geroepen.

Het doel van het Stabiliteitspact voor Zuid-Oost Europa is de geweldspiraal van de laatste tien jaar te doorbreken en de inherente spanningen in die regio, die mede voortvloeien uit de minderhedenproblematiek, te adresseren. De EU zou samen met de Wereldbank leiding geven aan de internationale inspanningen voor wederopbouw en economische ontwikkeling in Kosovo. Dit zou in de eerste plaats gebeuren via de wederopbouw-«pijler» van de VN-missie (UNMIK) en een nieuw EU-agentschap voor reconstructie. Eind maart 2000 heeft een financieringsconferentie in Brussel plaatsgevonden waar een groot bedrag is toegewezen aan een eerste groep van prioritaire projekten onder meer op het terrein van grensoverschrijdende infrastructuur. In Kosovo verloopt de hulp in de eerste plaats via de wederopbouwpijler van de VN-missie in Kosovo (UNMIK) en een nieuw EU-agentschap voor reconstructie.

De EU ontwikkelde met het oog op stabiliteit en veiligheid in Europa en in het bijzonder in Zuid-Oost Europa in de loop van 1999 een duidelijk eigen beleid t.a.v. de Balkan: het Stabilisatie- en Associatieproces. De weg naar stabiliteit loopt via multi-etniciteit en integratie in Europese structuren. De Unie zal nieuwe akkoorden sluiten met de landen in de regio indien zij voldoen aan economische en politieke criteria. Op den duur moeten alle landen lid kunnen worden van de EU.

Eén jaar later blijkt dat de ambities maar gedeeltelijk zijn waargemaakt. Dit concludeerden ook Hoge Vertegenwoordiger Solana en Commissaris Patten in het rapport aan de Europese Raad van Lissabon (23 en 24 maart 2000). Zij pleitten voor een slagvaardiger Europees beleid voor de Balkan. Het rapport constateerde te veel overlap in de activiteiten van de lidstaten, de Commissiediensten en het Stabiliteitspact. Ook binnen het Stabiliteitspact verliepen hulpverlening en vergaderingen niet optimaal. Bureaucratie, gebrekkige afstemming en trage procedures stonden een doortastend beleid in de weg.

De Europese Raad van Lissabon bevestigde het rapport. Hij mandateerde Solana en Patten om hun voorstellen nader uit te werken en uit te voeren. Hun voorstellen komen onder andere neer op:

• een betere coördinatie en stroomlijning van het Balkan-beleid (met een leidende rol voor Solana en Patten);

• een snellere totstandkoming van Stabilisatie- en Associatie-overeenkomsten met de landen in de regio; en

• eenzijdige stappen van de EU voor de liberalisering van de handel met betrokken landen.

Ook onderstreepten Solana en Patten het belang van intensieve banden met het maatschappelijk middenveld in Servië. Tijdens de Europese Raad van Santa Maria da Feira deden Solana en Patten nadere voorstellen over politieke prioriteiten en financiële consequenties van het Balkan-beleid.

Steeds weer wordt duidelijk dat de sleutel voor de oplossing van veel regionale problemen in Belgrado ligt. Zo is voor een duurzame politieke oplossing voor Kosovo een constructieve dialoog nodig tussen de Kosovo-Albanezen en de Servische autoriteiten. Een dergelijke dialoog is echter pas geloofwaardig als het huidige regime in Belgrado is vervangen door een democratische regering die de mensenrechten respecteert. Niettemin vormen de NAVO-luchtacties en resolutie 1244 een nieuw uitgangspunt voor een politieke oplossing voor Kosovo. Deze oplossing zal moeten bestaan uit substantiële autonomie binnen de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ).

Democratische hervormingen in Servië zijn ook nodig voor een constructieve dialoog met Montenegro over de aanpassing van de constitutionele verhoudingen. Escalatie in Montenegro moet worden voorkomen. Daarom blijft snelle en concrete EU-steun geboden. In 1999–2000 is op dat vlak al veel gebeurd. De komende periode zal Montenegro mogelijk ook in aanmerking komen voor leningen van de Europese Investeringsbank.

Gezien de centrale ligging en het politiek-economische belang van de FRJ voor de regio, is democratisering in Servië van cruciaal belang voor de regionale ontwikkeling. Wegens de politieke situatie is Servië uitgesloten van wederopbouwhulp en deelname aan het Stabiliteitspact. De EU heeft steeds benadrukt dat een toekomstige, democratische regering kan rekenen op een snelle toenadering tot de Unie en op financiële steun. Na een zeer lange voorbereidingstijd wordt in de tweede helft van 2000 begonnen met een project van de Donau-Commissie in de Donau bij Novi Sad.

Zolang Milosevic in het zadel blijft, zal het EU-beleid zich echter blijven richten op enerzijds maximale ondersteuning van de democratische krachten in Servië en anderzijds maximale druk op de autoriteiten door sancties die voortdurend worden aangescherpt. Deze moeten de machthebbers zoveel mogelijk raken, en de oppositie juist ondersteunen. Om nog eens duidelijk te maken dat de EU niet als doel heeft de bevolking te raken, zal zij de samenwerking met de «civil society» in Servië intensiveren. Voorbeelden van initiatieven zijn aanvullende steun voor de media, samenwerking met lokale autoriteiten, kleinschalige infrastructurele steun en samenwerking bij onderwijs.

De hoopgevende ontwikkelingen in Kroatië tonen dat ook in de Balkan oplossingen mogelijk zijn. De onderhandelingen over een Stabilisatie- en Associatie-overeenkomst beginnen waarschijnlijk reeds onder Frans Voorzitterschap. Met Macedonië worden de onderhandelingen in de tweede helft van 2000 afgerond. Hopelijk hebben de ontwikkelingen in Kroatië ook een gunstige invloed op de situatie in Bosnië. De uitvoering van de Dayton-akkoorden verloopt verre van probleemloos, maar blijft de enige weg vooruit. De EU moet waken voor een isolement van Bosnië, dat thans als enige land naast de FRJ niet actief betrokken is bij het Stabilisatie- en Associatieproces. Wel is er inmiddels een stappenplan opgesteld met voorwaarden waaraan Bosnië eerst moet voldoen. De EU zal ook de komende tijd de grootste donor blijven in Bosnië.

Er wordt naar gestreefd om onder Frans Voorzitterschap overeenstemming te bereiken over een nieuwe hulpverordening aan de Westelijke Balkan (onder de naam CARDS), die bijdraagt aan verdere stroomlijning van de hulp aan de Westelijke Balkan. Hoewel er nog geen overeenstemming is over de grootte van de financiële ondersteuning, zijn de lidstaten het in het algemeen eens over de hoofddoelstellingen, te weten:

• institutionele ondersteuning voor de rechtsstaat, mensenrechten en goed bestuur;

• reconstructie en economische hervormingen;

• regionale samenwerking; en

• vluchtelingenterugkeer.

Inhoudelijk is Nederland een voorstander van deze nieuwe verordening die mede tot doel heeft de communautaire bijstand aan de Westelijke Balkan te rationaliseren en op verantwoorde wijze het uitgavenritme te versnellen. Dergelijke verbeteringen zijn nodig omdat de EU-hulp aan de regio niet altijd even goed tot zijn recht kwam.

Ook ontwikkelt de EU nieuw beleid voor handelsliberalisering. Daartoe heeft de Commissie medio 2000 voorstellen gepresenteerd voor eenzijdige handelspreferenties aan de landen in de regio. In de sectoren waar de regio een comparatief voordeel heeft (landbouwproducten, textiel) gelden namelijk nog steeds restricties. Tegelijkertijd zal de EU erop blijven aandringen dat de landen onderling hun tariefmuren slechten.

Eind november zal in Kroatië een EU-Balkan Top plaatsvinden. Doelstelling is om de «weg naar Europa» voor de Balkan-landen duidelijk uit te stippelen, en de solidariteit van de EU met de regio nog zichtbaarder te maken.

2.2.3 Rusland

Het beleid van de EU ten aanzien van Rusland wordt ingegeven door enerzijds het streven een zinvolle strategische lange termijn relatie met Rusland op te bouwen en anderzijds door middel van een kritische dialoog de zorgen van de EU op specifieke punten tot uitdrukking te brengen.

Het afgelopen jaar domineerde het conflict in Tsjetsjenië de relatie tussen de EU en Rusland. Het conflict laaide in de nazomer van 1999 in alle hevigheid op. Het Russische leger en de islamitische rebellen raakten verwikkeld in een bloedige strijd. De EU heeft begrip getoond voor het Russische streven het terrorisme in en vanuit Tsjetsjenië te bestrijden, maar tegelijkertijd het disproportionele gebruik van geweld herhaaldelijk veroordeeld. Zij heeft beide partijen opgeroepen tot een politieke dialoog. Tijdens demarches, bezoeken aan Moskou en de regio en gesprekken met Russische leiders heeft de EU aangedrongen op toegang voor internationale organisaties tot de regio en tot ontheemden. Daarnaast pleit de EU voor een onafhankelijk onderzoek naar mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië.

De EU heeft bij diverse gelegenheden en binnen verschillende fora druk uitgeoefend op Rusland de mensenrechtenschendingen te beëindigen en internationale organisaties en onafhankelijke onderzoekers toe te laten. Ook is voortdurend gewezen op de noodzaak om een duurzame politieke oplossing voor het conflict te zoeken.

De EU ziet in Rusland onder president Poetin een partner die zakelijk en zelfbewust zijn nationale en internationale belangen behartigt. Grote koerswijzigingen in het binnen- en buitenlandse en economische beleid worden niet verwacht. Wel lijkt de binnenlandse economische ontwikkeling een prioriteit voor Poetin. Daarvoor is een goede samenwerking met het Westen en het scheppen van een beter investeringsklimaat nodig.

De relatie tussen de EU en Rusland zal het komende jaar worden uitgewerkt. Als voorschot op zijn Voorzitterschap schreef Frankrijk in april de «Védrine Fabius»-brief. De brief schetst een lijn voor toekomstige economische en financiële samenwerking tussen de EU en Rusland, in lijn met de Gemeenschappelijke Strategie Rusland (GSR). Hij benadrukt ook de noodzaak van versterking van het rechtssysteem. Ook Nederland en de overige lidstaten menen dat ondersteuning van het transitieproces essentieel is voor de ontwikkeling van een democratisch Rusland. De Algemene Raad van 10 juli 2000 verzocht daarom aan de Commissie om de programmering van de communautaire bijstand aan Rusland (het TACIS-programma, tijdelijk opgeschort/omgebogen i.v.m. de situatie in Tsjetsjenië) weer ter hand te nemen. Het programma zal daarbij specifiek worden gericht op de ondersteuning van institutionele en economische hervormingen alsmede op democratisering, versterking van het maatschappelijk middenveld en de ontwikkeling van onafhankelijke media. In de herfst van 2000 zal de Commissie met concrete projectvoorstellen komen. Nederland meent echter ook dat, zolang Rusland zijn toezeggingen op het gebied van mensenrechten in Tsjetsjenië niet waarmaakt, er geen sprake kan zijn van volledige normalisatie in de samenwerkingsrelatie.

De aandacht voor het conflict in Tsjetsjenië mag niet verslappen. Nederland zal zich daarom blijven inspannen om Tsjetsjenië op de agenda te houden.

Zweden zal tijdens zijn Voorzitterschap naar verwachting ook aandacht vragen voor de Noordelijke Dimensie waarvoor de Europese Raad van Santa Maria da Feira een actieplan heeft aangenomen. De gevolgen van de uitbreiding van de EU voor de relatie tussen de EU en Rusland vragen meer aandacht naarmate de toetredingsdatum dichterbij komt.

2.2.4 De Middellandse Zee

Hoewel in het Euro-Mediterraan Partnerschap in de afgelopen vijf jaar met name op economisch terrein belangrijke resultaten zijn geboekt – een vijftal associatieverdragen die perspectief bieden op vrijhandel in 2010 – vertoont het partnerschap op dit moment tekenen van stagnatie. Over het Handvest voor Vrede en Stabiliteit is het afgelopen jaar opnieuw intensief overleg gevoerd, maar in de steeds wisselende conjunctuur van het Midden-Oosten Vredesproces is besluitvorming nog niet mogelijk gebleken. Reeds in juni vorig jaar werd met Egypte een principe-overeenstemming bereikt over de tekst voor een Associatieverdrag, maar de Egyptische regering heeft hieraan nog steeds niet zijn definitieve goedkeuring willen hechten. In de resterende verdragsonderhandelingen – met Syrië, Libanon en Algerije – is ook het afgelopen jaar niet of nauwelijks voortgang geboekt. Economische uitwisseling, handelsliberalisering en internationale investeringen binnen de regio blijven minimaal, ondanks het brede scala aan initiatieven waarmee de EU ook in het afgelopen jaar de regionale economische integratie en ontwikkeling heeft getracht te bevorderen. In december 1999 heeft de Commissie de laatste fondsen uit het MEDA-I, het EU-hulpprogramma voor de Mediterrane Regio (1995–1999), vastgelegd in projecten en programma's. De uitvoering van de hulp verloopt echter zo traag, dat tot nu toe slechts een kwart van die fondsen daadwerkelijk is uitbetaald. Besluitvorming over de omvang van MEDA-II (2000–2006) heeft nog niet plaatsgevonden.

Tijdens de Europese Raad van Feira is de Gemeenschappelijke Strategie voor de Middellandse Zee goedgekeurd.

Tijdens een recent beraad in Lissabon zijn op ministerieel niveau ideeën uitgewisseld over de problemen in het Barcelona-proces, de dialoog met de Mediterrane Partners. Bij die gelegenheid heeft Nederland gepleit voor de opstelling van een strategiedocument waarin de balans van vijf jaar Partnerschap wordt opgemaakt en waarin lijnen worden uitgezet voor de verwezenlijking van de prioriteiten, inclusief streefdata. Dit voorstel vond weerklank; het Franse Voorzitterschap en de Commissie hebben toegezegd in de aanloop naar de vierde ministeriële Euromed-conferentie in Marseille (13/14 november a.s.) met een document te zullen komen dat kan dienen als een praktisch instrument waarmee een nieuwe impuls aan het Barcelona-proces kan worden gegeven.

Nederland blijft grote waarde hechten aan het Barcelona-proces en blijft zich er actief voor inzetten. In juni van het afgelopen jaar zag in het kader van het Barcelona-proces een Egyptisch-Nederlandse academische studie het licht onder de titel «Violence and Politics in Modern Society; the cases of Europe and the Middle East». Komende september zal Nederland hierover een seminar organiseren. In het komende jaar hoopt Nederland verder opnieuw de aandacht te richten op het thema migratie en personenverkeer. Hierover organiseerde Nederland in maart 1999 reeds een conferentie, die binnen het Partnerschap aanzet gaf tot de ontwikkeling van een nieuw terrein van samenwerking.

2.2.5 Afrika en de Grote Meren regio

Het afgelopen jaar heeft Nederland binnen de EU speciale aandacht gevraagd voor de situatie en de ontwikkelingen in Afrika. Nederland wil dit continent weer op de agenda van de Algemene Raad plaatsen. Naar het idee van Nederland dient de EU een meer coherente en systematische aanpak van de (post-)conflictsituaties in Afrika na te streven. Dit gebeurt nu onvoldoende. Belangrijk daarbij is de noodzaak om nauw samen te werken met VN- en andere instellingen.

In eigen land heeft de regering de hoofdlijnen van haar beleid tegenover het parlement verwoord in de Afrika-Notitie. Dit beleid is ook uitgedragen tegenover EU-partners zowel in de Brusselse fora als in bilateraal overleg. Tijdens de Algemene Raad is herhaaldelijk gesproken over acute brandhaarden in Afrika, als ook over horizontale thema's zoals «Conflicten in Afrika». De regering is voorstander van coördinatie en nauwe samenwerking met de partners, opdat de EU en haar individuele lidstaten met één stem spreken. Hoewel enkele grote partners hebben aangegeven de erfenis van regionale machtspolitiek en meer of minder verborgen nationale agenda's achter zich te hebben gelaten, laat de praktijk zien dat het nog steeds buitengewoon moeizaam is om daadwerkelijk een gecoördineerd EU-beleid ten aanzien van Afrika te realiseren.

Hoge Vertegenwoordiger Solana en de Policy Unit hebben op – breed gesteund – Nederlands verzoek een «Discussion Paper on the Great Lakes Region» geproduceerd. In dit paper wordt de wens tot een krachtiger en coherenter EU-beleid ten aanzien van conflicten en conflictpreventie vertaald in voorstellen voor concrete bijdragen aan het vredesproces in de Grote Meren regio. Afstemming van het optreden van de EU met de Verenigde Staten, Wereldbank en IMF, en de OAE (Organisatie van Afrikaanse Eenheid) krijgt meer aandacht. «Demobilisation, Disarmament and Re-integration», de zogenaamde DDR-Programma's voor gedemobiliseerde soldaten, zullen worden ondersteund. Binnen de EU pleit Nederland al geruime tijd voor een wapenembargo tegen landen die in militaire zin betrokken zijn bij de oorlog in de Democratische Republiek Congo. Dit punt ligt echter moeilijk bij enkele partners. Ook over de verlening van structurele hulp aan Burundi lopen de meningen van de lidstaten vooralsnog uiteen. Onder de Franse en Zweedse Voorzitterschappen moeten de Raadsconclusies (mei 2000) tot implementatie van maatregelen leiden.

Tenslotte heeft Nederland een diplomaat met specifieke kennis van de regio als assistent beschikbaar gesteld aan Speciaal Vertegenwoordiger Ajello van de EU voor de Grote Meren.

De in april 2000 gehouden EU-Afrika Top heeft vooralsnog weinig tastbare resultaten opgeleverd. Dit was mede het gevolg van een rommelig voorbereidingstraject waarin discussies over deelname en naamgeving lange tijd een grotere rol speelden dan de inhoud van de conferentie. De Top kan het beste worden gekarakteriseerd met de uitspraak «the meeting was the message». De follow-up zal wat Nederland betreft meer dan voorheen op inhoud en actie gericht moeten zijn, binnen een lichte structuur, zonder duplicering van of overlapping met de activiteiten van andere reeds bestaande fora.

De actieve Nederlandse opstelling binnen de Veiligheidsraad – met recentelijk onder andere een bezoek van Permanent Vertegenwoordiger Van Walsum aan de Grote Meren regio – is in lijn met de prioriteiten van Nederland in EU-verband.

2.2.6 Azië

Asia Europe Meeting (ASEM)

De betrekkingen van de EU met de Aziatische landen in het kader van de Asia Europe Meeting (ASEM) zullen het komend jaar worden gedomineerd door de derde ASEM-top, die in oktober 2000 zal plaatsvinden in Seoul.

De voortgang in het ASEM-proces is wisselend. In de economische betrekkingen is het afgelopen jaar de nodige aandacht besteed aan de nasleep van de economische crisis in Azië. Het continent heeft zich hier sneller van hersteld dan twee jaar geleden werd voorzien, tijdens de tweede ASEM-Top in Londen (februari 1998) die vrijwel geheel in het teken van de crisis stond. Wel moet worden opgemerkt dat de mate van herstel tussen de landen fors verschilt. In het afgelopen jaar is verdere vooruitgang geboekt bij de inventarisatie en bespreking van een aantal handelsbelemmerende maatregelen tussen de partners.

In het onderzoeks- en wetenschappelijk volet heeft een ministeriële bijeenkomst plaatsgevonden en wordt een aantal concrete initiatieven voor samenwerking uitgewerkt.

Het politieke volet, tenslotte, werd het afgelopen jaar gedomineerd door de besprekingen over een vernieuwd «Asia Europe Cooperation Framework», het document waarin de grondslagen voor het ASEM-proces zijn neergelegd tijdens de eerste ASEM-top in Bangkok in 1996. De bedoeling is om een uitgebreidere versie van dit document aan te nemen tijdens de Top in Seoul, waarin onder meer de aanbevelingen zijn verwerkt van de zogeheten «Vision Group». Deze expert-groep gaf in maart 1999 een aantal adviezen over mogelijke verbeteringen van het ASEM-proces.

De regering streeft in ASEM-kader naar evenwicht in de drie volets. De politieke dialoog dient een constructief, open en voortdurend proces te zijn, waarbij elk onderwerp in principe op de agenda kan staan. Dit is in overeenstemming met de afspraken die zijn gemaakt tijdens de follow-up van de tweede ASEM-top in Londen (februari 1998). Ook de voortgang in de drie volets dient evenwichtig te zijn en zich niet te beperken tot het economische of het wetenschappelijke volet. Voor overheersing van het economische volet is des te minder reden nu de economische crisis zich sneller heeft hersteld dan werd voorzien.

ASEAN

In de betrekkingen tussen de EU en ASEAN (het regionale samenwerkingsverband van de Filippijnen, Indonesië, Maleisië, Singapore, Thailand, Vietnam, Brunei, Laos en Birma, met Cambodja als aspirant-lid) hebben zich het afgelopen jaar een aantal positieve ontwikkelingen voorgedaan. Begin 1999 stond een EU-ASEAN Foreign Ministers Meeting (FMM) gepland in Berlijn. Deze is lange tijd uitgesteld in verband met de schendingen van de mensenrechten in Birma. De Unie wilde slechts akkoord gaan met het houden van de ministeriële bijeenkomst, indien een substantiële dialoog over de mensenrechtensituatie in Birma gevoerd zou worden. De ASEAN kon hiermee echter niet instemmen.

In april 2000, toen de verlenging van het Gemeenschappelijk Standpunt (GS) inzake Birma opnieuw aan de orde was, heeft de Unie besloten om in ruil voor aanscherping van het GS alsnog in te stemmen met de FMM (als onderdeel van een pakket maatregelen). De FMM is voorbereid door een Senior Officials Meeting onder het Portugese Voorzitterschap en zal naar alle waarschijnlijkheid onder het Franse Voorzitterschap in Azië plaatsvinden.

Het doorbreken van de impasse in de EU-ASEAN relatie schept onder meer ruimte om het komend jaar aandacht te besteden aan de relatie EU-Indonesië binnen het regionale kader van de ASEAN. Onder Portugees Voorzitterschap is de Unie begonnen met het vormgeven van een nieuw Indonesië-beleid, naar aanleiding van de omwentelingen in dat land en de verkiezing van de regering Wahid. De regering ondersteunt dit nieuwe beleid, dat onder meer voorziet in een regelmatige politieke en economische dialoog en een aantal concrete maatregelen op economisch en OS-gebied (waaronder democratisering en goed bestuur).

2.2.7 Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB)

Nederland heeft zich tot nu toe actief opgesteld in het Europese debat over het Europese Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB). Het zal dat ook onder de Franse en Zweedse Voorzitterschappen blijven doen. Het EVDB vergroot de effectiviteit en geloofwaardigheid van het Gemeenschappelijk Buitenlandsen Veiligheidsbeleid (GBVB) van de Europese Unie. Taken die de Unie onder het EVDB zou kunnen uitvoeren variëren van humanitaire assistentie tot een crisisbeheersingsoperatie met een troepeninzet van maximaal een legerkorps (vijftig- tot zestigduizend militairen).

Tijdens de Europese Raad van Feira heeft Nederland met succes gepleit voor de verbreding van de militaire doelstellingen in de «Headline Goal» naar maritieme en luchtstrijdkrachten. Een Frans-Nederlands voorstel voor een maritieme «Headline Goal» wordt de komende tijd uitgewerkt. Ook de Europese strategische luchttransportcapaciteit moet worden versterkt. Zowel in Europees als in Navo-verband schiet deze capaciteit tekort. Op initiatief van Nederland wordt thans in overleg met onder meer Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Benelux-partners de multilaterale en bilaterale samenwerking geïntensiveerd om tot een gezamenlijke Europese benadering te komen.

Voorwaarde voor geloofwaardig militair optreden zijn voldoende en juiste militaire capaciteiten. Daarom staat de opbouw van deze capaciteiten bovenaan het Nederlandse prioriteitenlijstje. Deze capaciteitsopbouw zal centraal staan tijdens de Capabilities Commitment Conference die in november 2000 zal worden gehouden. Duplicatie van capaciteiten die bijvoorbeeld in NAVO-kader reeds bestaan, moet worden voorkomen. Opbouw en aanpassing van nationale capaciteiten zullen, zo is vastgelegd, moeten sporen met hetgeen in het kader van het «Defence Capabilities Initiative» van de NAVO plaatsvindt. Van belang is in dit verband dat de rol van de NAVO bij de verdere ontwikkeling van de «headline goal» goed is vastgelegd. Ook zal de EU trachten maximale toegang te krijgen tot de gemeenschappelijke middelen en capaciteiten van de NAVO. Over het beginsel bestaat al overeenstemming, maar de modaliteiten zijn nog onderwerp van gesprek tussen EU en NAVO. Nederland zal zich blijven inzetten voor een maximaal gebruik van NAVO-middelen en dus voor een minimale duplicatie.

De opbouw van de Europese militaire capaciteiten vereist voorts dat de doelmatigheid van de defensie-inspanning sterk wordt verbeterd. Die defensie-inspanning is nu nog sterk versnipperd. Europese krijgsmachten, zeker die van Nederland en andere kleinere landen, moeten steeds meer uitgaan van de gedachte dat zij goed inpasbare modules leveren aan grotere, multinationale verbanden. Ook neemt het belang van poolvorming en de multinationale financiering van de benodigde capaciteiten toe. Nederland heeft concrete voorstellen gedaan om de samenhang en de coördinatie van de militaire capaciteiten van de Europese partners te bevorderen.

Nederland is verder van mening dat een goede, transparante relatie tussen de EU en de NAVO voor het EVDB van groot belang is. De wenselijkheid van nauwe samenwerking tussen EU en NAVO bij de ontwikkeling van het EVDB wordt door alle EU-landen erkend, zowel om politieke als praktische redenen, zoals de noodzaak voor de EU om gebruik te maken van het NAVO-defensieplanningsproces en de gemeenschappelijke middelen en capaciteiten van de NAVO. Een belangrijke aanzet daartoe is, naast het overleg op het niveau NAR-PSC, het instellen van vier ad hoc EU-NAVO werkgroepen na de Europese Raad van Feira. Deze werkgroepen zullen zich gaan bezighouden met het verder uitwerken van de «headline goal», met de beveiligingsovereenkomst tussen de EU en de NAVO, met de toegang tot middelen en capaciteiten van de NAVO (uitwerking «Berlijn plus») en het ontwikkelen van permanente arrangementen voor consultatie en samenwerking tussen de EU en de NAVO. Ook de relatie met derde landen, waarvoor de Europese Raad van Santa Maria da Feira een structuur heeft opgezet, moet nog gedetailleerder worden uitgewerkt. Nederland zet zich in voor een genereuze regeling voor de Europese NAVO-landen die geen EU-lid zijn, die recht doet aan hun bijzondere positie als NAVO-bondgenoten. De besluitvorming over EU-geleide operaties blijft vanzelfsprekend voorbehouden aan de vijftien lidstaten.

Daarnaast heeft Nederland zich sterk gemaakt voor niet-militaire aspecten van het EVDB. Het doel van de Unie is de capaciteiten op dit terrein te vergroten en een betere coördinatie tot stand te brengen tussen de activiteiten van de verschillende lidstaten van de Unie en de Commissie. Hierbij is het uitgangspunt dat de Unie geen bestaande structuren moet gaan dupliceren, en niet moet gaan concurreren met andere internationale organisaties die op dit terrein reeds actief zijn. De inspanningen op het gebied van de civiele crisisbeheersing moeten een duidelijke toegevoegde waarde hebben. Er is een comité voor civiele crisisbeheersing opgericht. Daarnaast is bij het Raadssecretariaat een coördinatiemechanisme geïnstalleerd als onderdeel van de policy unit van de SG/HV, dat onder andere tot taak heeft het comité bij zijn werkzaamheden te ondersteunen. Inhoudelijk heeft de EU zich in deze fase, met de ervaringen van de recente crisisbeheersingsoperaties in het achterhoofd, geconcentreerd op grotere inzet van politie. De Europese Raad heeft hiervoor een concrete doelstelling van 5000 agenten vastgesteld, die in 2003 beschikbaar moeten zijn in het kader van crisisbeheersingsoperaties. Nederland heeft in het overleg terzake aangegeven thans nog niet een evenredige bijdrage te kunnen realiseren. De inzet van de regering is echter de Nederlandse capaciteit politiefunctionarissen in te zetten in crisisbeheersingsoperaties in EU- en andere internationaal verband te vergroten. Uw Kamer wordt hierover separaat geïnformeerd.

Nederland is van mening dat zowel om juridische als politieke redenen het EVDB als mechanisme stevig in het verdrag van de Europese Unie moet worden verankerd. Veel landen zijn het daar in principe mee eens. Een aantal landen is evenwel om interne politieke redenen terughoudend om die discussie op korte termijn te voeren. De ER van Feira besloot dat de besprekingen over dit onderwerp onder Frans Voorzitterschap door zullen moeten gaan. In Nice zal nader moeten worden bezien welke elementen voor verdragswijziging in aanmerking komen. Naar Nederlandse visie zullen alsdan bindende afspraken gemaakt moeten worden over dit aspect van verdragswijziging.

2.2.8 Wereld Handelsorganisatie na Seattle

In Seattle lukte het in december 1999 niet een nieuwe handelsronde te lanceren in het kader van de WTO. Wel werd in maart 2000 in de WTO een begin gemaakt met diensten- en landbouwonderhandelingen, zoals voorzien in het onderhandelingsresultaat van de Uruguayronde in 1995 (de zogenaamde «Built-in Agenda»).

Het streven van de EU is nog immer een brede handelsronde van de grond te krijgen. De Franse en Zweedse Voorzitterschappen zullen, waar het de handelspolitiek betreft, vooral in dat teken staan.

Zoals bekend is de regering van opvatting dat alleen in het kader van een brede ronde, waarin voor elk WTO-lid wat wils zit, bepaalde voor Nederland belangrijke doelstellingen gerealiseerd kunnen worden. Eén daarvan – de (verdere) integratie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsstelsel – heeft na «Seattle» geleid tot een in verschillende internationale fora door Nederland uitgedragen roep om coherentie van het ontwikkelingsbeleid met o.m. het handels- en landbouwbeleid. Ook de agenda van een nieuwe WTO-ronde zal wat Nederland betreft mede het karakter van een ontwikkelingsagenda moeten hebben. De andere drie doelstellingen die in de context van een brede ronde naar de opvatting van de regering de beste kans van slagen hebben zijn:

• verdergaande handelsliberalisatie in het belang van alle partijen;

• versterking van de WTO;

• erkenning en uitwerking van raakvlakken tussen handel en andere beleidsterreinen.

Met betrekking tot de in maart jl. begonnen diensten- en landbouwonderhandelingen, doet zich met name op het gebied van de landbouw de bijzonderheid voor dat het gestarte proces in de loop van het komende jaar parallel zal gaan lopen met de toetredingsonderhandelingen van de EU met een aantal kandidaat-lidstaten over landbouw. Deze processen staan niet los van elkaar en het is dus van belang de onderlinge samenhang te bewaken. Hoe deze processen op elkaar ingrijpen wordt hierna in kort bestek toegelicht.

Brede ronde of niet, het is duidelijk op welke terreinen een meerderheid van de WTO-leden in de landbouwonderhandelingen concessies van de EU verlangt. Het betreft vooral:

• verdere reductie en uiteindelijke afschaffing van exportsubsidies op landbouwproducten;

• verbeterde toegang tot de EU-markt (in het bijzonder tariefsverlagingen en de aanpak van piektarieven); en

• verlaging en aanpassing van de interne steun.

Anders gezegd: een meerderheid van de WTO-leden zal kritiek uiten op essentiële elementen van het GLB. Deze leden benadrukken dat het resultaat van de Uruguay Ronde op landbouwgebied immers slechts een begin van de liberalisatie van de landbouwsector betekende.

De EU heeft, na het mislukken van «Seattle», besloten vooralsnog het mandaat dat op 26 oktober 1999 door de Raad was bekrachtigd, te handhaven. Over de drie genoemde punten is de EU bereid te onderhandelen. Wel zijn hieraan enkele voorwaarden verbonden. Zo zal de concrete invulling van het standpunt gebaseerd zijn op hetgeen in het kader van Agenda 2000 is afgesproken over markttoegang, uitvoersteun en interne steun. Daarnaast zal onder meer het concept van de «blauwe doos» moeten blijven bestaan. Deze «blauwe doos» resulteert uit de Uruguay Ronde en betreft gedeeltelijk ontkoppelde inkomenssteun, zoals hectarepremies en dierpremies. In het WTO-Landbouwakkoord is afgesproken dat de verplichtingen voor de verlaging van landbouwsteun niet van toepassing zijn op deze vormen van steun, mits gekoppeld aan maatregelen om de productie te (kunnen) beperken. Op deze wijze werd de hervorming van het GLB, waar prijssteun wordt verminderd en vervangen door hectare- en dierpremies, geaccommodeerd. In het kader van de toetredingsonderhandelingen vormt het al dan niet verlenen van deze vormen van directe steun aan de kandidaat-lidstaten een belangrijke hobbel, niet in de laatste plaats vanwege de aanzienlijke kosten voor het EU budget van deze toeslagen als ze ook gaan gelden in deze landen.

Nederland heeft in de aanloop naar Seattle aangegeven bereid te zijn tot substantiële verlagingen van tarieven en exportsubsidies. Ook meende Nederland dat de EU bereid zou moeten zijn om voor de «blauwe doos» een reductieverplichting te aanvaarden. Deze positie ging verder dan hetgeen in de Raadsconclusies van oktober 1999 is verwoord en is onveranderd.

In WTO-kader is over de huidige landbouwonderhandelingen afgesproken dat de periode tot maart 2001 wordt gebruikt om te inventariseren wat de afspraken van de Uruguay Ronde in de praktijk hebben betekend. Eveneens wordt bekeken welke concrete onderhandelingsvoorstellen de WTO-leden op tafel leggen. Hoe de onderhandelingen vervolgens zullen worden voortgezet, hangt mede af van het perspectief op een nieuwe handelsronde. Op dat moment zal het dus voor de EU op dit terrein wat spannender worden, omdat – ronde of niet – dan in concretere termen over mogelijke onderhandelingsonderwerpen gesproken zal gaan worden.

Tegelijkertijd zal de EU in het kader van de uitbreiding in onderhandelingen over landbouw verwikkeld zijn. In die onderhandelingen zal, zowel door de EU als door de kandidaat-lidstaten, rekening moeten worden gehouden met bestaande WTO-afspraken. Tevens zal de samenhang met de dan lopende WTO-onderhandelingen bewaakt moeten worden.

De meeste WTO-leden zijn het wel eens met de ingezette lijn van de hervorming van het GLB, maar de meeste daarvan vinden het tempo van de hervorming, zoals afgesproken in Agenda 2000, te laag. Wil de EU in de WTO met enige geloofwaardigheid kunnen onderhandelen over aanpassing van enkele essentiële elementen van het GLB – in het bijzonder uitvoersteun en «blauwe doos»-steun –, waarbij de wensen van de WTO-onderhandelingspartners verder zullen gaan dan hetgeen nu in Agenda 2000 vastligt, dan is extrapolatie van het huidige GLB naar de kandidaat-lidstaten ongewenst. Dat zou immers een zware hypotheek leggen op de landbouwonderhandelingen in de WTO over deze essentiële elementen, die juist voor bepaalde groepen van ontwikkelingslanden van groot belang zijn. Zo zullen bijvoorbeeld verscherpte disciplines voor exportsteun naar verwachting leiden tot een stijging van de wereldmarktprijzen, hetgeen gunstig is voor netto-voedselexporterende ontwikkelingslanden.

De kandidaat-lidstaten hebben, voor zover voor hen relevant, aangegeven wel degelijk vanaf het moment van toetreding tot de EU alle rechten en plichten van het GLB in zijn huidige vorm over te willen nemen.

Nederland meent dat de uitbreiding van de EU met nieuwe lidstaten op zodanige wijze tot stand zou moeten komen dat geen beletsels worden gecreëerd voor verdere hervormingen van het GLB in de richting die met het MacSharry-pakket (1992) en Agenda 2000 is ingeslagen, noch voor een offensieve positie in de landbouwonderhandelingen in WTO-kader, noch voor het nemen van stappen op het gebied van landbouw en handel die met name voor de armste ontwikkelingslanden van belang zijn.

Overigens is het GLB in een stadium van heroriëntatie. De hervormingen van Agenda 2000 liggen weliswaar vast tot 2006, maar in Berlijn werd tevens afgesproken dat in de tussenliggende periode verschillende marktordeningen, waaronder die voor zuivel, opnieuw onder de loep genomen worden. Daarnaast staat een herziening van de marktordening suiker op stapel. Ook vanuit die optiek ontbreekt de logica om het GLB in ongewijzigde vorm in te voeren in de nieuwe EU-lidstaten.

Onder de Franse en Zweedse Voorzitterschappen zal de EU dus, meer dan tevoren, te maken krijgen met de externe aspecten van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Niet alleen zullen in het kader van de toetredingsonderhandelingen van de EU met de kandidaat-lidstaten de onderhandelingen over het landbouwhoofdstuk flink op gang komen. Tegelijkertijd zullen de EU en de kandidaat-lidstaten in het kader van de landbouwonderhandelingen in de Wereldhandelsorganisatie (WTO) de eigen positie moeten bepalen en geconfronteerd worden met de wensen van de overige WTO-leden. Deze laatste landen zullen ongetwijfeld het GLB onderwerp van discussie maken. Het zal dus van belang zijn om de onderlinge samenhang tussen deze twee processen, die beide ingebed zijn in het bredere kader van de besluiten van de Europese Raad van Berlijn (maart 1999) over Agenda 2000, te bewaken en onderling consistente posities in te nemen, alsmede er voor zorg te dragen dat bij de positiebepaling de consequenties van het voorgestane beleid voor in het bijzonder de armste ontwikkelingslanden een voorname plaats innemen.

2.2.9 Geïntegreerd ontwikkelingssamenwerkingsbeleid

De nieuwe Commissaris Nielson voor Ontwikkelingssamenwerking heeft het afgelopen jaar een begin gemaakt met belangrijke hervormingen van het OS-beleid van de Commissie. Uit de programma-evaluaties, die de Commissie heeft uitgevoerd tussen 1995 en 1998, was naar voren gekomen dat het EU-OS beleid leed onder een veelheid van versnipperde doelstellingen, neergelegd in een groot aantal instrumenten (verordeningen, resoluties, conclusies), waardoor het moeilijk was om de algemene doelstellingen van het beleid te ontdekken, of de visie van de EU op ontwikkelingssamenwerking. Bovendien was een aantal tekortkomingen in de uitvoering van het beleid vastgesteld, waaronder beheersproblemen, langdurige vertragingen en onderbesteding.

Commissaris Nielson heeft naar aanleiding van deze evaluaties een operationeel actieplan opgesteld dat bestaat uit de volgende onderdelen:

• het opstellen en implementeren van een algemene beleidsstrategie;

• aandacht voor coördinatie en complementariteit;

• aanpassing van het organisatorische raamwerk en het management van ontwikkelingssamenwerking van de EU;

• het versterken van monitoring en evaluatie.

Vervolgens is hij begonnen met de implementatie van het actieplan. Het afgelopen jaar heeft hij met name de lijnen uitgezet voor een algemene beleidsstrategie en is hij een discussie aangegaan met zijn collega's over managementhervormingen en coherentie.

Het doel van het proces dat door de nieuwe Commissie in gang is gezet, is het beleid beter te laten aansluiten op de internationale ontwikkelingsconsensus, alsmede een effectievere besteding van de middelen. Het proces moet echter ook leiden tot een betere verankering van ontwikkelingssamenwerking in het geheel van buitenlandse betrekkingen van de Unie; de zogenaamde «mainstreaming van OS-beleid».

De ontwikkelingen die het afgelopen jaar in gang zijn gezet, moeten de komende jaren verder worden uitgewerkt en geïmplementeerd. De regering zal dit proces vanuit een kritisch-positieve basishouding nauwlettend blijven volgen.

Algemene beleidsstrategie

In februari 2000 publiceerde de Commissie een discussiedocument, op basis waarvan consultaties werden gestart met Niet-Gouvernementele Organisaties (NGO's) en andere vertegenwoordigers van de «civil society». Bij de opstelling van het discussiepaper was naast het Directoraat Generaal Ontwikkeling een aantal andere Directoraten Generaal betrokken dat zich bezighoudt met de buitenlandse betrekkingen van de Unie. Vervolgens bracht de Commissie op 28 april 2000 een Mededeling uit waarin de hoofdlijnen van het nieuwe beleid werden geschetst. De Commissie wil terug naar armoedebestrijding als hoofddoelstelling van EU-OS beleid. Dit betekent dat zij zich zal concentreren op een aantal beleidsterreinen waar zij een toegevoegde waarde heeft en niet slechts als «zestiende donor» optreedt. Tevens is er een grotere rol weggelegd voor het ontvangende land. Verder zal de aansluiting bij de Internationale Financiële Instellingen (IFI's) worden verbeterd en verschuift de projecthulp naar sectorhulp en begrotingssteun.

De regering heeft deze hoofdlijnen verwelkomd, omdat deze aansluiten bij de internationale ontwikkelingsconsensus en bij het bilaterale OS-beleid dat Nederland voert. De regering heeft echter ook een aantal kritische kanttekeningen geuit tijdens een eerste bespreking van de Mededeling in de OS-Raad van mei 2000. Pas tijdens de implementatie van de plannen zal duidelijk worden of de voorgestelde maatregelen ook daadwerkelijke verbeteringen tot gevolg hebben. Met andere woorden: «the proof of the pudding is in the eating». Dit proces zal door de regering kritisch worden gevolgd.

Onder het Franse en Zweedse Voorzitterschap zal op basis van de Mededeling een algemene beleidsstrategie worden opgesteld. Dit zal, zo is vastgelegd in de conclusies van de OS-Raad van mei 2000, een gezamenlijke inspanning moeten worden van de Commissie, de Raad en het Europees Parlement. Ook de consultaties met de «civil society» over de richting van het beleid zullen worden voortgezet. Het is voor het draagvlak voor het OS-beleid in Brussel van het grootste belang dat alle instellingen van de Unie betrokken blijven bij het proces dat tot een algemene beleidsstrategie moet leiden. Datzelfde geldt voor de betrokkenheid van andere DG's dan DG Ontwikkeling. De aanzet hiertoe is gegeven bij de opstelling van de hoofdlijnen van het beleid. De regering zal zich ervoor inzetten dat deze betrokkenheid niet vermindert.

Coherentie

Bij de opzet van een OS-beleid dat verder strekt dan slechts het beheer van middelen door DG Ontwikkeling speelt coherentie een belangrijke rol. Nederland dringt reeds lang aan op aandacht voor coherentie en heeft herhaalde malen gevraagd om rapportage over de impact van de «coherentie-resolutie». Commissaris Nielson heeft in zijn Mededeling over een algemene beleidsstrategie aandacht besteed aan het probleem. Hij was van plan een separate Mededeling over coherentie uit te brengen in de aanloop naar de OS-Raad van mei 2000. Een aantal daarin vervatte voorstellen over de wijze waarop incoherenties in de Raad aan de orde moesten worden gesteld, waren echter onacceptabel voor zijn collega-Commissarissen. Daarop heeft hij zijn Mededeling ingetrokken en in plaats daarvan een interne notitie aan zijn collega's gestuurd. Deze notitie heeft hij toegelicht tijdens de OS-Raad van mei 2000.

Kern van de nu gekozen oplossing is dat een «aandachtspunt voor coherentie» («focal point») wordt opgericht binnen DG Ontwikkeling. Dit focal point zal nieuwe voorstellen van de Commissie bekijken op incoherenties met OS-beleid. Daarnaast krijgt het «focal point» een aantal functies op het gebied van monitoring en follow-up (databank van relevante wet- en regelgeving, de mogelijkheid om externe studies te laten verrichten naar coherentie-aspecten van beleid). Verder is het aan de leidende afdeling binnen de Commissie om ieder nieuw voorstel te toetsen op gevolgen voor het OS-beleid. Mochten op deze wijze mogelijke incoherenties aan het licht worden gebracht, dan volgen interservice consultaties (overleg tussen de verschillende Commissie-diensten) om te zoeken naar een oplossing.

In het licht van bovenstaande ontwikkelingen heeft de regering geconcludeerd dat het weinig zinvol is om te blijven aandringen op een separate Mededeling inzake coherentie. In plaats daarvan zal zij DG Ontwikkeling het komend jaar steunen om inderdaad werk te maken van de interservice consultaties en van de evaluatie- en monitoring functies van het voorgestelde «focal point». Daarnaast zal de regering zelf, waar mogelijk, in de OS-Raad en daarbuiten, aandacht blijven vragen voor mogelijke incoherenties.

Managementhervormingen

Ook over taakverdeling en managementhervormingen is het afgelopen jaar binnen de Commissie discussie gevoerd. Om meer eenheid te krijgen tussen de verschillende regionale ontwikkelingsprogramma's is ervoor gepleit om alle regionale bureaus onder DG Ontwikkeling te laten vallen. Dit voorstel heeft het echter niet gehaald. De Commissarissen voor Handel, Buitenlandse Betrekkingen en Ontwikkeling zijn overeengekomen om de geografische verdeling zoals die nu bestaat, in stand te houden. Een betere eenheid in het beleid zal worden nagestreefd door het oprichten van een kwaliteitsondersteuningsgroep («Quality Control Group») die zal toezien op strategische programmering. DG Ontwikkeling staat aan het hoofd van deze groep, waarin verder alle Commissarissen zitting hebben die bij de externe betrekkingen van de Unie betrokken zijn.

Verder zal de projectcyclus geher-integreerd worden en wordt de uitvoering van het beleid gedelegeerd naar een Aid Office. De verantwoordelijkheid voor de programmering blijft bij de Commissaris die voor de betreffende regio verantwoordelijk is. Tegelijkertijd heeft Commissaris Nielson in zijn Mededeling over een algemene beleidsstrategie gepleit voor meer delegatie van bevoegdheden naar de Commissiedelegaties in het veld.

Ook bij de eerste presentatie van deze voorstellen heeft de regering een aantal kritische geluiden laten horen. Zij zal dat blijven doen tijdens het Franse en Zweedse Voorzitterschap, wanneer ook deze voorstellen nader worden uitgewerkt. Zo heeft de regering bij herhaling laten weten niet zeker te zijn of het proces van strategische planning voldoende eenheid van beleid zal brengen en de OS-invalshoek voldoende tot uitdrukking zal brengen in alle regionale samenwerkingsprogramma's. Bovendien is niet duidelijk wat de verhouding zal worden tussen het Aid Office en de door Nielson bepleite delegatie van bevoegdheden.

Nederland ondersteunt, tenslotte, wel het voornemen van Commissaris Nielson om de inspraak van de lidstaten op het beleid, dat nu nog voornamelijk op projectniveau plaatsvindt, te verschuiven naar inspraak op de programmering.

Monitoring en evaluatie

Hoewel monitoring en evaluatie aandachtsgebieden zijn uit het actieplan, heeft de Commissie tot nu toe onvoldoende aandacht besteed aan de versterking hiervan. Zowel in de Mededeling als in de voorstellen voor managementhervormingen wordt in algemene zin opgemerkt dat de Commissie streeft naar een verschuiving van ex ante controle naar monitoring en evaluatie achteraf. Dit moet gebeuren op basis van eenduidige criteria. De Commissie heeft echter het afgelopen jaar geen overtuigende plannen gepresenteerd om hieraan ook daadwerkelijk vorm te geven.

De regering zal derhalve het komend jaar blijven aandringen op versterking van de evaluatiefunctie door een onafhankelijke evaluatiedienst. Dit is een belangrijk mechanisme om de kwaliteitsverbetering op de langere termijn vorm te geven, en te voorkomen dat de hervormingen van het beleid een eenmalige oefening blijven.

2.3 Economische en Sociale Agenda

2.3.1 Het vervolg op «Lissabon»

Het thema van de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 was: werkgelegenheid, economische hervormingen en sociale samenhang – naar een Europa van kennis en innovatie. Voor het eerst behandelde de Europese Raad deze onderwerpen in samenhang. Niet iedereen heeft dat goed gesignaleerd. Daarom is het voor sommigen een werkgelegenheidstop gebleven, terwijl anderen het tot een dot.com-top hebben gemaakt.

In werkelijkheid ging Lissabon over het beleid dat de Europese Unie moet ontwikkelen om mee te blijven doen met de innovatie- en kenniseconomie. Hoe kan Europa zorgen dat het bijblijft in een wereld waarin ICT een fundamentele invloed heeft op economische processen? Uitgangspunt daarbij was de handhaving van het Europese sociale model. Iedereen moet kunnen deelnemen aan economie en maatschappij: werkenden en niet-werkenden, hoogopgeleiden en niet-opgeleiden, de sterken en de zwakkeren. Hoewel Europa kan leren van andere economische blokken, is het geen kwestie van klakkeloos kopiëren. De Europese Unie moet de mogelijkheden van de ontwikkelingen in de wereldeconomie vanuit haar eigen kracht benutten.

De Europese Raad heeft bovengenoemde vraag beantwoord met een nieuwe strategische doelstelling voor de Europese Unie voor het komende decennium. Deze doelstelling is: de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Ter verwezenlijking ervan heeft de Europese Raad een samenhangend pakket van zo'n vijftig maatregelen geïdentificeerd. Er is een ambitieus tijdschema voor deze maatregelen. Binnen dit pakket zijn er drie hoofdthema's:

• vernieuwing en vergroting van het economische potentieel door onderwijs, onderzoek en ontwikkeling;

• verdere coördinatie en integratie van het economische beleid; en

• vernieuwing van het sociale beleid.

Het bijzondere is dat de Europese Raad deze thema's als een geheel behandelt, in plaats van als afzonderlijke onderwerpen. De verschillende elementen zijn in het pakket geïntegreerd.

Verwezenlijking van het strategische doel gebeurt voor een groot deel via de zogeheten «open coördinatiemethode». Doel daarvan is dat lidstaten leren van elkaars beste beleid (de «best practices»). Deze open coördinatiemethode legt niets op maar stimuleert de lidstaten hun eigen beleid te ontwikkelen. De methode heeft de volgende stappen:

– opstellen van richtsnoeren voor de doelstellingen met tijdschema's;

– vaststelling van indicatoren en streefcijfers (vaak de prestatie van het best presterende land in de wereld of de EU, de zogeheten «benchmarks») om de vooruitgang te kunnen meten;

– vertaling van de Europese richtsnoeren in nationaal en regionaal beleid;

– monitoring, evaluatie en vergelijking tussen de lidstaten (oftewel «peer review»).

Een belangrijk onderdeel van de open coördinatiemethode is dus de stimulering van lidstaten door hun beleid te verglijken met dat van het best presterende land, de «benchmarking».

In tegenstelling tot eerdere vergaderingen die resulteerden in de processen van Luxemburg, Cardiff en Keulen, heeft de Europese Raad in Lissabon geen nieuw proces gestart. In lijn met de geïntegreerde benadering van de sociaal-economische thematiek constateerde de Raad wel de noodzaak de coördinatie tussen deze processen te verbeteren. De globale economische richtsnoeren zullen hierbij een belangrijke rol spelen. De Europese Raad heeft daarom besloten voortaan elk voorjaar een vergadering te beleggen over economische en sociale vraagstukken. Op deze voorjaarsvergadering komt ook de voortgang van de implementatie van het pakket maatregelen van Lissabon aan de orde. De Europese Raad zal daarbij een sturende en coördinerende rol op zich nemen. De Europese Raad heeft zichzelf dus verantwoordelijk gemaakt voor de verwezenlijking van het strategische doel. De follow-up van Lissabon is daarmee geen unieke gebeurtenis, maar structureel van aard. De Centrale Economische Commissie zal de Kamer per brief omtrent deze follow-up informeren.

Dat is winst. Er onstaat een integrale aanpak van sociaal-economische onderwerpen op Europees niveau, net zoals die al bestaat op de nationale niveaus. Verder toont de Europese Raad dat Lissabon geen vrijblijvende gebeurtenis was. Volgend jaar zal de Europese Raad kijken welke resultaten de nieuwe aanpak heeft opgeleverd en wat nog beter moet.

Met deze belangrijke aanzet van het Portugese voorzitterschap staan de Franse en Zweedse voorzitterschappen voor de taak een invulling te geven aan het vervolg op Lissabon. Concreet betreft dit drie punten:

• de daadwerkelijke implementatie van de actiepunten uit de conclusies van Lissabon;

• de bespreking van de sociale agenda tijdens de Europese Raad van Nice;

• de eerste voorjaarsvergadering van de Europese Raad in Stockholm over sociaal-economische onderwerpen onder Zweeds voorzitterschap.

Frankrijk benadrukt in zijn voorzitterschapsdocument het belang van een «economische pijler» voor de Europese Unie. In deze economische pijler moeten de lidstaten hun economische beleid coördineren. Het Franse voorzitterschap ziet de Euro-12, recentelijk omgedoopt tot Eurogroep, als het meest geschikte instrument om de coördinatie te versterken. Voor de Nederlandse regering kan de Eurogroep een nuttige rol vervullen als forum om informeel tussen de eurodeelnemers van gedachten te wisselen over economisch beleid voor het eurogebied. Belangrijk is echter dat de coördinatie van het economische beleid een zaak is van alle vijftien lidstaten. Dit is helder vastgelegd in het Verdrag. De Europese Raad van Lissabon heeft een innovatieve methode afgesproken om de coördinatie van het economische beleid te verbeteren. Ook dit is een opgave voor alle vijftien lidstaten, niet voor het gezelschap van twaalf lidstaten die aan de euro deelnemen. De aandacht voor deze twaalf lidstaten mag niet ten koste gaan van het belang van alle vijftien lidstaten. Ook de lidstaten buiten het eurogebied spelen een belangrijke rol in de Europese economie. Zij moeten daarom zoveel mogelijk betrokken blijven bij de structurele hervormingen van de Europese economie. Voorkomen moet worden dat eventuele concrete plannen een splijtend effect zouden hebben op de economische samenwerking binnen de Europese Unie. Nederland ziet het liefst een zo breed mogelijke uitwisseling van informatie en ideeën. Hierin zal de nieuwe voorjaarsvergadering van de Europese Raad een belangrijk rol spelen.

Implementatie van de actiepunten

Zowel Frankrijk als Zweden hebben toegezegd de implementatie van de actiepunten van Lissabon voortvarend ter hand te zullen nemen. Hoewel elk van de actiepunten van belang is, leggen beide landen hun eigen accenten. Zo zal Frankrijk waarschijnlijk zich bijzonder inzetten voor de totstandkoming van de sociale agenda. Zweden zal naar verwachting vooral aandacht geven aan ICT en het actieplan e-Europa.

Bij de implementatie speelt de Commissie een belangrijke ondersteunende rol. Zij maakt analyses, bereidt «benchmarking» voor en doet voorstellen voor maatregelen. Ook nationaal is actie nodig om adequaat in te spelen op Lissabon. Parallel aan de presentatie van de Miljoenennota 2001 aan de Kamer zal de regering de Kamer per brief informeren over de stand van zaken rond de nationale implementatie van «Lissabon». Hiermee geeft zij invulling aan de motie Timmermans en Hoekema, nr. 116 (21 501–20), met het verzoek aan de regering een innovatieplan te ontwikkelen.

Een groot deel van de actiepunten uit de conclusies van de ER Lissabon heeft ook een Europese component. Met een betere benutting van bestaande kanalen zal worden geprobeerd de Nederlandse standpunten in een zo vroeg mogelijk stadium naar voren te brengen.

Aandachtspunt: De informatiemaatschappij

Zweden wil tijdens zijn voorzitterschap veel aandacht geven aan de implementatie van de actiepunten uit Lissabon. Het hecht daarbij echter bijzonder veel waarde aan de ontwikkeling van een Europese informatiemaatschappij. De mededeling van de Commissie «E-Europa» speelt daarbij een centrale rol. Met e-Europa wil de Commissie een impuls geven aan de transformatie van Europa naar een kennissamenleving. De Europese Raad van Santa Maria da Feira heeft een actieplan voor e-Europa vastgesteld om de ideeën om te zetten in actie. Het actieplan streeft naar verwezenlijking van een drietal algemene doelstellingen en moet een belangrijke bijdrage leveren aan de verwezenlijking van doelstelling van «Lissabon»:

(i) verbeterde toegang tot elektronische communicatienetwerken voor burgers, scholen en bedrijven;

(ii) bevorderen van informatietechnologie-vaardigheden en een cultuur voor elektronisch ondernemerschap; en

(iii) het bevorderen van sociale cohesie (voorkomen «digibetisme» door extra aandacht voor achtergebleven bevolkingsgroepen).

Deze doelstellingen sluiten goed aan bij de kabinetsnota: «De Digitale Delta».

Het actieplan identificeert twaalf terreinen waarop actie nodig is. Het geeft een helder overzicht welke maatregelen op communautair en welke op nationaal niveau tot stand moeten komen. Per actie is een aantal (min of meer) kwantificeerbare maatregelen geformuleerd. Deze acties moeten voor zover mogelijk in de periode tot eind 2002 worden uitgevoerd.

Meteen na de Top van Lissabon zijn Raad, EP en Commissie van start gegaan met de uitvoering van het actieplan. Zo zijn initiatieven ontwikkeld om het vertrouwen van consumenten en bedrijven in elektronische handel te vergroten. Het gaat hier bijvoorbeeld om de richtlijn «juridische aspecten elektronische handel». Deze richtlijn legt het fundament voor een juridisch kader voor elektronische handel. De richtlijn laat ruimte voor de ontwikkeling van elektronisch ondernemerschap. Evenmin verliest zij de behartiging van consumenten- en andere maatschappelijke belangen uit het oog. De richtlijn past overigens in een reeks van wetgevingsvoorstellen die samen het juridisch raamwerk voor de informatiemaatschappij vormen.

Gehoor gevend aan de conclusies van Lissabon, heeft de Commissie herziening van de regels voor de telecomsector versneld. Inmiddels heeft de Commissie een pakket van richtlijnen ter vervanging van de huidige regels gepresenteerd. Ook heeft de Commissie het initiatief genomen voor een «dot-EU» internetdomein. De Commissie is van mening dat het opzetten van een nieuw dot.eu domein het imago en de infrastructuur van het internet in Europa zal versterken. Tot slot heeft de Commissie het plan in het nieuwe wetgevingspakket voor overheidsopdrachten meer mogelijkheden ingebouwd voor elektronisch aanbesteden («e-procurement»).

De regering is van mening dat een gecoördineerde aanpak van beleidsmaatregelen op communautair en nationaal niveau een absolute voorwaarde is, wil Europa partij kunnen bieden aan de Verenigde Staten en Japan. Het actieplan e-Europa heeft dan ook van meet af aan kunnen rekenen op Nederlandse steun. Nederland juicht toe dat het implementatietijdpad is aangescherpt: het moet nu mogelijk zijn alle doelstellingen voor 2002 te verwezenlijken. Deze «sense of urgency» is van groot belang gezien de razendsnelle technologische en marktontwikkelingen.

2.3.2 Europese sociale agenda: «Nice»

De Europese Raad van Lissabon heeft van de bestrijding van de sociale uitsluiting (de zogeheten «sociale insluiting») een belangrijk aandachtspunt voor het komende decennium gemaakt. Dat past in de evenwichtige benadering waarbij economische groei en werkgelegenheid hand in hand dienen te gaan met sociale cohesie. Het gaat bij sociale insluiting in de eerste plaats om de bestrijding van armoede. Er zijn in Europa nog steeds te veel mensen die onder de armoedegrens leven. Daarnaast is het van groot belang te voorkomen dat een grote groep mensen wordt uitgesloten van deelname aan de kennismaatschappij door de snelle technologische ontwikkelingen.

Beleid ten aanzien van sociale insluiting dient erop gericht te zijn mensen de benodigde kennis, vaardigheden en kansen te geven om deel te nemen aan de kennismaatschappij. Daarbij is het eerste doel het bevorderen van een zo groot mogelijke participatie aan de arbeidsmarkt. Er blijven echter mensen, die niet (meer) aan de arbeidsmarkt kunnen deelnemen. Er moet voor gezorgd worden dat zij daardoor niet in de marge van de kennismaatschappij worden gedwongen. Het sociale insluitingsbeleid beslaat een breed scala aan beleidsterreinen: werkgelegenheids-, onderwijs- en opleidings-, volksgezondheids- en huisvestingsbeleid.

Tijdens de Europese Raad van Lissabon hebben de lidstaten geconcludeerd dat hun sociale insluitingbeleid moet worden versterkt door meer onderlinge samenwerking. Lidstaten willen dit bereiken door een betere afstemming van hun nationaal beleid via de open coördinatiemethode, eventueel aangevuld door communautaire maatregelen. De Europese Raad heeft de Sociale Raad opdracht gegeven een Europese Sociale Agenda voor te bereiden, waarin een richting staat voor het sociaal beleid de komende vijf jaar. Deze agenda zal, zo is de bedoeling, voor worden gelegd aan de Europese Raad van Nice.

Het Franse voorzitterschap heeft aangekondigd hoge prioriteit te zullen geven aan de opstelling van de agenda. Het zal veel werk maken van de opstelling van gemeenschappelijke indicatoren en in ieder geval voor armoedebestrijding gemeenschappelijke doelstellingen nastreven. In zijn toespraak tot het Franse parlement heeft premier Jospin enkele lijnen geschetst voor de sociale agenda. Volgens hem zal de modernisering van de Europese economie niet lukken zonder een versterking van het Europese sociale model. De volgende elementen zouden deel kunnen uitmaken van de sociale agenda:

• een hoog niveau van sociale bescherming;

• arbeidsrecht dat toegesneden is op een moderne werkomgeving;

• een werkgelegenheidsbeleid dat rekening houdt met de veranderingen in de economische structuur;

• de strijd tegen sociale uitsluiting en alle vormen van discriminatie.

Nederland hecht zeer aan een intensievere samenwerking gericht op sociale insluiting en zal actief bijdragen aan de opstelling van de sociale agenda. Armoedebestrijding dient daarin een belangrijke leidraad te zijn. Gemeenschappelijke doelstellingen en indicatoren kunnen naar inzicht van de regering een nuttig beleidsinstrument zijn. Voorwaarde is wel dat deze doelstellingen realistisch zijn en afhangen van beheersbare factoren, zoals de beleidsinspanningen van de lidstaten. Daarnaast is het wenselijk dat zo spoedig mogelijk wordt begonnen met een goed georganiseerde praktijk van informatie-uitwisseling over sociaal beleid. Dit dient te gebeuren via de indiening en bespreking van nationale actieplannen. Het Franse voorzitterschap zal daartoe de aanzet geven. Onder Zweeds en Belgisch voorzitterschap zal deze coördinatiepraktijk vervolgens verder moeten worden uitgewerkt en geïmplementeerd.

2.3.3 De voorjaarsvergadering van de Europese Raad in Stockholm

Onder Zweeds voorzitterschap zal in Stockholm voor het eerst een voorjaarsvergadering plaatsvinden over sociaal-economische onderwerpen. Op de agenda staan in ieder geval:

• de implementatie van de actiepunten uit Lissabon;

• de globale richtsnoeren voor het economische beleid;

• overige sociaal-economische onderwerpen.

Voorafgaand aan de voorjaarsvergadering zal de Commissie een samenvattend voortgangsverslag opstellen. Dit verslag beschrijft de voortgang van de implementatie van de actiepunten van Lissabon. Om de Europese Raad in staat te stellen zichzelf de maat te nemen, zal het voortgangsverslag een analyse geven van de stand van zaken van de werkgelegenheid, innovatie, economische hervormingen en sociale samenhang in Europa.

In samenhang hiermee zal de Europese Raad een inhoudelijke discussie voeren over het ontwerp van de globale richtsnoeren voor 2001. Dit maakt een wijziging nodig van de procedures voor de opstelling van de globale richtsnoeren. De Ecofin Raad van 8 mei 2000 heeft daarom een nieuw traject uitgezet:

• In juni vraagt de Ecofin Raad om bijdragen van de andere Raden die in januari zijn ontvangen.

• De Commissie gebruikt deze bijdragen voor een rapport voor het oriëntatiedebat over de globale richtsnoeren in de Ecofin Raad.

• Een daaruit voortvloeiend rapport wordt aangeboden aan de voorjaarsvergadering van de Europese Raad.

• De Raden bespreken de uitkomsten van het debat in de Europese Raad in maart of april.

• Op basis van de aanbeveling van de Commissie, de prioriteiten van de voorjaarsvergadering van de Europese Raad en mogelijk commentaar van diverse Raden zal de Ecofin Raad een ontwerp voor de globale richtsnoeren opstellen waarover Europese Raad in juni een conclusie trekt.

De Europese Raad van Santa Maria da Feira heeft dit traject bevestigd.

Onder Frans voorzitterschap zullen de Raden hun bijdragen samenstellen voor het ontwerp van de globale richtsnoeren. Frankrijk heeft hiervoor vooralsnog geen overkoepelende visie. Onder Zweeds voorzitterschap stelt de Ecofin Raad het definitieve ontwerp op.

Het is op dit moment onduidelijk welke overige sociaal-economische onderwerpen op de voorjaarsvergadering van de Europese Raad in Stockholm aan de orde zullen komen. Dit zal voor een belangrijk deel afhangen van de prioriteiten van het Zweedse voorzitterschap en de bijdragen van de lidstaten. Overigens staat het iedere Raad vrij rapporten te sturen aan de Europese Raad over sociaal-economische onderwerpen op zijn eigen terrein.

2.4 Vrijheid en kwaliteit van leven

2.4.1 Handvest van de Grondrechten

In juni 1999 besloot de Europese Raad van Keulen tot de opstelling van een «Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie». In de conclusies van de Europese Raad van Keulen wordt gesteld dat de Europese Unie zo ver ontwikkeld is, dat de tijd gekomen is voor een bundeling van de grondrechten in een Europees Handvest. Dit Handvest moet de leidraad vormen voor de Unie bij de uitvoering van haar taken. Daarnaast moet het de burgers gemakkelijker worden gemaakt om hun grondrechten voor de rechter af te dwingen.

Dit Handvest zal worden opgesteld, zo besloot de Europese Raad van Keulen, door een forum (later de Conventie genoemd) bestaande uit leden van het Europees Parlement en de wetgevende organen van de lidstaten, gevolmachtigden van de regeringen en vertegenwoordigers van de Europese Commissie. De Europese Raad van Tampere bereikte in oktober 1999 overeenstemming over de samenstelling en werkmethode van deze Conventie. Mr. F. Korthals Altes vertegenwoordigt de Nederlandse regering in de Conventie, prof. dr. E. M. H. Hirsch Ballin de Eerste Kamer en mr. M. Patijn de Tweede Kamer.

De Conventie is in december 1999 met haar werkzaamheden begonnen. Zij werkt op dit moment aan de afronding van concept-artikelen betreffende de klassieke, politieke en sociale rechten. De Conventie streeft ernaar de tekst van het Handvest uiterlijk in september 2000 gereed te hebben, voorafgaand aan de Europese Raad van Biarritz. De Europese Raad van Nice zal vervolgens gevraagd worden in december 2000 in te stemmen met de definitieve tekst van het Handvest.

De Conventie heeft zich niet uitgesproken over een aantal zogenaamde horizontale vraagstukken, vermeld in document CHARTE 4111/00. De regering heeft haar opvattingen over deze vraagstukken, tezamen met genoemd document, op 9 mei 2000 aan het Parlement gezonden.

De regering is een voorstander van de opstelling van het Handvest. Zij is van mening dat, om binnen Europa verschillen in rechtsbescherming te voorkomen, de Europese Unie tot het EVRM zou moeten toetreden. Toetreding vereist echter wijziging van het EUen/of het EG-Verdrag en wijziging van het EVRM. Dit laatste is nodig om toetreding tot het EVRM van een niet-staat, zoals de Europese Unie, mogelijk te maken. Toetreding kan dus niet op korte termijn gebeuren. Dit neemt overigens niet weg dat de regering wel wil bevorderen dat de EU en de EG partij worden bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De regering zal daartoe in de eerstkomende Europese Raad initiatieven ontplooien en komt hiermee tegemoet aan de motie-Hirsch Ballin, op 11 april 2000 door de Eerste Kamer met algemene stemmen aangenomen.

Aan de vooravond van de Top in Biarritz zal de ontwerptekst van het Handvest beschikbaar zijn. Een aantal deelnemers in de Conventie heeft min of meer dezelfde ideeën als de Nederlandse regering, en vindt dat ook een aantal economische en sociale rechten in het Handvest moet worden opgenomen. Naar mening van de Nederlandse regering moet er in het Handvest voorts aandacht worden besteed aan bijvoorbeeld de bescherming van een schoon en gezond milieu. Er zijn echter ook deelnemers met heel andere ideeën over de inhoud. Pas in het najaar van 2000 zal over de definitieve inhoud van het Handvest meer duidelijkheid bestaan.

Een Handvest met een brede inhoud, zoals Nederland voorstaat, betekent overigens niet dat de opstelling van dit Handvest mag leiden tot nieuwe bevoegdheden en taken voor de Unie of dat de bestaande bevoegdheden en taken van de Unie worden uitgebreid. Dat is niet de bedoeling van het Handvest. Van belang is verder dat er geen verschillen mogen ontstaan tussen interpretaties van de tekst van het EVRM en de tekst van het Handvest. Hieraan moet bij de formulering van de artikelen veel aandacht worden besteed. Het Handvest zal waarschijnlijk vooralsnog het karakter krijgen van een politieke beginselverklaring, maar zou op den duur juridisch bindend kunnen worden.

In mei is het Parlement een uitgebreide notitie toegegaan over het Nederlandse standpunt inzake het Handvest.

2.4.2 Asiel, migratie en politie- en justitiesamenwerking

Op 15 en 16 oktober 1999 heeft de Europese Raad van Tampere de prioriteiten vastgelegd voor de geleidelijke totstandbrenging van een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Deze Europese Raad is voor Nederland goed verlopen. Veel van de Nederlandse prioriteiten zijn terug te vinden in de conclusies van deze Europese Raad. Hierbij is het met name van belang dat de Europese Raad van Tampere een krachtig politiek signaal heeft afgegeven over het belang om binnen de EU tot een geïntegreerde aanpak van asiel- en migratievraagstukken te komen. Tevens heeft de Europese Raad van Tampere een aantal lijnen uitgezet voor de creatie van een Europese rechtsruimte waarbinnen de Europese burger zich verzekerd weet van een gelijkwaardig niveau van rechtsbescherming, en waarbinnen effectief wordt samengewerkt in de strijd tegen criminaliteit. Een apart hoofdstuk in de conclusies van Tampere is gewijd aan de positie van «derdelanders» die legaal binnen de EU verblijven. De EU dient een integratiebeleid te ontwikkelen dat er op is gericht om hun rechten en verplichtingen te geven die vergelijkbaar zijn met die van EU-burgers.

Zonder afbreuk te doen aan het succes van de Europese Raad van Tampere moet worden vastgesteld dat de aanname van conclusies slechts een eerste stap is. Nu moeten deze conclusies worden vertaald in concreet beleid. Om de politieke impuls van Tampere te behouden heeft de Europese Commissie een «scorebord» opgesteld waarmee de voortgang bij de implementatie van de conclusies niet alleen kan worden gevolgd, maar ook kan worden aangejaagd. Immers, indien de werkelijke vorderingen achterblijven bij het tijdspad zoals uiteengezet in het scorebord zal dat sneller op politiek niveau opgepikt kunnen worden (door de Raad, het Europees Parlement en de nationale parlementen). Het publiek aangegane gezamenlijke engagement van de lidstaten vormt zodoende een stok achter de deur om oplossingen te vinden voor netelige problemen.

Bij de totstandkoming van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel gelden de volgende prioriteiten. Nederland hecht belang aan een spoedige verbetering van de doeltreffendheid van het Verdrag van Dublin over de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor het behandelen van een asielverzoek dat bij één van de lidstaten van de EU wordt ingediend. Tevens dienen de werkzaamheden betreffende EURODAC, het instrument dat het mogelijk maakt om tussen de lidstaten vingerafdrukken uit te wisselen van asielzoekers en bepaalde andere vreemdelingen (vreemdelingen die zijn aangehouden vanwege illegale overschrijding van de buitengrens of illegaal verblijvende vreemdelingen), spoedig te worden afgerond.

Nederland probeert binnen de Raad zo snel mogelijk een richtlijn aanvaard te krijgen waarmee een Europese regeling tot stand komt voor de tijdelijke bescherming in geval van een massale toestroom van ontheemden die internationale bescherming behoeven. In het recente verleden hebben ontwikkelingen in Zuid-Oost Europa het belang van zo'n regeling aangetoond. Tenslotte blijft Nederland zich inzetten voor een geïntegreerde benadering van landen van herkomst, volgens de benadering van de High Level Working Group voor asiel en migratie.

De Commissie zal in 2000 voorstellen doen voor een communautair rechtsinstrument over minimumnormen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus en over minimumnormen voor de opvang van asielzoekers. Voor Nederland vormen de minimumnormen een eerste stap op weg naar een gemeenschappelijke Europese asielprocedure. In 2000 zal de Commissie tevens een mededeling aan de Raad doen over een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status voor personen die asiel hebben welke in de gehele Unie geldig is.

Voorts blijft Nederland zich inzetten voor een brede integratie van het asiel- en migratiebeleid in het algemene externe beleid van de EU.

De Groep op Hoog Niveau inzake Asiel en Migratie heeft in korte tijd het EU-beleid op zijn werkterrein in een stroomversnelling gebracht. Toen de groep begin 1999 van start ging, konden weinigen vermoeden dat nog datzelfde jaar gedetailleerde actieplannen door de Europese Raad zouden worden goedgekeurd. Tijdens de Europese Raad in Tampere is besloten deze actieplannen om te zetten in concrete acties. Nederland waardeert de inspanningen die zijn geleverd. Niettemin moeten nu de werkzaamheden van de Groep op Hoog Niveau worden opgevoerd. Daarbij gaat het er vooral om zijn werk te integreren in de lopende werkzaamheden in de verschillende pijlers van de EU.

Dit is geen eenvoudige taak. De pijleroverstijgende manier van werken van de Groep op Hoog Niveau is relatief nieuw. Er moet voor worden gezorgd dat alle relevante ministeries in de lidstaten en de diverse geledingen binnen de Europese Commissie bij de werkzaamheden van de Groep betrokken blijven en dat verschillende zienswijzen met elkaar worden verenigd. Tevens moet de financiering van de actieplannen worden geregeld. Dit moet geschieden zowel met Europees geld als met geld uit de nationale begrotingen. Slechts dan kan de Groep op Hoog Niveau effect sorteren en slechts dan kan de in Tampere afgesproken pijleroverstijgende aanpak concreet vorm krijgen. De Groep heeft bovendien zijn eigen plaats in de in Tampere overeengekomen alomvattende aanpak van asiel en migratie. Dit is een proces van lange adem, waarbij moet worden zorggedragen voor een goed evenwicht tussen repressief en preventief getinte maatregelen.

De Europese Raad van Tampere heeft op 16 oktober 1999 het mandaat van de Groep op Hoog Niveau verlengd en uitgebreid. Tevens werd bij die gelegenheid de Raad en de Commissie verzocht om in december 2000 aan de Europese Raad verslag uit te brengen over de uitvoering van de Actieplannen. In een reeks bijeenkomsten in december 1999 en januari 2000 van experts uit de lidstaten en Niet-Gouvernementele Organisaties (NGO's) is onder auspiciën van de Commissie per land een inventarisatie gemaakt van de per actiepunt te ondernemen actie, dan wel van de reeds op bilateraal vlak bestaande initiatieven.

De «Implementatie Rapporten» moeten, wanneer deze gereed zijn, voor elk van de circa 130 actiepunten in de Actieplannen aangeven welke actie is geboden en hoe deze moet worden gefinancierd. In sommige gevallen zal kunnen worden volstaan met bilaterale, vaak al lopende acties. Er moet evenwel voor worden gezorgd dat de implementatie van de Actieplannen niet uitsluitend een optelsom van bilaterale activiteiten is. Per «Implementatie Rapport» zal duidelijk naar voren moeten komen wat eventueel de meerwaarde is van een gezamenlijke, Europese, geïntegreerde aanpak. Nederland heeft voor de uitvoering van de Actiepunten tien miljoen gulden ter beschikking gesteld.

In de loop van 2000 zal, tenslotte, een begin moeten worden gemaakt met de identificatie van nieuwe door de Groep op Hoog Niveau te behandelen landen.

Goede samenwerking in Europa bij de bestrijding van criminaliteit is van groot belang. Hiervoor dient enerzijds het juridisch kader te worden versterkt en anderzijds de praktische samenwerking te worden verbeterd. Het scorebord van de Commissie geeft op beide gebieden aan welke initiatieven daartoe reeds zijn genomen of worden verwacht. In de komende periode moet de Raad een besluit nemen over de oprichting van Eurojust, waartoe de Europese Raad van Tampere heeft opgeroepen. In de Nederlandse optiek zou Eurojust moeten beginnen met een beperkt aandachtsgebied dat zo nauw mogelijk aansluit bij de taken van Europol. De bevoegdheden zouden vooral coördinerend van aard moeten zijn tussen de vervolgingsinstanties in de lidstaten.

Op alle voornoemde beleidsterreinen is het van groot belang om de kandidaat-lidstaten van de Europese Unie zoveel mogelijk bij de werkzaamheden in EU verband te betrekken. Nederland streeft er naar om de dialoog met de kandidaat-lidstaten op werkniveau te intensiveren (bijvoorbeeld in het kader van het Pre-Accessie Pact voor Georganiseerde Misdaad). De Europese Raad van Feira heeft de Raad opgedragen een geïntegreerde benadering van het externe beleid op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken te formuleren. De relatie met de kandidaat-lidstaten zal daar een prominente plaats in dienen te nemen.

Tenslotte zij nogmaals benadrukt dat Nederland hecht aan besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid binnen de Raad over onderwerpen met betrekking tot Titel IV EG inzake visa, asiel, migratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen. Nederland zal zich daar in het kader van de IGC voor inzetten.

2.4.3 Anti-discriminatie

Tijdens het Portugese Voorzitterschap is belangrijke voortgang gemaakt met de behandeling van de voorstellen op het gebied van de bestrijding van discriminatie, die de Commissie begin dit jaar heeft ingediend. Het pakket aan voorstellen is gebaseerd op artikel 13 EG-verdrag, dat een rechtsbasis biedt voor gemeenschappelijke maatregelen om discriminatie tegen te gaan op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, leeftijd, handicap en seksuele geaardheid. Het pakket bestaat uit:

• de Richtlijn van de Raad tot instelling van een algemeen kader voor de gelijke behandeling bij de arbeid;

• de Richtlijn van de Raad houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming;

• het Besluit van de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma voor de bestrijding van discriminatie (2001–2006).

Gelijkheid van mannen en vrouwen is uitgezonderd van de twee richtlijnvoorstellen, omdat op dat gebied al uitgebreide regelgeving bestaat.

Het Portugees Voorzitterschap is erin geslaagd om op de Sociale Raad van 6 juni een politiek akkoord te bereiken over de richtlijn inzake gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. De rest van het pakket (de richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor de gelijke behandeling bij de arbeid, en het programma) zal tijdens het Frans Voorzitterschap moeten worden afgerond.

Nederland hecht groot belang aan een spoedige totstandkoming en inwerkingtreding van de richtlijnen en draagt daaraan bij met grote inzet. De richtlijnen zullen leiden tot de totstandkoming van gelijke behandelingsnormen op EU-niveau. Tot nu toe bestaan deze alleen voor de discriminatiegrond geslacht. De richtlijnen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de versterking van de rechtsorde en de democratie in de Europese Unie. Een aandachtspunt voor Nederland is wel dat het voorstel voor een richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor de gelijke behandeling bij de arbeid in bepaalde aspecten een hogere bescherming biedt dan de bestaande regelgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen. De Commissie heeft inmiddels aangekondigd spoedig te zullen komen met voorstellen om de regelgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen gelijk te trekken met het richtlijnvoorstel tot instelling van een algemeen kader voor de gelijke behandeling bij de arbeid. Het kabinet heeft begin mei 2000 een uitgebreide notitie over de stand van zaken bij de behandeling van het art. 13-pakket naar de Kamer gezonden, waarin tevens de Nederlandse inzet is uiteengezet.

2.4.4 Voedselveiligheid

Voedselveiligheid staat hoog op de Europese agenda. De Europese burger is terecht zeer begaan met dit onderwerp. De afgelopen jaren is verschillende malen gebleken dat er behoefte is aan een effectievere Europese aanpak. De Europese Commissie publiceerde derhalve op 12 januari 2000 haar «Witboek Voedselveiligheid».

De Commissie beoogt met dit Witboek maatregelen voor te stellen die de hoogste standaarden voor voedselveiligheid nastreven en die het vertrouwen van de burger in voedselproducten, na enkele incidenten op het gebied van voedselveiligheid, zal herstellen. De wetgeving ten aanzien van alle aspecten van voedselproducten (de hele productieketen, dat wil zeggen van «farm to table», inclusief diervoederproductie) moet worden verbeterd. Voedselveiligheid moet op een gecoördineerde en geïntegreerde manier worden gewaarborgd. De Commissie schetst daartoe in haar Witboek ruim tachtig wetgevingsinitiatieven (deels amenderingen van bestaande wetgeving) die in de komende vijf jaar hun beslag moeten krijgen. Volgens de Commissie is een algehele actualisering van de wetgeving op dit terrein noodzakelijk geworden als gevolg van tal van ontwikkelingen op het vlak van productie, verwerking en controle.

Er zal voortbouwend op het «Groenboek Levensmiddelenrecht» uit 1997 een nieuw wettelijk kader worden ontwikkeld, dat de gehele voedselketen moet omvatten. Basisprincipes daarvoor zullen zijn:

• afdoende controles op nationaal en Europees niveau;

• traceerbaarheid van de herkomst van producten;

• wetenschappelijk advies als basis voor het beleid;

• gebruik van het voorzorgsbeginsel waar van toepassing.

De Commissie werkt aan een Algemene Voedsel Wet die centraal moet staan bij de totstandkoming van een coherent en transparant stelsel van regels voor voedselveiligheid. Een belangrijk aandachtsterrein is de wetgeving ten aanzien van diervoeders. De Commissie wil duidelijkheid scheppen over welke bestanddelen zijn toegestaan in diervoeders en welke zijn verboden. Onder meer wil de Commissie het gebruik van kadavers in diervoeding verbieden. Ook zullen duidelijke regels worden opgesteld voor genetisch gemodificeerde diervoeders. Andere wetgevingsonderwerpen zijn dierenwelzijn en diergezondheid (voor zover het de veiligheid van ons voedsel betreft), hygiënewetgeving, normen voor verontreinigingen en residuen, «novel food» (d.w.z. voedingsmiddelen, die nog niet voor menselijke consumptie zijn gebruikt, in het bijzonder producten die genetisch gemodificeerde organismen bevatten), additieven, verpakkingen en doorstraling. Bij de nieuwe wetgeving zal bijzondere aandacht uitgaan naar het creëren van mogelijkheden om snel noodmaatregelen te kunnen nemen, alsmede naar de stroomlijning van de besluitvormingsprocessen op het terrein van voedselveiligheid.

De Commissie heeft in een bijlage bij het Witboek per wetgevingsvoorstel het behandelingstraject, compleet met de nagestreefde «deadlines», aangegeven. Het geheel betekent een forse werklast voor Commissie, Raad en Europees Parlement in de komende jaren.

De rol van verschillende actoren op het gebied van voedselveiligheid moet volgens het Witboek duidelijker gedefinieerd worden. Voedselproducenten dragen de primaire verantwoordelijkheid voor voedselveiligheid. De bevoegde nationale autoriteiten moeten toezicht houden op de naleving van deze verantwoordelijkheid, en de Commissie concentreert zich volgens het Witboek op de controle van de bevoegde autoriteiten.

Een van de belangrijkste voorstellen van het Witboek is te komen tot oprichting van een onafhankelijke Europese Voedsel Autoriteit (European Food Authority). Deze EVA zal volgens de plannen van de Commissie met name belast worden met:

• het adviseren over alle wetenschappelijke aspecten van voedselveiligheid;

• het verzamelen en analyseren van wetenschappelijke informatie;

• het zorgdragen voor het gaande houden van de dialoog met alle geïnteresseerde partijen;

• het uitvoeren van een «rapid alert system» voor crises.

Het Witboek maakt een onderscheid tussen «risico-evaluatie» (beoordelen of er een risico bestaat: bijvoorbeeld of er dioxine zit in kippenvlees) en «risicomanagement» (het nemen van maatregelen om het geconstateerde risico weg te nemen: bijvoorbeeld besmet vlees uit de winkels halen). Het eerste zou de taak van de EVA zijn, het laatste de taak van de Commissie en lidstaten. Volgens de plannen van de Commissie zal de EVA geen uitvoerende of controlerende bevoegdheden krijgen. Met name op dit punt heeft Nederland een andere visie, die hieronder nader wordt toegelicht.

De EVA zal nauw moeten samenwerken met de bestaande nationale organisaties die zich bezighouden met voedselveiligheid, zodat er een netwerk wordt opgericht, met de EVA als het centrum van dat netwerk.

Een van de opvallendste eisen die aan de EVA wordt gesteld, is die van transparantie. De adviezen van de EVA zouden voor een ieder toegankelijk moeten zijn en op internet moeten worden gepubliceerd. Dit zou een breed publiek debat uitlokken en alle betrokkenen geïnformeerd houden. De EVA moet het eerste aanspreekpunt worden voor vragen en problemen op het gebied van voedselveiligheid.

In het Witboek heeft de Commissie alle geïnteresseerden uitgenodigd om uiterlijk april 2000 commentaar te leveren op het voorgestelde concept van de EVA. De Commissie zal eind september een definitief voorstel doen tot oprichting van de EVA. Wetgeving tot oprichting van de EVA zal in december 2001 klaar moeten zijn, zodat de EVA in 2002 kan worden opgericht.

De Nederlandse regering heeft eind maart zijn reactie op het Witboek voorgelegd aan de Tweede Kamer. Eind april is deze reactie naar de Commissie verzonden. De regering is verheugd over de algemene lijn die de Commissie in het Witboek heeft uitgezet. Het kabinet is van mening dat met het Witboek goed wordt gereageerd op de steeds scherpere maatschappelijke eisen die aan voeding worden gesteld. Belangrijk uitgangspunt is dat de consument moet kunnen vertrouwen op de veiligheid van het voedsel. Het is de taak van de overheid door adequate regelgeving en normstelling, gepaard gaand met efficiënte controles, zorg te dragen voor een hoog niveau van voedselveiligheid.

Een gezamenlijke inspanning van alle partijen in de productieketen is onontbeerlijk om de kwaliteit van voedingsmiddelen in de levensmiddelenketen voldoende te kunnen garanderen en te bewaken. De regering ondersteunt het principe dat de producent primair verantwoordelijk is voor de veiligheid van de geproduceerde producten. In de Nederlandse visie opereert het bedrijfsleven daarin binnen door de overheid vastgestelde kaders.

Aangezien de huidige levensmiddelenregelgeving van de EU complex, ondoorzichtig en op onderdelen niet eenduidig is, ziet de Nederlandse regering de door de Commissie aangekondigde algemene richtlijn voor levensmiddelen met belangstelling tegemoet. De Nederlandse regering heeft reeds in september 1994 in een Memorandum aan de Commissie gewezen op de wensen ten aanzien van transparantie, harmonisatie en vereenvoudiging van levensmiddelenwetgeving. Dit Memorandum was voor een belangrijk deel geïnspireerd door het project «Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit» (MDW). Als gevolg van het MDW-traject is nationaal de regelgeving voor levensmiddelen (Warenwet, Landbouwkwaliteitswet en PBO-verordeningen) vergaand opgeschoond en verbeterd. De regering is van mening dat met kracht moet worden aangedrongen op enerzijds het zoveel mogelijk vereenvoudigen van de Europese regels, en anderzijds het bieden van een hoog beschermingsniveau voor de consument. Bij de vaststelling van normen dient rekening te worden gehouden met de stand van de techniek in ontwikkelingslanden. Deze landen dienen vroegtijdig te worden geïnformeerd en, indien nodig, dienen invoeringstermijnen te worden aangepast, waarbij de EU bereid moet zijn technische en institutionele ondersteuning te verlenen. Langs deze weg zou er naar gestreefd moeten worden dat een aanscherping van de normen in beginsel niet mag leiden tot een afname van het marktaandeel van ontwikkelingslanden.

Het kabinet kan de oprichting van een EVA van harte ondersteunen. Nederland onderschrijft de uitgangspunten van de Commissie dat een op te richten autoriteit onafhankelijk dient te zijn en zich primair moet richten op risico-evaluatie. Vanwege het grote belang van het consumentenvertrouwen is Nederland van mening dat de EVA op korte termijn moet worden opgericht.

De regering ondersteunt de door de Commissie voorziene taken van de EVA. Het kabinet staat nadrukkelijk achter de keuze van de Commissie om risicobeoordeling en risicocommunicatie te scheiden van risicomanagement. Het laatste is, alleen al vanwege het waarborgen van voldoende democratische legitimiteit, een taak van de Commissie en lidstaten, en moet daarom ook in de toekomst rechtstreeks door deze partijen worden uitgevoerd. In aanvulling op het voorstel van de Commissie is het kabinet echter van mening, dat de EVA, gezien haar onafhankelijkheid, ook een toezichthoudende taak moet uitoefenen op de controles in de lidstaten. Het kabinet meent tevens dat de EVA een belangrijke adviserende rol moet hebben ten aanzien van de veiligheid van de op de markt toe te laten producten.

De Raad heeft in verschillende samenstellingen over het Witboek Voedselveiligheid gesproken (Landbouwraad, Interne Marktraad, Consumentenraad, Algemene Raad en Europese Raad). De lidstaten staan in het algemeen positief tegenover de voorstellen van het Witboek. De oprichting van de EVA wordt door alle lidstaten toegejuicht. Het Voorzitterschap heeft tijdens de Europese Raad van Feira een verslag over stand van zaken met betrekking tot de discussies in de Raden over het Witboek gepresenteerd. Onder het Franse Voorzitterschap zal de Commissie met concrete voorstellen tot oprichting van de EVA komen.

2.4.5 Voorzorgsbeginsel

Het voorzorgsbeginsel wordt expliciet genoemd (maar niet omschreven) in artikel 174 lid 2 van het EG-Verdrag als een van de uitgangspunten van het communautair milieubeleid. Het voorzorgsbeginsel is op veel terreinen van toepassing, zoals milieu, volksgezondheid, natuur en de gezondheid van dier en plant. Er bestaat geen nauwkeurige definitie van het beginsel, maar het wordt wel in diverse internationale verdragen en overeenkomsten omschreven (zie bijvoorbeeld: Conferentie van Rio (1992) over milieu en ontwikkeling, beginsel 15; artikel 5 lid 7 van de WTO/SPS). Het Europese Hof van Justitie heeft het beginsel uitgewerkt in het BSE-arrest van 5 mei 1998.

De Commissie presenteerde op 2 februari 2000 de «Mededeling van de Commissie over het Voorzorgsbeginsel» (Raadsdocnr. 6055/00). Volgens deze Mededeling vooronderstelt de toepassing van het voorzorgsbeginsel dat potentieel gevaarlijke effecten van een product, proces of activiteit zijn geïdentificeerd, maar dat er onvoldoende wetenschappelijke gegevens beschikbaar zijn om vast te stellen welk risico deze effecten vormen. Voordat kan worden overgegaan tot beschermende maatregelen op basis van het voorzorgsbeginsel, dient een zo volledig mogelijke wetenschappelijke afweging plaats te vinden, waarin ook de wetenschappelijke onzekerheden zoveel mogelijk worden vermeld. Op basis van zo'n incomplete, wetenschappelijke afweging moet vervolgens een politieke afweging worden gemaakt over de vraag of het geïdentificeerde risico wel of niet verantwoord is en of er maatregelen moeten worden genomen. Bij deze afweging moeten verschillende belangen tegen elkaar afgewogen worden:

• de bescherming op hoog niveau van het milieu en de gezondheid van mens, dier en plant;

• het belang de internationale handel niet onnodig te belemmeren (onder andere vrijwaring van protectionistische maatregelen);

• de ontwikkeling van nieuwe technologieën;

• de kosten van eventuele maatregelen.

Een bijkomend probleem bij deze afweging is dat er verschillende interpretaties bestaan over wat een «hoog beschermingsniveau» inhoudt.

Het doel van de Mededeling is vierledig:

• het vastleggen van de benadering van de Commissie ten aanzien van de toepassing van het voorzorgsbeginsel;

• het opstellen van richtsnoeren voor de wijze van toepassing van het beginsel;

• het bereiken van een gemeenschappelijk uitgangspunt over het onderzoek náár, de beoordeling ván, het management ván en de informatieverschaffing óver risico's waarover onvoldoende wetenschappelijke gegevens beschikbaar zijn;

• het voorkomen van een oneigenlijk gebruik van het beginsel, als verkapte vorm van protectionisme.

De Mededeling is bedoeld als bijdrage aan de lopende discussie over dit onderwerp, zowel binnen de Gemeenschap als daarbuiten.

Daar waar tot actie wordt besloten, moeten de maatregelen die zijn genomen op basis van het voorzorgsbeginsel, proportioneel, niet discriminerend en consistent zijn. In het licht van nieuwe wetenschappelijke gegevens dienen de maatregelen opnieuw te worden bekeken. Verder moeten ze gebaseerd zijn op een analyse van de potentiële kosten en baten van «geen actie». Tenslotte moet er verantwoordelijkheid worden toegekend voor wie het wetenschappelijk bewijs dient te leveren (degene die de risicofactor veroorzaakt, veelal een producent, of degene die maatregelen wil nemen, in casu de overheid).

Het standpunt van de Commissie is nog niet geheel uitgekristalliseerd. Dit komt mede door de complexiteit en de gevoeligheid van het onderwerp.

Onduidelijkheid over het begrip «voorzorgsbeginsel» heeft geleid tot een verschil in toepassing van het voorzorgsbeginsel, niet alleen tussen de EU-lidstaten onderling, maar ook buiten de EU. De regering verwelkomt derhalve de Mededeling van de Commissie als een aanzet voor de discussie in en buiten EU-verband over de toepassing van het voorzorgsbeginsel. Het kabinet hecht veel waarde aan een eenduidige benadering zodat de rechtszekerheid wordt bevorderd en de betekenis van het beginsel wordt vergroot.

De regering heeft een reactie op de Mededeling verzonden naar de Commissie. Deze reactie is tevens aangeboden aan de Tweede Kamer. In beginsel staat de regering positief tegenover het initiatief op gemeenschapsniveau, in die zin dat het belang van het onderwerp van de Mededeling ten volle wordt erkend en onderstreept. De Mededeling is echter op verschillende punten niet voldoende uitgewerkt.

De Mededeling is besproken in de Landbouwraad van 20 maart 2000 en in de Milieuraad van 30 maart 2000. De komende tijd zal de Mededeling in diverse vakraden aan de orde worden gesteld. De Europese Raad van Nice van 7 en 8 december 2000 zal waarschijnlijk uit de verschillende discussies conclusies trekken. De regering zal actief betrokken zijn bij de discussie en zal hierin een aantal punten aan de orde stellen. Deze punten betreffen met name:

• de uitwerking van de bewijslastverdeling;

• het voorkomen van onbedoelde disproportionele of discriminerende effecten in ontwikkelingslanden;

• een eenduidige toepassing van het beginsel op alle terreinen (bescherming van milieu, natuur, gezondheid van mens, dier en plant);

• het benadrukken van de primaire doelstelling van het voorzorgsbeginsel, namelijk de hoge bescherming van milieu, natuur, gezondheid van mens, dier en plant;

• de vraag wie na de toepassing van het voorzorgsbeginsel verdergaand onderzoek voor zijn rekening moet nemen.

HOOFDSTUK 3: DE FINANCIËN VAN DE EUROPESE UNIE

Grote uitdagingen waar de EU voor staat, zoals de uitbreiding, de modernisering van de EU-instellingen en de wederopbouw van de westelijke Balkan, hebben behalve politiek ook budgettair grote gevolgen. Blijvende aandacht voor een effectieve en efficiënte besteding van de EU-middelen is geboden.

Doel van dit hoofdstuk is een overzicht te geven van de financiële aspecten van het EU-beleid. Hierbij wordt eerst ingegaan op de budgettaire kant van de Europese Unie (systematiek Europese begroting, Financiële Perspectieven, begroting 2001 en de Nederlandse netto-positie). Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen aan de beheersmatige kant van de Europese middelen (financieel beheer, controle en fraudebestrijding).

3.1 De Begroting

De EU-begroting bestaat uit drie schillen (zie schema). De buitenste schil wordt gevormd door het Eigen Middelen-plafond (EM). Dit geeft het maximum aan van de inkomsten die de Unie ter beschikking heeft om haar uitgaven te financieren. Dit wordt uitgedrukt als een percentage van het EU-BNP (1,27 procent).

De volgende schil wordt gevormd door de Financiële Perspectieven (FP's). De FP's zijn tijdens de Europese Raad van Berlijn (24 en 25 maart 1999) voor de periode van 2000–2006 vastgesteld en vormen het uitgavenmaximum waarbinnen de jaarlijkse begroting moet worden vastgesteld. De binnenste schil wordt gevormd door de jaarlijkse begroting (BG).

Tussen het plafond van de EM en de FP's zit een marge voor onvoorziene uitgaven (momenteel geraamd op 0,15 procent voor 2001). Deze heeft twee functies: zij dient als veiligheidsklep om de gevolgen van een eventuele lagere economische groei op te vangen waardoor het maximum aan middelen van de EU zou worden verminderd. Bovendien moet zij het mogelijk maken de verschillende maxima («plafonds») van de FP's te herzien ingeval zich onvoorziene uitgaven voordoen die niet binnen de FP's kunnen worden opgevangen. kst-27407-1-1.gif

3.1.1 Besluit Eigen Middelen

Tijdens de Europese Raad van Berlijn op 24 en 25 maart 1999 werden de onderhandelingen over Agenda 2000 succesvol afgesloten. De nieuwe Financiële Perspectieven en een betere verdeling van de lasten stonden tijdens deze onderhandelingen centraal. Er is een evenwichtiger verdeling van de lasten gerealiseerd, onder andere door een aantal aanpassingen aan de inkomstenkant van de Unie; in het Eigen-Middelenbesluit dus. Nederland heeft in Berlijn een goed resultaat bereikt in de vorm van een relatieve lastenverlichting. Deze moet voor ongeveer de helft via het nieuwe Eigen-Middelenbesluit worden gerealiseerd. Het andere deel wordt bereikt door een neerwaartse bijstelling van de door de Commissie voorgestelde FP's.

Het Eigen-Middelenbesluit bepaalt enerzijds hoe de contributie aan de Europese Unie over de lidstaten en de vier verschillende middelen verdeeld is. Anderzijds legt het besluit het maximum aan middelen dat de Europese Unie mag opvragen vast (1,27 procent van het EU-BNP). De vier eigen middelen zijn resp. de landbouwheffingen, de douanerechten, de BTW-afdrachten en de BNP-afdrachten.

Het aangepaste besluit treedt in werking als het door alle lidstaten is geratificeerd. Het is van kracht met ingang van 1 januari 2002. De verhoging van de inningskostenvergoeding van 10 naar 25 procent is met terugwerkende kracht per 1 januari 2001 van kracht. De herziening van het Eigen-Middelenbesluit zal in de tweede helft van 2000 ter ratificatie voorliggen aan de Tweede Kamer.

3.1.2 De Financiële Perspectieven

Tabel 1 De Financiële Perspectieven 2000–2006 (EU-15); in miljoenen euro, in prijzen 2000

Vastleggingskredieten2000200120022003200420052 006
1. Landbouw41 73843 65644 77844 64643 61542 76842 493
2. Structuur maatregelen32 67832 07631 47430 88230 18030 18029 746
3. Intern Beleid6 0316 1436 2556 3666 4786 5906 712
4. Extern Beleid4 6274 6384 6484 6584 6684 6784 688
5. Administratieve uitgaven4 6384 6784 7804 8824 9835 0855 187
6. Reserves906906656406406406406
7. Pretoetredingssteun3 1743 1743 1743 1743 1743 1743 174
Totaal vastleggingskredieten193 79295 27195 76595 01493 50492 88192 406
Betalingskredieten       
Totaal betalingskredieten191 32292 86096 03796 71493 68491 89891 347
        
Betalingskredieten in % van het EU-BNP1,13%1,12%1,13%1,11%1,05%1,01%0,98%
Beschikbaar voor toetreding (betalingskredieten)  4 2216 8429 06511 66614 501
Maximum in betalingskredieten91 32292 860100 258103 556102 749103 564105 848
Idem in % EU-BNP1,13%1,12%1,18%1,19%1,16%1,14%1,13%

1 Vastleggingskredieten geven de bovengrens aan voor de uitgaven waartoe de EU zich tijdens de loop van het jaar kan verplichten. Betalingskredieten maken het mogelijk verplichtingen uit het lopend of een eerder begrotingsjaar na te komen.

3.1.3 Begroting 2001

Op 31 mei 2000 heeft de Commissie een voorstel gedaan voor het voorontwerp voor de begroting 2001. Daarmee is de reguliere begrotingscyclus gestart met als mijlpalen:

• de eerste lezing door de Raad van de begroting tijdens de Begrotingsraad van 20 juli 2000;

• de eerste lezing door het Europees Parlement in oktober 2000;

• de tweede lezing van de Raad tijdens de Begrotingsraad van 24 november 2000;

• de tweede lezing door het Europees Parlement in december 2000 en de vaststelling van de begroting.

Bij wijze van vingeroefening heeft de Commissie, conform haar hervormingsplannen, een «prioriteitsstelling» binnen de begroting aangegeven. Deze is nog voor verbetering vatbaar. Het budgetteren op basis van activiteiten («Activity Based Budgeting») moet nog van de grond komen.

In de begrotingsprocedure 2001 zullen de extra middelen voor de wederopbouw van de westelijke Balkan (CARDS; voorheen CARA) een centrale rol spelen. Dit geldt in het bijzonder voor het plan van de Commissie om de FP's hiervoor te herzien. De Commissie denkt een bedrag van 5,5 miljard euro nodig te hebben voor CARDS. Van dit bedrag is 2,3 miljard euro geoormerkt voor Servië: het geld wordt ter beschikking gesteld op het moment dat Servië aan de voorwaarden van democratisering voldoet.

Het totale door de Commissie geraamde bedrag voor CARDS voor de komende vijf jaar is niet binnen het plafond voor categorie 4 (extern beleid) te financieren. Ruim 3 miljard euro is «regulier» in te passen, maar dan ontbreekt nog 2 miljard euro. De Commissie stelt voor om voor 2001 en 2002 het plafond van categorie 1a (landbouwbeleid) met 300 miljoen euro te verlagen ten gunste van categorie 4 (extern beleid). De Commissie rechtvaardigt de overheveling van 300 miljoen euro doordat zij een meevaller verwacht bij de landbouwuitgaven vanwege de lage koers van de euro. Voor de jaren 2003–2006 wordt in de gedachtegang van de Commissie het plafond van categorie 4 jaarlijks met 300 miljoen euro verhoogd zonder dat hier een compensatie elders tegenover staat; met andere woorden de FP's worden opengebroken.

Van de gelegenheid om de FP's te wijzigen wil de Commissie eveneens gebruik maken om de steun voor Cyprus en Malta over te hevelen van categorie 4 (extern beleid) naar categorie 7 (pré-toetredingssteun).

Het totaal van de voorstellen resulteert voor het voorontwerp van de begroting voor 2001 in een stijging van de vastleggingskredieten ten opzichte van 2000 met 3,9 procent en een stijging van de betalingskredieten met 5,0 procent. Deze stijgingen worden (naast de westelijke Balkan) vooral veroorzaakt door de stijging van de vastleggings- en betalingskredieten voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Deze stijgen in categorie 1 met 7,6 procent (7,3 procent in 1a en 10,1 procent in 1b). De stijging in 1a vloeit voort uit de afspraken die vorig jaar tijdens de Europese Raad van Berlijn zijn gemaakt. Gemiddeld bedragen de uitgaven voor het GLB in de periode 2000–2006 40,5 miljard euro (prijzen 1999). In 2001 en 2002 zijn de uitgaven echter fors hoger dan dit gemiddelde door de overgang van prijssteun voor landbouwproducten naar directe inkomenssteun van de landbouwers. Bij directe inkomenssteun ontvangen de landbouwers toeslagen per hectare of dier. Deze uitgaven zullen echter in de komende jaren in reële termen licht afnemen aangezien de hectare- en dierpremies in nominale bedragen zijn vastgelegd. De overgang van prijssteun (producten) naar directe inkomenssteun is ingegeven door de komende uitbreiding en afspraken in WTO-kader (internationale handelsregels).

Bij de overige categorieën zijn de stijgingen van de vastleggingskredieten beperkter. Alleen de stijging van 3,3 procent bij de vastleggingskredieten in categorie 5 (administratieve uitgaven) springt eruit. Deze stijging wordt met name veroorzaakt door de verhoging van de administratieve uitgaven bij de Commissie. Dit heeft te maken met de extra middelen die de Commissie nodig denkt te hebben voor de pensioenuitgaven en de hervorming van het Commissie-apparaat.

De totale marge voor 2001 onder de FP's die resulteert is 442 miljoen euro; dit is minder dan 0,5 procent. Ter vergelijking, de voorontwerpen voor 1999 en 2000 voorzagen in respectievelijk 8,1 procent en 0,7 procent marge.

Tabel 2 Kerngegevens voorontwerp van begroting (VOB) 2001; in lopende prijzen, in miljoenen euro's

categorieB2000 (1)FV 2001 (2)VOB2001 (3)stijging (3) : (1)marge (VK) (2)–(3)
1. landbouw40 97344 53044 1007,6%430
w.v. 1a GLB36 88940 03539 6057,4% 430
w.v. 1b plattelandsbeleid4 0844 4954 49510,1%0
2. structuur- en cohesiefondsen32 67832 72032 7200,1%0
3. intern beleid6 0506 2726 1361,4%136
4. extern beleid4 8054 7354 9523,1%– 217
5. administratieve uitgaven4 7234 9394 8833,8%56
6. reserves9069169161,1%0
7. pré-accessie3 1673 2403 2402,3%0
Totaal VK93 30297 35296 9473,9%405
      
Totaal BK89 40994 73093 8965,0%834

Nederland staat op het standpunt dat een herziening van de FP's niet noodzakelijk is en weet zich daarbij gesteund door een unanieme standpuntbepaling van de Begrotingsraad van 20 juli jl. De Nederlandse regering hecht belang aan de wederopbouw van de westelijke Balkan en is zeker bereid tot een ruime financiële bijdrage. De 5,5 miljard euro voor zeven jaar die de Commissie echter wil vrijmaken voor CARDS is een politiek cijfer waarvan de onderbouwing nagenoeg geheel ontbreekt. De Commissie geeft geen inzicht in de absorptiecapaciteit en de behoeften van de regio en negeert alternatieve financieringsbronnen (multilaterale instellingen en bilaterale bijdragen). Gegeven de aard van de steun aan de westelijke Balkan, ligt langlopende financiering door multilaterale instellingen als de Europese Investeringsbank, de Wereldbank en de Europese Bank voor Regionale Ontwikkeling, zonodig tegen «zachte» voorwaarden, veel meer voor de hand. Verder vindt Nederland het vreemd dat 2,3 miljard euro wordt voorgesteld voor een eventueel democratisch Servië. Het betekent namelijk dat er een verhoging van de FP's wordt voorgesteld voor uitgaven die wellicht niet zullen plaatsvinden. Het is onverstandig een financieel voorschot te nemen op een ontspanning in de relatie met Servië. Een verhoging van de FP's hoeft pas ter sprake te komen als de situatie in Servië daadwerkelijk verandert. De financiering van CARDS exclusief een eventueel democratisch Servië zou wel mogelijk zijn binnen categorie 4, waardoor een herziening van de FP's niet noodzakelijk is. Zeker als men in aanmerking neemt dat diverse regionale meerjarenprogramma's een (sterke tot bijzonder sterke) onderuitputting laten zien.

De overheveling van Cyprus en Malta van categorie 4 naar 7 is van onvoldoende belang om de FP's te wijzigen. Het reeds tijdens de Europese Raad in Helsinki afgegeven politieke signaal is duidelijk. Om een compromis met het Europees Parlement mogelijk te maken, heeft Nederland in de Begrotingsraad van 20 juli jl. ermee ingestemd dat twee begrotingslijnen worden gecreëerd in categorie 7 (pre-toetredingssteun) voor respectievelijk Malta en Cyprus. De middelen voor deze budgetlijnen blijven echter uit categorie 4 (extern beleid) komen.

Het Europees Parlement wil, net als de Commissie, een herziening van de FP's. Het vindt echter de voorgestelde financieringsmethode niet juist. De voorgestelde overheveling van middelen uit categorie 1 landbouw naar categorie 4 is voor het Europees Parlement niet acceptabel. Ook heeft het Europees Parlement vraagtekens gezet bij de herschikkingen in categorie 4; de hulp aan de westelijke Balkan zou niet ten koste mogen gaan van de andere regio's.

Daarnaast vindt het Europees Parlement de kredieten die de Commissie voorstelt voor de initiatieven op het gebied van het midden- en kleinbedrijf en voor het milieuprogramma Life (beide in categorie 3: intern beleid) veel te laag. Ook wil het Europees Parlement in categorie 3 een nieuw artikel (met een «pro memorie» vermelding) opnemen voor steun ter bestrijding van de gevolgen van natuurrampen.

3.1.4 De Nederlandse afdrachten en ontvangsten/de netto-positie

De Nederlandse ontvangsten en afdrachten op de Rijksbegroting

Deze paragraaf geeft een overzicht van de Nederlandse afdrachten aan de EU en ontvangsten uit de EU op Rijksniveau. Omdat een belangrijk deel van de ontvangsten uit de EU niet op Rijksniveau plaatsvindt, maar op het niveau van lagere overheden en individuele bedrijven, mondt deze presentatie niet uit in een netto-positie. De Nederlandse netto-positie wordt verderop beschreven. Tabel 3.1.4.1 geeft de verwachte ontwikkeling weer van de Nederlandse afdrachten aan de EU tot en met 2005.

Tabel 3.1.4.1 De Nederlandse netto afdrachten aan de EU; in miljoenen guldens

 200020012002200320042005
Miljoenennota 2001 (bruto)12 49813 91914 45814 63215 00815 366
perceptiekostenvergoedingen– 424– 462– 1 875– 1 212– 1 238– 1 266
Miljoenennota 2001 (netto)12 07413 45712 58313 42013 77014 100
Miljoenennota 2001 (netto) (EUR)5 4796 1075 7106 0906 2486 398
waarvan:      
Landbouwheffingen525525350437437437
Invoerrechten3 2993 6362 5033 1993 2783 360
BTW-afdracht4 3414 6803 0563 1561 9792 041
BNP-afdracht3 9094 6176 6746 6288 0768 262

Tabel 3.1.4.2 De totale Nederlandse ontvangsten uit EU-beleidsuitgaven in 1998 en 1999; in miljoenen ecu/euro1

 19981999
 miljoen ecu% EU-15miljoen euro% EU-15
1. Landbouwbeleid13753,513023,3
– Exportsteun62513,067112,0
– Inkomenssteun2280,92010,8
– Overig5226,44305,7
     
2. Structurele programma's3541,21670,6
– Landbouw170,4110,2
– Regionaal fonds740,6460,4
– Sociaal fonds1982,6841,2
– Cohesiefonds00,000,0
– Overig642,5261,2
     
3. Intern beleid3287,02726,4
– Onderzoek en ontwikkeling2107,01807,3
– Trans-Europese Netwerken4410,7307,0
– Interne markt, consument, industrie72,5112,9
– Energie, Euratom, milieu74,274,3
– Opleiding, jeugd en sociaal beleid254,0294,4
– Overig3617,5157,9
TOTAAL2 0562,91 7412,5

1 Eén ecu is gelijk aan één euro. De euro is ingevoerd op 1-1-'99.

Bron: Overzicht Europese Commissie d.d. 17 juli 2000

Gebaseerd op gegevens verstrekt door de Europese Commissie, is in deze tabel aangegeven welke bedragen in totaal naar Nederland zijn overgemaakt aan Rijk, decentrale overheden, bedrijven en particulieren. Ten opzichte van van 1998 vallen vooral lagere ontvangsten uit de structuurfondsen op. De Nederlandse aandelen daalden hier over de gehele linie, maar met name bij het Sociaal fonds. Een vooruitblik over het toekomstige verloop van deze bedragen wordt door de Commissie niet verstrekt. Op grond van de onderhandelingen over de Agenda 2000 worden vanaf 2000 worden vanaf 2000 echter ontvangsten verwacht die rond de € 2 miljard per jaar zullen liggen.

De Nederlandse netto-positie

De grafieken 3.1.4.1 en 3.1.4.2 geven respectievelijk de netto-posities van de verschillende lidstaten in 1999 en de Nederlandse netto-positie sinds 1970 weer. In 1999 is de Nederlandse netto positie in percentage van het BNP verslechterd ten opzichte van 1998 van – 0,85% BNP naar – 0,87% BNP. De koppositie van Nederland als relatief grootste nettobetaler aan de EU is daarmee verstevigd. Hiervoor is een aantal oorzaken aan te wijzen. Aan de afdrachtenkant zijn de effecten van een hoge economische groei merkbaar. Aan de ontvangstenkant geldt dat de inkomsten uit het gemeenschappelijk landbouwbeleid en uit structuurfondsen tussen 1997 en 1999 merkbaar zijn verminderd. Dit wordt onder meer veroorzaakt door de eenmalig hogere ontvangsten uit het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 1997 als gevolg van Europese subsidies ter bestrijding van de varkenspest.

Grafiek 3.1.4.1 Netto-posities EU-lidstaten 1999; in % BNP kst-27407-1-2.gif

De verwachting is dat de Nederlandse netto-positie vanaf 2001 weer zal verbeteren. De oorzaak hiervan is gelegen in een relatieve verlaging van de Nederlandse afdrachten als gevolg van de afspraken die in maart 1999 zijn gemaakt tijdens de Europese Raad van Berlijn. Vanaf 2001 gaat de inningskostenvergoeding bij de traditionele eigen middelen omhoog van 10% naar 25%. Vanaf 2002 betaalt Nederland bovendien een veel geringer deel van de compensatie van het Verenigd Koninkrijk. Het Nederlandse aandeel in de ontvangsten uit de EU zal in de periode 2000–2006 naar de huidige inzichten ongeveer constant blijven. Door deze ontwikkelingen zal de Nederlandse netto-positie zich naar verwachting in 2002 weer ongeveer bevinden op een niveau van rond – 0,8% BNP.

Grafiek 3.1.4.2 Netto-positie Nederland; 1970–1999, in miljarden guldens kst-27407-1-3.gif

3.2 Controle en beheer

3.2.1 Begroting 1998

Uit het rapport van de Europese Rekenkamer over de uitvoering van de begroting 1998 blijkt dat, ondanks de maatregelen die door de Commissie en de lidstaten zijn genomen, de Europese Rekenkamer nog steeds een te hoog foutenpercentage moet constateren (rond de 5 procent terwijl de norm van goedkeuring 1 procent is). Het financieel- en controlestelsel binnen de Commissie en de lidstaten is blijkbaar nog niet op orde. De Europese Rekenkamer kan daarom geen positieve verklaring van betrouwbaarheid afgeven.

Op basis van dit rapport heeft de Ecofin Raad op 13 maart 2000, zij het met de nodige kritische kanttekeningen, het EP geadviseerd kwijting te verlenen aan de Commissie over de uitvoering van de begroting 1998. Nederland heeft- als enige lidstaat – niet ingestemd met dit positieve kwijtingadvies aangezien de Commissie geen concreet tijdpad wil opnemen in haar hervormingsplan, noch voor het behalen van de betrouwbaarheidsverklaring, noch voor een reductie van het foutenpercentage. Nederland heeft hierbij gehandeld in de geest van de motie van Tweede Kamer n.a.v. het debat over de Staat van de Unie 1999/2000. Deze motie verzocht een doeltreffende aanpak van de kwaliteit van het financieel beheer en de controle in de EU (motie 26 580, nr.3).

Uiteindelijk is het de bevoegdheid van het Europees Parlement (EP) kwijting aan de Commissie te verlenen. Het EP heeft in mei 2000 de beslissing om kwijting over 1998 te verlenen uitgesteld. Het EP wilde dat de Commissie voor 15 mei bepaalde stappen nam. Net als de Nederlandse regering vond het EP dat de Commissie het foutenpercentage in de jaarrekening aanzienlijk moet zien te verminderen. Verder moet de Commissie streven naar een positieve betrouwbaarheidsverklaring uiterlijk in 2003.

In de plenaire vergadering van juni jongstleden is uiteindelijk besloten de Commissie kwijting te verlenen over het begrotingsjaar 1998. Het EP was tevreden over de gedane en beloofde verbeteringen.

3.2.2 Financiële Hervormingen

Het financieel management, de interne controle en het accountantonderzoek worden hervormd. Het huidige Directoraat Financiële Controle wordt opgeheven (conform aanbeveling door het «Comité van Wijzen»). Een proces van decentralisatie van de financiële functie wordt in gang gezet. Elke Directeur-Generaal wordt verantwoordelijk voor de interne controle van zijn/haar dienst. Elk Directoraat-Generaal krijgt een eigen financiële afdeling die verantwoordelijk is voor de budgettering, financiële controle en het monitoren. De individuele managers op lager niveau zullen zelf ook meer aangesproken worden op hun financiële verantwoordelijkheid. Er zal een centrale accountantsdienst worden ingesteld die uitsluitend verantwoordelijk is voor het ex-post onderzoek en een centrale financiële dienst die toeziet op het financiële beheer en de toepassing van het Financieel Reglement.

Nederland staat achter de decentralisatie van ex-ante controles. Zo'n ontwikkeling past bij een integrale managementverantwoordelijkheid. Van belang is derhalve dat de Commissie vasthoudt aan deze lijn, ondanks verzet van de zuidelijke lidstaten tegen een dergelijke decentralisatie. Nederland kan ook de plannen van de Commissie ondersteunen om de ex-ante en ex-post controles (evaluerende controles achteraf) organisatorisch te splitsen.

3.2.3 Herziening Financieel Reglement

In het Financieel Reglement zijn de regels op het terrein van het financieel beheer van de gemeenschapsgelden vastgelegd. Het Financieel Reglement dateert uit 1977, maar is sindsdien herhaaldelijk herzien en uitgebreid. Dit heeft geleid tot een complex, moeilijk leesbaar en niet transparant geheel.

Een integrale herziening van het Financieel Reglement maakt onderdeel uit van de hervormingsplannen van de Commissie. De Commissie slaat hiermee twee vliegen in één klap: tegelijkertijd met het verankeren van de nieuwe beheers- en controlestructuur in het Financieel Reglement, wordt de zo broodnodige leesbaarheid en overzichtelijkheid verbeterd.

Het nieuwe Financieel Reglement zou in 2002 van kracht moeten worden. Teneinde voor die tijd van start te kunnen gaan met de nieuwe beheers- en controlestructuur, stelt de Commissie voor bepaalde bepalingen via een spoedprocedure aan te passen. Nederland steunt dit voorstel. Meer in het algemeen geldt dat Nederland een groot voorstander is van de herziening van de beheers- en controlestructuur, alsmede van de voorgestelde herziening van het Financieel Reglement. Een transparante set van regels en procedures op het terrein van het financieel management is essentieel voor het voorkomen van misstanden en het waarborgen van de financiële belangen van de Gemeenschap.

3.2.4 EU-fraudebestrijding: functioneren OLAF

De Commissie heeft haar activiteiten op het terrein van de fraudebestrijding geïntensiveerd. In de voortgangsrapportage over bestrijding van financieel-economische criminaliteit 1997–1998 is uitvoerig stilgestaan bij de oprichting van OLAF, het Europees bureau voor fraude-onderzoek. Op 25 mei 1999 hechtte de Ecofin Raad zijn goedkeuring aan het wetgevingspakket, waarmee OLAF per 1 juni 1999 werd opgericht. Vervolgens werden de leden van het comité van toezicht en de directeur van OLAF benoemd. Door personeelsuitbreiding in 1999 en 2000 beschikt OLAF inmiddels over 224 personeelsleden (de oude bestrijdingseenheid UCLAF had er 119). De Commissie streeft ernaar het personeelsbestand van OLAF uit te breiden tot 300 medewerkers in 2001.

De regering is overigens van oordeel dat het OLAF binnen democratische randvoorwaarden moet worden verzelfstandigd. Dit blijft onze inzet voor de komende IGC. Een organisatorische verzelfstandiging biedt immers betere waarborgen voor de onafhankelijkheid van OLAF en de kwaliteit van het onderzoek naar onregelmatigheden met gelden van de Europese Unie.

In het verslag van de Commissie over fraudebestrijding in het begrotingsjaar 1998 – het jaar waarin de val van Commissie Santer werd ingeleid – komt naar voren dat de lidstaten naar schatting 538 miljoen euro zijn misgelopen op het gebied van de Eigen Middelen door fraude en onregelmatigheden. In het bijzonder de zwarte handel in sigaretten en alcohol heeft landen financieel gedupeerd. Bij het Landbouwgarantiefonds en de structuurfondsen is respectievelijk 420 miljoen euro en 50 miljoen euro aan fraude en onregelmatigheden ontdekt.

Nederland hecht aan een goede werking van OLAF bij alle communautaire instellingen, organen en diensten. Op dit moment heeft OLAF geen toegang tot de Europese Investeringsbank en de Europese Centrale Bank. Deze twee instellingen willen het modelbesluit waarin de toegang van OLAF staat geregeld, niet ondertekenen. Beide instellingen hebben een eigen interne accountantsdienst opgericht. Hierdoor wordt de toegang van OLAF overbodig, menen de EIB en de ECB. Hun weigering om OLAF toegang te verlenen, past niet in een slagvaardig anti-fraudebeleid en draagt niet bij aan herstel van het vertrouwen van de burgers in de EU. De Commissie en de Raad vinden beide van belang dat OLAF als onafhankelijk dienst toegang krijgt tot de ECB en de EIB. Deze instellingen weigeren tot dusverre gehoor te geven aan het verzoek. Nederland zal zich in Brussel ervoor blijven inzetten om OLAF toegang tot alle EU-instellingen te geven.

Ook een groep europarlementariërs heeft bezwaren. Onder leiding van de Duitse sociaal-democraat Rothley hebben zeventig europarlementariërs beroep ingesteld bij het Hof van Justitie tegen de toegang van OLAF tot het EP. De europarlementariërs willen de recente wijziging van het reglement van orde van het EP op basis waarvan de toegang van OLAF wordt geregeld, nietig verklaren. Zij vinden dat de wijziging «ontoelaatbare beperkingen oplegt aan (...) afgevaardigden, inzonderheid de vrijheid van hun mandaat en hun immuniteit». In de beroepsprocedure heeft de groep een eerste overwinning behaald. Het Gerecht van eerste aanleg heeft op 2 mei 2000 besloten dat de herziening van het reglement van orde de rechten van de afgevaardigden niet garandeert. De herziening is vooralsnog uitgesteld. OLAF is in beroep tegen de uitspraak van het Gerecht gegaan. De Nederlandse regering heeft besloten zich in het hoofdgeding te voegen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. OLAF zou ook toegang moeten krijgen tot het EP.

In het Algemeen Overleg van de Algemene Commissie voor Europese Zaken ter voorbereiding op de Begrotingsraad van 18 november 1999 heeft Staatssecretaris Benschop toegezegd een verslag op te doen stellen over het functioneren van het fraudebestrijdingsbureau OLAF. In de voortgangsrapportage financieel-economische criminaliteit 1998–1999 van de Minister van Justitie die in juni de Kamer is toegezonden, is een eerste tussentijds verslag opgenomen.

Overigens is in de voortgangsrapportage financieel-economische criminaliteit over 1997–1998 reeds uitvoerig ingegaan op het EU-instrumentarium dat tot stand is en nog wordt gebracht. Nederland wil de nieuwe instrumenten gericht op de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de EU zo spoedig mogelijk in werking laten treden. Daartoe moeten een overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de EU en twee bijbehorende protocollen worden geratificeerd. Op nationaal niveau resulteert dit in een voorstel voor een herziening van de corruptiewetgeving; dit is op 8 oktober 1999 aan de Tweede Kamer aangeboden.

3.2.5 Financieel beheer in Nederland

Nederland heeft ook zijn eigen verantwoordelijkheid voor het goed organiseren van het toezicht op het financiële beheer en de controle van communautaire middelen.

Structuurfondsen

Het kabinet verleent hoge prioriteit aan de verbetering van beheer, controle en toezicht ten aanzien van de nationale besteding van de structuurfondsen. Het kabinet heeft het afgelopen jaar een drietal initiatieven («een drieluik») in gang gezet gericht op versterking van het financieel beheer van de Europese subsidiemiddelen die Nederland in Unieverband zijn toegekend (2000–2006: 3,3 mld. euro). De structuurfondsdepartementen, d.w.z. de departementen die de Europese fondsen daadwerkelijk beheren en besteden (Economische Zaken, Landbouw, Natuurbeheer & Visserij, Sociale Zaken & Werkgelegenheid en Binnenlandse Zaken & Koninkrijksrelaties), blijven primair verantwoordelijk voor het op de rails zetten van deugdelijke beheers-, controle en overzichtsstructuren. De rol van het ministerie van Buitenlandse Zaken is voornamelijk ondersteunend van karakter – BZ is immers het departement van het «binnenhalen» van structuurfondsen, niet van de nationale besteding ervan. De regering is van mening dat een adequaat nationaal toezicht op de structuurfondsen een vereiste is voor het behoud van de Nederlandse geloofwaardigheid richting de Commissie en andere Lidstaten. Niet in de laatste plaats aangezien juist Nederland altijd sterk in Brussel aandringt op stringentere maatstaven voor financieel beheer op communautair niveau.

Eerste luik

In april 1999 constateerde de Europese Commissie onregelmatigheden bij de besteding van ESF-gelden (Europees Sociaal Fonds) in Nederland. Dit vormde voor het kabinet aanleiding het financieel beheer ten aanzien van de structuurfondsen prominenter op de politieke agenda te plaatsen. Het kabinet besloot een exercitie in gang te zetten, onder coördinatie van de minister van Financien, gericht op de verbetering van de beheers-, controle en toezichtsstructuren ten aanzien van de structuurfondsen op zowel departementaal als decentraal niveau (provincies, gemeenten, zelfstandige bestuursorganisaties). De structuurfondsdepartementen werd gevraagd te inventariseren hoe hun huidige beheers- en controlestructuur functioneert en aan te geven welke verbeteringen noodzakelijk werden geacht. Deze exercitie is medio juli van dit jaar grotendeels afgerond met een reeks rapportages van de structuurfondsdepartementen die een goed beeld geven van de ingezette en reeds gerealiseerde verbeteracties. Een overkoepelende eindrapportage zal eind van het jaar aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Overigens betekent afronding van deze exercitie niet dat het onderwerp van financieel beheer van de structuurfondsen nu van de agenda is; het kabinet is voornemens zich hiervoor blijvend in te zetten.

Tweede luik

Eveneens gericht op verbetering van de controlestructuur ten aanzien van de structuurfondsen, is het voorstel van de Nederlandse regering om de reikwijdte en de taken van de Algemene Rekenkamer (ARK) inzake de controle op de besteding van EU-gelden in Nederland uit te breiden. De ARK zou de mogelijkheid moeten krijgen om zo nodig tot op het niveau van de uiteindelijke ontvanger van EU-subsidies (waaronder decentrale overheden, vennootschappen en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen) zelfstandig onderzoek te doen. Deze voorstellen zijn verwerkt in een conceptwetvoorstel voor de achtste wijziging van de Comptabiliteitswet. Dit conceptwetsvoorstel is op 15 juni 2000 voor advies toegezonden aan de Raad van State.

Derde luik

De Nederlandse regering vindt het wenselijk dat, parallel aan de uitgebreide bevoegdheden van de ARK, ook de eerstverantwoordelijke minister uitgebreidere bevoegdheden krijgt om beter toezicht te houden op de wijze waarop decentrale overheden en ZBO's omspringen met Europese middelen. Een ministerieel informatierecht is reeds neergelegd in de hierboven genoemde achtste wijziging van de Comptabiliteitswet. Dit informatierecht wordt nader uitgewerkt en aangevuld door het wetsvoorstel inzake toezicht op Europese subsidies dat eind juni jl. door het kabinet is goedgekeurd op 19 juli 2000 en doorgeleid aan de Raad van State. Dit wetsvoorstel voorziet in de volgende ministeriële bevoegdheden:

• informatierecht;

• aanwijzingsbevoegdheid;

• verhaalrecht.

Met name het verhaalrecht vormt een belangrijke additionele bevoegdheid die de verantwoordelijke minister in staat stelt vanuit Brussel opgelegde boetes te verhalen op de decentrale overheden/ZBO's aan wie de boetes verwijtbaar zijn. Bovendien kan de beleidsverantwoordelijke minister, wanneer hij of zij geen verbetering constateert in het (beheers)beleid van de decentrale overheid/ZBO, besluiten tot het geven van een aanwijzing.

HOOFDSTUK 4: DE RAADSAGENDA'S

4.1 De Europese Raad

Vergaderdata

Europese Raad van Biarritz13 oktober 2000
Europese Raad van Nice7/8 december 2000
  
Europese Raad van Stockholm (voorjaarsvergadering)23/24 maart 2001
Europese Raad van Gotenburg16/17 juni 2001

Ontwikkeling van de Europese Raad

In toenemende mate speelt de Europese Raad een stimulerende rol. De Europese Raad heeft tot taak de nodige impulsen te geven voor de ontwikkeling van de Unie en hij stelt de algemene politieke beleidslijnen vast. Dat moet, veeleer dan in de zin van verschuivingen in bevoegdheden of competenties, gezien worden in termen van complementariteit, operationalisering en interactie. In de afgelopen jaren is gebleken dat van regelmatige bijeenkomsten op het niveau van de Europese Raad zinvolle impulsen kunnen uitgaan naar processen die primair binnen het aandachtsveld van andere Raden vallen. In de Europese Raad komt de inbreng vanuit verschillende Raden samen en worden er door de staatshoofden en regeringsleiders conclusies bereikt. Met name op dossiers of onderwerpen waar de besluitvorming moeizaam verloopt kan de bespreking in de Europese Raad, met een nauwe betrokkenheid van de verantwoordelijke ministers en staatssecretarissen, er toe leiden dat vooruitgang wordt geboekt. Met de aanwijzingen van de Europese Raad kunnen de verschillende Raden verder werken aan de beleidsontwikkeling. Zo heeft de uitkomst van de Europese Raad van Lissabon (maart 2000) aan de Ecofin Raad, de Sociale Raad en de Onderwijs Raad concrete impulsen gegeven, die zich bovendien vertalen naar beleid op nationaal niveau.

Met deze positief te waarderen operationalisering wordt de Europese Raad van een informeel forum voor overleg- steeds meer een Raad waarin brede oriëntaties worden besproken op basis waarvan in de andere Raden verder kan worden gewerkt. Overigens bestaat in het Verdrag voor wat de Tweede Pijler betreft al een uitwerking van deze operationele interactie: zo stelt de Europese Raad op aanbeveling van de Algemene Raad bij consensus Gemeenschappelijke Strategieën vast, terwijl de Algemene Raad bij gekwalificeerde meerderheid de besluiten neemt over uitvoering of verwezenlijking van de daarin gestelde doelen. Ook in de eerste pijler is de directe bemoeienis van de Europese Raad bij de beleidsvorming groter geworden. Zo worden bijvoorbeeld de werkgelegenheidsrichtsnoeren door de Raad vastgesteld op basis van de conclusies van de Europese Raad over de werkgelegenheidssituatie in de Unie. Dat model begint in bredere zin zichtbaar te worden voor het hele aandachtsveld van de Europese Raad.

In het licht van de toegenomen rol van de Europese Raad is het van belang dat de voorbereiding van de Europese Raad wordt verbeterd. De maatregelen die in dat verband – op basis van de aanbevelingen van de vorige secretaris-generaal van de Raad, Jürgen Trumpf – zijn genomen, zijn naar Nederlands oordeel nog onvoldoende. Intensiever voorbereidend overleg onder toezicht van de Algemene Raad zou kunnen leiden tot grotere transparantie, specificering en concretisering bij de voorbereiding van de Europese Raden. De regering acht een nauwe parlementaire betrokkenheid bij de Europese Raad van groot belang. De agenda van de Europese Raad moet grondig met het parlement worden doorgesproken en ook de resultaten van de Europese Raad moeten aan de Kamer worden voorgelegd.

De bijeenkomsten van de Europese Raad onder Frans en Zweeds voorzitterschap (Biarritz, Nice, Stockholm en Gotenburg)

De hierboven geschetste ontwikkelingen zullen ook zichtbaar zijn tijdens de bijeenkomsten van de Europese Raad onder Frans en Zweeds voorzitterschap: in Biarritz, Nice, Stockholm en Gotenburg. Deze bijeenkomsten zullen in belangrijke mate voortbouwen op eerdere besluiten van de Europese Raad:

• over het Handvest van de Grondrechten (Keulen en Tampere);

• de uitbreiding van de EU en de IGC over institutionele hervorming (Helsinki);

• het sociaal-economische beleid (Lissabon).

De Europese Raad van Biarritz

De Europese Raad van Biarritz moet belangrijk voorbereidend werk doen voor het Handvest van de Grondrechten en de IGC. Dit voorbereidende werk moet de besluitvorming over deze onderwerpen tijdens de Europese Raad van Nice vergemakkelijken.

• In juni 1999 besloot de Europese Raad van Keulen tot de opstelling van een «Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie». De Europese Raad van Tampere bereikte in oktober 1999 overeenstemming over de manier waarop het handvest zal worden opgesteld. In oktober 2000 moet een eerste versie van het Handvest gereed zijn zodat de Europese Raad van Biarritz er een politieke bespreking aan kan wijden. Deze bespreking zal zich vooral richten op de inhoud van de tekst. Daarna zal duidelijk zijn hoe de behandeling van het Handvest verder zal verlopen.

• De discussie in de Europese Raad van Biarritz over de IGC moet besluitvorming in Nice mogelijk maken. Hiertoe zal de Europese Raad mogelijke oplossingen aandragen voor de openstaande vraagstukken.

Andere onderwerpen die in Biarritz aan bod zullen komen zijn veiligheid van vervoer op zee en de positie van de nutsbedrijven in de Unie.

De Europese Raad van Nice

De Europese Raad van Helsinki gaf aanbevelingen voor de agenda van de IGC. Hij besloot verder dat de Europese Raad van Nice het eindpunt is van de onderhandelingen over de institutionele hervormingen van de Europese Unie ter voorbereiding op de uitbreiding. De IGC zal daarmee hèt onderwerp zijn van de Europese Raad van Nice. De onderhandelingen op deze Europese Raad moeten uitmonden in een Verdrag van Nice. De Europese Raad van Biarritz zal hiervoor belangrijk voorbereidingen treffen. Op dit moment valt niet te voorspellen hoe de onderhandelingen in Nice zullen verlopen.

Daarnaast zal de Europese Raad van Nice een heel scala van andere onderwerpen behandelen.

Voorbeelden zijn:

• aanneming van het Handvest van de Grondrechten;

• een reeks maatregelen in de follow-up van de Europese Raad van Lissabon zoals de sociale agenda, e-Europa, een Europese ruimte van Kennis, mobiliteit van studenten en docenten);

• structuren voor conflictpreventie;

• de vooruitgang bij de uitbreidingsonderhandelingen;

• een verklaring over sport;

• het voorzorgsbeginsel.

Deze maatregelen zullen echter ondergeschikt zijn aan de onderhandelingen over de IGC.

De Europese Raden van Stockholm en Gotenburg

Precieze agenda's voor deze Europese Raden onder Zweeds Voorzitterschap zijn nog niet voorhanden. Wel is duidelijk dat de Europese Raad van Stockholm (22–23 februari 2001) in het teken zal staan van sociaal-economisch beleid en de follow-up van de Europese Raad van Lissabon. Stockholm is immers de eerste «Voorjaarstop» waartoe de Europese Raad van Lissabon heeft besloten. Concreet betekent dit dat de Europese Raad zal discussiëren over het Syntheserapport van de Commissie waarin deze de vertaling van de conclusies van Lissabon in beleid beschrijft. Deze discussie is erg belangrijk vanwege de peer pressure die ervan uit zal gaan. Verder geeft de Europese Raad van Stockholm politieke sturing aan het ontwerp van de globale richtsnoeren voor het economische beleid.

De Europese Raad van Gotenburg zal naar verwachting vooral gaan over de uitbreiding en over duurzame ontwikkeling.

Hoewel een precieze agenda voor deze Europese Raden dus ontbreekt, noemt het voorlopige Zweedse werkprogramma onder de noemer van de drie e's: employment, environment and enlargement wel een aantal thema's die mogelijk in Stockholm en Gotenburg zullen terugkeren:

• een open en transparante Unie;

• de follow-up van de IGC;

• gelijke behandeling van mannen en vrouwen;

• de modernisering van de sociale zekerheidsstelsels;

• de uitbreiding van de Unie.

Opvallend is dat één van de snelst groeiende beleidsterreinen, het Europese Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB), vooralsnog nauwelijks aan bod komt in het programma. Slechts kort wordt gesproken over crisismanagement en conflictpreventie. De reden hiervoor is mogelijk te vinden in de traditioneel neutrale positie van Zweden.

Referenties

• Conclusies van het Voorzitterschap, Europese Raad van Tampere, 15 en 16 oktober 1999, Bulletin EU, 10, 1999

• Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 28 oktober 1999, 15–1073

• Conclusies van het Voorzitterschap, Europese Raad van Helsinki, 10 en 11 december 1999, Bulletin EU, 12,1999,

• Gemeenschappelijke Strategie Oekraïne, document 1999/877/GBVB

• Gemeenschappelijke Strategie Rusland, document 1999/414/GBVB

• Gemeenschappelijke Strategie Middellandse Zee, document 2000/458/GBVB

• Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal, 16 december 1999,36–2803.

• Conclusies van de Europese Raad van Lissabon, 23 en 24 maart 2000: Bulletin EU,3,2000

Website van de Raad:

http://ue.eu.int/newsroom/main.cfm?LANG=1

Het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken:

http://www.diplomatie.gouv.fr/europe/index.html

Het Zweedse ministerie van Buitenlandse Zaken:

http://www.ud.se/english/policy/eu.htm

4.2 De Raad van de Europese Unie

4.2.1 Algemene Raad: Uitbreiding van de Europese Unie

Vergaderdata

Intergouvernementele Conferentie (ambassadeurs)okt. en nov. 2000
Europese Conferentie in Montbelliard23 november 2000
Europese Raad in Nice7/8 december 2000
Intergouvernementele Conferentie (ministers)december 2000
Intergouvernementele Conferentie (ambassadeurs)mei/juni 2001
Europese Raad in Gotenburg16/17 juni 2001
Intergouvernementele Conferentie (ministers)juni 2001

Stand van Zaken

Nadat de Commissie in oktober 1999 nieuwe voortgangsrapportages had gepubliceerd over alle kandidaat-lidstaten, heeft de Europese Raad in Helsinki baanbrekende besluiten kunnen nemen. Allereerst werd besloten om toetredingsonderhandelingen te openen met nog eens zes kandidaat-lidstaten: Letland, Litouwen, Slowakije, Roemenië, Bulgarije en Malta (de «Helsinki-6»). Bovendien bevestigde de Europese Raad de status van Turkije als kandidaat-lidstaat en gaf zij aan hoe zal worden omgegaan met het complexe vraagstuk van de toetreding van Cyprus. Tenslotte werd vastgesteld dat de Europese Unie eind 2002 klaar moet zijn om nieuwe lidstaten te verwelkomen. Deze gelijktijdige verbreding en versnelling – waarvoor Nederland zich mede heeft hardgemaakt luidt een nieuwe fase van het uitbreidingsproces in. Het is van het grootste belang dat het momentum nu behouden blijft.

De in 1998 begonnen onderhandelingen met de «Luxemburg-6» (Polen, Tsjechië, Hongarije, Slovenië, Estland en Cyprus) zijn inmiddels in een gevorderd stadium. Onder het Portugese Voorzitterschap zijn alle 30 onderhandelingshoofdstukken met al deze landen geopend. De behandelde onderwerpen, zoals landbouw, regionaal beleid, vrij personenverkeer en Justitie en Binnenlandse Zaken, werden complexer en ook gevoeliger.

Ook met de tweede groep, de «Helsinki-6», zijn onderhandelingen op gang gekomen. Al naar gelang een kandidaat-lidstaat er beter in slaagt het acquis (het geheel van EU-regels) over te nemen, worden meer hoofdstukken geopend. Op deze manier wordt gedifferentieerd naar snelheid en kwaliteit. Wie harder kan lopen, krijgt daartoe de gelegenheid.

Een aanzienlijk aantal hoofdstukken kon op ministerieel niveau «voorlopig» worden afgerond. Dit betekent dat er pas in het eindspel van de onderhandelingen, indien nodig, op wordt teruggekomen. In de tussentijd blijft de Europese Commissie de situatie «monitoren». De meest gecompliceerde hoofdstukken zijn echter pas recent geopend. De werkelijke onderhandelingen moeten nog beginnen. Bovendien is er vaak een sterke samenhang tussen verschillende onderhandelingshoofdstukken. Leidend beginsel blijft dan ook dat «niets is goedgekeurd tot alles is goedgekeurd».

In de zogenaamde Europese Conferentie, die onder het Franse voorzitterschap twee keer bijeen zal komen, zullen de kandidaat-lidstaten onder andere worden betrokken bij de institutionele hervorming van de EU.

In november 2000 publiceert de Commissie voortgangsrapportages over de stand van zaken in alle kandidaat-lidstaten. Aan de hand van deze rapportages kan worden bezien of het opstellen van een kalender of tijdpad voor het verdere verloop van de onderhandelingen tot de mogelijkheden behoort. Dit hangt mede af van de vorderingen van de kandidaat-lidstaten, het verloop van de toetredingsonderhandelingen en het succes van de Intergouvernementele Conferentie (IGC) over institutionele hervorming. Idealiter bepaalt de Europese Raad van Nice – of anders die van Gotenburg – een dergelijk tijdpad.

Turkije

De sterke verbetering in de relaties tussen Griekenland en Turkije in het afgelopen jaar en de bevestiging van Turkije als kandidaat-lidstaat door de Europese Raad van Helsinki hebben ertoe geleid dat een einde kwam aan de stilstand in de betrekkingen tussen de EU en Turkije. Die bestond sinds de Europese Raad van Luxemburg van december 1997. Op 11 april 2000 werd het herstel van de goede verhouding bezegeld in de vorm van een bijeenkomst op ministerieel niveau (Associatieraad), die in een goede sfeer verliep. Conform de aanbevelingen van de Europese Raad van Helsinki werkt de Commissie nu samen met Turkije bij het voorbereiden van de zogenaamde «acquis screening», het onderzoek dat bij alle kandidaat-lidstaten geschiedt naar de mate waarin de EU-regelgeving in wet en praktijk is overgenomen. Daartoe zijn acht comités in het kader van de Associatieraad ingesteld. Nog dit jaar doet de Commissie voorstellen voor een nieuw financieel kader ter coördinatie van de verschillende fondsen waaruit Turkije kan putten bij zijn voorbereiding op een EU-lidmaatschap. Net als de andere kandidaat-lidstaten zal bovendien voor Turkije een zogenaamd Partnerschap voor Toetreding worden opgesteld: hierin worden de prioriteiten vastgelegd ten behoeve van de Turkse voorbereidingen op toetreding.

Nederland acht het van belang dat de voorbereiding voor de toetredingsonderhandelingen, zoals aangekondigd door de Europese Raad van Helsinki, nu voortvarend ter hand wordt genomen. Tegelijkertijd zal de Europese Unie aan Turkije moeten blijven duidelijk maken dat hervormingen op velerlei gebied geboden zijn. Opening van toetredingsonderhandelingen is niet mogelijk zolang een kandidaat-lidstaat niet voldoet aan tenminste de politieke criteria van Kopenhagen: democratie en het respecteren van mensenrechten en van de beginselen van de rechtsstaat.

Cyprus

Op de achtergrond speelt het herstel van de goede betrekkingen tussen de EU en Turkije ongetwijfeld ook een rol bij de verandering in de opstelling van de Turks-Cypriotische leider Denktash. Hij houdt weliswaar nog vast aan zijn weigering deel te nemen aan de toetredingsonderhandelingen van de Republiek Cyprus met de EU, maar hij wijst niet langer contacten met de EU af. Het afgelopen voorjaar heeft hij zowel Commissaris Verheugen, verantwoordelijk voor de uitbreiding, als de Portugese EU-Voorzitter Gama ontvangen. Het is een bescheiden stap voorwaarts, maar significant in het tot voor kort zo onbeweeglijke Cyprus-dossier.

Nederland blijft van oordeel dat de toetreding van Cyprus en het vinden van een politieke oplossing voor de deling van het eiland hand in hand dienen te gaan. Volgens de Europese Raad van Helsinki is een politieke oplossing geen voorwaarde vooraf voor het nemen van een beslissing over toetreding. De Raad zal te zijner tijd bij het besluit over de toetreding van Cyprus alle relevante factoren in overweging nemen. Tot die factoren behoren volgens Nederland zeker de politieke situatie op het eiland en de opstelling van beide gemeenschappen bij het vinden van een politieke oplossing.

Toetredingssteun

Langs tal van kanalen wordt inmiddels assistentie verleend aan de kandidaat-lidstaten bij de voorbereiding van de EU-toetreding. De EU-assistentie in dit kader bestond tot voor kort vooral uit het PHARE-programma. Sinds begin 2000 kent de EU, in het kader van de versterkte toetredingsstrategie, de nieuwe instrumenten ISPA (transport en milieu) en SAPARD (landbouw). Daarmee zijn de toetredingsfondsen verdubbeld tot circa drie miljard euro per jaar. Uit PHARE-fondsen wordt ook het twinning-programma gefinancierd dat intensieve samenwerking tussen overheden en maatschappelijke organisaties uit lidstaten en kandidaat-lidstaten bevordert. Medio 2000 waren Nederlandse vakdepartementen betrokken bij 27 twinning-projecten (13 procent van het totaal). Sinds september 1999 vervult Buitenlandse Zaken een contact- en coördinatiecentrum voor twinning.

Ook bilateraal zet Nederland zich in. Naast materiële steun in de vorm van assistentie en samenwerkingsprogramma's, wordt gestreefd naar structurele allianties met kandidaat-lidstaten en naar opbouw van een hecht netwerk op alle relevante niveaus. Zo wordt in de zogenaamde Utrecht-conferenties gewerkt aan opbouw van een hecht en breed samenwerkingsnetwerk met Polen. Met andere kandidaat-lidstaten zijn meer thematisch gerichte conferenties georganiseerd.

Nucleaire veiligheid

De aandacht voor de veiligheid van de kerncentrales in Midden- en Oost-Europa blijft onverminderd groot. Met Bulgarije, Litouwen en Slowakije is in de aanloop naar de Europese Raad in Helsinki mede in het kader van het uitbreidingsproces – overeenstemming bereikt over sluiting van hun verouderde kernreactoren. Die kunnen naar oordeel van experts niet tegen redelijke kosten naar een adequaat veiligheidsniveau kunnen worden gebracht.

Reactor 1 van Ignalina (Litouwen) wordt gesloten voor 2005. Over de sluiting van reactor 2 wordt in 2004 een besluit genomen. Reactoren 1 en 2 van Kozloduy (Bulgarije) worden gesloten in 2003. Over ontmanteling van reactoren 3 en 4 wordt in 2002 besloten. Voor modernisering van reactoren 5 en 6 geeft de Commissie een lening van 212,5 miljoen euro. Reactor 1 van Bohunice (Slowakije) wordt gesloten voor 2006 en reactor 2 voor 2008.

Naast de aanzienlijke kosten van sluiting en ontmanteling van kerncentrales, heeft dit ook gevolgen voor de energievoorziening. Kernenergie dekt een groot deel van de energiebehoefte in deze landen. Voor (financiële) assistentie zijn de International Decommissioning Support Funds (IDSF) in het leven geroepen, beheerd door de Oost-Europabank (EBRD). De Commissie heeft voor de IDSF maximaal 500 miljoen euro toegezegd. Nederland zal eveneens deelnemen. Tenslotte zet de EU haar hulpinspanningen voort op het gebied van nucleaire veiligheid in Midden- en Oost-Europa in het kader van de PHARE- en TACIS-programma's.

Beleid in voorbereiding

Dit najaar, in de aanloop naar de Europese Raad te Nice, zal de regering een nieuwe notitie uitbrengen over de stand van zaken in het uitbreidingsproces en de Nederlandse inzet in de toetredingsonderhandelingen. Voor het overige zij verwezen naar Hoofdstuk 2.2.1.

Referenties

• Notitie EU-uitbreiding «Helsinki en hoe verder» (Ministerie van Buitenlandse Zaken, november 1999)

Website: www.europa-interactief.nl

4.2.2 Algemene Raad: Buitenlands beleid

Vergaderdata

Algemene Raad10–11 juli 2000
Informeel overleg Ministers van Buitenlandse Zaken («Gymnich»)2–3 september 2000
Algemene Raad18–19 september 2000
Algemene Raad9–10 oktober 2000
(Europese Raad Biarritz13 oktober 2000)
Algemene Raad20–21 november 2000
Algemene Raad4–5 december 2000
(Europese Raad Nice7–8 december 2000)
Algemene Raad29–30 januari 2001
Algemene Raad26–27 februari 2001
Algemene Raad19–20 maart 2001
(Europese Raad Stockholm23–24 maart 2001)
Algemene Raad9–10 april 2001
Informeel overleg Ministers van Buitenlandse Zaken («Gymnich»)5–6 mei 2001
Algemene Raad14–15 mei 2001
Algemene Raad11–12 juni 2001
(Europese Raad Gotenburg15–16 juni 2001)
Algemene Raad25–26 juni 2001

Stand van zaken

In oktober 1999 trad de heer Solana aan als Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB). Inmiddels is Solana op een aantal terreinen duidelijk het gezicht van de EU geworden. Niet alleen voor zuivere GBVB-onderwerpen, maar ook in een breder kader. Solana heeft daartoe van zowel het Finse als het Portugese Voorzitterschap alle ruimte gekregen. Ondersteund door de nieuwe «Policy Unit» speelt hij een geprononceerde rol in de beleidsvoorbereiding en -uitvoering. Dit was onder meer het geval ten aanzien van de Westelijke Balkan, Rusland, Indonesië en Afrika.

Tijdens het Finse Voorzitterschap is de Gemeenschappelijke Strategie Oekraïne verder uitgewerkt en goedgekeurd door de Europese Raad van Helsinki. Bij de implementatie van de Gemeenschappelijke Strategieën voor Rusland en Oekraïne is al gebleken dat het vaak moeilijk is om echte toegevoegde waarde te genereren. Een soortgelijke discussie speelde later tijdens het Portugese Voorzitterschap rond de uitwerking van de Gemeenschappelijke Strategie voor het Middellandse Zeegebied, die uiteindelijk toch nog werd afgerond en goedgekeurd door de Europese Raad van Feira.

Tijdens het Finse en Portugese Voorzitterschap beheerste de rol van de EU ten opzichte van de Westelijke Balkan regelmatig de agenda. Een veelheid van initiatieven noopte tot een slagvaardiger en beter gecoördineerde aanpak door de EU. Hoge Vertegenwoordiger Solana en Commissaris Patten deden concrete voorstellen hiertoe aan de Europese Raad in Lissabon en Feira. Hun geïntegreerde aanpak kreeg daarbij volledige ondersteuning.

De EU-steun aan de regio liep via een aantal sporen, waarvan het Stabiliteitspact een van de voornaamste is. Speciale aandacht werd geschonken aan de wederopbouw van Kosovo en aan Montenegro.

Het EU-beleid ten aanzien van Servië was gericht op maximale ondersteuning van democratische krachten onder handhaving van maximale druk op het regime. Dit laatste door een gericht sanctiebeleid. Ondersteuning van de oppositie loopt deels via trilaterale samenwerking (EU, VS, oppositie) en steun voor vrije media. Het Nederlands-Griekse initiatief «Energie voor Democratie» is ondanks tegenwerking door de Servische autoriteiten een duidelijk succes te noemen. De Europese Raad van Lissabon besloot de samenwerking met de «civil society» in Servië verder te intensiveren. Mede op verzoek van de oppositie werd de luchtvaartboycot opgeheven. Daartegenover stond een gerichte aanscherping van visumrestricties en het financiële sanctieregime. Een opschorting van de olieboycot werd door sommige EU-lidstaten wel bepleit, maar door de inzet van onder meer Nederland en het Verenigd Koninkrijk voorlopig van de agenda afgevoerd: eerst dienen de andere aanscherpingen van het sanctieregime op een geloofwaardige manier te zijn uitgevoerd en moet duidelijk vooruitgang zijn geboekt bij de samenwerking binnen de oppositie.

De ontwikkelingen in Kroatië waren hoopgevend. Dit land lijkt nu hard op weg om de aansluiting bij Europa te hervinden.

De Europese Unie werd met betrekking tot Rusland geconfronteerd met een aantal ontwikkelingen die van essentieel belang zijn voor de relaties op langere termijn. Nog voordat met een actieve uitvoering van de Gemeenschappelijke Strategie Rusland (GSR) kon worden begonnen, domineerde de gewapende strijd in Tsjetsjenië de agenda. De Europese Raad in Helsinki besloot daarop tot een aantal beperkende maatregelen, waaronder herziening van de uitvoering van de Gemeenschappelijke Strategie, opschorting van sommige bepalingen van de Partnerschap- en Samenwerkingsovereenkomst (PSO), striktere toepassing van handelsbepalingen en een ombuiging van het TACIS-programma.

De verkiezingen voor de Doema in december 1999 en voor een nieuwe president in maart 2000 brachten een nieuwe politieke situatie met zich mee. Dit had tot gevolg dat het accent ook binnen de EU langzamerhand meer kwam te liggen op de langere termijn samenwerking. Daarnaast dwong het gebrek aan voortgang in de kwestie Tsjetsjenië (met name waar het gaat om het vinden van een politieke oplossing) de EU om de druk op Rusland zoveel mogelijk te handhaven, ook in internationale fora als de VN Mensenrechtencommissie.

De Europese Raad van Feira verzocht de Raad en Commissie om de situatie in juli 2000 opnieuw te bezien en nadere besluiten te nemen omtrent het instrumentarium ter ondersteuning van positieve ontwikkelingen in Rusland (waaronder m.b.t. economische hervormingen).

Het Finse Voorzitterschap gaf concrete invulling aan zijn initiatief tot meer samenwerking binnen de Noordelijke Dimensie (regionale samenwerking met Rusland, de Baltische landen, Polen en Noorwegen).

Een ander thema dat prominent op de agenda van de Algemene Raad prijkte tijdens het Finse en Portugese Voorzitterschap was de verdere uitwerking van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB). Belangrijke voortgang werd geboekt bij de Europese Raden van Helsinki en Feira. Dit betreft zowel de formulering van algemene «headline goals» als de uitwerking van de beginselen voor samenwerking van de EU met de NAVO en met derde landen in Europa (niet-EU NAVO-partners en andere met de EU geassocieerde landen). Ten aanzien van de «headline goals» is een «capabilities commitment conference» afgesproken in november 2000, die een belangrijk moment vormt voor de EU de ambities te vertalen naar grotere inspanningen. Van belang is dat de rol van de NAVO bij de verdere ontwikkeling van de «headline goals» goed is vastgelegd. In Feira is tevens besloten tot een regeling die een aanzet kan vormen naar een intensievere samenwerking tussen de EU en de NAVO, evenals een regeling voor de contacten met de derde landen, met een juiste mate van differentiatie voor de zes niet-EU Europese bondgenoten. Beide vormen een goede basis voor de uiteindelijke permanente regelingen voor transparantie, samenwerking en coördinatie tussen beide organisaties en voor samenwerking met derde landen.

In het voorjaar van 2000 begonnen de nieuwe interim-structuren hun werkzaamheden: zowel het interim Politiek en Veiligheidscomité als het interim Militair Lichaam. Ook werd een embryonale Militaire Staf opgezet binnen het Raadssecretariaat. Tijdens het Portugese Voorzitterschap werd ook besloten tot instelling van een separaat Comité voor niet-militaire aspecten van crisismanagement. De Europese Raad van Feira bevestigde de doelstelling die de lidstaten op zich namen om in 2003 de beschikking te hebben over maximaal 5000 politieagenten voor internationale missies die het gehele scala van conflictpreventie- en crisisbeheersingsoperaties bestrijken.

Op Nederlands initiatief werd door de Algemene Raad meer aandacht besteed aan conflicten in Afrika, met name rond de Grote Meren. Dit moet leiden tot een meer integrale aanpak van de EU bij de steun aan conflictoplossing, verzoening, berechting van oorlogsmisdadigers en wapenembargo's tegen strijdende partijen. Ook separate crises in Afrika waren regelmatig onderwerp van gesprek in de Algemene Raad: Zimbabwe, Sierra Leone en Ethiopië/Eritrea. Begin april 2000 vond de eerste EU-Afrika Top plaats in Cairo.

Het Midden-Oosten vredesproces (MOVP) vroeg eveneens speciale aandacht. Hoewel er sprake was van enige vooruitgang op het Palestijnse spoor, heeft in het vredesproces nog geen grote doorbraak plaatsgevonden; dit ondanks pogingen van President Clinton om in juli in Camp David Israël en de Palestijnen nader tot elkaar te brengen op de finale statusonderwerpen, zoals de grenzen, de nederzettingen, de vluchtelingen en de status van Jeruzalem.

In de relaties met Azië kreeg een aantal kwesties nadrukkelijker aandacht van de Algemene Raad. De Birma-problematiek bleef de relaties met ASEAN onder druk zetten. Met het bereiken van een akkoord over aanscherping van de sancties tegen Birma lijkt echter de weg vrij naar een hervatting van de dialoog met ASEAN (zie ook Hoofdstuk 2: Azië). Daarnaast heeft de EU ingespeeld op de positieve ontwikkelingen in Indonesië, waarbij een brede relatie (politiek, economisch en ondersteuning van de transitie) wordt nagestreefd. Met China werd wel op handelsgebied een doorbraak bereikt, maar de dialoog over mensenrechten in China heeft nog altijd niet geheel aan de verwachtingen beantwoord.

In de relaties met Latijns-Amerikaanse landen heeft de mensenrechtensituatie in Cuba de nodige aandacht gekregen. De kritische opstelling van de EU, met name bij de VN Mensenrechtencommissie in Genève, leidde tot intrekking van het Cubaans verzoek om toe te treden tot het nieuwe Lomé-proces.

Naast de aandacht die de mensenrechten kregen in de relatie met individuele landen, bracht de EU in 1999 voor het eerst een eigen EU-mensenrechtenjaarrapport uit. In VN-kader zette de EU haar inspanningen voort in de strijd voor afschaffing van de doodstraf.

Beleid in voorbereiding

De functie van de Gemeenschappelijke Strategie als pijleroverstijgend instrument moet nog eens goed overwogen worden, zeker wanneer ook gecompliceerde thematische strategieën moeten worden ontwikkeld. Zweden heeft al aangegeven tijdens zijn Voorzitterschap te willen werken aan een Gemeenschappelijke Strategie op het gebied van conflictpreventie. De toegevoegde waarde in operationele zin staat voor Nederland voorop: de geloofwaardigheid van de Gemeenschappelijke Strategieën als instrument van een vernieuwd GBVB (met de mogelijkheid van besluitvorming bij de uitvoering van de Strategie met gekwalificeerde meerderheid) is hierbij in het geding.

Tijdens het Franse Voorzitterschap zullen de concrete voorstellen van Hoge Vertegenwoordiger Solana en Commissaris Patten die tot een effectievere en beter afgestemde EU-inspanning op de Balkan moeten leiden, worden geïmplementeerd. Dit betekent ook een verdere intensivering van de samenwerking met de «civil society» en de oppositie in Servië. Daarnaast wordt gewerkt aan een snellere totstandkoming van Stabilisatie en Associatie Akkoorden met de landen in de regio en aan eenzijdige stappen van de EU ter liberalisering van de handel met de betrokken landen. Ter uitvoering van de ondersteuning op de Balkan zal voldoende ruimte moeten worden gereserveerd binnen de EU-begroting onder de nieuwe naam CARDS (Community Assistance Programme for Reconstruction, Development and Stabilisation).

Frankrijk wil tijdens zijn Voorzitterschap veel aandacht geven aan intensivering van de relatie met Rusland, met name wat betreft ondersteuning van economische en financiële hervormingen. In een brief die de Franse ministers Védrine en Fabius begin april aan hun collega's stuurden wordt ook speciale aandacht gevraagd voor de ontwikkeling van de rechtstaat in Rusland. In de tweede helft van 2000 zal dit nader moeten worden uitgewerkt. De Gemeenschappelijke Strategie Rusland en de Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst (PSO) blijven hierbij de basiskaders vormen. Daarnaast zal de EU druk moeten blijven uitoefenen op Rusland om eerdere toezeggingen ten aanzien van Tsjetsjenië na te komen (met name toegang van internationale humanitaire organisaties en Niet-Gouvernementele Organisaties (NGO's) en de instelling van een onafhankelijk onderzoek naar mensenrechtenschendingen). De ontwikkeling van een samenhangender EU-beleid ten aanzien van de gehele Noordelijke Kaukasus (inclusief de dwarsverbanden met andere landen in de regio) zou kunnen bijdragen aan een oplossing.

Naar verwachting zal ook voor Zweden de relatie met Rusland prioritair zijn. Een follow-up van het eerdere Finse initiatief voor ontwikkeling van de Noordelijke Dimensie zal daar deel van uitmaken.

Tijdens de Europese Raad van Nice zullen naar verwachting fundamentele besluiten kunnen worden genomen over het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB), waardoor de EU kan overgaan van de huidige interim-structuren naar de definitieve. De discussie over de eventuele noodzaak van verdragswijziging zal in het kader van de Intergouvernementele Conferentie (IGC) moeten worden afgerond. In november 2000 zal zoals eerder gezegd voorts een conferentie plaatsvinden om te inventariseren wat lidstaten kunnen bijdragen aan realisatie van de «headline goals». Daar wordt ook een inventarisatie gemaakt van tekortkomingen en concrete doelstellingen op het gebied van «capabilities». Kortom: dan moet duidelijk worden, welke capaciteit lidstaten nog zullen moeten ontwikkelen om de algemene doelstelling te realiseren.

Het Zweedse Voorzitterschap zal naar verwachting veel nadruk willen leggen op een parallel proces voor ontwikkeling van «capabilities» op het gebied van de niet-militaire aspecten van crisisbeheersing. Zweedse ideeën over een eventuele Gemeenschappelijke Strategie voor Conflictpreventie hangen ook hiermee samen.

Het is niet gemakkelijk om aan te geven hoe de relaties van de EU met de verschillende regio's zich precies verder zullen ontwikkelen. Dit is grotendeels afhankelijk van ontwikkelingen in die regio's zelf. De kaders voor samenwerking blijven dezelfde als in het recente verleden.

Nederland zal in ieder geval speciale aandacht blijven vragen voor conflicten in Afrika. Ook Hoge Vertegenwoordiger Solana is door de Algemene Raad gevraagd hieraan de nodige aandacht te geven.

Wanneer er in het Midden-Oosten vredesproces (MOVP) niet spoedig een doorbraak bereikt wordt, dreigt een nieuwe opleving van geweld in met name de Palestijnse gebieden. Bovendien zal dan ook in de VS, met de komende presidentsverkiezingen en de daarop volgende vorming van een nieuwe regering, een tijd aanbreken van minder buitenlandse activiteiten.

De relatie van de EU met Azië krijgt speciale aandacht in de tweede helft van 2000, wanneer in Seoul de derde ASEM-topconferentie plaatsvindt. Mogelijk zal er ook sinds lange tijd weer een EU-ASEAN ontmoeting kunnen plaatsvinden.

Topconferenties

Dit jaar zijn de volgende Topconferenties voorzien op het niveau staatshoofden/regeringsleiders:

15 septemberParijsOekraïne-EU
19–20 oktoberSeoulASEAN-EU
23 oktoberPekingChina-EU
30 oktoberParijsEU-Rusland
14 novemberMarseilleEU-Middellandse Zee
24–25 novemberZagrebEU-Balkan
7 decemberNiceEuropese Conferentie
18 decemberWashingtonVS-EU
19 decemberOttawaCanada-EU

4.2.3 Algemene Raad: Handelsbetrekkingen

Vergaderdata

Algemene Raad10/11 juli 2000
Algemene Raad18/19 september 2000
Algemene Raad9/10 oktober 2000
Algemene Raad20/21 november 2000
Algemene Raad4/5 december 2000
Algemene Raad29/30 januari 2001
Algemene Raad26/27 februari 2001
Algemene Raad19/20 maart 2001
Algemene Raad9/10 april 2001
Algemene Raad14/15 mei 2001
Algemene Raad11/12 juni 2001

Onder het Franse Voorzitterschap is geen Informele Raad van Ministers van Buitenlandse Handel voorzien. De intenties van het Zweedse Voorzitterschap op dit punt zijn nog niet bekend.

Stand van zaken

Post-Seattle

De handelsministers van de lidstaten van de WTO konden tijdens de derde ministeriële conferentie te Seattle (MC3), in november en december 1999, geen overeenstemming bereiken over de start van een nieuwe, brede handelsronde. Het enige concrete resultaat in Seattle was de ondertekening van het verdrag ter oprichting van de WTO-Rechtswinkel, een initiatief van Colombia en Nederland. Deze Rechtswinkel is overigens een instelling die onafhankelijk opereert van de WTO.

In de maanden na Seattle heeft de EU getracht alsnog een opening te creëren voor een herstart, maar dit bleek niet haalbaar. De besprekingen in WTO-kader blijven vooralsnog beperkt tot de onderhandelingen over de zogenaamde «Built-in Agenda» van de Uruguay Ronde. De regering heeft de Tweede Kamer via haar brieven van 12 november 1999 (Ambities voor de Nieuwe Ronde), 11 februari 2000 (verslag van de derde ministeriële conferentie in Seattle), 24 maart 2000 (verslag van de informele bijeenkomst van EU-handelsministers in Oporto) en 10 mei 2000 (antwoorden op vragen gesteld tijdens Algemeen Overleg op 5 april 2000) geïnformeerd over haar inzet voor Seattle, het verloop van de besprekingen aldaar en over haar voornemens ten aanzien van het verdere verloop van de WTO-besprekingen.

De vertrouwenscrisis binnen de WTO, die één van de belangrijkste oorzaken was voor de mislukking van MC3, heeft in de daarop volgende periode geleid tot inspanningen van de EU om – samen met de VS, Canada en Japan – geloofwaardige maatregelen te treffen om de zorgen van ontwikkelingslanden weg te nemen. Hiertoe heeft de Algemene Raad van de WTO in mei 2000 een eerste stap gezet door de aanname van een «minipakket» vertrouwenwekkende maatregelen, bestaande uit:

(1) vergroting van de markttoegang van producten afkomstig uit de Minst Ontwikkelde Landen (MOL's);

(2) verbeterde handelsgerelateerde technische assistentie via de WTO; en

(3) de opzet van een mechanisme ter beoordeling van problemen die WTO-leden hebben met de implementatie van akkoorden uit de Uruguay Ronde.

De invulling van (1) en (2) is minder ambitieus dan de EU oorspronkelijk voor ogen had: de EU-invulling zelf was in de ogen van Nederland al teleurstellend. De Nederlandse doelstelling van volledig rechten- en quotavrije markttoegang voor de MOL's en voor de landen die geprofiteerd hebben van schuldverlichting onder het HIPC-initiatief bleek binnen de EU niet haalbaar. Hetzelfde geldt voor de wens het budget dat binnen de WTO beschikbaar is voor technische assistentie structureel te verhogen.

Het nieuwe mechanisme voor implementatievraagstukken (3) kan een belangrijke bijdrage leveren aan het wegnemen van wantrouwen bij ontwikkelingslanden jegens de start van een brede ronde. Het biedt hun niet alleen de mogelijkheid implementatieproblemen aan de orde te stellen die verband houden met eventuele technische of financiële beperkingen, maar ook om wensen voor Speciale en Gedifferentieerde behandeling, waartoe een aantal WTO-overeenkomsten de mogelijkheid bieden, bespreekbaar te maken.

De relatie tussen handel en verschillende maatschappelijke onderwerpen heeft een prominente rol gespeeld in het EU-mandaat en de Nederlandse positie voor Seattle, en vervolgens in Seattle zelf. Dat is ook te lezen in de eerder genoemde brieven. De Tweede Kamer heeft hierover in oktober 1999 twee moties aanvaard, waaraan de regering op de volgende wijze invulling heeft gegeven:

1) motie-Koenders/De Haan/Ter Veer inzake fundamentele arbeidsnormen: Nederland heeft binnen de EU actief gepleit voor de oprichting van een permanent gezamenlijk forum van de ILO en de WTO, waarbinnen een beleidsdialoog gevoerd moet worden over de relatie tussen handel en arbeidsnormen. Dit «joint standing working forum» van de ILO en de WTO is integraal onderdeel van de EU-inzet voor Seattle en de periode daarna.

2) motie-Koenders/De Haan/Ter Veer inzake het «voorzorgsbeginsel»: de inhoud van de motie heeft een plaats gekregen in de instructie voor de Koninkrijksdelegatie naar Seattle. Het EU-mandaat voor Seattle stelde dat de Europese Unie zich voor het voorzorgsbeginsel zou beijveren. Tijdens MC3 is op dit terrein echter vooralsnog geen resultaat geboekt. De discussie over de definitie en de toepassing van het voorzorgsbeginsel heeft binnen de EU een impuls gekregen door de Mededeling van de Europese Commissie van 2 februari 2000 terzake. In de Mededeling en de reactie van de regering is tevens ingegaan op de handelspolitieke aspecten. (Hoofdstuk 2: paragraaf 2.4.5: Voorzorgsbeginsel)

Bilaterale handelsbetrekkingen

In het kader van het «Transatlantic Economic Partnership» (TEP) zijn weliswaar geen nieuwe eindresultaten geboekt, maar er is wel gestaag doorgewerkt aan belangrijke zaken als regelgevende samenwerking en akkoorden over wederzijdse erkenning van bijvoorbeeld normen en standaarden of testprocedures op het gebied van goederen en diensten. Op het terrein van de biotechnologie zijn de inspanningen erop gericht geweest potentiële geschillen te voorkomen. Tijdens de EU-VS Top van 31 mei 2000 werd daartoe onder meer een Niet-Gouvernementeel Raadgevend Forum over biotechnologie ingesteld. Dit forum zal in december 2000 een eerste rapport uitbrengen over een aantal met biotechnologie verweven vraagstukken.

De ervaringen met het tijdens de EU-VS Top van juni 1999 ingestelde «early warning» mechanisme voor potentiële geschillen, vooral op het gebied van de handel, zijn tot nu toe gemengd. Enerzijds blijkt dat in het kader van de regelmatige overleggen tussen de VS enerzijds en de Europese Commissie en het Voorzitterschap anderzijds, beide zijden stelselmatig aandacht vragen voor problematisch geachte nieuwe wetgeving. Anderzijds is er in veel gevallen eigenlijk geen weg terug, omdat binnenlandspolitieke verplichtingen of vereisten aan dergelijke wetgeving ten grondslag liggen.

De handelsgeschillen tussen de EU en de VS over bananen en hormoonvlees konden nog niet worden opgelost. In beide zaken heeft de VS door de WTO goedgekeurde handelssancties tegen de EU ingesteld. Met betrekking tot de sancties als gevolg van het geschil over hormoonvlees, waar ook Nederlandse producten getroffen kunnen worden, heeft Nederland in Brussel steeds aangedrongen op het aanbieden van compensatie in de vorm van tijdelijke extra concessies voor Amerikaanse producten. De onderhandelingen hierover hebben echter niet tot het gewenste resultaat geleid. In mei 2000 zijn de eerste resultaten van de risicoanalyses van rundvlees dat met groeihormonen is geproduceerd, vrijgekomen. Op basis daarvan heeft de Commissie voorgesteld om voor één groeihormoon een algeheel verbod in te stellen en voor vijf andere groeihormonen een voorlopig verbod op basis van het voorzorgsbeginsel. Op 12 april 2000 is een notitie van de regering over de stand van zaken in het bananendossier naar de Tweede Kamer gestuurd. Inmiddels heeft de Europese Commissie haar intentie kenbaar gemaakt bij uitblijven van een onderhandelde oplossing een voorstel te zullen doen voor versnelde invoering van een zuiver tariefsysteem. Nieuwe grote kwesties op de handelsagenda betreffen het door de VS verloren WTO-panel over de«Foreign Sales Corporations» (in casu door de WTO verboden exportsubsidies) en de Amerikaanse Carrousel-wetgeving, die de Amerikaanse regering verplicht om handelssancties tegen landen die hun WTO-verplichtingen jegens de VS niet naleven elk half jaar te herzien. De Commissie is hierover in juni WTO-consultaties aangegaan met de VS.

De onderhandelingen met de Mercosur en Chili die uiteindelijk kunnen leiden tot een vrijhandelsakkoord zijn in november 1999 officieel van start gegaan. Inmiddels zijn de eerste twee onderhandelingsronden achter de rug. Deze beperkten zich vooralsnog tot het opzetten van een onderhandelingsstructuur en het verkrijgen van helderheid over de omvang van de handel en de huidige tarieven en non-tarifaire maatregelen.

Met Mexico werd in december 1999 overeenstemming bereikt over een pakket maatregelen ter invulling van het deel over de handel van de Interim-overeenkomst die in november 1997 gelijktijdig met het Algemeen Akkoord werd gesloten. Dit pakket werd, na screening door de EU-lidstaten, in maart 2000 ondertekend. De tariefafspraken over de handel in goederen zijn per 1 juli 2000 in werking getreden (deze datum is vastgelegd in het akkoord). De afspraken op het gebied van diensten kunnen pas in werking treden nadat alle EU-lidstaten het Algemeen Akkoord hebben geratificeerd (Nederland deed dit reeds in april 1999).

Reeds in juni 1999 werd met Egypte een principeovereenstemming bereikt over de tekst voor een Euro-Mediteraan associatieverdrag. Dit kreeg de goedkeuring van de Algemene Raad van 21 juni 1999. De Egyptische regering heeft het akkoord evenwel nog steeds niet goedgekeurd. De maatschappelijke weerstand in dat land tegen de voorziene economische liberalisering blijkt sterk te zijn. In de overige onderhandelingen over Euro-Mediterane associatieverdragen – met Syrië, Libanon en Algerije – is ook het afgelopen jaar niet of nauwelijks voortgang geboekt. Economische uitwisseling, handelsliberalisering en internationale investeringen binnen de regio blijven minimaal, ondanks het brede scala aan initiatieven waarmee de EU ook in het afgelopen jaar de regionale economische integratie en ontwikkeling heeft getracht te bevorderen.

De Algemene Raad stemde in februari 2000 in met het resultaat van de onderhandelingen tussen de EU en 71 landen uit Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan over een nieuwe samenwerkingsrelatie. Hoewel de Nederlandse regering een aantal kritiekpunten heeft op deze nieuwe ACS-EG Overeenkomst, opvolger van het Lomé-Verdrag, acht het deze als geheel acceptabel. In de Overeenkomst, die in juni van dit jaar werd ondertekend, is een aantal wensen van Nederland opgenomen. Zo is onder meer een einde gemaakt aan de non-discriminatiebepaling, waardoor het in de toekomst mogelijk wordt op het gebied van zowel handel als hulp te differentiëren naar ontwikkelingsniveau. De doelstellingen en programmering van de ontwikkelingssamenwerking (via het Europees Ontwikkelingsfonds) zijn gemoderniseerd. De Overeenkomst kent daarnaast veel belang toe aan «goed bestuur» als onderwerp van de EU-ACS samenwerking. Tenslotte is de Nederlandse regering gelukkig met het feit dat de Overeenkomst een terugen overnameclausule bevat. Dit houdt in dat de EU- en ASC-landen zijn overeengekomen hun onderdanen die illegaal verblijven op het grondgebied van de andere partij terug te nemen.

Na intensieve onderhandelingen trad per 1 januari het Handelsdeel van het Handels- en Samenwerkingsakkoord tussen de EU en de Zuid-Afrika voorlopig in werking.

Het is verheugend te kunnen constateren dat het economische en politieke belang van het akkoord uiteindelijk zwaarder heeft gewogen dan individuele belangen over kleine deelaspecten van het akkoord. Met name de discussies over het voeren van merknamen in de wijn- en spiritualiënparagraaf lag voor een aantal lidstaten zeer gevoelig. Het valt niet te verwachten dat het Handels- en Samenwerkingsakkoord tussen Zuid-Afrika en de EU nog als agendapunt op de Algemene Raad zal voorkomen.

De Nederlandse regering hecht groot belang aan snelle ratificatie van het Handels- en Samenwerkingsakkoord.

Beleid in voorbereiding

De werkzaamheden van de Raad op het terrein van de handelspolitiek zullen worden bepaald door:

(1) het overleg in WTO-kader over de nasleep van de WTO-conferentie van Seattle en de aanloop naar de vierde ministeriële Conferentie;

(2) de WTO-onderhandelingen over de liberalisering van de internationale handel in de landbouw- en de dienstensector (de «Built-in Agenda» van de Uruguay Ronde);

(3) het besluit over toetreding van China tot de WTO;

(4) de verdere vormgeving van het bilaterale handelsbeleid van de Europese Unie.

(1) Seattle en verder

De inzet van de regering blijft in grote lijnen ongewijzigd ten opzichte van de situatie zoals die voor MC3 bestond, te weten een brede ronde waarin vier doelstellingen nagestreefd worden:

• verdergaande handelsliberalisatie in het belang van alle partijen;

• versterking van de WTO;

• verdere integratie van ontwikkelingslanden in de WTO en de wereldhandel;

• erkenning en uitwerking van raakvlakken tussen handel en andere beleidsterreinen.

Over de wijze waarop deze inzet verwezenlijkt kan worden, is een nadere bezinning noodzakelijk. Een verduidelijking van de bedoelingen van de EU is geboden, teneinde bestaande misverstanden en wantrouwen bij de WTO-partners (met name ontwikkelingslanden) weg te nemen. Nederland deelt de mening van Commissaris Pascal Lamy van Buitenlandse Handel dat de EU flexibiliteit moet vertonen om dit te bereiken. Hierbij mag evenwel het einddoel – een brede ronde – niet uit het oog worden verloren. Slechts een brede ronde biedt voldoende mogelijkheden om tot een pakket te komen dat voor alle WTO-leden aantrekkelijk genoeg is.

Tegenover de EU-behoefte om thema's als voedselveiligheid en multifunctionaliteit in een brede ronde bespreekbaar te maken, staat de behoefte van ontwikkelingslanden aan aandacht voor hun zorgen en problemen bij de implementatie van bestaande WTO-akkoorden. Wil de EU komen tot een brede ronde, dan zal zij (en met haar de overige geïndustrialiseerde landen) ernst moeten maken met de beoordeling van verzoeken van ontwikkelingslanden op het gebied van implementatie, dan wel assistentie verlenen bij het implementeren van akkoorden. De geïndustrialiseerde landen zullen evenmin heronderhandeling van de bestaande akkoorden moeten uitsluiten. Dit laatste zal wat Nederland betreft in de context van een nieuwe ronde dienen te gebeuren. Die ronde zal dan ook mede het karakter van een Ontwikkelingsronde moeten hebben.

Een datum en een plaats voor de volgende Ministeriële Conferentie zijn nog niet vastgelegd. Het is niet waarschijnlijk dat deze voor het najaar van 2001 zal plaatsvinden. Voordien zal in mei 2001 de derde MOL's-conferentie van de VN gehouden worden. Hierbij zal de EU als gastheer optreden. Hoogstwaarschijnlijk staat bij die gelegenheid het thema «handel en ontwikkeling» prominent op de agenda. De Raad zal zich ter voorbereiding daarvan moeten bezinnen op maatregelen die bijdragen aan de integratie van de MOL's in de wereldeconomie en met name in het multilaterale wereldhandelsstelsel. Nederland zal die gelegenheid aangrijpen om opnieuw volledig vrije markttoegang voor de MOL's te bepleiten.

(2) «Built-in Agenda»

In de akkoorden van de Uruguay Ronde hebben de WTO-lidstaten zich verplicht met ingang van 2000 te onderhandelen over een aantal onderwerpen. De belangrijkste daarvan betreffen de verdergaande liberalisering van de handel (a) in de landbouw- en (b) in de dienstensector.

De EU heeft zich gecommitteerd aan serieuze onderhandelingen, maar heeft daarbij niet verheeld dat de kansen op succes gering zijn, zo lang deze onderhandelingen niet in het kader van een brede ronde geplaatst kunnen worden. De EU werkt op basis van de Raadsconclusies van 26 oktober 1999, waarin de inzet voor Seattle in brede zin is geformuleerd.

(a) Uiterlijk in maart 2001 zal de EU, evenals de andere WTO-leden, in de WTO haar voorstellen moeten indienen in het kader van de landbouwonderhandelingen. Tot die tijd zal het WTO-Landbouwcomité nog twee maal (september en november) in Speciale Zitting bijeenkomen, waarin de werkzaamheden vooral analyserend van aard zullen zijn. Dat na maart 2001 daadwerkelijk landbouwonderhandelingen van start zullen gaan staat vast, echter op welke wijze en met welke inzet, is moeilijk te overzien. De Raad zal bij het vaststellen van het onderhandelingsmandaat voor de Europese Commissie rekening moeten houden met de bredere context van de EU-ambities in de WTO. Tegelijkertijd zal de Raad een positie moeten innemen die de samenhang met de onderhandelingen over toetreding met een aantal Midden- en Oosteuropese landen op het gebied van landbouw waarborgt.

(b) De dienstenonderhandelingen bevinden zich nog in een voorbereidende fase. In afwachting van een akkoord tussen de WTO-lidstaten over de formulering van concrete richtsnoeren voor die onderhandelingen, zal de Unie zich concentreren op de interne voorbereiding van haar initiële onderhandelingsverzoeken aan andere WTO-leden. Het streven is deze interne voorbereidingen voor het eind van dit jaar af te ronden. Tezelfdertijd zal de Europese Unie zich inspannen om andere WTO-leden te motiveren hetzelfde te doen, opdat vanaf 2001 daadwerkelijke onderhandelingen over liberalisering kunnen plaatsvinden. Het al dan niet bestaan van WTO-richtsnoeren is wat de Unie betreft niet bepalend voor de start van de feitelijke onderhandelingen. Wat haar betreft kunnen deze ook zonder richtsnoeren van start gaan, op het moment dat voldoende WTO-leden daartoe bereid zijn. In de loop van 2000 zal de Nederlandse regering haar verzoeken en aanbiedingen formuleren, opdat deze in het EU-onderhandelingspakket geïntegreerd kunnen worden. De Raad zal bij vaststelling van het onderhandelingsmandaat voor de Commissie rekening moeten houden met de bredere context van de EU-ambities in de WTO. Nederland meent dat het EU-pakket van verzoeken en aanbiedingen niet alleen gemotiveerd moet worden vanuit de belangen die leven bij EU-aanbieders van diensten, maar dat daarbij ook rekening gehouden moet worden met de belangen van ontwikkelingslanden.

(3) Toetreding China tot de WTO

De Raad moet zich naar verwachting tegen het eind van het Franse Voorzitterschap uitspreken over de toetreding van China tot de WTO. Op 19 mei 2000 sloten de EU, in de persoon van Commissaris Lamy, en China een bilateraal akkoord. Daarin staan de voorwaarden waarop China, wat de EU betreft, zou kunnen toetreden tot de WTO. Dit bilaterale akkoord is door de Algemene Raad van 22 mei 2000 voor nadere bestudering en advies doorverwezen naar het handelspolitieke Comité-133. Volgens de Raad leek het akkoord in overeenstemming te zijn met het aan de Commissie verstrekte mandaat, maar een definitief besluit over toetreding was pas mogelijk als alle bilaterale onderhandelingen tussen China en individuele WTO-leden zijn afgerond en een toetredingsprotocol waarin alle bilateraal gemaakte afspraken geïntegreerd zijn – aan de Raad voorligt. Tevens zal de relevante procedure met het Europees Parlement worden doorlopen.

(4) Bilateraal handelsbeleid

De Raad zal zich diverse keren moeten beraden over bilaterale handelsgeschillen met de VS. Met betrekking tot de «bananen» blijft Nederland de traditionele voorkeur voor een zuiver tariefsysteem uitdragen. Nederland roept de overige lidstaten echter ook op tot een zelfde flexibiliteit als waartoe het zelf bereid is (zie de brief van 12 april 2000), indien zich een oplossing aandient die niet meer tot WTO-procedures aanleiding zal geven. In het bijzonder is het, met het oog op opheffing van de Amerikaanse handelssancties tegen dertien EU-lidstaten, van belang dat de VS een door de Raad vastgesteld nieuw bananenregime als voldoende erkent.

Nu de aanvullende risicoanalyses van met groeihormonen geproduceerd rundvlees bekend zijn, zal de Raad zich moeten buigen over het voorstel van de Commissie om voor één groeihormoon een algeheel verbod in te stellen en voor vijf andere groeihormonen een voorlopig verbod op basis van het voorzorgsbeginsel. De regering zal zich bij de bepaling van haar standpunt over dit voorstel onder meer laten leiden door de verschillende criteria die opgenomen zijn in haar reactie op de Mededeling van de Commissie inzake het Voorzorgsbeginsel. Tevens zal de mogelijkheid van etikettering in de verdere afwegingen betrokken worden.

Wat betreft het door de VS verloren WTO-panel over de «Foreign Sales Corporations» krijgt de Raad mogelijk de vraag voorgelegd: «wat te doen als de VS per 1 oktober 2000 de gewraakte wetgeving niet op WTO-conforme wijze heeft aangepast?». Leidraad voor Nederland is in elk geval dat de VS de paneluitspraak getrouw en volledig implementeert en dat de WTO-regels voor geschillenbeslechting nauwkeurig worden gevolgd. Bovendien moet de Raad onder het Franse Voorzitterschap mogelijk nog besluiten na een periode van consultaties – of een panel tegen de VS moet worden gestart over de Carrouselwetgeving. Overigens zal de angel uit de toepassing van deze wetgeving gehaald kunnen worden als een oplossing voor de geschillen over bananen en hormonen binnen handbereik komt.

Nederland blijft het van belang vinden dat bij de Europese Commissie en de EU-lidstaten een grotere bewustwording ontstaat over de externe effecten van interne regelgeving. Dit mede vanwege de relatie met de VS, maar vooral met het oog op het geheel aan externe handelsbetrekkingen, waaronder in het bijzonder die met de armste ontwikkelingslanden. Onderwerpen als voedselveiligheid, voorzorgsbeginsel en elektronische handel, waarover op dit moment binnen de Unie wordt gediscussieerd, spelen zich nog te vaak af binnen het denkraam van de interne markt, terwijl het bij uitstek grensoverstijgende onderwerpen betreft.

Tijdens het Franse en Zweedse Voorzitterschap worden de onderhandelingen met Chili en de Mercosur voortgezet. Zoals afgesproken in de onderhandelingsrichtsnoeren wordt pas na 1 juli 2001 over tarifaire aangelegenheden onderhandeld. De eerstkomende periode wordt waarschijnlijk geheel in beslag genomen door een grondige wederzijdse inventarisatie van bestaande maatregelen en tarieven. Overigens is wat dit betreft aan Latijns-Amerikaanse kant nog het nodige in beweging. Zo streeft de Mercosur naar voltooiing van zijn douane-unie op zo kort mogelijke termijn. Op dit moment hanteert het echter op bepaalde terreinen nog geen gemeenschappelijk buitentarief. Ook de voorgenomen aansluiting van Chili bij de Mercosur zal invloed hebben op het verloop van de onderhandelingen. De douanebescherming van Chili is gemiddeld lager dan die van de Mercosur. Tenslotte wordt de voortgang van deze onderhandelingen bepaald door de voortgang die in WTO-kader wordt geboekt. Dit mede omdat landbouwproducten een belangrijk deel uitmaken van de handel tussen de Europese Unie en Chili en de Mercosur, en omdat liberalisatie hiervan gevoelig ligt bij een aantal EU-lidstaten.

Vooruitlopend op de sluiting van Stabilisatie en Associatie Overeenkomsten met de daarvoor in aanmerking komende landen in de Westelijke Balkan (in dit stadium Macedonië en Kroatië) presenteert de Europese Commissie in de tweede helft van 2000 voorstellen om vergaande eenzijdige handelspreferenties toe te kennen aan de landen in de regio. In de exportsectoren waar de regio potentieel een comparatief voordeel heeft (landbouw, textiel) gelden namelijk nog steeds restricties. De EU blijft er tegelijkertijd op aandringen dat de landen onderling hun tariefmuren slechten. Intra-regionale handel zal de stabiliteit bevorderen.

Vanwege de algehele sfeer van stagnatie in de dialoog met de Mediterrane landen, waaronder ook zeker de stagnerende onderhandelingen over Euro-Mediterrane associatieverdragen, is op voorstel van Nederland besloten dat in de aanloop naar de ministeriële bijeenkomst in Marseille (13–14 november 2000) een strategisch voortgangsrapport wordt opgesteld. Dat moet de EU een instrument bieden voor het uitzetten van nieuwe streefdata en tijdpaden. Gehoopt wordt dat ook de onderhandelingen over de associatieverdragen met Syrië, Libanon en Algerije hierdoor een nieuwe impuls krijgen. Daarnaast is de verwachting dat Egypte het komende jaar bereid zal zijn tot ondertekening van het eerder overeengekomen Associatieverdrag. Tenslotte implementeert de Commissie in de loop van 2000–2001 maatregelen ter verbetering van het MEDA-programma. Dit programma heeft tot doel de Middellandse Zee-partners te ondersteunen bij de transitie naar vrijhandel.

De bijzondere relatie van de EU met de Landen en Gebieden Overzee (LGO) is vastgelegd in het EG-Verdrag (deel IV). Deze verdragsbasis vormt de grondslag voor het LGO-Besluit, dat de toepassing van de bijzondere associatie uitwerkt. Het huidige LGO-Besluit is op 28 februari 2000 afgelopen. De Raad heeft op 25 februari besloten het LGO-Besluit ongewijzigd te verlengen met maximaal een jaar. Vóór het aflopen van deze overgangsperiode moet er een nieuw besluit komen. Naar verwachting presenteert de Commissie dit jaar een ontwerpbesluit.

Nederland is van mening dat het LGO-Besluit moet bijdragen aan de economische ontwikkeling van de LGO, met name door het stimuleren van de (economische) samenwerking tussen de EU en de LGO. Daarbij is de inzet vooral gericht op het concreet bijdragen aan de problemen waarmee de Nederlandse Antillen en Aruba kampen: hoge werkloosheid en een eenzijdige economie.

Twee aspecten van het Besluit zijn van belang: handel en financiële samenwerking. De Commissie heeft onlangs bij het instellen van vrijwaringsmaatregelen tegen de invoer van suiker een duidelijk voorschot genomen op haar ideeën voor een nieuw LGO-Besluit. De rechtenvrije invoer in de gemeenschap van suiker afkomstig van de Europese markt die verdere bewerkingen in de LGO onderging, wordt daarmee aan banden gelegd. Verwacht mag worden dat de Commissie in haar voorstellen voor een nieuw LGO-Besluit de handelspreferenties zal willen beperken. Eén van de uitdagingen voor de onderhandelingen is dan ook het vinden van een evenwicht tussen de belangen van de LGO en de uitgangspunten van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, waartussen een zekere spanning zit. Overigens is deze spanning, die ook bestaat tussen de verschillende geledingen binnen de Commissie die beide belangen «vertegenwoordigen», er de oorzaak van dat de Commissie nog steeds geen ontwerpbesluit heeft gepresenteerd.

In de verklaring bij het Verdrag van Amsterdam stond al dat de doeltreffendheid van het tweede aspect, de financiële samenwerking, sterk verbeterd moet worden. Hiertoe zal de Commissie met een aantal suggesties komen, met name op het gebied van de administratieve procedures. Er wordt actief gezocht naar wegen om de verschillende hulpstromen zoveel mogelijk te coördineren. In de onderhandelingen maakt Nederland zich uiteraard hard voor een evenredig deel voor de Nederlandse LGO.

Tenslotte is in dit verband van belang het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS). De APS-verordening schept het kader voor de markttoegang tot de EU voor produkten afkomstig uit ontwikkelingslanden (m.n. voor andere dan de ACS-landen en de landen waarmee de EU een handelsakkoord heeft gesloten, zoals Mexico en Zuid-Afrika). De huidige APS-verordening is in 1999 in werking getreden en zal lopen tot eind 2001. In de loop van het komende jaar zal de Commissie voorstellen doen voor de vernieuwing van deze verordening. Nederland zal de discussie over de vernieuwing van de APS-verordening aangrijpen om opnieuw te pleiten voor volledige vrije markttoegang voor produkten afkomstig uit de MOL's.

Voorts zal Nederland aandacht vragen voor de noodzaak de oorsprongsregels te versimpelen die gelden voor de vaststelling van het land van herkomst van geïmporteerde produkten. De APS- en de oorsprongsregels-discussies hebben belangrijke raakvlakken met de uitwerking van het Partnerschapsakkoord van Cotonou. Te voorzien is immers dat een aantal ACS-landen in de toekomst geen vrijhandelsakkoord met de EU zal kunnen sluiten (zoals voorzien in het Cotonou-akkoord), hetgeen zal betekenen dat zij in hun handelsrelaties met de EU zullen terugvallen op het APS. De EU heeft zich in Cotonou eraan gecommitteerd dat deze terugval zo min mogelijk negatieve gevolgen voor de betrokken landen zal hebben.

Referenties

• Raadsconclusies 25 oktober 1999, doc. 12 092/99 d.d. 26 oktober 1999

• Kamerstuk 25 074, nummer 31, 12 november 1999: Ambities voor de Nieuwe Ronde

• Kamerstuk 25 074, nummer 32, 11 februari 2000: Verslag Ministeriële Conferentie van de Wereld Handelsorganisatie (WTO)

• Kamerstuk 25 074, nummer 34, 24 maart 2000: Verslag van de informele bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Handel van de Europese Unie te Oporto op 17 en 18 maart 2000

• Kamerstuk 25 074, nummer 35, 10 mei 2000: WTO: antwoorden op vragen gesteld tijdens het Algemeen Overleg op 5 april 2000

• Brief van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d.12 april 2000: Notitie Bananen

• Brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 6 december 1999: Barcelona-proces

Websites:

http://www.europa.int/comm/trade

http://www.europa.int/comm/externalrelations

http://www.wto.org

http://www.ustr.gov

http://www.femise.net (Euro-Mediterraan netwerk van economische onderzoeksinstituten)

http://www.euromed.net

4.2.4 Ontwikkelingssamenwerking

Vergaderdata

OS-Raad10 november 2000
OS-Raad28 mei 2001

Stand van Zaken

De belangrijkste ontwikkelingen van het afgelopen jaar zijn reeds beschreven in Hoofdstuk 2 (zie paragraaf: «Geïntegreerd OS-beleid»): het uitzetten van de lijnen voor een algemene beleidsstrategie voor de Europese ontwikkelingssamenwerking en voorstellen voor een aantal management-hervormingen om de impact van het beleid te verbeteren en meer eenheid te brengen tussen de verschillende regionale programma's. Onder het Franse en Zweedse Voorzitterschap moet de beleidsstrategie verder worden uitgewerkt en wordt een begin gemaakt met de implementatie van de managementhervormingen. De standpunten van de regering zijn vermeld in Hoofdstuk 2, daarop wordt hier niet verder ingegaan.

Post-Lomé

Onder Portugees Voorzitterschap zijn de post-Lomé onderhandelingen afgerond en is een nieuwe Partnerschapsovereenkomst tussen de ACS-landen en de EU voor een periode van twintig jaar tot stand gekomen. Deze is in juni 2000 in Bénin ondertekend. In dit nieuwe Partnerschapsakkoord zijn belangrijke doelstellingen van de Nederlandse inzet bij de onderhandelingen gerealiseerd:

Voor het eerst is het onderwerp «migratie» in de overeenkomst opgenomen. Deze bevat een bepaling over terug- en overname van illegale migranten.

Bij «behoorlijk bestuur» is een nieuw accent gelegd op corruptiebestrijding. Bij ernstige gevallen van corruptie biedt de overeenkomst mogelijkheid tot opschorting van de samenwerking.

Daarnaast wordt de rol van het maatschappelijk middenveld als partner in de samenwerking volmondig erkend in de partnerschapsovereenkomst.

Voor de nieuwe handelsbepalingen is een termijn van acht jaar afgesproken. Hierna geldt het partnerschap voor handelsafspraken niet langer en zal de nieuwe overeenkomst WTO-conform zijn.

Tenslotte is de financiële samenwerking vereenvoudigd en flexibeler geworden. In de toekomst worden de middelen, aan de hand van landen- of regiobeleidsplannen van de ACS, naar behoefte en prioriteit toegewezen. Verouderde hulpinstrumenten, zoals de stabilisatiemechanismen voor inkomsten uit grondstofexporten (Stabex en Sysmin), zijn opgeheven.

Milieu en ontwikkeling

Onder het Finse Voorzitterschap is een begin gemaakt met de herziening van een tweetal milieuverordeningen: de Verordening over Milieu-integratie en de Verordening Tropische Bossen. In het voorjaar van 2000 is voor beide verordeningen de conciliatieprocedure gestart. Deze vloeit voort uit de co-decisieprocedure die sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam ook op ontwikkelingssamenwerking van toepassing is. De conciliatieprocedure is bedoeld om verschillen van mening tussen Europese Commissie en Raad enerzijds en Europees Parlement anderzijds op te lossen. De herziening wordt naar verwachting onder het Franse Voorzitterschap afgerond.

Eveneens onder het Finse Voorzitterschap is gerapporteerd aan de Europese Raad van Helsinki over de voortgang in de OS-Raad van de integratie van milieuaspecten in het beleid (het «Cardiff proces»).

Structurele aanpassing

Onder het Portugese Voorzitterschap is een resolutie aangenomen over financieel-economische hervormingen. De tekst daarvan sluit aan bij de zich ontwikkelende internationale consensus, waarbij «ownership» van het ontvangende land en brede donorcoördinatie onder leiding van dat land de leidende principes zijn.

Operationele coördinatie

Over operationele coördinatie zijn onder het Portugese Voorzitterschap Raadsconclusies aangenomen met aanbevelingen over de uitvoering van de richtlijnen voor operationele (veld)coördinatie uit 1998. De Nederlandse regering stelde zich op het standpunt dat EU-coördinatie van financiële middelen geen toegevoegde waarde heeft. Coördinatie van financiële middelen moet daarentegen in een breder verband plaatsvinden, onder leiding van het ontvangende land en inclusief grote niet-EU donoren en de Internationale Financiële Instellingen (IFI's). Instrumenten als het «Poverty Reduction Strategy Paper» (PRSP) en «Comprehensive Development Framework» (CDF) die daartoe worden ontwikkeld door de Wereldbank en de VN moeten worden gebruikt als basis voor het coördinatieproces.

De EU heeft ook in deze discussie de neiging om zichtbaarheid van haar hulp tot nevendoelstelling van het beleid te maken. Nederland is daar geen voorstander van. Tijdens de OS-Raad van 18 mei 2000 heeft Nederland dit standpunt uitgedragen en zijn de Raadsconclusies zodanig bijgesteld dat Nederland er alsnog mee heeft kunnen instemmen.

Evaluatie van humanitaire hulp

De laatste van de programma-evaluaties, over de activiteiten van ECHO (de dienst van de Commissie voor humanitaire hulp), is onder Fins Voorzitterschap afgerond. De Commissie heeft vervolgens naar aanleiding van de ECHO-evaluatie een Mededeling opgesteld waarin zij reageert op de belangrijkste geconstateerde knelpunten en aanbevelingen. Onder Portugees Voorzitterschap zijn Raadsconclusies aangenomen over dit onderwerp. Daarin is onder meer vastgelegd dat ECHO een duidelijk mandaat dient te krijgen, waarin zijn taak beperkt blijft tot het bieden van noodhulp. Deze functie werd de laatste jaren in de praktijk nog wel eens opgerekt. De procedures ten aanzien van samenwerking met andere multilaterale kanalen worden verbeterd. Verder is een discussie gevoerd over een mogelijke eigen uitvoeringscapaciteit van ECHO. Hiervan is de regering echter geen voorstander. Een eigen uitvoeringscapaciteit is niet opgenomen in de conclusies, zodat Nederland ermee heeft kunnen instemmen.

Beleid in voorbereiding

Het Franse Voorzitterschap besteedt om te beginnen de nodige aandacht aan de voortzetting van de discussie over een algemene beleidsstrategie voor de Europese ontwikkelingssamenwerking en de voorgestelde managementhervormingen (zie voor beide onderwerpen Hoofdstuk 2: Geïntegreerd OS-beleid). Verder zal de discussie over crisisbeheersing, die in het buitenlands beleid van de EU is gestart, doorklinken in de OS-Raad. Bij het ontwikkelen van instrumenten voor niet-militaire crisisbeheersing komt de vraag op naar de rol van ECHO en mogelijk andere vormen van noodhulp. Ook de discussie over de overgang van noodhulp naar meer structurele ontwikkelingssamenwerking vraagt de aandacht van de OS-Raad. Daarbij speelt onder meer de opbouw van een eigen capaciteit in ontwikkelingslanden voor crisisbeheersing een rol.

Milieu en ontwikkeling

De discussie over klimaat en ontwikkelingssamenwerking die onder het Finse Voorzitterschap is begonnen, wordt voortgezet onder het Franse enZweedse Voorzitterschap, omdat in november 2000 in Nederland de zesde conferentie van partijen bij het VN Klimaatverdrag (COP 6) plaatsvindt. Tijdens COP 6 wordt onder meer gesproken over een nadere invulling van het «Clean Development Mechanism (CDM)». Dit mechanisme, dat onder het Kyoto Protocol bij het VN Klimaatverdrag is opgezet, maakt het mogelijk om geld te investeren in ontwikkelingslanden, in ruil voor de emissiereducties die daarbij ontstaan (middels zgn. «gecertificeerde reductie eenheden»). De ontwikkelingslanden hebben zich onder het VN Klimaatverdrag niet tot gekwantificeerde reductiedoelstellingen verplicht, in tegenstelling tot de Westerse landen. Middels het CDM kunnen de emissiereducties die in ontwikkelingslanden gerealiseerd worden, bijdragen aan de reductiedoelstellingen van het land dat de investering doet.

Naar aanleiding van de rapportages van de verschillende Raden in het kader van het Cardiff-proces heeft de Europese Raad gevraagd om onder Zweeds Voorzitterschap te komen met een alomvattende strategie voor de integratie van milieu in het beleid, zo mogelijk met een tijdpad en indicatoren. Door de OS-Raad zijn onder het Portugese Voorzitterschap procedures aangenomen met een stappenplan om in juni 2001 met een dergelijke strategie te kunnen komen.

Regelgeving

Onder Frans Voorzitterschap kan waarschijnlijk de conciliatieprocedure worden afgerond over de twee eerder genoemde milieuverordeningen. Verder is onder Portugees Voorzitterschap een start gemaakt met de vernieuwing van de verordeningen «Ontheemde bevolkingsgroepen in Azië en Latijns-Amerika» en «European Community Investment Partners» (ECIP, een programma voor samenwerking tussen het bedrijfsleven in de EU en het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden) die het komend jaar wordt afgerond, waarschijnlijk onder Zweeds Voorzitterschap.

Onder het Zweedse Voorzitterschap presenteert de Commissie tevens een voorstel om een aantal bestaande begrotingslijnen te integreren. Er wordt daarbij gestreefd naar één begrotingslijn voor alle sociale sectoren en één voor NGO-samenwerking en gedecentraliseerde samenwerking (in plaats van het huidige systeem van vele verordeningen, met de bijbehorende kleinere begrotingslijnen). De regering heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat een vermindering van het aantal instrumenten moet worden nagestreefd. Het creëren van separate verordeningen (en begrotingslijnen) voor thema's als «gender» en «milieu» draagt immers niet vanzelfsprekend bij aan het daadwerkelijk integreren van de thema's in het OS-beleid. De opstelling van een algemene beleidsstrategie biedt een goede gelegenheid om te bezien welke thema's die nu nog een eigen begrotingslijn hebben, beter in het grotere geheel kunnen worden ingepast en welke wellicht toch beter af zijn met een separate verordening.

Relatie EU-VN

Het Zweedse Voorzitterschap wil verder de relatie tussen de EU en de VN fundamenteel aan de orde stellen. De Nederlandse regering wil dat de EU gemakkelijker VN-activiteiten kan co-financieren en verwelkomt de pogingen om EU-procedures op dat punt te vereenvoudigen.

Coherentie

Over coherentie is in hoofdstuk 2 reeds het één en ander opgemerkt (zie paragraaf: Geïntegreerd OS-beleid). Nederland volgt met belangstelling de instelling van het aandachtspunt voor coherentie en hoopt dat dit zogenaamde «focal point» de inhoudelijke discussie over concrete dossiers op gang kan brengen. De regering blijft zich inspannen om zowel in Brussel als in Den Haag het coherentiedebat op de politieke agenda te houden. Niet alleen in de OS-Raad, maar ook elders als dat nodig is.

Referenties

• Mededeling van de Commissie inzake de evaluatie en toekomst van de humanitaire activiteiten van de Gemeenschap (document COM (1999) 468)

• Mededeling van de Commissie over het ontwikkelingsbeleid van de EG (document COM (2000) 212 01)

• Nederlandse reactie op de Commissie-Mededeling (brief aan de Tweede Kamer ref. DIE-316/00, 25 mei 2000)

• Tekst van de nieuwe Partnerschapsovereenkomst EG-ACS (brief aan de Tweede Kamer, ref. 330/00, 29 mei 2000)

4.2.5 ECOFIN

Vergaderdata

Ecofin Raad17 juli 2000
Informele Ecofin Raad9/10 september 2000
Ecofin Raad29 september 2000
Ecofin Raad/JBZ Raad17 oktober 2000
Ecofin Raad7 november 2000
Ecofin Raad27/28 november 2000
Ecofin Raad18 december 2000 (evt.)
Ecofin Raad22 januari 2001
Ecofin Raad12 februari 2001
Ecofin Raad12 maart 2001
Informele Ecofin Raad20/21/22 maart 2001
Ecofin Raad7 mei 2001
Ecofin Raad5 juni 2001

Aan deze vergaderingen van de Ecofin Raad zal in de regel een vergadering van de Eurogroep voorafgaan.

Stand van zaken

Ecofin Raad

Tijdens de Finse en Portugese voorzitterschappen heeft de Ecofin Raad zich geconcentreerd op de volgende hoofdthema's:

– versterking van de economische beleidscoördinatie;

– belastingen;

– interne markt voor financiële diensten;

– nieuw eigen middelenbesluit.

Versterking van de economische beleidscoördinatie.

Met de ingang van de derde fase van de EMU is het noodzakelijk de economische beleidscoördinatie te verdiepen en versterken teneinde bij te dragen aan het succes van de EMU en het bevorderen van een houdbare, werkgelegenheidsbevorderende groei.

De Unie kent verschillende coördinatieprocedures. Dit zijn de globale richtsnoeren, het stabiliteits- en groeipact, de werkgelegenheidsrichtsnoeren, de structurele hervormingen van product- en kapitaalmarkt (Cardiff-procedure) en de macro-economische dialoog. De verschillende procedures grijpen op elkaar in: de werkgelegenheidsrichtsnoeren, het stabiliteits- en groeipact en de Cardiff-procedure leveren input op voor globale richtsnoeren, die als de spil van het coördinatieraamwerk functioneren.

Economische beleidscoördinatie is volgens het Verdrag verplicht. Financiële sancties vinden alleen plaats bij niet-naleving van de buitensporigetekortenprocedure. In de andere gevallen betreffen de sancties het openbaar maken van een landenspecifieke aanbeveling (systeem van peer pressure). Nederland dient drie nationale rapporten per jaar in: een (update) Stabiliteitsprogramma, een Nationaal Actieplan Werkgelegenheid en een voortgangsrapport structurele hervormingen.

Met betrekking tot economische beleidscoördinatie zijn tijdens de Finse en Portugese voorzitterschappen een aantal verdere stappen gezet.

De Ecofin Raad heeft ten behoeve van de Europese Raad van Helsinki (december 1999) een verslag opgesteld over het functioneren van de coördinatie van het economische beleid. In het verslag wordt het belang benadrukt van effectieve toepassing en stroomlijning van de bestaande processen en regelingen en op een nauwlettend toezicht op de uitvoering van het beleid.

In navolging van de conclusies van de Europese Raad van Helsinki zal de Commissie voortaan jaarlijks in het voorjaar een rapport presenteren over de implementatie van de globale richtsnoeren van het voorgaande jaar.

In maart 2000 heeft in Lissabon een speciale Europese Raad plaatsgehad met als thema «Werkgelegenheid, economische hervormingen en sociale samenhang – naar een Europa van innovatie en kennis». Hier is een strategie overeengekomen die gebaseerd is op een aantal pijlers. Het eerste element betreft het voorbereiden van de overgang naar een kenniseconomie. Daarnaast moet het Europese sociale model worden gemoderniseerd, er moet worden geïnvesteerd in mensen en sociale uitsluiting moet worden bestreden. Het derde element betreft het behoud van een gezond macro-economisch klimaat.

Centraal element bij de uitvoering van deze strategie is het streven om waar mogelijk kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en «benchmarks» te stellen. Dit biedt een mogelijkheid om het beleid van landen te vergelijken en «beste praktijken» te signaleren. Verder wordt gewerkt met specifieke tijdschema's. Tevens het belang van toezicht op de uitvoering van het beleid onderstreept. Hiertoe heeft de Europese Raad van Lissabon tot bespreking van de globale richtsnoeren in de voorjaars Europese Raad besloten.

Belastingen

De agenda van de Ecofin Raad werd de afgelopen periode voor wat betreft belastingen beheerst door de onderhandelingen over het belastingpakket.

Het belastingpakket bestaat uit drie onderdelen:

1. De gedragscode ter voorkoming van schadelijke belastingconcurrentie.

2. Een nieuw richtlijnvoorstel over de fiscale behandeling van rente op spaargeld.

3. Een nieuw richtlijnvoorstel over de afschaffing van bronheffingen op interest en royalty-betalingen tussen verbonden ondernemingen.

De voorgenomen afronding van het belastingpakket tijdens de Europese Raad van Helsinki bleek niet haalbaar. In de Europese Raad-conclusies van Helsinki werd vastgelegd dat een High Level Group moest proberen de impasse in het belastingdossier en dan met name het onderdeel fiscale behandeling van rente op spaargeld, te doorbreken en daarover te rapporteren aan de Europese Raad van Santa Maria da Feira (19 en 20 juni 2000). Nadat de High-level group rapport had uitgebracht aan de Europese Raad hebben de Europese regeringsleiders in Feira op het laatste moment overeenstemming weten te bereiken over het belastingpakket. Afgesproken werd dat het Franse Voorzitterschap voor het einde van dit jaar met nieuwe voorstellen zal komen conform de lijnen van het Feira-akkoord.

Ook op een aantal andere terreinen is voortgang geboekt. Zo bereikte de Ecofin Raad overeenstemming over een verlaagd BTW tarief voor arbiedsintensieve diensten.

Verder stelde de Ecofin Raad een rapport over belastingfraude vast. In het rapport staat een aantal aanbevelingen om belastingfraude in de toekomst te voorkomen, danwel zo goed mogelijk tegen te gaan. Effectieve uitwisseling van informatie tussen de lidstaten zal daarbij van groot belang zijn.

Ook stemde de Ecofin Raad op hoofdlijnen in met de door de Commissie voorgestelde nieuwe BTW-strategie. Deze is gericht op de volgende doelstellingen: vereenvoudiging en modernisering van de bestaande regels, een meer gestandaardiseerde toepassing van de huidige bepalingen, en versterking van administratieve samenwerking tussen de lidstaten teneinde fraude tegen te gaan.

Interne markt voor financiële diensten

Op 25 mei 1999 heeft de Ecofin Raad het Actieplan Financiële Diensten aangenomen. Dit Actieplan heeft als doel de totstandkoming van een interne markt voor financiële diensten te bespoedigen. De actiepunten hebben betrekking op de professionele markt (wholesale market), de consumentenmarkt (retail market) en het toezicht- en regelgevingsstelsel. De Ecofin Raad verzocht de Commissie twee maal per jaar te rapporteren over de voortgang die wordt geboekt met betrekking tot de in het Actieplan genoemde voorstellen. De Commissie heeft in juni 2000 haar tweede voortgangsrapportage gepubliceerd.

Volgens de rapportage is tijdens de Finse en Portugese voorzitterschappen op de meeste actiepunten voortgang geboekt. Zo kon, dankzij de recente oplossing van het geschil tussen het Verenigd Koninkrijk en Spanje over de status van Gibraltar, definitieve politieke overeenstemming worden bereikt over het voorstel voor een richtlijn betreffende de sanering en de liquidatie van banken en verzekeraars en de richtlijn over openbare biedingen (13e richtlijn vennootschapsrecht). Daarnaast is kort geleden de richtlijn over elektronisch geld aangenomen.

Op enkele actiepunten wordt een gebrek aan voortgang geconstateerd. Dit betreft o.a. het Statuut Europese Vennootschap (slepende onenigheid over medezeggenschap werknemers) en de implementatie van de Finaliteitsrichtlijn (één juridisch kader binnen de EU voor betalings- en effectenafwikkelsystemen) in de nationale wetgeving van een aantal landen. De Mededeling over voorkoming van fraude en vervalsing in betalingssystemen en de aanbeveling over verstrekking van informatie over financiële instrumenten hebben vertraging opgelopen door het aantreden van de nieuwe Commissie. De verwachting is dat op deze laatste terreinen nu snel progressie kan worden geboekt.

Mede naar aanleiding van de conclusies van de Europese Top in Lissabon heeft de Europese Commissie enkele beleidsterreinen geïdentificeerd, waaraan zeer hoge prioriteit moet worden gegeven. Dit betreffen vooral maatregelen om de financiële stabiliteit te garanderen en het aantrekken van kapitaal in Europa te vergemakkelijken. Concreet betekent dit dat op korte termijn vooral voortgang dient te worden gemaakt op de volgende vijf onderwerpen:

1. Effectieve wederzijdse erkenning van prospectussen;

2. Bevordering van de vergelijkbaarheid van financiële verslagen;

3. Versoepeling beleggingsrestricties pensioenfondsen;

4. Verbeterd functioneren grensoverschrijdende effectentransacties;

5. Fundamentele herziening van de richtlijn beleggingsdiensten.

De Europese Raad heeft verder aangedrongen op snelle overeenstemming over de wijziging van de witwasrichtlijn en van de richtlijn betreffende instellingen voor collectieve beleggingen (icbe's). De Raad wil voorts snel maatregelen ter bevordering van het vertrouwen van de consument in financiële diensten, waaronder verkoop op afstand en elektronische handel.

Nieuw eigen middelenbesluit

Tijdens het Portugese voorzitterschap werd de technische uitwerking van het nieuwe eigen middelenbesluit afgerond. Het politieke akkoord hierover was reeds tijdens de Europese Raad van Berlijn (maart 1999) bereikt. Het nieuwe eigen middelenbesluit zal, mits tijdig door alle nationale parlementen geratificeerd, op 1 januari 2002 in werking treden.

In het nieuwe eigen middelenbesluit stijgt de perceptiekostenvergoeding bij de traditionele eigen middelen (landbouwheffingen en douanerechten) vanaf 2001 van 10% naar 25%. Het maximum heffingspercentage bij het BTW-middel zal in stappen worden verlaagd van 1% nu tot 0,5% in 2004. De financiering van de compensatie die het Verenigd Koninkrijk ontvangt zal zodanig worden gewijzigd, dat Nederland, Duitsland, Zweden en Oostenrijk een korting krijgen van 75% op hun aandeel in de financiering. De Verenigd Koninkrijk-compensatie wordt bovendien gecorrigeerd voor onbedoelde voordelen die voortvloeien uit het nieuwe eigen middelenbesluit. Daarnaast zijn enkele juridische wijzigingen (met name naar aanleiding van het Verdrag van Amsterdam) in het nieuwe besluit verwerkt.

Eurogroep

In de regel komen de ministers van Financiën van het eurogebied voorafgaand aan de Ecofin Raad informeel bijeen in de Eurogroep om onderwerpen te bespreken die verband houden met hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de euro. Regelmatig wordt de President van de ECB uitgenodigd om het monetair beleid toe te lichten. Er wordt gesproken over de marktsituatie en de groeivooruitzichten in het eurogebied. Tevens wordt er gesproken over het budgettaire beleid van individuele lidstaten, waarbij de aandacht zich heeft gericht op de duurzaamheid van het beleid. Dit heeft tot een verdere verdieping van de discussie geleid, waarbij de mogelijkheid om peer pressure uit te oefenen is vergroot. Nederland heeft voorgesteld dat deze praktijk wordt voortgezet en wordt verbreed naar structurele hervormingen.

Frankrijk heeft laten blijken tijdens haar voorzitterschap de Eurogroep te willen versterken. Nederland acht het van belang dat de Eurogroep een informeel overleg blijft dat niet de Ecofin-discussies en besluitvorming zal vervangen.

Beleid in voorbereiding

De Ecofin Raad zal zich de komende periode concentreren op de volgende hoofdthema's:

– geldverkeer (richtlijn witwassen, toezicht en informatie inzake aandelenmarkten);

– fiscaliteit;

– kosten van uitbreiding van de Unie.

Referenties

• Globale richtsnoeren voor het economische beleid 1999 – 9223/00 UEM 92 ECOFIN 154.

• Implementatierapport globale richtsnoeren COM (2000) 143 def.

• Financiële diensten: uitvoering van een raamwerk voor financiële markten: actieplan 11 mei 1999, COM (99) 232, 11 mei 1999.

• Besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese gemeenschappen – 7439/00 ECOFIN 89 RESPR 4 FIN 122.

4.2.6 Landbouw

Vergaderdata

Landbouw Raad17–18 juli 2000
Informele Landbouw Raad4–5 september 2000
Landbouw Raad25–26 september 2000
Landbouw Raad23–24 oktober2000
Landbouw Raad20–21 november 2000
Landbouw Raad19–20 december 2000
Landbouw Raad29–30 januari 2001
Landbouw Raad19–20 februari 2001
Landbouw Raad19–20 maart 2001
Informele Landbouw Raad8–10 april 2001
Landbouw Raad24–25 april 2001
Landbouw Raad21–22 mei 2001
Landbouw Raad19–20 juni 2001

Stand van zaken

In het jaar na de besluitvorming over Agenda 2000 (maart 1999), waarin de grote marktordeningskwesties aan de orde kwamen, heeft de Landbouw Raad vooral veel aandacht besteed aan andere onderwerpen. Daarin waren twee belangrijke «clusters» te onderscheiden: de voedselveiligheid en de «externe» kant van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (de WTO-ronde en – vooralsnog in geringere mate – de komende uitbreiding van de Europese Unie).

Voor voedselveiligheid bestond grote belangstelling. Bij dit onderwerp spelen dwarsverbanden tussen productie, volksgezondheid, milieu, interne markt en bijvoorbeeld handelspolitiek een grote rol. Met het aantreden van de Commissie Prodi zijn de bevoegdheden wat betreft voedselveiligheid binnen de Commissie nu gebundeld bij Commissaris Byrne. Commissaris Fischler van Landbouw heeft de verantwoordelijkheid voor het veterinaire en fytosanitaire beleid overgedragen. De besluitvorming over deze onderwerpen vindt plaats in de Landbouw Raad. Het Europees Parlement, dat op dit terrein veel grotere bevoegdheden heeft (co-decisie) sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, spreidt bij de behandeling van deze wetgeving een duidelijke ambitie ten toon. Afgelopen jaar werd een voortvarend begin gemaakt met de behandeling van de wetgevingsvoorstellen in het Witboek Voedselveiligheid (zie Hoofdstuk 2: Voedselveiligheid).

Het belangrijke dossier over de verplichte etikettering van rundvlees werd afgerond. Nadat in najaar 1997, naar aanleiding van de BSE-crisis, was besloten tot invoering van een Identificatie- en Registratiesysteem voor runderen, was nu de tijd rijp om al het rundvlees op de markt zodanig te etiketteren dat de precieze herkomst ervan getraceerd kan worden. Nederland moest zich erbij neerleggen dat op termijn ook de lidstaat van herkomst expliciet op het etiket moet worden vermeld, wat zou kunnen leiden tot een zekere mate van renationalisatie van de rundvleesmarkt.

De Landbouw Raad nam een actieve houding aan bij de totstandkoming van een onderhandelingsmandaat voor de WTO-besprekingen in Seattle in december 1999. De Landbouw Raad beklemtoonde naar de Algemene Raad (waar de besluitvorming over handelspolitiek plaatsvindt) dat de beleidslijnen van Agenda 2000 richtinggevend moesten zijn voor de EU-inzet in de landbouwonderhandelingen. Verder legde de Landbouw Raad de nadruk op de noodzaak het specifieke karakter van de Europese landbouw («het Europese Landbouwmodel») in stand te houden. Bovendien meende de Landbouw Raad dat in WTO-kader aandacht moest worden besteed aan de «consumer concerns», waaronder dierenwelzijn.

In de eerste helft van 2000 werd de Landbouw Raad het eens over de verlaging van de exportrestituties voor verwerkte landbouwproducten, om te voldoen aan WTO-verplichtingen.

De Landbouw Raad hield een eerste, informeel debat over de behandeling van het landbouwhoofdstuk tijdens de onderhandelingen over de uitbreiding van de EU. De ministers spraken zich uit voor een spoedige integratie van de kandidaat-lidstaten in het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (GLB). Wel benadrukten zij dat het door de bestaande budgettaire kaders onmogelijk is te voldoen aan de wens van de kandidaat-lidstaten om in aanmerking te komen voor directe inkomenssteun. Ook werd het belang benadrukt van volledige implementatie van de regelgeving over veterinaire zaken en plantenziektes, alvorens tot werkelijke marktintegratie kan worden overgegaan.

Beleid in voorbereiding

De komende periode zal de Landbouw Raad opnieuw de nodige aandacht besteden aan de EU-inzet in de landbouwonderhandelingen in WTO-kader. Frankrijk wil tijdens zijn Voorzitterschap ruim aandacht geven aan zaken als «behoud van het Europese Landbouwmodel» en «consumer concerns». De Landbouw Raad zal een belangrijke rol vervullen bij de uitvoering van de voorstellen die de Commissie deed in het Witboek Voedselveiligheid. De in het Witboek aangekondigde wetgevingsinitiatieven op veterinair en fytosanitair gebied worden door de Landbouw Raad besproken. Van groot belang is hier de aanscherping van de regels voor diervoeders. Ook hecht Nederland zeer aan de aangekondigde voorstellen over een verdere verscherping van de controles op de voedselproductieketen. De voortgang bij de goedkeuring van deze voorstellen hangt mede af van de voortvarendheid waarmee het Europees parlement de behandeling ter hand neemt. Het Zweedse Voorzitterschap is van plan om tijdens de informele Landbouw Raad in maart 2001 een discussie te organiseren over zwakke punten in de keten van voedselproductie.

Ook de ziekte TSE (Transmissibele Spongiforme Encephalopathiën) keert terug op de agenda van de Raad. De Landbouw Raad besloot in december 1999 de inwerkingtreding van het verbod op gebruik van specifiek risicomateriaal uit te stellen tot 1 juli 2000. In juni 2000 kwam eindelijk Europese regelgeving over specifieke risicomateriaal tot stand, zij het in de vorm van een Commissiebeschikking, aangezien in de Raad geen gekwalificeerde meerderheid voor het voorstel bestond. Nederland is verheugd dat nu op Europees niveau dezelfde strenge regels ten aanzien van het gebruik van risicomaterialen zullen gelden, als in Nederland reeds sinds najaar 1997 van kracht waren.

De Raad zal tevens werken aan het bredere voorstel over de preventie en bestrijding van TSE's op basis van artikel 152 EG (Volksgezondheid). Dat wordt, via de co-decisieprocedure, goedgekeurd door Raad en Europees Parlement. In dit voorstel wordt een regionale indeling naar ziekterisico's voorgesteld. Ook worden regels gesteld voor het verwijderen van risicomaterialen, het toezicht daarop, testmethodes, maatregelen bij de constatering van TSE's en schadevergoeding.

Tijdens het Franse Voorzitterschap zal de Raad opnieuw spreken over een Commissievoorstel over stabilisatiefondsen voor de varkenshouderij. Dat zijn fondsen die door producentenorganisaties kunnen worden opgezet om grote prijsschommelingen op te vangen. Deelname aan de fondsen zou worden gekoppeld aan afspraken over productiebeperking. De producenten zouden de fondsen zelf moeten financieren. Nederland is bij dit onderwerp zeker geen vragende partij, maar kan zich wel verplaatsen in de positie van de lidstaten die op dit voorstel hebben aangedrongen.

De Landbouw Raad houdt zich daarnaast bezig met de herziening van de Gemeenschappelijke Marktordeningen Bananen, Katoen, Rijst, Groenten en Fruit, Olijfolie en Suiker. Het kader voor deze herzieningen wordt in belangrijke mate bepaald door de budgettaire afspraken van Agenda 2000 en de in WTO-kader aangegane verplichtingen (zie voor de Marktordening Bananen ook Hoofdstuk 4, paragraaf Algemene Raad: Handelsbetrekkingen). De herziening van de Marktordening Suiker zal de nodige aandacht trekken. Een aantal factoren moet tegen elkaar worden afgewogen: het economische belang van de suikerproductie in bepaalde regio's in de Europese Unie; de regelmatig weerkerende klachten van de suikerverwerkende industrie over de hoge suikerprijs; en de mogelijke problemen die de Marktordening kan veroorzaken bij de uitbreiding van de Europese Unie en in de WTO-onderhandelingen.

In de komende periode worden ook de discussies over het landbouwhoofdstuk bij de uitbreiding van de Europese Unie steeds concreter. Hoewel de besluitvorming over dit onderwerp uiteindelijk niet in de Landbouw Raad plaatsvindt, willen de landbouwministers wel nadrukkelijk bij de discussie betrokken blijven. Het is duidelijk dat de posities van de vijftien EU-lidstaten enerzijds en de kandidaat-lidstaten anderzijds nog ver uiteen lopen. Naarmate de onderhandelingen vorderen moeten de vijftien hun standpunten verder uitwerken, wat ook onderling nog tot lastige discussies kan leiden.

Referenties

• Conclusies van het Voorzitterschap, Europese Raad van Berlijn 24–25 maart 1999, Doc. 100/1/99 rev. (Presse 0) d.d. 25 maart 1999

• Commissievoorstel inzake preventie, beheersing en bestrijding van TSE's, COM(1998) 623 def., d.d. 7 januari 1999

• Witboek Voedselveiligheid, COM(99)719, januari 2000

• Conclusies van de Raad inzake de WTO-onderhandelingen te Seattle, doc. 11 277/99(Presse 284) d.d. 27 september 1999

Websites:

Voor Correspondentie van de regering aan het parlement: http://www.minlnv.nl/infomart/parlemnt

Voor Commissie- en Raadsdocumenten: http://www.europa.eu.int/

4.2.7 Milieu

Vergaderdata

Informele Milieu Raad15–16 juli 2000
Milieu Raad10 oktober 2000
Extra Milieu Raad Klimaat7 november 2000
Milieu Raad18–19 december 2000
Milieu Raad8 maart 2001
Informele Milieu Raad30 maart-1 april 2001
Milieu Raad11–12 juni 2001

Stand van zaken

Het Finse Voorzitterschap bereikte in de tweede helft van 1999 Gemeenschappelijke Standpunten over een samenwerkingskader bij ongevallen op zee, over een richtlijn over grenswaarden voor koolmonoxide en benzeen en over strategische milieueffectrapportage. In begin juli zijn de kaderrichtlijn water en de richtlijn over autowrakken afgerond. Het Portugese Voorzitterschap heeft de afgelopen maanden veel tijd gestoken in de bespreking in de Raad en de onderhandelingen met het Europees Parlement (volgens de co-decisieprocedure) over deze voorstellen. Het Portugese Voorzitterschap heeft ook Gemeenschappelijke Standpunten bereikt over nationale emissieplafonds en grote stookinstallaties.

Voor de komende Voorzitterschappen blijven de «overstijgende» thema's «integratie van milieudoelstellingen in andere beleidsterreinen» en «uitbreiding van de EU» prominent op de agenda staan. Verder heeft de voorbereiding in EU-kader van de zesde conferentie van partijen bij het Klimaatverdrag (COP 6) een bijzondere betekenis, vanwege het Nederlandse voorzitter- en gastheerschap van de bijeenkomst (Den Haag, november 2000). Daarnaast worden dossiers als elektronisch afval, geluid en de oprichting van een nieuwe Wereld Milieu Organisatie (onderwerp van de informele Milieu Raad d.d. 15 en 16 juli 2000) op de agenda gezet. Het Zweedse Voorzitterschap richt zich naar verwachting op het zesde Milieu-Actieprogramma (MAP), de EU-duurzaamheidsstrategie ten behoeve van Rio+10, en producten- en stoffenbeleid.

De EU speelde een belangrijke rol bij de succesvolle afronding van de onderhandelingen over het Protocol over Bioveiligheid (Montreal, januari 2000). Vanuit het oogpunt van milieubescherming vormt het protocol een belangrijke stap voorwaarts: het bevat een evenwichtige afweging van milieu- en handelsdoelstellingen. Het Voorzorgsbeginsel is uitgangspunt van het beschermingsregime. Tijdens de zesde Conferentie van Partijen onder het Biodiversiteits-verdrag in Nairobi hebben Commissie en lidstaten het protocol ondertekend. Naar verwachting worden Raad en Parlement het in de zomer van 2000 eens over de herziening van de richtlijn over markttoelating van genetisch gemodificeerde organismen (GGO's). Conform de verklaring bij het Gemeenschappelijk Standpunt over deze richtlijn worden markttoelatingsprocedures in Nederland al zoveel mogelijk volgens de herziene richtlijn uitgevoerd.

Voorzorgsbeginsel

Begin 2000 presenteerde de Commissie een Mededeling over het Voorzorgsbeginsel, waarover de Europese Raad in Nice waarschijnlijk conclusies zal formuleren. Nederland meent dat dit beginsel een van de belangrijkste uitgangspunten voor het communautaire (en nationale) milieubeleid is. De toepassing van dit beginsel zal dus van grote betekenis zijn voor de wijze waarop het milieubeleid gestalte krijgt. Elementen bij de nadere uitwerking van het beginsel zijn: de verdeling van de bewijslast, nadruk op het streven naar een hoog beschermingsniveau en de notie dat er niet altijd volledig wetenschappelijk bewijs nodig is om tot actie over te gaan. Tijdens de Europese Top van Feira is een voortgangsrapportage aan dit onderwerp gewijd. Het Franse Voorzitterschap bereidt conclusies voor die tijdens de Top van Nice worden aanvaard.

Milieuaansprakelijkheid

Naar aanleiding van het in het voorjaar van 2000 gepresenteerde Witboek over Milieu-aansprakelijkheid bleek er in de Raad consensus te bestaan over de noodzaak een communautair regime voor milieuaansprakelijkheid in te voeren. Nederland vindt dit van grote betekenis voor een verbetering van de handhaving van milieuregelgeving. Om dit communautaire regime te bevorderen moet de Gemeenschap volgens Nederland partij worden bij het Verdrag van Lugano over civiele aansprakelijkheid voor schade als gevolg van gevaarlijke activiteiten. In Nederland is reeds een regime van milieuaansprakelijkheid van kracht dat op hoofdlijnen aansluit bij het Verdrag van Lugano, maar dat ook zou passen binnen het kader van het Witboek.

Verbetering luchtkwaliteit en verzuring

Medio 1999 presenteerde de Europese Commissie een pakket voorstellen om de luchtkwaliteit te verbeteren en de verzuring tegen te gaan. Het waren voorstellen voor richtlijnen over Nationale Emissieplafonds en over Ozon in de lucht. Ze moeten worden bezien in samenhang met oudere voorstellen over de grenswaarden van koolmonoxide en benzeen en over grenswaarden voor grote stookinstallaties. In december 1999 werd in VN-kader, in de Economische Commissie van Europa, overeenstemming bereikt over emissieplafonds (het Gotenburgprotocol). Maar het bleek moeilijk om in EU-verband scherpere plafonds te stellen. Het Finse Voorzitterschap slaagde er eind 1999 niet in de impasse te doorbreken bij de richtlijnen over Nationale Emissieplafonds en Grote Stookinstallaties.

Uiteindelijk zijn er Gemeenschappelijke Standpunten bereikt voor beide richtlijnvoorstellen tijdens de Milieuraad van juni 2000, onder Portugees Voorzitterschap.

Uitbreiding van de EU

De bespreking van het onderwerp milieu in de onderhandelingen met de «Luxemburg-6» (de oorspronkelijke zes kandidaat-lidstaten) gevolgd door de «position papers» van deze landen en de Gemeenschappelijke Standpunten van de EU, zijn in 1999 aan de orde geweest. De EU heeft echter nog geen definitief standpunt ingenomen over de verzoeken voor overgangstermijnen. Met name op het gebied van lucht, water, afval en afvalwater zijn veel verzoeken gedaan. Dit heeft voornamelijk te maken met de enorme investeringen die nodig zijn om aan het acquis te voldoen. Waarschijnlijk wordt hierover in 2000 en 2001 verder onderhandeld. Voor de «Helsinki-6», de andere zes kandidaat-lidstaten, wordt de behandeling van het milieuhoofdstuk nog in 2000 verwacht. Afronding zal pas later aan de orde zijn.

Nederland hecht aan een snelle toetreding op basis van een zorgvuldige voorbereiding van de kandidaat-lidstaten, waarbij alle inspanningen gericht moeten zijn op een maximale overname van het EU-acquis. De kandidaat-lidstaten moeten geholpen worden om hun streefdata voor toetreding (2003 voor de «Luxemburg-6» en 2003 tot 2007 voor de «Helsinki-6») mogelijk te maken. Overgangstermijnen zijn hierbij onvermijdelijk, zeker daar waar onvoldoende geld beschikbaar is voor de benodigde investeringen. De werking van de interne markt mag niet worden aangetast. Nederland zal prioriteit geven aan een snelle implementatie van richtlijnen waarbij mondiale of grensoverschrijdende effecten en volksgezondheidseffecten in het geding zijn. Ook hecht Nederland aan het handhaven van het «stand-still-principe», d.w.z. overneming van het Gemeenschapsacquis mag niet tot een verslechtering van de bestaande situatie leiden. Hierbij zijn de Europese strategieën voor duurzaamheid, die in diverse sectorraden zijn vastgesteld, leidend. Tenslotte hecht Nederland aan een snelle implementatie van richtlijnen die te maken hebben met administratieve procedures (zoals milieueffectrapportages) en aan de toepassing van alle technische en emissiegerelateerde EU-normen bij nieuwe installaties.

Externe integratie

Op het niveau van de Europese Raad is in 1997 een proces gestart dat zich richt op de versterking van de externe integratie. Tijdens de Europese Raad van Helsinki van december 1999 is het belang van dit proces bevestigd. In onder meer de Transport, Energie en Landbouw Raad moeten de eerder gepresenteerde strategieën gericht op integratie van milieudoelstellingen op de betreffende beleidsterreinen worden geïmplementeerd. Aan zes andere Sectorraden is gevraagd te komen met een alomvattende strategie onder Zweeds voorzitterschap. Er worden ook andere instrumenten voor externe integratie ontwikkeld, zoals milieu- en integratie-indicatoren en een milieutoets voor nieuwe commissievoorstellen. Het Zweedse Voorzitterschap plaatst dit onderwerp waarschijnlijk weer boven aan de agenda.

Voorbereiding COP 6 Klimaatverandering

Met het oog op COP 6 is het van groot belang dat de Milieu Raad nauw betrokken is bij de onderhandelingen over klimaatveranderingen. Voor de EU is het belangrijk het Kyoto-protocol geloofwaardig te laten zijn («environmental credibility»). Andere verdragspartijen kijken meer naar de kosteneffectiviteit of gelijkwaardige verdeling. In de onderhandelingen moet een juiste balans gevonden worden.

Om invulling te geven aan het begrip geloofwaardigheid heeft de EU voorstellen gedaan om te verzekeren dat de reductiemaatregelen additioneel aan bestaand zijn (supplementariteit), op het terrein van de «hot air» (emissiereductie eenheden waarvoor Oosteuropese landen als gevolg van hun economische teruggang sinds 1990 geen inspanning behoeven te leveren), de behandeling van «sinks» (mogelijkheden om broeikasgassen vast te leggen, bv. ander landgebruik en bossen) en het gebruik van maatregelen en beleid. Daarnaast heeft de EU een strategie nodig voor een nalevingsregime en voor het gebruik van de flexibele mechanismen.

Water

In begin juli is de conciliatie tussen Raad en EP over de kaderrichtlijn water succesvol afgerond. De richtlijn heeft betrekking op het vaststellen van een communautair kader voor de bescherming van zoet oppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater en moet meer samenhang in het waterbeleid van de Europese Unie brengen. Nu de richtlijn is vastgesteld, wordt gestart met de uitwerking van een aantal artikelen en bijlagen van de richtlijn. Vervolgens wordt aandacht geschonken aan het opstellen en uitwerken van de prioritaire stoffenlijst.

Nederland is al begonnen met de voorbereidingen van de implementatie van de kaderrichtlijn.

Beleid in voorbereiding

Zesde Milieu Actieprogramma (MAP)

In het najaar van 2000 presenteert de Europese Commissie het zesde Milieu Actieprogramma. Het is naar verwachting een kort en strategisch document dat in een latere fase aangevuld zal worden met thematische actieplannen. Het zesde MAP zal zich in hoge mate oriënteren op de evaluatie van het vijfde MAP en komt waarschijnlijk overeen met de opzet en doelstelling van de Nederlandse Nationale Milieu-Plannen.

In de in het najaar van 1999 verschenen «algemene evaluatie» van het vijfde MAP geeft de Commissie aan dat op belangrijke terreinen voortgang is geboekt. Met name als het gaat om het tegengaan van de aantasting van de ozonlaag, de verzuring, en de lucht- en watervervuiling. Belangrijke voortgang werd eveneens geboekt bij het opnemen van milieukosten in de kostprijs, de instelling van een milieukeur en milieu-audits. Als belangrijke negatieve noot in de evaluatie wijst de Commissie erop dat weliswaar regelgeving tot stand is gekomen, maar dat de implementatie ervan nog wel eens wil ontbreken. De Commissie constateert dat het vijfde MAP er niet in slaagde economische groei te ontkoppelen van negatieve milieueffecten.

Producten/Stoffen

Het Witboek van de Commissie over de herziening van het Chemische Stoffenbeleid van de EU wordt in het najaar van 2000 verwacht, evenals het Groenboek PVC. Het is nog onduidelijk wanneer de Commissie het Groenboek over geïntegreerd Productenbeleid zal presenteren.

Auto/Olieprogramma

De Commissie werkt aan een herziening van het Auto/Olieprogramma: het samenhangende pakket van emissie-eisen voor voertuigen en kwaliteitseisen voor brandstoffen.

Referenties

• Commissiemededeling inzake het Voorzorgsbeginsel, COM (00) 1

• Witboek Milieu-Aansprakelijkheid, COM (00) 66

• Richtlijn Nationale Emissieplafonds, COM (99) 125

• Richtlijn electrisch en electronisch afval, COM (00) 347

• Kaderrichtlijn Geluid, COM (00) 468

4.2.8 Transport en Telecommunicatie

Vergaderdata

Transportraad2 oktober 2000
Telecomraad3 oktober 2000
Telecomraad4 (evt. 22) december 2000
Transportraad20–21 december 2000
Transport- en Telecomraad5–6 april 2001
Transport- en Telecomraad27–28 juni 2001
  
Informele Telecom/werkgelegenheidsraad15–17 februari 2001

Stand van Zaken: Transport

Het belangrijkste punt onder het Finse Voorzitterschap was een politiek akkoord over het pakket van maatregelen ten aanzien van het spoorvervoer (marktopening, scheiding van functies, regels ten aanzien van gebruiksvergoeding). Daarnaast is er onder het Finse Voorzitterschap veel aandacht geschonken aan het milieu. In de eerste plaats is een strategiedocument vastgesteld over de integratie van milieu en duurzame mobiliteit in het transportbeleid. Hiermee wordt op transportgebied invulling gegeven aan de integratie van milieuaspecten conform artikel 6 van het Verdrag van Amsterdam. In het strategiedocument wordt onder meer aandacht besteed aan de noodzaak van maatregelen op het gebied van CO2-reductie. Verder is de opzet van een jaarlijkse rapportage over transport en milieu uitgewerkt. Onder het Portugese Voorzitterschap is vervolgens verder aandacht besteed aan de relatie tussen luchtvervoer en milieu. Ook het onderwerp verkeersveiligheid werd behandeld en er is een politiek akkoord bereikt over een nieuwe richtlijn over het afstemmen van de verschillende soorten spoorsystemen en materiaal, zodat ook conventionele treinen door meerdere lidstaten in de EU kunnen rijden (interoperabiliteit in het conventionele spoorvervoer).

Een aantal andere items, zoals de vertragingen in de luchtvaart, de oprichting van een Europese luchtvaart veiligheidsorganisatie EASA en de onderhandelingen met de VS op luchtvaartgebied, is besproken onder het Finse en Portugese Voorzitterschap, maar dat heeft niet tot besluitvorming geleid.

Beleid in voorbereiding: Transport

Het Franse Voorzitterschap legt op het gebied van transport prioriteit bij de volgende thema's:

• verdere sociale harmonisatie in het wegvervoer;

• verkeers- en maritieme veiligheid;

• een besluit over de ontwikkeling van een Europees satelliet plaatsbepalingssysteem (Galileo);

• voortgang op het spoordossier;

• Europees luchtruim.

Verdere sociale harmonisatie in het wegvervoer

In de eerste helft van 2000 is een akkoord bereikt over een aanpassing van kaderrichtlijn 93/104 over arbeidstijden. Deze richtlijn wordt daarmee ook van toepassing op de vervoerssectoren. Dat betekent onder andere de introductie van een gemiddelde 48-urige werkweek voor het wegvervoer. De pauzeregeling en de beperkingen op nachtarbeid worden niet van toepassing op het mobiel personeel (chauffeurs) in het wegvervoer. Over een specifieke richtlijn voor deze groep, over die uitgezonderde bepalingen (pauze, nachtarbeid), kon nog geen overeenstemming worden bereikt. Een belangrijk verschil van mening tussen de EU-lidstaten over de positie van zelfstandige chauffeurs heeft tot nu toe een akkoord in de weg gestaan. Nederland heeft zich om principiële redenen – het vrije ondernemerschap – tegen gelijkstelling van zelfstandigen aan werknemers opgesteld. Ook uitvoeringsproblemen bij de controle op arbeidstijden pleiten volgens Nederland niet voor een gelijkstelling.

Inmiddels bereidt de Commissie een totaalpakket voor, bestaande uit een aanpassing van Verordening 3820/85 over rij- en rusttijden en verscherping en harmonisering van de controles daarop. Verder wordt in het pakket ingegaan op de inzet door bedrijven uit de lidstaten van chauffeurs uit derde landen voor het intracommunautaire verkeer. De Commissie heeft klachten ontvangen dat hierbij sprake zou zijn van oneerlijke concurrentie. Verder wordt waarschijnlijk aandacht besteed aan de vernieuwing van de richtlijn over rijbewijzen en de harmonisatie van beroepsopleidingen. Wederzijdse erkenning van documenten en opleidingen is van belang voor een efficiënte inzet van personeel in het grensoverschrijdende wegvervoer. Nederland zal er tenslotte voor pleiten dat in het kader van dit pakket ook het voorstel voor de harmonisatie van de weekend-rijverboden opnieuw in behandeling wordt genomen.

Verkeers- en maritieme veiligheid

Onder het Portugese Voorzitterschap speelde het onderwerp veiligheid al een belangrijke rol. De Mededeling van de Commissie over verkeersveiligheid is via een resolutie in de Raad bekrachtigd. In deze resolutie is op Nederlands aandringen ook invoering van de zogenaamde «dode-hoekspiegels» voor vrachtwagens opgenomen. Uit Nederlands onderzoek blijkt namelijk dat dergelijke spiegels tot een aanzienlijke vermindering van het aantal verkeersslachtoffers kunnen leiden. Op basis van de resolutie zal de Commissie nu concrete voorstellen uitwerken.

Het Franse Voorzitterschap gaat verder met de behandeling van het maatregelenpakket dat de Commissie heeft voorgesteld naar aanleiding van de ramp met de olietanker Erika. De maatregelen hebben betrekking op aanscherping van de havenstaatcontrole (de controle door de havenstaat in aanvulling op de controles van de vlaggenstaat), verbetering van het toezicht op de bedrijven die scheepscontroles verrichten (de klassebureaus) en het versneld uit de vaart nemen van enkelwandige tankers.

De Europese Raad heeft de steun uitgesproken voor het voornemen van de Commissie om een rapport te presenteren over een algemene strategie over maritieme veiligheid op de Europese Raad van Biarritz, zodat besluitvorming eind 2000 kan plaatsvinden.

Op het gebied van de luchtvaart blijft de oprichting van een Europese luchtvaart veiligheidsorganisatie EASA een belangrijke rol blijven spelen. Al geruime tijd wordt over dit onderwerp gediscussieerd. Daarbij gaat het vooral om bindende bepalingen en een efficiëntere besluitvorming, in vergelijking met het huidige Europese gremium voor luchtvaartveiligheid, de Joint Aviation Authority. Om dat te bereiken zou EASA een internationale organisatie kunnen worden, maar ook de mogelijkheid van een Europees Agentschap wordt bestudeerd. Complicerende factor is dat ook landen van de EFTA, Zwitserland en landen in Midden- en Oost-Europa lid zijn van de JAA.

Ook onder het Zweedse Voorzitterschap zal het thema veiligheid naar verwachting veel aandacht krijgen.

Galileo

In december 2000 is een besluit van de Raad gepland over de ontwikkeling van een nieuw Europees satelliet plaatsbepalings- en navigatiesysteem (Galileo). Galileo zou een Europees alternatief bieden voor het Amerikaanse, militair beheerde Global Positioning System (GPS). Volgens de schattingen van de Commissie bedragen de totale investeringskosten circa drie miljard euro. In juli 1999 heeft de Transport Raad de start van de definitiefase goedgekeurd, waarin de opzet van het systeem en de kosten/batenverhouding worden uitgewerkt. Een aantal van de onderzoeken die in de definitiefase uitgevoerd moeten worden, worden gedaan door de European Space Agency (ESA). Een ander deel van de onderzoeken wordt verricht in het kader van het Programma voor Onderzoek en Ontwikkeling van de EU. De Raad beslist op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken en de onderhandelingen met de VS en de Rusland of overgegaan wordt naar de ontwikkelfase van Galileo. Mede vanwege de belangrijke politiek-strategische en industriepolitieke belangen bij Galileo, kent Frankrijk een grote prioriteit toe aan het onderwerp. Nederland stelt het gebruikersbelang voorop en wil een gedegen kosten/batenanalyse zien, alvorens tot de ontwikkelfase besloten kan worden.

Spoor

Onder het Finse Voorzitterschap is in december 1999 een politiek akkoord in de Transport Raad bereikt over een maatregelenpakket op het gebied van het vervoer per spoor. Dit pakket heeft onder meer betrekking op de toegang tot de infrastructuur, het heffen van een gebruiksvergoeding en veiligheidscertificering. Bij de totstandkoming van de nota «Derde Eeuw Spoor» en de invoering van de gebruiksvergoeding voor het spoor in Nederland is reeds zoveel mogelijk vooruit gelopen op dit Europese kader.

Nederland is voor een verdergaande marktopening dan nu in het akkoord staat, maar een compromis – in de vorm van vrije markttoegang tot het Europese hoofdrailnet voor goederenvervoer («Trans European Rail Freight Network») – bleek het maximaal haalbare, gezien de positie van met name Frankrijk.

Onder het Franse Voorzitterschap zal het infrastructuurpakket spoor de conciliatie ingaan met het Europees Parlement. Dat heeft een groot aantal wijzigingen voorgesteld die een verdergaande marktopening beogen. Deze conciliatie zal dus moeilijk worden. Ook ten aanzien van de richtlijn over interoperabiliteit in het conventionele spoorvervoer kan onder Frans Voorzitterschap de conciliatie plaatsvinden.

Europees luchtruim

Onder het Finse voorzitterschap heeft de Commissie een Mededeling uitgebracht over een «single European Sky», waardoor vertragingen in het Europees luchtruim sterk verminderd kunnen worden. Dit is zowel vanuit economisch, als vanuit milieu-oogpunt wenselijk (rondcirkelen in de lucht is milieuvervuilend). In een hiertoe opgerichte high level groep, waar zowel de civiele, als militaire luchtvaart autoriteiten in vertegenwoordigd zijn, wordt gesproken over maatregelen die nodig zijn om tot één Europees luchtruim te komen. De Europese Raad heeft op haar Top in Feira deze groep opgeroepen haar werk voort te zetten en onder het Zweedse voorzitterschap een rapport uit te brengen met aanbevelingen.

Verdere ontwikkeling van het gemeenschappelijk vervoerbeleid

De Commissie bereidt een herziening van het Gemeenschappelijk Vervoersbeleid voor. Belangrijke elementen zijn werkgelegenheid, «quality of life», duurzame ontwikkeling, globalisering en informatiemaatschappij. Nederland hoopt dat in dit kader ook verder uitwerking zal worden gegeven aan het Witboek infrastructuurheffingen van 1998, waarin het principe dat de gebruiker betaalt wordt toegepast op vervoerssectoren. Op het gebied van het stedelijk vervoer verwacht de Commissie met een separaat Groenboek te komen.

Andere belangrijke onderwerpen zijn de herziening van de regels voor staatssteun in het vervoer (verordening 1107/70) en openbare dienstverplichtingen in het collectief personenvervoer (verordening 1169/910). Door de herziening van deze twee verordeningen zou de regelgeving beter moeten aansluiten op de huidige situatie in de vervoerssector en de aanpassingen zouden bij moeten dragen aan meer transparantie in de OV-sector.

Referenties

• Galileo – een rol voor Europa bij de ontwikkeling van een nieuwe generatie van satellietnavigatiediensten raadsresolutie juli 1999 PB: 9004/99

• Witboek infrastructuurheffingen («een eerlijke vergoeding voor het infrastructuur gebruik»): COM (98) 466

• SER-advies over het Witboek infrastructuurheffingen

• The airtransport industry in Europe: from the single market to world challenges: COM 182/99

Stand van Zaken: Telecommunicatie

De Europese telecom-sector kenmerkte zich het afgelopen jaar door een voortschrijdende liberalisering. In het «Vijfde Implementatierapport» van november 1999, dat de voortgang beschrijft in de implementatie van EU-regels op gebied van telecom, concludeert de Commissie dat na de intrede van de volledige concurrentie in de sector (circa twee jaar geleden) de telecomdiensten sterk groeien. Het aantal nieuwe spelers op de telecommarkt is sterk toegenomen. Dit heeft geleid tot dalende tarieven en een groter palet aan telecomdiensten. Niettemin merkt de Commissie tevens kritisch op dat een aantal landen nog steeds een te zwaar vergunningen- en interconnectieregime (= koppeling van netwerken van verschillende operators) hanteert, hetgeen een barrière vormt voor de open Europese markt. Nederland steekt in dit opzicht overigens gunstig af. Een ander probleem vormen de grote verschillen in de manier waarop de telecomregels op nationaal niveau zijn geïmplementeerd. De Europese markt is nog te zeer een lappendeken, wat de bedrijven die Europees willen opereren voor problemen stelt. Ten aanzien van Nederland constateert de Commissie weinig tot geen problemen. De regelgeving is correct geïmplementeerd en leidt tot weinig klachten van marktpartijen. Bij het formuleren van haar herzieningsvoorstellen voor de telecomregels («Open Network Provision Review») liet de Commissie zich grotendeels leiden door de bevindingen van het implementatierapport.

In november 1999 nam de Telecom Raad, na amendering door het Europees Parlement, de richtlijn elektronische handtekeningen aan. De richtlijn is een belangrijke bouwsteen voor het juridisch kader voor elektronische handel en moet gezien worden in samenhang met de onlangs aangenomen kaderrichtlijn over de juridische aspecten van elektronische handel. De richtlijn beoogt het gebruik van elektronische handtekeningen in het handelsverkeer te stimuleren door rechtskracht toe te kennen aan een bericht voorzien van een elektronische handtekening, gelijk aan die van een schriftelijke handtekening. In het kader van de interne markt moet zo'n handtekening bovendien over de landsgrenzen heen worden geaccepteerd.

Beleid in voorbereiding: Telecommunicatie

In de conclusies van de Europese Raad van Lissabon werden de Telecom Raad en de Commissie opgeroepen haast te maken met de herziening van het regelgevend kader voor de Telecommunicatiesector, de «Open Network Provision Review» (ONP-review). Vervolgens is de Commissie, in samenwerking met het Portugese Voorzitterschap, voortvarend te werk gegaan. Zo heeft de Commissie in juli van dit jaar een ontwerp-verordening gepubliceerd met aanbevelingen voor de toelating van meer concurrentie op het fijnmazige aansluitnetwerk (de «local loop»). Het belang hiervan is met name gelegen in de (verwachte) verlaging van aansluitkosten op het internet door toegenomen concurrentie.

Op 12 juli zijn de voorstellen van de Commissie verschenen voor de ONP-Review. Het complexe stelsel van regels dat momenteel op de telecomsector van toepassing is, wordt aanzienlijk gestroomlijnd. Het toekomstige kader bestaat uit vijf richtlijnen en een verordening:

• kaderrichtlijn;

• richtlijnen voor toegang en interconnectie;

• richtlijn voor vergunningen;

• richtlijn voor universele dienst (= basispakket aan telecommunicatiediensten dat voor iedereen, ongeacht de vestigingsplaats, tegen redelijke prijs beschikbaar moet worden gesteld. In telecomverband bijvoorbeeld het normale telefoonverkeer);

• richtlijn voor gegevensbescherming en privacy;

• verordening voor ontbundeling van de local loop.

Nederland kan zich in grote lijnen vinden in de beoogde aanpak van de Commissie en ziet veel van haar opvattingen terug in de voorstellen.

In de onderhandelingen over de ONP-Review staan naar verwachting een paar punten centraal:

• Definitie van de marktpartijen met «aanmerkelijke marktmacht» (dominante spelers). Die krijgen een aantal verplichtingen opgelegd (zoals toegang verlenen aan derden tot hun netwerken). Nederland is van mening dat zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij het algemene mededingingsrecht en dat het voorkomen van machtsmisbruik het uitgangspunt moet zijn bij het opstellen van regels over toegang tot infrastructuur.

• Institutionele structuur en consultatiemechanisme. Hoe kan de institutionele structuur zo efficiënt mogelijk worden ingericht om coördinatie tussen verschillende toezichthouders op nationaal en Europees niveau te verzekeren en besluitvormingsprocessen transparant en effectief te maken?

• Universele dienstverlening. Hier gaat het om de politieke vraag of toegang tot breedband internet onder de universele dienst moet vallen. Nederland vindt van niet. De beschikbaarheid van diensten moet in beginsel via marktwerking worden bereikt. Dat acht Nederland de beste weg om te komen tot innovatie van de dienstverlening en tot een breed dienstenaanbod tegen acceptabele prijs/kwaliteit verhoudingen.

Onder het Franse en Zweedse Voorzitterschap zal in Raadskader over de ONP-review worden onderhandeld. Om de procedure te versnellen heeft het Franse Voorzitterschap twee Telecom Raden geagendeerd (i.p.v. zoals gebruikelijk één bijeenkomst). Telecommunicatie en informatietechnologie (IT) vormen een van de zwaartepunten in het Zweedse conceptwerkprogramma. Gezien het belang van de telecommunicatie- en IT-sector voor werkgelegenheidsgroei heeft het aanstaande Zweedse Voorzitterschap aangekondigd een informele bijeenkomst van de telecommunicatie en werkgelegenheidsministers te willen organiseren (15–17 februari 2001).

Post

Post is in Europa een controversieel onderwerp, met name omdat volgens sommige landen werkgelegenheidsaspecten gemoeid zijn met een verdere liberalisering. De inefficiënte bedrijven, die veelal nog staatseigendom zijn, zullen in een open markt commerciëler moeten opereren en zij vrezen dat dit banen gaat kosten. Frankrijk heeft zich mede om deze reden verzet tegen een verdere liberalisering. Daarom is het boeiend dat de recentelijk door de Commissie aangenomen richtlijn onder het Voorzitterschap van juist dit land zal worden behandeld. Bijkomend punt van controverse is de universele dienstverlening; het basispakket aan postdienstverlening dat de burger ook in een geprivatiseerde postsector (wettelijk) tegen redelijke prijs wordt gegarandeerd (bijv. briefverkeer).

De ontwerp-richtlijn die Commissaris Bolkestein in juni jl. heeft gepresenteerd, voorziet erin dat per 2003 de markt voor brieven boven 50 gram (nu 350 gram) wordt vrijgemaakt. Concurrenten van nationale postbedrijven mogen brieven onder 50 gram (het zgn. «gereserveerde domein») alleen bezorgen als zij 2,5 keer het standaardtarief rekenen (nu is dat 5 keer het standaardtarief). Voor exprespost nemen Bolkesteins voorstellen een laatste tariefsbelemmering uit de weg waarmee exprespost volledig geliberaliseerd wordt. Uitgaande grensoverschrijdende post wordt eveneens volledig geliberaliseerd; inkomende grensoverschrijdende post blijft gereserveerd voor nationale postbedrijven gezien het belang ervan als inkomstenbron voor sommige landen (Luxemburg). Ten aanzien van «direct mail» (o.a. reclame en publicitair drukwerk) wordt het gereserveerde domein voor de (staats)monopolist gereduceerd tot stukken onder 50 gram. Concurrerende bedrijven mogen direct mail onder 50 gram behandelen als zij 2,5 keer het standaardtarief in rekening brengen.

Nederland staat open voor een geliberaliseerde postmarkt maar hecht net als alle andere EU-lidstaten aan een goede universele dienst, die de burger een minimum voorziening aan postdiensten garandeert. Vanuit Nederland inzetten op een volledige liberalisering voorstellen is op dit moment niet realistisch. Gezien de wat terughoudende opstelling van andere lidstaten over liberalisering van de postmarkt, had Nederland willen bewerkstelligen dat de segmenten direct mail en grensoverschrijdende post volledig zouden worden geliberaliseerd. Dit is op grond van de voorliggende Commissievoorstellen niet haalbaar gebleken. De voorgestelde verlaging van het brievenmonopolie tot 50 gram krijgt Nederlandse steun. De vigerende Europese richtlijn heeft die op 350 gram gesteld; de gewijzigde Nederlandse Postwet kent een brievenmonopolie van 100 gram en drie keer het standaardtarief. De echte grote volumes zitten echter onder de 20 gram («een gewone brief»).

Referenties

Telecommunicatie

• Towards a new Framework for Electronic Communications Infrastructure and Associated Services; The 1999 Communications Review COM(1999) 539, 10 November 1999

• Communication from the Commission: Fifth Report on the Implementation of the Telecommunications Regulatory Package COM(1999) 537 final en, 11 November 1999

• Communications from the Commission: Unbundled Local Loop; Enabling the Competetive provision of a Full Range of Electronic Communications Services including Broadband Multimedia and High-Speed Internet COM(2000)237, 26 April 2000

• Herziening van de Regelgeving voor Elektronische Communicatie: Resultaat van de Openbare Raadpleging COM (2000)239, 26 april 2000

• e-Europe: en informatiemaatschappij voor iedereen 2002 (actieplan 19–20 juni 2000)

• Resultaat van de Openbare Raadpleging over de Mogelijke Invoering van een «dot EU» Top Level Domein, 5971/00 ECO 26, 2 februari 2000 Relevante documenten zijn tevens opvraagbaar via de internetsite van het Directoraat Generaal Informatie Maatschappij:

http://europa.eu.int/comm/informationsociety

Postsector

• Proposal for a European Parliament and Council directive amending Directive 97/67/EC with regard to the further opening to competition of Community postal services (COM (2000) final unofficial version)

• Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende Gemeenschappelijke Regels voor de Ontwikkeling van de Interne Markt voor Postdiensten in de Gemeenschap en de Verbetering van de Kwaliteit van de Dienst (publicatieblad EG)

• Notice from the Commission of the Application of the Competetion Rules to the Postal Sector (Official Journal OJ C 39, 6-1-1998)

• «Om een Vrije Post: Liberaliseringsplan Bolkestein ligt in EU uiterst gevoelig», NRC Handelsblad, 25 mei 2000, pagina 16 Relevante documenten zijn tevens opvraagbaar via de internetsite van het Directoraat Generaal Mededinging: http://europa.eu.int/comm/dgs/competition

4.2.9 Werkgelegenheid en Sociale Zaken

Vergaderdata

Informele Sociale Raad7–8 juli 2000
Raad voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken16–17 oktober 2000
Raad voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken (evt.)3 november 2000
Raad voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken/Jumbo Raad 
(Ministers van Sociale Zaken en Ecofin)27–28 november 2000
Informele Raad Gelijke Behandeling en Sociale Zekerheid22–23 januari 2001
Informele Raad Telecommunicatie en Werkgelegenheid15–17 februari 2001
Raad voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken6 maart 2001
Raad voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken12 juni 2001

Stand van Zaken

Lissabon

De agenda van de Raad voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken wordt mede bepaald door de uitkomsten van de Europese Raad van Lissabon (maart 2000) over werkgelegenheid, economische hervormingen en sociale samenhang. Deze Europese Raad heeft geresulteerd in belangrijke beleidsinitiatieven op deze terreinen. Er is een ambitieuze, strategische doelstelling geformuleerd: de Europese Unie moet zich in het komende decennium ontwikkelen tot de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld, die in staat is duurzame economische groei te genereren met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. In dat kader moet worden gestreefd naar volledige werkgelegenheid en een verhoging van de arbeidsparticipatie van de huidige 61 procent naar 70 procent in 2010. Met name de arbeidsparticipatie van vrouwen moet toenemen, van de huidige 51 procent naar 60 procent in 2010. Verhoging van de arbeidsparticipatie is een doel op zich, maar heeft tevens een positieve invloed op de houdbaarheid van de sociale beschermingsstelsels.

De Europese Raad heeft de Sociale Raad opdracht gegeven de actiepunten op het gebied van werkgelegenheid, sociale insluiting en de modernisering van de sociale bescherming uit te voeren. In de conclusies is het voornemen opgenomen om tijdens de Europese Raad van Nice in december 2000 overeenstemming te bereiken over een «Europese Sociale Agenda», waarin de hoofdlijnen voor het sociaal beleid in de Europese Unie en de lidstaten voor de komende vijf jaar worden geschetst. Bovendien is de Sociale Raad opgedragen een studie te verrichten naar de ontwikkeling van de sociale beschermingstelsels op de langere termijn, met bijzondere aandacht voor de houdbaarheid van pensioenstelsels. Nederland steunt de intensivering van de samenwerking op sociaal terrein volledig. Het is ook tevreden met de gekozen zwaartepunten.

In Lissabon is afgesproken dat de lidstaten hun gezamenlijke doelstellingen verwezenlijken via de methode van de «open coördinatie». Deze methode houdt in dat lidstaten elkaar door het uitwisselen van «beste (beleids-)praktijken» en het uitoefenen van wederzijdse druk («peer pressure») stimuleren tot het bereiken van gemeenschappelijke doelstellingen. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van instrumenten als richtsnoeren en gemeenschappelijke indicatoren. De werkgelegenheidsstrategie die de EU sinds de Europese Raad van Luxemburg in 1997 toepast heeft aangetoond dat deze methode goed kan werken.

Tijdens de Europese Raad in Lissabon is verder afgesproken dat ook andere betrokken Raden, waaronder de Sociale Raad, bijdragen leveren aan de opstelling (door de Ecofin Raad) van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid. Dit betekent dat de Raad voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken in het voortraject van de Europese Raad van 23–24 maart 2001 een inhoudelijke bijdrage moet leveren aan de opstelling van deze richtsnoeren.

Werkgelegenheidsstrategie

De werkgelegenheidsstrategie zoals geformuleerd door de bijzondere Europese Raad van Luxemburg in november 1997 wordt nu voor het derde achtereenvolgende jaar toegepast (1998, 1999 en 2000) en begint volwassen te worden. In 1999 zijn voor het eerst aanbevelingen aan de individuele lidstaten opgenomen in het jaarrapport. Nederland heeft goede rapportcijfers gekregen. Ook dit jaar zal de Raad voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken, bij de opstelling van het gezamenlijk rapport van Raad en Commissie over de werkgelegenheid in de EU en de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid voor het jaar 2001, moeten streven naar verdere verbetering van de kwaliteit van het proces. In overeenstemming met artikel 130 van het EG-Verdrag is eind 1999 het raadgevend (ambtelijk) Comité voor de Werkgelegenheid opgericht. Nu het nieuwe comité in werking is getreden, is de Sociale Raad adequaat uitgerust voor zijn rol in de gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie.

Bestrijding discriminatie

Tijdens het Portugese Voorzitterschap is belangrijke voortgang gemaakt met de behandeling van de voorstellen over bestrijding van discriminatie, die de Commissie begin 2000 indiende. Het pakket voorstellen dient ter uitvoering van artikel 13 van het EG-Verdrag, zoals gewijzigd door het Verdrag van Amsterdam in 1997. Dit artikel geeft de Sociale Raad de bevoegdheid – op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement – maatregelen te nemen tegen discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, leeftijd, handicap en seksuele geaardheid. Het pakket bestaat uit: de richtlijn over een algemeen kader voor de gelijke behandeling bij arbeid; de richtlijn over gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming en een communautair actieprogramma voor de bestrijding van discriminatie (2001–2006). De richtlijnen gaan niet over discriminatie op grond van geslacht, omdat op dat terrein al uitgebreide EU-regelgeving bestaat. Het Portugese Voorzitterschap heeft op de Sociale Raad van 6 juni een politiek akkoord bereikt over de richtlijn over gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. De rest van het pakket moet tijdens het Franse Voorzitterschap worden afgerond. Nederland hecht groot belang aan spoedige totstandkoming van de richtlijnen. Deze dragen bij aan de totstandkoming van gelijke behandelingsnormen op EU-niveau. Tot nu toe bestaan deze alleen voor discriminatie op grond van geslacht. De richtlijnen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de versterking van de rechtsorde en de democratie in de Europese Unie. De Nederlandse regering heeft begin mei 2000 een uitgebreide notitie over het pakket naar de Tweede Kamer gezonden. Daarin is ook de Nederlandse inzet uiteengezet. De Nederlandse regering wil dat de bestaande regelgeving over discriminatie op grond van geslacht wordt getoetst aan het beschermingsniveau van de nieuwe richtlijnen. Waar sprake is van discrepantie moet de regelgeving worden aangescherpt. De Commissie heeft aangekondigd spoedig met voorstellen te komen.

Overige richtlijnvoorstellen

Een aantal sectoren, zoals artsen in opleiding, was tot nu toe uitgesloten van EU-regelgeving over minimumvoorschriften voor arbeidstijden. Daarover is in het voorjaar van 2000 in het kader van de co-decisieprocedure een akkoord met het Europees Parlement bereikt.

Twee voorstellen voor richtlijnen op het terrein van de arbeidsomstandigheden zijn nog in behandeling. Het betreft de richtlijnen over minimumvoorschriften voor veiligheid en gezondheid met betrekking tot blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (trillingen) en voor het werken op hoogte (steigers). Ten aanzien van de trillingen-richtlijn wordt weinig voortgang geboekt. Over de richtlijn voor het werken op hoogte is tijdens de Sociale Raad van 6 juni jl. in afwachting van het advies van het Europees Parlement een voorlopig politiek akkoord bereikt over een compromisvoorstel. Het compromisvoorstel heeft als belangrijk onderscheid met het oorspronkelijk voorstel dat de tekst op onderdelen zodanig is aangepast dat het de lidstaten ruimte biedt om op nationaal niveau invulling te geven aan de minimale doelstellingen van de Europese regels. Verder is er, vooral om eventuele problemen met investeringen bij het Midden- en Kleinbedrijf te voorkomen, naast de implementatieperiode van 3 jaar nog een overgangstermijn ingevoegd van 2 jaar. Nederland hecht aan beide wijzigingen groot belang. Na aanvaarding van de Richtlijn zal deze geïmplementeerd moeten worden in het Arbeidsomstandighedenbesluit. Te verwachten valt dat dit slechts tot geringe aanpassingen zal leiden.

Consequentie van aanvaarding van de ontwerprichtlijn is dat werkgevers sommige werkmethodes, waarbij tijdelijke arbeidsmiddelen worden gebruikt voor het werken op hoogte, moeten aanpassen. Vooral zal het gebruik van ladders als werkplek moeten worden teruggedrongen.

De richtlijn over de positie van de werknemers in de Europese Vennootschap wordt nog immer door het verzet van een lidstaat geblokkeerd. De richtlijn over informatie en consultatie van werknemers in de EU zal tijdens het Franse Voorzitterschap in behandeling worden genomen.

Het voorstel over de coördinatie van sociale zekerheidssystemen ten behoeve van het vrij verkeer van werknemers is nog in behandeling.

Beleid in voorbereiding

Follow-up Lissabon algemeen

Met de afspraken van Lissabon zijn belangrijke stappen gezet om Europa een strategie te geven gericht op duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Voor de toekomst van een sterk en sociaal Europa zijn deze afspraken van groot belang. Gelet op de samenhang van economische en sociale doelstellingen die de ER zo duidelijk heeft benadrukt, is een actieve bijdrage van de Raad Werkgelegenheid en Sociale Zaken in de follow-up van Lissabon noodzakelijk. De Raad zal in het najaar het beleid ten behoeve van de in Lissabon aangegeven prioriteiten verder moeten uitwerken. Reeds in december zal hij een voorstel voor de sociale agenda ter vaststelling voorleggen aan de Europese Raad van Nice. De nieuwe sociale agenda moet de strategische doelstelling van de EU ondersteunen om binnen 10 jaar de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang.

Inmiddels heeft de Commissie met haar mededeling betreffende de sociale beleidsagenda een samenhangend en veelomvattend kader voor de verdere ontwikkeling van de sociale agenda voorgelegd. Onder Frans Voorzitterschap zal een en ander verder vertaald moeten worden tot concrete beleidsvoornemens.

Aansluitend bij de conclusies van Lissabon zullen de centrale elementen van de sociale agenda gevormd worden door:

1. een versterking en verbreding van het werkgelegenheidsbeleid van de Unie gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie. De bestaande richtlijnen en procedures moeten geconcretiseerd en vereenvoudigd worden. Tegelijk moeten de prioriteiten van de Lissabon Top op het terrein van het investeren in scholing en opleiding van mensen ten behoeve van de kenniseconomie hier verder worden vormgegeven.

2. de methode voor de beleidscoördinatie op het gebied van de sociale insluiting zal verder vorm worden gegeven. De ambtelijke adviesgroep Sociale Bescherming zal nog in het najaar concrete aanbevelingen voor doelstellingen en indicatoren voorleggen.

De verdere ontwikkelingen op het terrein van de werkgelegenheid en bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting vormen belangrijke elementen in de discussie over de sociaal-economische voortgang in de EU, die de Europese Raad voortaan elk voorjaar zal houden. De verdere ontwikkeling van de coördinatie op beide terreinen vormt dan ook de basis voor de inbreng van de Raad Werkgelegenheid en Sociale Zaken aan de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad.

Met de integrale aanpak van het sociaal-economische beleid, zoals overeengekomen in Lissabon, wordt voortgebouwd op het Werkgelegenheidspact van Keulen (juni 1999). Daarin werd opgeroepen tot meer wisselwerking tussen macro-economisch beleid, micro-economisch beleid en werkgelegenheidsbeleid.

Het Franse Voorzitterschap geeft prioriteit aan de sociale aspecten van de follow-up van Lissabon. Het Zweedse Voorzitterschap richt zich weer meer op werkgelegenheid. Met name op het belang van de sectoren telecommunicatie en informatietechnologie voor de arbeidsmarkt.

De werkgelegenheidsstrategie

Tijdens het Franse Voorzitterschap wordt het jaarlijkse najaarspakket in het kader van de gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie opgesteld. Dat bestaat uit een gemeenschappelijk rapport over de werkgelegenheid in de EU in 2000; de richtsnoeren voor het beleid in 2001; en aanbevelingen aan de individuele lidstaten voor 2000. Er zijn in 2000 twee bijzondere aandachtspunten in het proces: de vertaling van de doelstellingen en prioriteiten van de Europese Raad van Lissabon in de richtsnoeren en de «mid term review», waarin de werking van het proces onder de loep wordt genomen.

De conclusies van de Europese Raad van Lissabon moeten hun weerslag vinden in het najaarspakket van de gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie. Veel van de actiepunten van Lissabon maakten overigens al deel uit van de richtsnoeren. Een ingrijpende aanpassing van de richtsnoeren lijkt de regering daarom niet nodig. De kwantitatieve doelstellingen van Lissabon op het gebied van werkloosheid en arbeidsparticipatie moeten uiteraard wel worden ingepast. Ook moeten de lidstaten en de Commissie bekijken of de formulering van een aantal richtsnoeren, met name op het gebied van opleiding en «levenslang leren», diensten en gelijke kansen, moet worden aangescherpt.

Dit voorjaar heeft een «mid term review» plaatsgevonden. Daarin namen de Commissie en de lidstaten de werking van het Luxemburg-proces (de procedures voor de werkgelegenheidsstrategie zoals vastgesteld door de hogergenoemde Europese raad van Luxemburg in november 1997) onder de loep. Het Luxemburg-proces heeft de afgelopen jaren veel lof geoogst. Ook Nederland is ingenomen met de werking van het proces. Conclusies van deze tussentijdse beoordeling zijn opgenomen in het Gemeenschappelijk verslag voor de werkgelegenheid. De Sociale Raad spreekt zich in het najaar hierover uit. Nederland wil dat in vervolg op deze tussentijdse beoordeling een externe evaluatie van de strategie wordt opgestart om de effectiviteit van de strategie te kunnen beoordelen. De resultaten van deze evaluatie zullen in 2002 beschikbaar moeten zijn.

Er zijn inmiddels ook afspraken over stroomlijning van de procedures gemaakt. De inbreng van de Sociale Raad en de Commissie worden voortaan beter op elkaar afgestemd. De «review» omvat ook de betrokkenheid van de sociale partners. Over het najaarspakket en de Globale Richtsnoeren voor het Economisch Beleid wordt met de sociale partners overlegd in het Permanent Comité voor Arbeidsmarktvraagstukken, verbonden aan de Sociale Raad, en in de Macro-Economische Dialoog, een in 1999 in het leven geroepen overlegstructuur tussen de Ecofin Raad en de sociale partners, waar ook de Sociale Raad bij betrokken is. Nederland vindt dat van deze overlegstructuren optimaal gebruik moet worden gemaakt.

Sociale insluiting en de modernisering van de sociale bescherming

De Europese Raad (ER) van Lissabon heeft van sociale insluiting een belangrijk aandachtspunt voor het komende decennium gemaakt. Dat past in de evenwichtige benadering waarbij economische groei en werkgelegenheid hand in hand dienen te gaan met sociale cohesie. Ondanks economische groei en ontwikkeling heeft de Europese Unie nog 18 miljoen armen. In het licht van de bevordering van de sociale cohesie binnen de Unie staat de armoedebestrijding dan ook voorop. De ER van Lissabon legt de nadruk op het bevorderen van participatie aan de arbeidsmarkt als voornaamste middel om sociale insluiting te bewerkstellingen. Daarnaast moet uiteraard zorg worden gedragen voor degenen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten. Nederland kan zich geheel vinden in deze benadering van Lissabon.

De Europese Raad heeft de Sociale Raad opdracht gegeven een Europese Sociale Agenda voor de komende vijf jaar voor te bereiden, die door de Europese Raad van Nice (eind dit jaar) moet worden geaccordeerd. Een Mededeling van de Commissie, die in juli 2000 is verschenen, zal als basis dienen. Daarin worden, voortbouwend op Lissabon, concrete doelstellingen en actiepunten voor de lidstaten en de Gemeenschap geformuleerd. De doelstellingen betreffen volledige werkgelegenheid en kwaliteit van werk, kwaliteit van sociaal beleid, betrokkenheid van sociale partners en voorbereiding op de uitbreiding. Het Franse Voorzitterschap geeft hoge prioriteit aan de Sociale Agenda.

De Europese Raad van Lissabon roept op tot afstemming van nationaal beleid op het terrein van sociale insluiting via de methode van «open coördinatie», eventueel aangevuld door communautaire maatregelen. Instrumenten daarvoor zijn dialoog en uitwisseling van ervaringen op grond van gemeenschappelijke indicatoren. Het sociale insluitingsbeleid beslaat een breed scala aan beleidsterreinen: werkgelegenheid, onderwijs en opleiding, volksgezondheid en huisvesting. De Interim Groep op Hoog Niveau voor de Sociale Bescherming, die per 2001 zal worden opgevolgd door het Comité voor de Sociale Bescherming, speelt bij de verdere ontwikkeling van het sociale insluitingsbeleid een belangrijke rol. Deze Groep (het Comité) is een ambtelijk adviesorgaan voor de Sociale Raad. Deze Groep heeft twee belangrijke prioriteiten voor de komende periode: de ontwikkeling van gemeenschappelijke doelstellingen en indicatoren voor het beleid van sociale insluiting en een studie naar de houdbaarheid en duurzaamheid van pensioenstelsels in het licht van de vergrijzing.

Lidstaten is verzocht om al in de zomer van 2000 hun eerste nationale rapportage over beleid op het gebied van sociale insluiting in te dienen. Nederland heeft haar rapportage in juli 2000 ingediend. Het Franse Voorzitterschap zal veel werk maken van de gemeenschappelijke indicatoren en in ieder geval voor de armoedebestrijding gemeenschappelijke doelstellingen nastreven. De regering is van mening dat het formuleren van gemeenschappelijke doelstellingen en indicatoren een nuttig beleidsinstrument is, mits deze realistisch en haalbaar zijn en afhangen van beheersbare factoren, zoals de beleidsinspanningen van de lidstaten.

In dit verband is voorts relevant dat de Commissie in juni 2000 een voorstel heeft ingediend voor een actieprogramma van de Gemeenschap ter bestrijding van sociale uitsluiting. Het voorstel zal tijdens het Frans Voorzitterschap door de Raad worden behandeld.

De tweede prioriteit op sociaal terrein is een studie naar de ontwikkeling van de sociale bescherming op de langere termijn, met bijzondere aandacht voor de houdbaarheid van de pensioenstelsels. In december 2000 moet een voortgangsrapport klaar zijn. Een Mededeling van de Commissie dient als basis. De studie zal zich vooral richten op de hervormingsstrategieën van de lidstaten die erop gericht zijn de pensioenstelsels in het licht van de toenemende vergrijzing houdbaar te maken. Daarbij dient uiteraard eerst antwoord te worden gegeven op de vraag welke de doelstellingen en de functie van deze collectieve pensioenen dienen te zijn. Voor Nederland staan in het pensioenvraagstuk de volgende punten centraal:

• Het streven naar een goede algemene basisvoorziening om te voorkomen dat mensen met een gebroken arbeidsverleden in armoede vervallen;

• Het streven naar een evenwichtige verdeling van verantwoordelijkheden tussen overheid en individuele burgers;

• Het streven naar een verantwoorde financiering, waarbij ervoor gewaakt moet worden dat arbeid niet overmatig wordt belast.

Bestrijding discriminatie

De Sociale Raad van 6 juni 2000 heeft een politiek akkoord bereikt over het voorstel voor een richtlijn over gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. Daarbij is ook rekening gehouden met het advies dat het Europees Parlement op 18 mei 2000 uitbracht over het richtlijnvoorstel.

Hiermee is een belangrijke stap gezet op weg naar voorspoedige afhandeling van het gehele pakket. Ten eerste omdat lidstaten met die voortvarende houding laten blijken hoe groot hun politieke wil is om deze richtlijnen snel te realiseren. Ten tweede omdat de tweede richtlijn, over een algemeen kader voor de gelijke behandeling bij de arbeid, een aantal artikelen bevat die grotendeels overeenkomen met artikelen uit de richtlijn over ras en etnische afkomst.

Het Franse Voorzitterschap wil hoge prioriteit geven aan de behandeling van deze zogenoemde «artikel 13» voorstellen en zal trachten over het gehele pakket politiek akkoord in de Raad te bereiken. Nederland steunt het Franse voornemen ten volle.

De richtlijnvoorstellen sluiten over het algemeen goed aan bij de Nederlandse Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB). Volgens de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER) is sprake van voldoende ruimte voor de grondwettelijke positie van het bijzonder onderwijs. Wel zal de AWGB op enkele punten aanpassing behoeven. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om inpassing van het beginsel van de omgekeerde bewijslast en de definitie van indirect onderscheid. Bij de opstelling van de wetgeving inzake het verbod op discriminatie op grond van handicap en leeftijd zal rekening dienen te worden gehouden met de Brusselse regelgeving in wording.

Arbeidsmobiliteit

In het kader van de discussie over de werking van de Economische en Monetaire Unie komt er meer belangstelling voor het onderwerp arbeidsmobiliteit en de vraag in hoeverre er nog administratieve obstakels zijn die het vrij verkeer van werknemers in de weg staan. De regering heeft terzake advies gevraagd aan de Sociaal Economische Raad (SER). Het advies van de SER zal naar verwachting in het najaar uitkomen. Blijkens de Mededeling van de Commissie over de Nieuwe Sociale Beleidsagenda is de Commissie van mening dat op korte termijn in de eerste plaats obstakels op het gebied van de aanvullende pensioenstelsels dienen te worden opgeheven. In het kader van de onderhandelingen over de uitbreiding van de Unie is het vrij verkeer van werknemers een gevoelig hoofdstuk. Sommige lidstaten dringen aan op lange overgangstermijnen, omdat zij grote toestroom van werknemers uit de nieuwe lidstaten op hun grondgebied vrezen, die hun arbeidsmarkt zou kunnen ontwrichten.

Overige richtlijnvoorstellen

De behandeling van de richtlijnvoorstellen over minimumvoorschriften voor veiligheid en gezondheid bij blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (mechanische trillingen) en voor het werken op hoogte (steigers) wordt onder het Franse Voorzitterschap voortgezet.

De behandeling van de twee richtlijnvoorstellen op het terrein van de medezeggenschap verkeert nog steeds in een impasse.

Bij de richtlijn over de positie van de werknemers in de Europese Vennootschap houdt Spanje als enige besluitvorming tegen. Het akkoord dat Spanje en het Verenigd Koninkrijk onlangs hebben bereikt over de toepassing van de richtlijn op Gibraltar heeft daarin niets veranderd. Spanje blijft zich verzetten tegen de wijze waarop werknemers medezeggenschap krijgen in het bestuursof toezichthoudend orgaan van de vennootschap. Het is nog niet bekend hoe het Franse Voorzitterschap dit dossier zal aanpakken.

Het Franse Voorzitterschap heeft wel aangekondigd nu eindelijk het richtlijnvoorstel over informatie en consultatie van werknemers in de EU te agenderen. Een aantal lidstaten, waaronder in de eerste plaats het Verenigd Koninkrijk, is om redenen van subsidiariteit (lidstaten kunnen dit beter zelf regelen) sterk gekant tegen dit voorstel. Nederland is op grote lijnen voorstander van het voorstel. Adequate medezeggenschap van werknemers is van belang voor een goed functionerende kenniseconomie. Om werknemers in staat te stellen zich aan te passen aan de snelle veranderingen in de kenniseconomie moeten zij over voldoende informatie beschikken om te kunnen anticiperen op de ontwikkelingen in hun bedrijf. Een niet te knellend wettelijk kader kan daartoe bijdragen. Het voorstel heeft geen gevolgen voor de Nederlandse wetgeving op het gebied van de medezeggenschap.

Tenslotte gaat onder het Franse Voorzitterschap de behandeling verder van het voorstel over de coördinatie van sociale zekerheidssystemen ten behoeve van het vrij verkeer van werknemers. Behandeling van dit voorstel vergt veel tijd, vanwege de complexiteit van de materie (zie voorts hierboven: arbeidsmobiliteit).

Referenties

• Conclusies van het Voorzitterschap/Europese Raad van Lissabon 23 en 24 maart 2000 Internet: http://ue.eu.int/en/info/eurocouncil/index.htm

• Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in werkgelegenheid en beroep. Com (1999) 565 def.

• Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. COM (1999) 566 def.

• Voorstel voor een actieprogramma van de Gemeenschap ter bestrijding van discriminatie 2001–2006. COM (1999) 567 def.

• Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot tweede wijziging van Richtlijn 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (2e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16 van Richtlijn 89/391/EEG). COM (98) 678 def.

• Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia's (trillingen) (en de bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG). COM (92) 560 final en COM (94) final SYN 449

• Voorstel voor een Verordening (EG) van de Raad betreffende de coördinatie van sociale zekerheidstelstels. COM (1998) 779 def.

• Voorstel voor een richtlijn betreffende de instelling van een algemeen raamwerk voor de informatie en consultatie van werknemers in de Europese Gemeenschap. COM (98) 612

• Nationale Actieplannen Werkgelegenheid 2000. Internet: http//www.europa.eu.int/comm/employmentsocial/keyen.ht m

• Gezamenlijk Werkgelegenheidsrapport 1999

http//www.europa.eu.int/comm/employmentsocial/keyen.ht m

• Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten 2000–06–21 http//www.europa.eu.int/comm/employmentsocial/keyen.ht m

• Aanbevelingen van de Raad inzake het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten http//www.europa.eu.int/comm/employmentsocial/keyen.ht m

• Brief van Minister Vermeend aan de Tweede Kamer d.d. 1 mei 2000 ter aanbieding van de notitie over de Nederlandse inzet ten aanzien van Europese richtlijnen inzake non-discriminatie

• Brief van Minister Vermeend aan de Tweede Kamer d.d. 16 mei 2000 ter aanbieding van de adviesaanvraag van de regering aan de Sociaal Economische Raad inzake arbeidsmobiliteit

• SER advies Sociaal-economische beleidscoördinatie in de EU. Advies over de Sociaal-economische beleidscoördinatie in de EU uitgebracht aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Publicatienummer 1, 18 februari 2000. Internet: www.ser.nl/upload/b18 259.pdf

• European Pensions: an appeal for reform; pension schemes that Europe can really afford. A report by the European Round Table of Industrialists. Internet: http://www.ert.be

4.2.10 Visserij

Vergaderdata

Visserij Raad19 oktober 2000
Visserij Raad14–15 december 2000
Visserij Raad (evt.)12 januari 2001
Visserij Raad (evt.)20–21 maart 2001
Visserij Raad18 juni 2001

Stand van Zaken

In het najaar van 1999 nam de Visserij Raad een besluit over de uitvoeringsbepalingen voor het deel van de structuurfondsen dat bestemd is voor de visserij. De financiële omvang van het fonds was vastgesteld in het kader van Agenda 2000. Het FIOV (Financieringsinstrument voor de Oriëntatie van de Visserij) kan zowel worden ingezet voor versterking van de economische structuur in regio's die traditioneel sterk van de visserij afhankelijk zijn, als voor maatregelen gericht op de verbetering van de structuur van de visserijvloten. De discussie concentreerde zich op de op de vloot gerichte maatregelen. Nederland heeft tegen de verordening gestemd, omdat deze voor Nederland de mogelijkheid afsluit om«vernieuwbouw» van de vloot te financieren. Vernieuwbouw (modernisering gekoppeld aan capaciteitsreductie) zou voor Nederland een goed instrument zijn om (gedeeltelijk) uitvoering te geven aan de Europese Meerjarige Oriëntatieprogramma's (MOP's) voor herstructurering van de vloot.

De Visserij Raad bereikte in het najaar van 1999 overeenstemming over een nieuwe Marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten. De nieuwe marktordening houdt rekening met de toenemende vervlechting van de Europese markt met de wereldmarkt. Voor Nederland is van belang dat de toepassing van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid in Nederland, waarbij een deel van de verantwoordelijkheid in handen gelegd is van de visserijsector zelf, het zogenaamde co-managementstelsel, onverlet wordt gelaten door de nieuwe marktordening. De grotere openheid naar de wereldmarkt wordt door Nederland verwelkomd.

Bij de verdere ontwikkeling van het beleid ten aanzien van de externe visserijovereenkomsten werd nog weinig vooruitgang geboekt. De door de Visserij Raad in het najaar van 1997 gevraagde kosten-batenanalyse van de externe overeenkomsten werd, na enige vertraging, in najaar 1999 door de externe consultant opgeleverd. In de studie wordt een aantal kritische kanttekeningen geplaatst bij de externe overeenkomsten. De volgende stap is een standpunt van de Europese Commissie naar aanleiding van deze kosten-batenanalyse. Op basis daarvan kan de Visserij Raad beslissingen nemen over de richting van het toekomstige externe visserijbeleid. Nederland legt bij dit onderwerp de nadruk op waarborgen voor een duurzame visserij in de wateren van derde landen, op een grotere coherentie van het externe visserijbeleid met ander beleidsterreinen van de Unie, zoals ontwikkelingssamenwerking, en op een grotere betrokkenheid bij de financiering van externe overeenkomsten door de visserij-ondernemingen, die op basis van deze overeenkomsten in derde landen wateren actief zijn.

Beleid in voorbereiding

In juni 2000 presenteerde de Commissie in de Visserij Raad een «mid term review» van het Vierde Meerjarige Oriëntatie Programma (MOP-IV). De Meerjarige Oriëntatieprogramma's beogen door middel van herstructurering en reductie van de vloot en beperking van de zogenoemde visserij-inspanning (de tijd die een visserijschip op zee mag doorbrengen) een verbetering van de gemeenschappelijke visbestanden tot stand te brengen. In de «mid term review» stelt de Commissie vast dat de visbestanden ondanks de MOP's achteruit zijn gegaan. De MOP's hebben niet tot het gewenste doel hebben geleid en zij trekt daaruit de conclusie dat het lopende MOP IV de komende 2 jaar moet worden geïntensiveerd. De komende periode zal een fundamentele discussie over het MOP-beleid op gang komen. Zo zal de Commissie najaar 2000 een openbare hoorzitting hierover organiseren, waarvoor in de volle breedte de bij het visserijbeleid betrokken partijen worden uitgenodigd. Ook zal het Franse Voorzitterschap een informele vergadering van de Directeuren-Generaal voor de visserij aan dit onderwerp wijden. Nederland is voorstander van een dergelijke fundamentele en grondige discussie, aangezien Nederland betwijfelt of verzwaring van het MOP-instrument, zoals de Commissie voorstelt, de aangewezen manier is. Een benadering waarin het beleid van maximaal toegestane vangsthoeveelheden centraal staat en waarbij in specifieke gevallen ook op visserij-inspanning gestuurd wordt, is waarschijnlijk effectiever om verbetering te brengen in de ontwikkeling van de gemeenschappelijke visbestanden.

De lopende discussie over de herziening van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) na 2002 hangt samen met het voorgaande. De datum 2002 houdt verband met het verlopen van bepaalde termijnen in de basisverordening voor het GVB en de afloop van de overgangstermijnen die werden afgesproken bij toetreding van Spanje, Portugal en later Zweden en Finland. De Commissie is bezig met een uitgebreid consultatieproces met de visserijsector, de overheden van de lidstaten en andere belanghebbenden. In de tweede helft van 2000 rapporteert de Commissie in de Visserij Raad over de eerste consultatierondes. Besluitvorming vindt naar alle waarschijnlijkheid pas in de tweede helft van 2002 plaats. De regering stuurde in september 1999 een nota naar de Tweede Kamer met de Nederlandse visie op het Gemeenschappelijk Visserijbeleid na 2002. Trefwoorden in die visie zijn regionalisering, co-management en een centrale plaats voor de Total Allowable Catches (TAC's) en quota bij het beheer van de visstand. Een belangrijk vertrekpunt van de nota is dat politieke realiteiten in de Europese Unie een fundamentele verandering van het GVB bij voorbaat lijken uit te sluiten.

De regering hoopt dat in de komende periode ook voortgang kan worden geboekt bij de nadere uitwerking van het externe visserijbeleid van de Europese Unie. Nederland zal in de Raad druk uitoefenen om dit proces met voorrang voort te zetten.

De Commissie streeft ernaar om de onderhandelingen met Marokko over vernieuwing van de visserijovereenkomst met dat land zo spoedig mogelijk af te ronden. De visserijovereenkomst met Marokko is met een bedrag van 125 miljoen euro per jaar de belangrijkste externe visserijovereenkomst van de Europese Unie. De vorige overeenkomst liep per 1 januari 2000 af. Doordat Marokko geruime tijd niet thuis gaf op pogingen van de EU om over een nieuwe overeenkomst te spreken, kwam een belangrijk deel van de Zuid-Spaanse vissersvloot, die traditioneel in Marokkaanse wateren vist, aan de wal te liggen.

Referenties

• Verordening Uitvoeringbepaling structurele acties in de visserijsector, Verordening (EG) nr. 2792/1999, Publicatieblad L 337 30.12 1999 blz. 10

• Verordening Gemeenschappelijke Marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten, Verordening (EG) nr. 104/2000, Publicatieblad L 017 21.01.00 blz.22

• Verslag van de Commissie over de voorbereiding van de «Mid Term Review» van de Meerjarige Oriëntatieprogramma's, COM(2000)272, d.d. 10 mei 2000

• Brief van de Staatssecretaris van LNV aan de Tweede Kamer «Gemeenschappelijk Visserijbeleid 2002», 17 september 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 737, nummer 1)

• Raadsconclusies externe visserijakkoorden, oktober 1997, Document 11 784/97 PECHE 332

Websites

Voor correspondentie van de regering aan de Tweede Kamer: http://www.minlnv.nl/infomart/parlemnt

Voor Commissie- en Raadsdocumenten: http://europa.eu.int/

4.2.11 Industrie en Energie

Vergaderdata

Industrie/energieraad5 december 200014/15 mei 2001

In de discussies in Brussel heeft de Nederlandse wens tot samenvoeging van de Interne Markt Raad en de Industrie Raad tot een Concurrentiekracht Raad («Competitiveness Council») het niet gehaald. De Industrie Raad is inmiddels samengevoegd met de Energie Raad en zal in deze vorm voor de eerste keer samen komen op 5 december 2000 ('s ochtends Industrie en 's middags Energie).

Stand van zaken: Industrie

De Industrie Raden kenmerken zich door een mix van nieuwe en traditionele onderwerpen. Tot de traditionele onderwerpen worden scheepsbouw, staal, staatssteun en het mededingingsbeleid gerekend. Tot de nieuwe onderwerpen vooral concurrentiekracht en ondernemingsbeleid, innovatie, ICT en «benchmarking».

Van de traditionele onderwerpen heeft vooral de situatie op de mondiale scheepsbouwmarkt de discussies in de afgelopen Industrieraden gedomineerd. Dit vindt zijn oorzaak in de overcapaciteit op de wereldmarkt voor scheepsbouw en de handelswijze van Zuid-Koreaanse werven, die voortdurend aanbiedingen doen onder de kostprijs. Op deze manier vergroten zij hun marktaandeel, waardoor EU-werven nu ook onder druk komen te staan in die marktsegmenten waar zij voorheen sterk waren: cruiseschepen, gastankers, hoge-snelheids veren en containerschepen. Met name de zuidelijke lidstaten en Duitsland roepen in de Industrie Raad steeds luider om maatregelen die de scheepsbouwindustrie van de EU moeten verdedigen. Zij vragen met name om het verlengen van het steunregime voor scheepsbouw, dat op 31 december 2000 afloopt. De Commissie heeft bij herhaling aangeven dat ze niet van plan is voorstellen in die richting te doen. Het is de stellige overtuiging van de Commissie dat het conflict met Zuid Korea van handelspolitieke aard is en derhalve via handelspolitieke kanalen dient te worden opgelost. Nederland heeft in de Industrie Raad het standpunt van de Commissie ondubbelzinnig gesteund. Eind september 2000 zal de Commissie opnieuw verslag doen van de situatie op de mondiale scheepsbouwmarkt en de relaties met Zuid Korea.

In vergelijking met de (soms verhitte) debatten in de Industrie Raad over het al dan niet voorzetten van steun aan de scheepsbouwsector, leveren de overige traditionele sectoren tegenwoordig meestal geen noemenswaardige problemen op.

Over staatssteun merkt de Commissie in het achtste steunoverzicht – de periodieke, tweede jaarlijks Commissierapportage over steunverlening in de EU – nog eens nadrukkelijk op dat het algemene steunniveau aan de industrie in de EU nog steeds te hoog ligt en dat dit verder moet worden afgebouwd. Wel is er een zich voortzettende dalende trend in de steunverlening aan de Europese bewerkende en verwerkende industrie («manufacturing»). In Nederland steeg de steun in Euro's aan deze sector in 1998 met circa 4,5 procent in verband met de toegenomen industriële groei terwijl deze als percentage van de toegevoegde waarde constant is gebleven op het niveau van 1,1%. Ongeveer 82 procent van de steun gaat naar niet-sectorspecifieke horizontale doelen, zoals Onderzoek & Ontwikkeling, milieu en energiebesparing. De Commissie concludeert in haar overzicht dat de absolute stijging van de steunverlening in Nederland met name veroorzaakt wordt door de aanzienlijke steun aan deze horizontale doelen.

De ministeriële conferentie in Noordwijk op 10 maart 2000 heeft een nuttige functie gehad in de voorbereiding van de Europese Top in Lissabon later die maand. Nederland heeft in de voorbereiding van deze conferentie een belangrijk aandeel gehad en als zodanig het resultaat kunnen meesturen. Via een actualisering van een studie uit 1997 over de situatie in de ICT-sector werd nog eens duidelijk aangegeven dat de EU de afgelopen jaren zeker geen terrein op de VS had teruggewonnen. De VS had zijn voorsprong juist uitgebouwd, met uitzondering van de mobiele telefonie, waarin de EU een goede positie heeft. Het signaal van de industrieministers van de EU aan de Europese Raad was dan ook duidelijk: Europa moet beter gebruik maken van zijn sterke punten, zoals een goed opgeleide beroepsbevolking en een goede research infrastructuur. Verdere acties op het gebied van ICT, ondernemerschap, opleiding van werknemers, verdere volmaking van de Interne Markt en verbetering van de research infrastructuur moeten meer aandacht krijgen. De verwachting is dat de Commissie op de Industrie Raad van 5 december 2000 al een overzicht kan geven van de diverse acties. Ook zal de Industrie Raad verder aandacht geven aan rapportage van de Commissie over een actieplan om duurzame ontwikkeling systematischer op te nemen in het industriebeleid.

Beleid in voorbereiding: Industrie

In 2002 loopt het EGKS-verdrag (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) af. De Commissie heeft nog niet besloten hoe de controle op steunverlening aan deze sector zal worden vormgegeven. Het is mogelijk dat de staalsector hierna onder het reguliere staatssteunregime van het EG-Verdrag (artikel 87–89) valt. Andere mogelijkheid is dat er specifieke aanvullende regels komen die gebaseerd zijn op het huidige stelsel van specifieke regels voor de staalsector, de zgn. Staalsteun codex die onder het EGKS-verdrag van toepassing is. Overigens is specifieke steunverlening aan de staalsector moeilijker geworden sinds de Industrie Raad eind 1993 besloot geen nieuwe steun meer aan te vragen. Daarop heeft ook de Commissie besloten om geen nieuwe steundossiers voor de staalsector te openen. In de geleidelijke afschaffing van die steunverlening heeft de Commissie alleen nog ingestemd met steun aan een aantal staalbedrijven in Portugal en Oostenrijk.

Medio 1999 verscheen het ambitieuze «Witboek Modernisering Mededingingsrecht» van de Europese Commissie. De Commissie wil hiermee het huidige handhavingsysteem voor het mededingingsbeleid rigoureus hervormen. In aanvulling op directe werking van de verbodsregels uit het EG-verdrag op concurrentiebeperkende bedrijfsafspraken is nieuw de invoering van een systeem van wettelijke uitzondering. Momenteel dienen potentieel concurrentiebeperkende bedrijfsafspraken nog vooraf centraal bij de Commissie te worden aangemeld. De Commissie beslist vervolgens of voor de desbetreffende bedrijfsafspraak een ontheffing verleend kan worden dan wel dat de afspraak op grond van de regels verboden zijn. In het nieuwe systeem zal het huidige «ex ante systeem» vervangen worden door een «ex post» benadering waarbij bedrijven zelf vooraf dienen te beoordelen of onderlinge afspraken tegen de Europese mededingingsregels indruisen. De Commissie kan desgewenst achteraf besluiten een bepaalde bedrijfsafspraak alsnog te onderzoeken en eventueel te verbieden. Voor het welslagen van de hervormingsoperatie is het essentieel dat de bevoegdheden ten aanzien van de toepassing van de mededingingsregels worden gedecentraliseerd naar de nationale Mededingingsautoriteiten en rechters. Bovendien is het van belang dat de controle achteraf, door de Commissie, wordt versterkt, waarbij het najagen van schadelijke kartels een hoofdactiviteit van de Commissie wordt.

Het Nederlandse standpunt over het Witboek is besproken met de Tweede Kamer en in oktober vorig jaar per brief door de minister van Economische Zaken naar de Commissie gestuurd. Nederland is in beginsel voorstander van modernisering van de mededingingsregels. Het huidige handhavingsysteem is door het grote aantal aanmeldingen uit zijn jasje gegroeid. Het is daarom noodzakelijk dat de Commissie, door delegatie van bepaalde bevoegdheden naar de lidstaten, meer armslag krijgt om werkelijk schadelijke kartels te kunnen aanpakken. Nederland heeft wel een aantal harde randvoorwaarden bij de hervormingsvoorstellen gesteld:

• de daadwerkelijke verbetering van de controle achteraf;

• de waarborging van een EU-brede uniforme rechtspraktijk;

• de daaraan gekoppelde coherentie van het mededingingsbeleid;

• de waarborging van de rechtszekerheid voor het bedrijfsleven.

De Commissie lijkt voor een groot deel op dezelfde lijn als Nederland te zitten. Over een aantal punten lopen de meningen nog uiteen. Hierover wordt thans op expertniveau nog tussen de Commissie en de lidstaten overleg gevoerd.

Het Franse Voorzitterschap wil in de tweede helft van 2000 hard aan de hervorming van het mededingingstelsel gaan werken. De eerste Commissievoorstellen worden op zijn vroegst in september verwacht.

Met betrekking tot de nieuwe onderwerpen is de Industrie Raad (en de Commissie) het er over eens dat aanpassingsvermogen en innovatie bepalend zijn voor de concurrentiekracht van de EU. Als er geen maatregelen genomen worden om deze factoren positief te beïnvloeden, wordt het moeilijk voor de EU om de ambitieuze doelstelling te verwezenlijken die zij zich in Lissabon stelde: de meest dynamische en concurrentiekrachtige samenleving van de wereld te worden.

De op de Industrie Raad van 18 mei 2000 gepresenteerde documenten over ondernemingenbeleid («Uitdagingen voor het ondernemingenbeleid in de kenniseconomie» en «Op weg naar de «Onderneming Europa»; Werkprogramma voor het ondernemingenbeleid 2001–2005») sluiten aan op deze ambitie. Bij alle lidstaten is het besef gegroeid dat voortgang geboekt kan worden via «benchmarking»: systematisch onderzoek van beleidsactiviteiten en het vergelijken daarvan met succesvolle beleidsterreinen. Op voorwaarde dat de resultaten daarvan omgezet worden in beleid.

De Europese Raad van Lissabon heeft de Industrie Raad en de Commissie opgeroepen een Europees Handvest op te stellen voor het midden- en kleinbedrijf (MKB-Handvest): een politieke verklaring met algemene beginselen en een Annex met gedetailleerdere actielijnen. Onderdelen van het MKB-Handvest, dat naar verwachting onder het Franse Voorzitterschap in de Industrie Raad aan de orde komt, zijn: het wettelijk kader voor elektronische handel te voltooien vóór 2001, verbeterde toegang voor het MKB bij openbare aanbestedingen, instelling van een Communautair patent in 2001en uitvoering van het «actieplan risicokapitaal» in 2003. Belangrijk hierin is ook het voorstel voor instelling van een bedrijfseffectentoets van voorgenomen EU-Regelgeving. Voor Nederland ligt met name hierin de meerwaarde van een MKB-Handvest. Het concurrentievermogen en de dynamiek van bedrijven zijn rechtstreeks afhankelijk van het regelgevend klimaat. Het regelgevende klimaat dient bevorderlijk te zijn voor investeringen, innovatie en ondernemerschap. Op Europees niveau en in nationaal verband moet voortdurend aandacht besteed worden aan de gevolgen voor het MKB van voorgestelde regelingen en de kosten die met de naleving ervan gepaard gaan.

Het ondernemingenbeleid wordt ondersteund door een Commissievoorstel voor een Meerjarenplan (MJP) voor Ondernemingen en Ondernemerschap 2001–2005. Ter financiering van het MJP worden middelen beschikbaar gesteld in de vorm van loongaranties en risicokapitaal. De Commissie heeft voor dit MJP, de opvolger van de vroegere MJP's voor het MKB, een budget van 230 miljoen euro geraamd. Voor Nederland is van belang dat het MJP zich minder richt op steun van sectoren en specifieke groepen en meer op de randvoorwaarden voor een goed ondernemingsklimaat. Voorts is van belang dat er een duidelijke taakafbakening tussen «Brussel» en de nationale overheden wordt aangegeven.

Referenties

Industrie:

• Mededeling van de Commissie: Uitdagingen voor het ondernemingenbeleid in de kenniseconomie en een voorstel voor een Besluit van de Raad betreffende een meerjarenprogramma voor ondernemingen en ondernemerschap (2001–2005), COM (2000)256 definitief, 26 april 2000.

• Op weg naar de «Onderneming Europa»; Werkprogramma voor het ondernemingenbeleid 2001–2005, SEC(2000)771, 08.05 2000

• Mededeling van de Commissie: Informatie- en communicatietechnologieën en traditionele industrieën: concurrentievermogen, werkgelegenheid en sociale samenhang, 7299/00 (ECO 65)

• Tweede verslag van de Commissie aan de Raad over de situatie in de mondiale scheepsbouw, COM(2000)263 definitief 03.05 2000

Relevante documenten zijn tevens opvraagbaar via de internetsite van het Directoraat Generaal Ondernemingen: http://europa.eu.int/comm/enterprise

Mededinging:

• Witboek Betreffende de Modernisering van de Regels Inzake de Toepassing van de Artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag. Document: Programma van de Commissie nummer 99/027, 28 april 1999

Relevante documenten zijn tevens opvraagbaar via de internetsite van het Directoraat Generaal Concurrentie: http://europa.eu.int/comm/dg04/index

Staatssteun:

• 8e Overzicht van Staatssteun in de Europese Unie, COM (2000)205, 11 april 2000

Relevante documenten zijn tevens opvraagbaar via de internetsite van het Directoraat Generaal Concurrentie: http://europa.eu.int/comm/dg04/index

Energie

Stand van zaken: Energie

Grote aandacht gaat uit naar de in gang gezette liberalisering van de energiemarkten (elektriciteit en gas). Daaraan dragen de – als follow-up van de regulering bedoelde en in het bijzonder voor toezichthouders bestemde – fora «Elektriciteitsregulering» (Florence, maart 2000) en «Gasregulering» (Madrid, mei 2000) in belangrijke mate aan bij. In een geliberaliseerde markt voor energie zal het inzetten van duurzame energie en het efficiënter produceren van energie op een gestructureerde wijze kunnen plaatsvinden.

Op de Energie Raad van 30 mei 2000 presenteerde de Commissie een lang verwacht voorstel voor een richtlijn over duurzame energie. De discussie zal onder het Franse Voorzitterschap verder worden opgepakt. De Commissie heeft daarnaast een communautair actieplan opgesteld om energie efficiënter te gebruiken. Het doel daarvan is de energie-efficiency te verbeteren met één procent per jaar extra ten opzichte van de bestaande doelstellingen en daarmee een bijdrage te leveren aan Kyoto (verplichting geïndustrialiseerde landen om uitstoot broeikasgassen terug te dringen).

De Energie Raad stemde verder in met de overeenkomst tussen de EU en de VS over de etikettering van energiezuinige kantoorapparatuur.

Beleid in voorbereiding: Energie

In de komende jaren gaat de aandacht in het bijzonder uit naar de totstandkoming van een vrije Europese markt voor elektriciteit en gas. Het effect van een vrije markt is dat producenten, transporteurs en distributeurs door de onderlinge concurrentie efficiënter zullen werken, hetgeen resulteert in concurrerende tarieven.

Nederland wil in principe in 2004 een volledige vrije markt hebben voor elektriciteit en gas. De verwachting is dat de Commissie rond de jaarwisseling zal komen met voorstellen om de bestaande richtlijnen voor elektriciteit en gas in die richting aan te scherpen. Nederland zal in navolging van de motie Voûte, Droste, Timmermans en Hoekema (21 501–20, nr. 118) bij de Commissie blijven aandringen om de bij de liberalisering van de energiemarkten noodzakelijke reciprociteit te bewaken en zo nodig «inbreukprocedures» te starten.

Nederland en het Verenigd Koninkrijk hebben een onderzoek laten uitvoeren dat zich richt op de ontwikkeling van een set van indicatoren waarmee de totstandkoming van de interne markt kan worden gevolgd. De Commissie heeft besloten een vervolg aan dit onderzoek te geven.

Daarnaast voert de Commissie een studie uit om de effecten van de liberalisering van de markten op de werkgelegenheid te kunnen meten. De verwachting is dat de gevolgen uiteindelijk positief zullen uitwerken op het totaal van de werkgelegenheid.

De Commissie presenteerde op de Energie Raad van 30 mei 2000 een lang verwacht voorstel voor een richtlijn over duurzame energie. Nederland verwelkomt daarin het verplicht stellen van certificaten van oorsprong voor duurzame energie en gaat al in 2001 van start met een systeem van zogenoemde groencertificaten. Vooralsnog op basis van vrijwilligheid en gekoppeld aan (gedeeltelijke) ontheffing voor energiebelasting. Het streven toe te willen naar een grotere inzet van duurzame energie in de energie-huishouding noodzaakt vooralsnog tot overheidssteun. De in de richtlijn genoemde termijn van 5 jaar voor het handhaven van de status quo is voor Nederland aan de krappe kant en Nederland wil die termijn dan ook oprekken (eerder 10 jaar dan korter). Duidelijkheid moet komen omtrent het Commissievoorstel waarin deze concrete verplichte doelstellingen aan de lidstaten oplegt, indien blijkt dat de oorspronkelijke door de lidstaten zelf vastgestelde doelstellingen om te komen tot een structureel aandeel van duurzame energie niet zijn gerealiseerd. Een dergelijke inperking van de nationale bevoegdheden is voor Nederland niet acceptabel. Er wordt gestreefd naar een inzet van duurzame energie in de interne markt van twaalf procent in 2010.

In het communautair actieplan van de Commissie voor verbetering van de energie-efficiency worden maatregelen aangedragen die naast het aanscherpen van het bestaand beleid en voorstellen voor nieuw beleid ook liggen op het beleidsterrein van andere vakraden (waaronder transport, regionaal beleid en fiscaliteit). In de komende tijd zal de Commissie, in nauwe samenwerking met de lidstaten, prioriteiten moeten stellen en zal de wijze van coördinatie, de rol van het SAVE-programma (mogelijkheid tot subsidie voor initiatieven op het gebied van energie-efficiency) en bijbehorend adviescomité uitgewerkt dienen te worden. In het actieplan wordt tevens gewezen op de samenhang met het milieusteunkader (regeling van de Commissie die aangeeft welke nationale maatregelen gericht op het milieu gekarakteriseerd moeten worden als steun).

Indicatoren om de resultaten te monitoren moeten op Europees niveau ontwikkeld worden.

Referenties

• Nederlandse elektriciteitswet: Stb. 98–427

• Nederlandse gaswet in Stb. 2000–305

• Europese richtlijn elektriciteit (96/92/EG)

• Europese richtlijn gas (98/30/EG)

• Europese richtlijn duurzame energie: COM(2000)279 definitief

4.2.12 Justitie, Binnenlandse Zaken en Civiele Bescherming (JBZ)

Vergaderdata

Informele JBZ-raad28–29 juli 2000
JBZ-raad28 september 2000
Gecombineerde zitting met Ecofin17 oktober 2000
JBZ-raad30 november-1 december 2000
JBZ-raad8–9 februari 2001 (informele Raad)
JBZ-raad15–16 maart 2001
JBZ-raad29–30 mei 2001

Stand van zaken

De werkzaamheden van de JBZ-Raad worden in hoofdzaak bepaald door de conclusies van de Europese Raad van Tampere. De Commissie heeft een «scorebord» opgesteld waarin de voorstellen voor concrete uitwerking van deze conclusies zijn opgenomen, met het daarbij behorende tijdspad.

Tevens opgenomen in het scorebord is de voortgang op het gebied van de drugsbestrijding. Basis voor de samenwerking op het gebied van drugsbestrijding is het EU Actieplan drugs 2000–2004 dat door de ER van Feira is aangenomen. Een belangrijk onderdeel op het scorebord is het ontwikkelen van «minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van illegale drugshandel» zoals overeengekomen in het Verdrag van Amsterdam (art 31e) en bevestigd door de ER in Tampere.

Omdat Spanje en het Verenigd Koninkrijk een oplossing gevonden hebben voor de territoriale werking van een aantal EU-besluiten met betrekking tot Gibraltar, kon de JBZ-Raad een aantal belangrijke besluiten nemen. Allereerst over de deelname van het Verenigd Koninkrijk aan het gedeelte van de Schengen-samenwerking dat géén betrekking heeft op het vrije verkeer van personen. Dit houdt tevens in dat het Verenigd Koninkrijk aangesloten wordt op het Schengen Informatie Systeem, met uitzondering van de signaleringen «ter fine van weigering van toegang» (conform artikel 96 Schengen Uitvoeringsovereenkomst) tot het Schengen-gebied, aangezien dergelijke signaleringen betrekking hebben op het vrije verkeer van personen.

Dankzij de oplossing van het «Gibraltar-probleem» kon de JBZ-Raad een akkoord bereiken over de EURODAC-verordening, waardoor het mogelijk wordt om tussen de lidstaten vingerafdrukken uit te wisselen van asielzoekers en bepaalde andere vreemdelingen (vreemdelingen die zijn aangehouden vanwege illegale overschrijding van de buitengrens of illegaal verblijvende vreemdelingen). Ook de langdurige onderhandelingen over wederzijdse rechtshulp in strafzaken zijn afgerond.

In december 1999 heeft de JBZ-Raad een belangrijk besluit genomen over het vrije verkeer van personen: het Schengen-acquis voor Griekenland is volledig in werking gesteld. Nederland heeft zich bereid verklaart de Griekse grensbewakingautoriteiten te ondersteunen met een verbindingsofficier. De verbetering van de Griekse buitengrensbewaking wordt nauwlettend gevolgd door de overige Schengen-partners.

Op Nederlands verzoek heeft de Raad een aantal keren aandacht besteed aan het belang van een adequate en tijdige informatievoorziening van de nationale parlementen en het Europese parlement over JBZ-aangelegenheden. Dit heeft er vooralsnog niet toe geleid dat het Nederlandse parlement voorafgaand aan iedere Raadsvergadering de relevante stukken tijdig in het Nederlands heeft kunnen ontvangen. Voor de regering blijft dit een punt van aandacht.

Beleid in voorbereiding

De JBZ-Raad zal zich in het komende jaar vooral inzetten voor het tot stand brengen van een «ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid». De belangrijkste dossiers zijn daarbij asiel en migratie, justitiële samenwerking en criminaliteitsbestrijding.

Asiel en migratie

Het komend jaar moet de evaluatie van de werking van het Verdrag van Dublin worden afgerond. De Commissie zal tijdens het Zweedse voorzitterschap met een ontwerp-verordening ter herziening van het Verdrag van Dublin komen, met criteria en mechanismen voor het bepalen van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. Het Commissievoorstel voor een ontwerpverordening inzake EURODAC ligt thans bij het Europees Parlement.

De Commissie doet begin 2001 voorstellen voor een communautair rechtsinstrument over minimumnormen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus en over minimumnormen voor de opvang van asielzoekers. Voor Nederland vormen de minimumnormen een eerste stap op weg naar een gemeenschappelijke Europese asielprocedure. Het niveau van de normen moet dan ook hoog genoeg zijn om de rechtszekerheid van de asielzoeker in de gehele Unie op een voldoende niveau te waarborgen. Daarnaast dienen dergelijke minimumnormen het optreden van secundaire migratiestromen te beperken, met andere woorden: er dient voorkomen te worden dat de minimumnormen op een te laag niveau worden vastgesteld, omdat er dan alsnog secundaire migratiestromen zullen optreden naar lidstaten waar de nationale normen relatief het meest gunstig afwijken van de minimumnormen.

Tijdens het Franse voorzitterschap zal het voorstel voor de oprichting van een Europees vluchtelingenfonds verder besproken worden. In Nederlandse optiek dient dit fonds zoveel mogelijk voor de ondersteuning van daadwerkelijke inspanningen op het gebied van opvang van vluchtelingen en personen die subsidiaire bescherming hebben.

De Raad zal onder het Franse voorzitterschap een aanvang maken met de behandeling van de ontwerprichtlijn over tijdelijke bescherming bij een massale toestroom van ontheemden die internationale bescherming behoeven. Nederland hecht bij een dergelijke richtlijn aan een gelijk rechtsniveau voor deze groep ontheemden in alle lidstaten. Daarnaast zou de onderlinge solidariteit tussen de lidstaten bij de tijdelijke bescherming bij een massale toestroom van ontheemden die internationale bescherming behoeven in deze richtlijn duidelijk tot uiting dienen te komen.

Nederland blijft erop toezien dat regelingen met derde landen voor terug- en overname een geïntegreerd onderdeel uitmaken van de externe betrekkingen van de Unie. Ook streeft Nederland naar een geloofwaardig Europees terugkeerbeleid. Naar verwachting zal de JBZ-Raad onder Frans Voorzitterschap een besluit kunnen nemen over het verlenen van een onderhandelingsmandaat aan de Commissie inzake het sluiten van een terugen overnameovereenkomst met Marokko, Sri Lanka, Pakistan en de Russische Federatie.

De Raad bespreekt in de periode 2000/2001 een aantal voorstellen die voortbouwen op het Schengen-acquis. Het betreft achtereenvolgens een verordening over een luchthaventransitvisum, voorschriften voor een uniform visummodel, minimumnormen voor de veiligheidskenmerken van reisdocumenten en verblijfstitels en een verordening over herziening van de voorschriften voor het recht op toegang, verkeer en verblijf binnen de EU.

De JBZ-Raad buigt zich over een aantal voorstellen die betrekking hebben op de positie van legaal in de EU verblijvende derde-landers (niet-EU-burgers). Allereerst zijn dat de richtlijn over gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische herkomst en de richtlijn over een algemeen kader voor gelijke behandeling op het gebied van werkgelegenheid en arbeid. Daarnaast gaat het om een kaderbesluit over de versterking van de justitiële en politiële samenwerking ter voorkoming en bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat en gemeenschappelijke strafbaarstelling daarvan. Nederland is voorstander van Europese initiatieven op het gebied van integratiebeleid, non-discriminatie en de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat. Uitgangspunt voor Nederland is dat personen die langdurig en legaal in de EU verblijven optimaal in de samenleving integreren, (mede) doordat zij juridisch en feitelijk zoveel mogelijk als eigen onderdanen worden behandeld. In lijn hiermee steunt Nederland het idee van een aantal uniforme rechten (zoals het recht op verblijf, op onderwijs en op werk als werknemer of zelfstandige), die moeten worden toegekend aan derde-landers die ten minste een aantal jaren legaal in een lidstaat hebben verbleven.

De Raad zal zich buigen over een ontwerp-richtlijn inzake gezinshereniging. Deze richtlijn beoogt harmonisatie van de regelgeving inzake de voorwaarden voor gezinshereniging en gezinsvorming te realiseren. Nederland is in beginsel voorstander van een meer eenvormig gezinshereniging- en gezinsvormingbeleid binnen de EU. Nederland wil echter wel de mogelijkheid behouden om aan de toelating van gezinsleden van vluchtelingen en subsidiair beschermden nadere voorwaarden te stellen.

Justitiële samenwerking

De Europese Raad van Tampere stelde dat een versterkte wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en vonnissen en de onderlinge aanpassing van de wetgeving, de samenwerking tussen de autoriteiten en de justitiële bescherming van de rechten van het individu ten goede zouden komen. De Commissie presenteert in de tweede helft van 2000 een programma van maatregelen tegen belemmeringen voor wederzijdse erkenning op civielrechtelijk gebied. De JBZ-Raad brengt in 2001 verslag uit over een alomvattende studie naar de belemmeringen voor een goede rechtsgang in burgerlijke zaken. Met betrekking tot de Verdragen van Brussel en Lugano neemt de Raad, op voorstel van de Commissie, in 2001 een verordening aan waarmee de materie van deze verdragen in communautaire rechtsinstrumenten zal worden omgezet

Ook op strafrechtelijk gebied behandelt de JBZ-Raad eind 2000 een programma van maatregelen over de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen. Nederland wil dat, wat betreft de wederzijdse erkenning in strafzaken, de nationale rechterlijke toets zoveel mogelijk onverlet blijft. Bovendien heeft Nederland een sterke voorkeur voor een geïntegreerde benadering bij het verbeteren van de justitiële samenwerking. Dit houdt in dat niet alleen gekozen wordt voor een nieuw instrument van wederzijdse erkenning, maar dat ook gekeken wordt naar mogelijkheden op grond van reeds bestaande internationale strafrechtelijke verdragen.

De Commissie legt eind 2001 een voorstel aan de JBZ-Raad voor over de invoering van snelle uitleveringsprocedures.

Drugsbestrijding

De komende periode zal de samenwerking op het gebied van drugsbestrijding in het teken staan van de uitvoering van het EU Actieplan Drugs 2000–2004, dat is bekrachtigd door de Europese Raad van Feira. Dit actieplan vormt de concrete uitwerking van de drugsstrategie van de Europese Unie (2000–2004) die de Europese Raad in Helsinki als richtsnoer voor de samenwerking op het gebied van drugs had aangenomen. Het Actieplan omvat alle aspecten van het drugsbeleid, zowel vraagvermindering als rechtshandhaving, en richt zich niet alleen op samenwerking binnen de EU maar ook op samenwerking met derde landen, met name de toetredingskandidaten. Van belang voor Nederland is, vooral, de vergelijkende studie die de Europese Commissie momenteel uitvoert in samenwerking met het EWDD (Europees Waarnemingscentrum Drugs en Drugsverslaving) naar de strafrechtbepalingen (definities en strafmaat) en de praktische toepassing daarvan met betrekking tot illegale drugshandel. Op basis van deze studie zal de Europese Commissie uiterlijk 31 maart 2001 voorstellen doen voor «minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van illegale drugshandel» zoals overeengekomen in het Verdrag van Amsterdam (art 31e) en bevestigd door de ER in Tampere. Overigens heeft Nederland bij dit artikel een voorbehoud gemaakt dat landen die geen minimumstraffen kennen niet verplicht kunnen worden deze in te voeren. Nederland zal actief deelnemen aan de discussie over de voorstellen van de Europese Commissie en deze mogelijk aangrijpen om begrip te creëren voor het Nederlandse drugsbeleid.

Criminaliteitsbestrijding

De JBZ-Raad neemt in 2001 een besluit over de oprichting van Eurojust, een eenheid bestaande uit nationale officieren van justitie, magistraten of politieofficieren met gelijkwaardige bevoegdheid. Eurojust moet, in overeenstemming met conclusie 46 van de Europese Raad van Tampere, tot taak krijgen een adequate coördinatie van de vervolging door nationale justitiële autoriteiten van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit. In Nederlandse optiek moet Eurojust beginnen met een beperkt aandachtsgebied, dat zo nauw mogelijk aansluit bij de taken van Europol.

In de komende periode zal de Taskforce van Europese politiechefs zich verder ontwikkelen. In Nederlandse optiek dient deze Taskforce een informeel consultatief karakter te hebben. Daarnaast zal gewerkt worden aan het tot stand brengen van een netwerk van Europese politie academies.

De JBZ-Raad zal bezien of het mogelijk is om, vooruitlopend op de overeenkomst over wederzijdse rechtshulp in strafzaken, al gemeenschappelijke onderzoekteams op te zetten ter bestrijding van drugshandel, mensenhandel en terrorisme. Nederland is er geen voorstander van om hier een apart instrument voor te creëren.

De JBZ-Raad stelt minimumnormen op voor de bescherming van rechten van slachtoffers van misdrijven en het verstrekken van bijstand aan deze groep.

Op een aantal punten wordt, mede ter uitvoering van het Verdrag van Amsterdam, bezien hoe de rol van Europol versterkt kan worden. Hierbij gaat het onder andere om uitbreiding van het Europolmandaat op het gebied van witwassen en ondersteuning door Europol van gezamenlijke onderzoeksteams.

Referenties

• Scorebord van de vorderingen op het gebied van de totstandbrenging van een ruimte van «vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid» in de Europese Unie (doc. COM(2000) 167 def.)

• Conclusies van het Voorzitterschap Europese Raad van Tampere (SN 200/99)

• EU Actieplan drugs 2000–2004 (CORDROGUE 28, 32, 32 C.1)

Internet: http://europa.eu.int/comm/dgs/justicehome/indeznl.htm< <ul

4.2.13 Interne Markt, Consumentenzaken en Toerisme

Vergaderdata

Interne Markt Raad/Consumentenzaken28 september 2000
Interne Markt Raad/Consumentenzaken30 november 2000
Interne Markt Raad/Consumentenzaken12 maart 2001
Interne Markt Raad/Consumentenzaken11 juni 2001

In de discussies in Brussel heeft de Nederlandse wens tot samenvoeging van de Interne Markt Raad en de Industrie Raad tot een Concurrentiekracht Raad («Competitiveness Council») het niet gehaald.

Stand van zaken: Interne markt

Het wetgevingsproces in verband met de interne markt is de laatste jaren met grote voortvarendheid opgepakt door de Interne Markt Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie. Het grootste deel van het karwei is inmiddels geklaard. Gaandeweg is de aandacht verschoven naar een goede en tijdige omzetting en naleving van de maatregelen, meestal richtlijnen. Het leren van elkaar als lidstaten (bijvoorbeeld via «best practices») en je als land vergelijken en meten met andere lidstaten («peer pressure») zijn niet meer weg te denken als instrumenten ter verbetering van de werking van de interne markt. De vraag is hoe een en ander nu echt in de praktijk werkt.

Deze vraagstelling wint aan belang in de context van het zogenoemde Cardiff-proces. De Europese Raad in Cardiff in juni 1998 gaf een impuls aan de verdere ontwikkeling van globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten. In Cardiff werd afgesproken dat de lidstaten en de Commissie landenrapporten zouden gaan opstellen over de werking van de producten- en kapitaalmarkten. Deze worden besproken in de Ecofin Raad en Interne Markt Raad, als onderdeel van het proces van opstelling van de globale economische richtsnoeren.

De vijftien landenrapporten geven veel informatie over het wel of niet functioneren van de interne markt. Bovendien kunnen op basis van deze gegevens en informatie uit het maatschappelijke middenveld – vooral de particuliere sector – de meest relevante vraagstukken door de Commissie en het Voorzitterschap op de agenda gezet worden. Nederland heeft vooral aandacht voor een concrete vertaalslag naar uitvoerbare richtsnoeren en voor een verbeterde opzet van de landenrapporten, waardoor vergelijkingen tussen lidstaten mogelijk worden.

Een aantal samenhangende onderwerpen dwingt tot een betere en transparantere werking van de interne markt:

• de integratie van milieuaspecten en de grotere aandacht voor de consument in de ontwikkeling van het beleid m.b.t. de interne markt;

• de uitbreiding van de Europese Unie;

• de verscherpte concurrentie als gevolg van de invoering van de euro;

• de millenniumronde van de WTO.

De Europese agenda ontwikkelt zich bovendien steeds meer tot een complexe samenhang van thema's die niet alleen vaak de scheidslijnen van de vakraden overschrijden, maar ook leiden tot onverwachte dwarsverbanden, zoals ook blijkt uit de diverse bovengenoemde thema's. Dit heeft onvermijdelijk effect op de sturing van het interne marktproces en de interdepartementale afstemming van de standpunten die de Nederlandse onderhandelaars in Brussel moeten innemen en verdedigen. Een voorbeeld is de voorbereiding van de speciale Europese Raad in Lissabon op 23 en 24 maart 2000. Daarbij moesten werkgelegenheidsaspecten, economische hervormingen en sociale cohesie tot een integrale strategie worden samengesmeed, met als overkoepelend uitgangspunt «Naar een Europa van innovatie en kennis». In vervolg op deze Top komt er jaarlijks, in het voorjaar, een speciale Europese Raad. Daar komen alle sociale, financiële en economische lijnen bij elkaar. De Interne Markt Raad speelt een belangrijke rol in de voorbereiding van deze Europese Raad. Een ander duidelijk voorbeeld is de totstandkoming van het Nederlandse standpunt over de richtlijn voor de elektronische handel. Daarbij is vanuit diverse invalshoeken uiteindelijk een voor alle lidstaten acceptabel compromis tot stand gekomen (zie voor een korte toelichting op deze richtlijn, Hoofdstuk 2: Het vervolg op Lissabon, de informatiemaatschappij).

Ook de «houdbaarheid» van veel richtlijnen moet vaker tegen het licht gehouden worden, door de snelle technologische ontwikkelingen en innovaties. Het opnemen van evaluatie- en herzieningsclausules vormen vaak de enige mogelijkheid om een voor alle lidstaten acceptabel compromis te bereiken. Door de toenemende complexheid van onderwerpen en verwevenheid met andere richtlijnen en verordeningen is het moeilijk een allesomvattende regelgeving op te stellen. Vandaar dat zelfregulering een welkome aanvulling vormt op het regelgevend kader dat door lidstaten wordt overeengekomen.

Terugblikkend naar de vele dossiers en beleidsdoelstellingen die tijdens het Finse en Portugese Voorzitterschap zijn behandeld en onder de volgende Voorzitterschappen nog veelvuldig aan de orde zullen komen, worden de volgende vier onderwerpen aangestipt:

1. De verbetering van de werking van het Cardiff-proces en de operationalisering van de landenrapporten over de werking van de productenen kapitaalmarkten.

De landenrapporten werden voor de tweede maal geschreven en waren zowel inhoudelijk als qua toegankelijkheid een sterke verbetering ten opzichte van de eerste landenrapporten. Een punt van kritiek blijft de onderlinge inhoudelijke vergelijkbaarheid en de vrijblijvendheid van de daaruit voortvloeiende conclusies, die als «input» dienen voor de globale economische richtsnoeren. Nederland zet zich er wederom voor in een volgende kwaliteitsslag te maken, onder leiding van de Franse en Zweedse Voorzitters.

De Top van Lissabon heeft concrete aanwijzingen gegeven hoe het Cardiff-proces kan inspelen op de speciale Europese Raad elk voorjaar. Dat heeft ook meteen geleid tot een aanpassing van de Nieuwe Strategie voor de Interne Markt (zie hieronder).

Door de aanwijzingen van de Top heeft de Interne Markt Raad instrumenten in handen om met een meer samenhangende en operationaliseerbare visie te komen, in plaats van te blijven hangen in pure retoriek. Om de evaluaties van het functioneren van de interne markt effectief in te kunnen zetten bij de voorbereiding van die speciale Europese Raad en in te zetten in het Cardiff-proces, verschuiven de eerder overeengekomen rapportagetermijnen van juni en december naar maart en september. Het gaat wat Nederland betreft de goede richting uit.

2. De Nieuwe Strategie voor de Interne Markt.

De Nieuwe Strategie voor de Interne Markt kent vier strategische doelstellingen om de interne markt optimaal te laten functioneren: 1) het verbeteren van het welzijn van de burgers, 2) het verbeteren van de concurrentie, 3) het verbeteren van het ondernemingsklimaat en 4) de toepassing van de resultaten van de interne markt in de veranderende wereld, zoals bij de uitbreiding van de Europese Unie en in het kader van de WTO-onderhandelingen.

Zes maanden na het lanceren van de Nieuwe Strategie voor de Interne Markt is de Commissie in mei 2000 met een eerste evaluatie gekomen. Met deze vervroegde evaluatie volgt de Commissie de oproep van de Europese Raad van Lissabon om snel voortgang te maken met dossiers over de uitbreiding, modernisering en vereenvoudiging van de interne markt. Daarnaast is meteen rekening gehouden met de commentaren en aanbevelingen uit de landenrapporten en met de aanbevelingen voor 2000 van de Commissie in het kader van de implementatie van de Globale Economische Richtsnoeren. Dit alles heeft geleid tot de toevoeging van een aantal nieuwe actiepunten. Zo kondigde de Commissie aan op korte termijn te zullen komen met een wijziging van de wetgeving voor de afgifte van marktvergunningen voor farmaceutische producten in de Europese Unie en met een witboek over een nieuwe strategie voor chemicaliën. Daarnaast werden de tijdpaden van reeds lopende dossiers in de Interne Markt Strategie meer in lijn gebracht met de prioriteiten en deadlines van de Europese Raad van Lissabon.

In de Interne Markt Raad blijft Nederland aandacht vragen voor het belang van de volgende specifieke actiepunten (de meeste van deze actiepunten zijn overigens door de Top van Lissabon overgenomen):

• stimulering van ICT-gebruik, onder meer om het concurrentievermogen van bedrijven te verhogen;

• het verlagen van de drempel voor consumenten voor de toegang tot nieuwe informatietechnologieën;

• het scheppen van een eenvoudig en transparant wetgegevend kader, waarbinnen de consument en het bedrijfsleven voldoende vertrouwen hebben in het gebruik van nieuwe technologieën;

• verlaging van de kosten voor startende ondernemingen;

• vereenvoudigde en verbeterde toegang tot risicokapitaal;

• vermindering van de nationale vestigingseisen;

• verbetering van de infrastructuur voor het internet door onder andere:

– snellere uitgifte van ethervergunningen;

– meer concurrentie op de verbindingen van hoofdnet naar eindgebruikers;

– trans-Europese netwerken voor breedbandtelecommunicatie;

– bevordering van open standaarden voor nieuwe technologieën (bijvoorbeeld bij digitale televisie) door de Commissie;

• vaststelling van beleid en wetgeving voor telecommunicatie;

• vaststelling van een juridisch kader voor elektronische handel dat:

– ruimte biedt aan de ontplooiing van het elektronisch ondernemerschap;

– rekening houdt met een adequaat niveau van consumentenbescherming;

– de overheid in staat stelt waar nodig regulerend op te treden.

De Nederlandse regering zal daarbij de vuistregels uit de nota Internationalisering en recht in de informatiemaatschappij tot uitgangspunt nemen en actief inbrengen bij de instellingen van de Unie en bij andere lidstaten:

• een goede balans tussen fundamenteel en toegepast onderzoek, zodat onderzoek meer leidt tot innovatie. Daarbij is aandacht nodig voor de aansluiting van publiek onderzoek op de vraag naar kennis vanuit het bedrijfsleven (een duidelijk knelpunt in vergelijking met de VS);

• de verordening voor gemeenschapsoctrooi, aansluitend bij de wensen van het Europese bedrijfsleven en onderzoeksinstellingen en rekening houdend met «fair use».

3. Het verder blijven streven naar deregulering en vereenvoudiging van de Europese regelgeving. De Top van Lissabon legt een duidelijk verband tussen de innovatie- en concurrentiekracht van het Europese bedrijfsleven en het belang van regelgeving bij het versterken hiervan. Zoals bekend is dit een Nederlands aandachtspunt. Dit blijkt ook uit de actieve rol van Nederland bij de vereenvoudingsoperatie van Europese regelgeving (SLIM-operatie) ondermeer door het uitgeven van non-papers over dit thema, de discussies omtrent de toepassing van het beginsel wederzijdse erkenning van nationale regels bij de uitvoering van EU-afspraken tussen lidstaten en het «scorebord» (dat bijhoudt hoe ver een lidstaat is met de implementatie van Europese regelgeving).

Toch moet verder nagedacht worden over een strategie om de Europese regelgeving te verbeteren. De Commissie heeft toegezegd op korte termijn, dus in 2000 nog, een strategie te ontwikkelen. Nederland zal een actieve inbreng leveren om te zorgen dat er tijdens de Europese Raad in het voorjaar van 2001 een strategie ligt die waarborgen biedt voor een kwalitatief betere regelgeving. Dit betekent volgens Nederland dat de strategie in moet gaan op:

• een betere voorbereiding van de regelgeving, met daarin ook aandacht voor een betere consultatie tussen lidstaten en de Commissie, alternatieven voor regelgeving (bijvoorbeeld zelfregulering) en «regulatory impact assessment» (=het effect dat regelgeving heeft bij de uitvoering ervan bijvoorbeeld door het bedrijfsleven en de rijksoverheid);

• een programma met voldoende middelen voor de doorlichting van bestaande regelgeving;

• de implementatietechnieken voor nieuwe regelgeving;

• monitoring en evaluatie van de effectiviteit en efficiëntie van de nieuwe werkwijze bij de implementatie van de regelgeving na een bepaald aantal jaren;

• een brede toepassing van de richtsnoeren voor de redactionele kwaliteit.

4. Intellectueel eigendom (vooral de richtlijn auteursrecht («copyright») in de digitale wereld). Dit is een zeer belangrijk dossier, dat onder het Portugese Voorzitterschap voortvarend ter hand is genomen. Tijdens de Interne Markt Raad van 25 mei 2000 waren de lidstaten elkaar zeer dicht genaderd en was een compromis in zicht. Uiteindelijk is men er is Brussel uitgekomen.

De richtlijn moet de toepassing van auteursrecht in de digitale omgeving gaan regelen (internet, CD-Rom's, PC's). Het voorstel regelt de rechten van de rechthebbenden (kopiëren, openbaar maken, verspreiden) en de beperkingen die lidstaten op die rechten mogen maken.

De richtlijn is belangrijk vanwege het creëren van een «level playing field» binnen de Europese Unie en het versterken van de concurrentiepositie van de EU. De Nederlandse positie baseert zich op het uitgangspunt dat er een goede balans moet zijn tussen de bescherming van de rechthebbenden en de gebruikers. Hierbij moeten de rechten en beperkingen gelijke pas houden met de technologische ontwikkelingen en moet de nationale overheid indien nodig kunnen ingrijpen als de balans zoek zou raken.

Beleid in voorbereiding: Interne Markt

Onder het Franse Voorzitterschap zal het de eerste keer zijn dat de Interne Markt Raad bijeen komt als de Raad voor de Interne Markt, Consumentenzaken en Toerisme. Hoe dit in de praktijk uitwerkt op de effectiviteit van deze Raadssamenstelling, zal moeten blijken.

Voor de interne markt zelf trekken de twee aanstaande Voorzitters uiteraard de lijn door van de nieuwe strategie en de voorbereiding van de speciale Europese Raad in het voorjaar van 2001. Frankrijk concentreert zich onder meer op de versterking van het vertrouwen van burgers en bedrijfsleven in het functioneren van de interne markt. Daarnaast wordt meer aandacht gegeven aan dossiers op het terrein van de intellectuele eigendom (onder andere auteursrechten, communautair octrooi, merken- en modellenrecht). Uiteraard worden de verschillende aspecten van de informatiemaatschappij speciaal belicht.

De accenten die het Zweedse Voorzitterschap zal leggen, lijken op hoofdlijnen niet zoveel van de Franse invalshoek te verschillen. Er komt meer aandacht voor consumentenbelangen, de introductie van een Communautair octrooi en modellenrecht en het verbeteren van de concurrentiepositie van Europese bedrijven en industrieën.

Overheidsopdrachten

Het Franse voorzitterschap is van plan nog dit jaar het wetgevend pakket overheidsopdrachten af te ronden en voor te leggen aan de Interne Marktraad. Op 10 mei 2000 stelde de Commissie een aantal voorstellen vast met het doel de bestaande Richtlijnen van de Raad inzake aanbestedingen grondig te herzien. Doel van dit wetgevingsinitiatief is de bestaande Richtlijnen te vereenvoudigen en te verduidelijken, flexibeler te maken en te moderniseren.

Het wetgevend pakket kent een lange geschiedenis: het werd voorafgegaan door een «groenboek» (1996) en een «witboek» (2000). Dit witboek kwam tot stand nadat een veelheid aan belanghebbenden (bedrijfsleven, overheden) de gelegenheid was geboden hun visie op het eerdere groenboek te geven. Een en ander heeft geresulteerd in aantal voorstellen die substantiële wijzigingen ten opzichte van bestaand stelsel van Richtlijnen behelst.

Het wetgevend pakket bestaat uit twee onderdelen: een eerste concept-richtlijn betreffende aanbestedingen in de «klassieke» sectoren, te weten: leveringen, diensten en werken; en een tweede concept-richtlijn voor aanbestedingen in de sectoren water- en energievoorziening en vervoer. Daarnaast heeft de Commissie een interpretatieve mededeling voorliggen betreffende aanbestedingen en concessies.

Belangrijkste kenmerken van het voorgestelde nieuwe regime zijn:

• invoering/bevordering van gebruik van moderne media in aanbeste- dingsprocedures (informatie over tenders op internet; tenderen via internet);

• invoering van een competitive dialogue;

• verruiming van de mogelijkheid tot het sluiten van raamovereen- komsten;

• verduidelijking van de voorschriften betreffende technische specificaties;

• aanscherping beaplingen betreffende gunnings- en selectiecriteria;

• vereenvoudiging systeem van drempels (bedragen waarboven de richtlijnen van toepassing worden).

Referenties

• De strategie voor de Europese interne markt (document COM(1999) 624 definitief).

• Evaluatie van de strategie voor de interne markt 2000 (Commissiemededeling COM(2000) 257 definitief.

• Economic Reform: «Report on the functioning of Community product and capital markets», (document COM (2000)26).

• Gezamenlijk Werkprogramma van de drie Voorzitterschappen (Portugal, Frankrijk en Zweden), Raadsdocument 8374/00.

Websites:

Europese Commissie:

– interne markt algemeen: http://europa.eu.int/comm/internalmarket/en//index.htm

– informatiemaatschappij: http://europa.eu.int/comm/internalmarket/en/media/inde x.htm

– http://europa.eu.int./comm/informationso ciety/index.nl.htm

– intellectueel eigendam: http://europa.eu.int/comm/internalmarket/en/intprop/in dm

Consumentenzaken

Stand van Zaken: Consumentenzaken

Tijdens de Consumenten Raad van 8 november 1999 werd een oriënterend debat gehouden over het gewijzigde voorstel voor een richtlijn over de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten. Er was nog geen overeenstemming over de richtlijn en er was weinig beweging in de standpunten. Het meest heikele punt betrof het niveau van harmonisatie ten aanzien van de informatieverplichtingen. Nederland gaf aan het Commissievoorstel, dat uitgaat van volledige harmonisatie, te blijven steunen. In de eerste helft van 2000 heeft de Europese Commissie een nadere inventarisatie van de nationale informatieverplichtingen uitgevoerd en onlangs afgerond.

De Raad hield een openbaar debat over de bescherming van de consument en «diensten van algemeen belang». De meeste lidstaten achtten consumentenbescherming bij de liberalisering van «diensten van algemeen belang» belangrijk. Voorts was een meerderheid van de lidstaten voorstander van communautaire maatregelen ter bescherming van het consumentenbelang. Deze moeten tenminste een minimumbescherming bieden. Ook waren de meeste lidstaten voor zelfregulering, mits een basisbescherming van de consument is gewaarborgd.

Tijdens de Consumenten Raad van 13 april 2000 werd een openbaar debat gehouden over overkreditering van consumenten. De meeste lidstaten, waaronder Nederland, meenden dat er sprake is van een brede problematiek waarbij een bredere aanpak van de achterliggende oorzaken noodzakelijk is. Nederland stelde ook dat het schuldenprobleem van consumenten, anders dan de informatie-uitwisseling, vooralsnog geen taak is die op communautair niveau moet worden aangepakt.

Er vond ook een oriënterend debat plaats over een aantal consumentenaspecten van het Witboek van de Europese Commissie over Voedselveiligheid. Daarin kwam naar voren dat alle lidstaten zeer veel waarde hechten aan grote transparantie van de wetenschappelijke evaluaties van de op te richten Europese Voedsel Autoriteit (zie ook Hoofdstuk 2: Voedselveiligheid).

Verder nam de Raad een resolutie aan over de vorming van een Europees Netwerk van nationale organen voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen. Doel van deze resolutie is dat in elke lidstaat een centraal punt (informatiecentrum) wordt ingesteld of aangewezen. Bij zo'n punt moet de consument informatie kunnen krijgen over nationale geschillenbeslechtende instanties en over dergelijke instanties in de andere lidstaten. De Europese Commissie is bereid dergelijke steunpunten in de startfase subsidie te geven.

Beleid in voorbereiding: Consumentenzaken

Het Franse Voorzitterschap heeft onlangs nadat de Europese Commissie verslag heeft uitgebracht over de inventarisatie van de nationale informatieverplichtingen de behandeling van het richtlijnvoorstel over financiële diensten op afstand weer ter hand genomen, met het oog op het bereiken van een compromis in de Raad voor het eind van het jaar.

Onlangs diende de Europese Commissie een richtlijnvoorstel in over algemene productveiligheid. Dit voorstel zal de bestaande richtlijn gaan vervangen. Naast een aantal verduidelijkingen kent het voorstel enige nieuwe elementen, zoals:

• de mogelijkheid van «product recall» (bevoegdheid van de overheid om een fabrikant te verplichten een product terug te halen bij de consument, alsmede verplichting van de fabrikant om onder bepaalde omstandigheden op eigen initiatief producten terug te halen bij de consument);

• de verplichting voor producenten en distributeurs om de bevoegde autoriteiten onmiddellijk te melden wanneer zij ontdekt hebben dat een door hen op de markt gebracht product gevaarlijk is;

• een exportverbod van gevaarlijke producten naar derde landen.

De Commissie werkt aan verslagen over een groot aantal richtlijnen. Onder andere over productaansprakelijkheid, oneerlijke bedingen, pakketreizen, timesharing en colportage. Deze verslagen zullen waar nodig vergezeld gaan van nieuwe voorstellen.

Referenties

• Algemeen kader voor communautaire activiteiten ten bate van consumenten, COM (97) 684

• Mededeling Actieplan Consumentenbeleid 1999–2001, COM (98) 696 def.

• Richtlijnvoorstel verkoop van financiële diensten op afstand, COM (98) 468 def.

• Richtlijnvoorstel inzake algemene productveiligheid, COM (2000) 139 def.

Toerisme

In de periode medio 1999 tot medio 2000 zijn geen Toerisme Raden gehouden. Evenmin zijn er voorzien voor de periode medio 2000 tot medio 2001.

4.2.14 Onderzoek

Vergaderdata

Onderzoeksraad16 november 2000
Onderzoeksraad26 juni 2001
Informele Onderwijs/Onderzoeksraad1–3 maart 2001

Stand van zaken

De belangrijkste onderwerpen van de verslagperiode waren:

• het Europese beleid voor de ruimtevaart;

• een aanvullend programma voor de Hoge Flux Reactor (HFR) in Petten;

• de nucleaire erfenis van de werkzaamheden van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO) in het kader van het Euratom Verdrag: de ontmanteling van verouderde GCO-kerninstallaties en het beheer van het afval;

• de Europese Onderzoeksruimte.

De Onderzoeksraad nam op 2 december 1999 een resolutie aan waarin versterking van de samenwerking tussen het Europese Ruimteagentschap (ESA) en de EU werd vastgelegd. Deze resolutie bouwt voort op de resolutie van de Onderzoeksraad van 22 juni 1998 over de versterking van de synergie tussen de ESA en de EU en op de resolutie over «Vormgeven aan de toekomst van Europa in de ruimtevaart», aangenomen door de ESA-Raad op 11 mei 1999. Een van de voorbeelden van de samenwerking tussen de ESA en de EU is het Galileo-project.

De Onderzoeksraad besloot op 2 december 1999 ook tot een aanvullend programma voor de HFR in Petten. De HFR vormt een onderdeel van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Europese Commissie en is daarmee eigendom van de EU. Met het aanvullend programma wordt de exploitatie geregeld van de HFR. Het programma heeft een looptijd van vier jaar en is ingegaan op 1 januari 2000.

De Onderzoeksraad van 2 december 1999 sprak zich uit voor het voorstel van de Commissie om te voorzien in een alomvattend langetermijnplan voor de ontmanteling van verouderde GCO-kerninstallaties en voor het beheer van afval. De werkzaamheden worden de eerste periode (tot 2002) gefinancierd met de kredieten die aan het eind van elk begrotingsjaar nog beschikbaar zijn uit categorie 3 (intern beleid) van de EU-begroting. De financiering bedraagt maximaal 25,4 miljoen euro, onder voorbehoud van goedkeuring door de begrotingsautoriteit. Op de langere termijn moeten deze activiteiten uit een aparte begrotingslijn worden gefinancierd. Op aandringen van Nederland is in de conclusies opgenomen dat te zijner tijd ook rekening gehouden wordt met ontmanteling van nog in gebruik zijnde GCO-kerninstallaties (waaronder HFR Petten).

Op 18 januari 2000 presenteerde Commissaris Busquin de Commissiemededeling getiteld: «Naar een Europese Onderzoeksruimte (ERA)». Hierin geeft hij de beleidsplannen voor het toekomstige Europese onderzoek weer. Het doel van de beleidsplannen is het onderzoeksklimaat in Europa te verbeteren om Europa weer echt tot de wereldtop te doen behoren. Dit moet bereikt worden via aandacht voor jonge onderzoekers; vernieuwend fundamenteel onderzoek; structurele samenwerking en creatieve ruimte voor onderzoekers; en optimalisering van de infrastructuur.

Het Europese onderzoeksbeleid dat de Commissie voorstaat is in lijn met het Nederlandse wetenschapsbeleid, zoals neergelegd in het door het kabinet vastgestelde en door de Tweede Kamer geaccordeerde Wetenschapsbudget 2000. Het plan zit hier en daar wel op een andere lijn dan de Nederlandse «Industriebrief». Busquin heeft in zijn Mededeling «Naar een Europese Onderzoeksruimte» duidelijk minder aandacht voor de rol van bedrijven (zowel grote bedrijven als het MKB) en de commerciële toepasbaarheid van het gesubsidieerde onderzoek.

Op aandringen van Nederland en enkele andere landen wordt het aspect Publiek-Private Samenwerking in Onderzoek & Ontwikkeling meegenomen in de operationalisering van de ERA. Ook is op aandringen van onder meer Nederland het belang van ICT voor het welslagen van de ERA overgenomen door de Commissie.

Beleid in voorbereiding

De Onderzoeksraad zal zich in de komende periode richten op de volgende hoofdthema's:

1. Voorbereiding Zesde Kaderprogramma (KP6);

2. Evaluatie rapport vijf jaar Kaderprogramma's;

3. Follow-up Europese Ruimtevaartstrategie;

4. ITER (International Experimental Thermonuclear Reactor);

5. Diversen.

1. Voorbereiding Zesde Kaderprogramma

Het belangrijkste onderwerp van de komende periode is de voorbereiding van het Zesde Kaderprogramma voor Onderzoek, Technologische Ontwikkeling en Demonstratie (KP6), dat op 1 januari 2003 van start moet gaan. In de afgelopen periode is aan de hand van een Commissiemededeling uitvoerig gesproken over de toekomst van de Europese Onderzoeksruimte. Na de zomer wordt bekeken hoe KP6 instrumenteel kan bijdragen aan het bereiken van deze Europese Onderzoeksruimte. Najaar 2000 komt de informele blauwdruk voor het totale KP6 uit. In het najaar worden via oriënterende gesprekken over KP6 de wensen en verwachtingen van de lidstaten afgetast. Voorjaar 2001 worden de formele voorstellen van de Commissie verwacht, en de werkdocumenten voor de specifieke programma's van KP6. Ook wordt vermoedelijk gesproken over de spelregels van KP6 en vindt een oriënterend debat plaats over de formele voorstellen. Tevens komt de Commissie in september 2000 met een strategisch document over infrastructuur voor onderzoek. Waarschijnlijk is dit document ook uitgangspunt voor KP6. Er gaan geruchten dat de Commissie het KP6 geheel wil herstructureren. Nederland heeft hier geen behoefte aan, maar behoudt liever de goede elementen van het huidige Vijfde Kaderprogramma. Eventuele zwakkere punten kunnen dan in KP6 verbeterd worden. Daarnaast moet het mogelijk zijn om op «pilot» basis nieuwe initiatieven, zoals verwoord in de mededeling van Commissaris Busquin over de Europese Onderzoeksruimte toe te laten.

2. Evaluatierapport vijf jaar Kaderprogramma's

Een evaluatiepanel met experts van verschillende nationaliteiten, waaronder Nederland, evalueert in hoeverre het Vierde Kaderprogramma aan zijn doelstellingen heeft voldaan. Deze doelstellingen waren het versterken van de wetenschappelijke en technologische basis van de Europese industrie en het bevorderen van de internationale concurrentiepositie. Ook wordt geëvalueerd wat de impact van het Kaderprogramma is geweest. De evaluatie is gebaseerd op de jaarlijkse «monitoring-rapportages» en op de eigen bevindingen van het evaluatiepanel. Waarschijnlijk worden de uitkomsten gepresenteerd op de Onderzoeksraad van 16 november 2000.

3. Follow-up Europese Ruimtevaartstrategie

De formulering van een algehele Europese strategie voor de ruimtevaart, waar zowel binnen de EU als binnen de ESA aan wordt gewerkt, wordt in het komende jaar voortgezet. Voor Nederland is van belang dat de taken van de EU en de ESA duidelijk worden gedefinieerd, om duplicatie van werkzaamheden te voorkomen. De ESA heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de opbouw van de Europese bemande en onbemande ruimtevaartcapaciteit, terwijl de EU een belangrijke rol heeft bij de ontwikkeling van toepassingen van de ruimtevaart, zoals die op het gebied van aardobservatie. Het Galileo-programma, dat de ontwikkeling van een Europees systeem van navigatie-satellieten betreft, bestaat voor een groot deel uit ruimtevaart-activiteiten, maar omvat daarnaast zowel v.w.b. de ontwikkeling als de toepassingen nog veel meer en is dus ook een gezamenlijke inspanning waarbij naast de EU ook organisaties als ESA en Eurocontrol bij betrokken zijn.

4. ITER

ITER (International Experimental Thermonuclear Reactor) is een proefreactor voor nucleaire fusie. Sinds 1992 werken de EU, Japan, Rusland en de VS samen aan de voorbereiding van de bouw van ITER. Inmiddels heeft de VS zich uit de lopende samenwerking teruggetrokken. Daarom wordt een – technisch, juridisch en financieel – nieuw ITER-voorstel geformuleerd. De verwachting is dat dit nieuwe, kleinere ITER-project in de loop van 2001 kan worden gerealiseerd in het kader van KP6.

5. Diversen

Naar verwachting zal de EU onderhandelingen beginnen over wetenschappelijke samenwerkingsovereenkomsten met India en Malta. Verder komt een tussentijdse Mededeling uit over de stand van zaken van KP5.

Referenties

• Naar een Europese onderzoeksruimte, COM(2000)06

• First steps towards a European Research Area

• Mededeling eEurope Actieplan (IST & Kennis)

• Conclusies bijzondere Raad Lissabon 23/24 maart 2000

4.2.15 Begroting

(zie ook Hoofdstuk 3: De Financiën van de Unie)

Vergaderdata

Begrotingsraad23–24 november 2000
Begrotingsraad(evt.) 23 januari 2000 (evt.) 13 maart 2000 half juli 2001

Stand van Zaken

De behandeling van de EU-begroting 2001 verloopt volgens het volgende stramien:

• de eerste lezing van het voorontwerp van de begroting voor 2001 tijdens de Begrotingsraad van 20 juli 2000;

• de eerste lezing van het voorontwerp door het Europees Parlement in oktober 2000;

• de tweede lezing van de ontwerpbegroting tijdens de Begrotingsraad van 24 november 2000;

• de tweede lezing door het Europees Parlement in december 2000 en de vaststelling van de begroting in het Europees Parlement.

In 2001 verloopt de voorbereiding van de begroting 2002 langs dezelfde lijnen.

De Begrotingsraad heeft op 20 juli jl. de ontwerpbegroting voor 2001 vastgesteld. Tevens heeft de raad het overleg met het EP over de besluiten ten aanzien van begrotingsdiscipline en het nieuwe Eigen-Middelenbesluit afgerond.

Een belangrijk aandachtspunt voor de begroting 2001 is (net als in 2000) de financiering van de wederopbouw van de westelijke Balkan. De Commissie wil de Financiële Perspectieven (FP's) – de uitgavenmaxima waarbinnen de jaarlijkse begroting moet blijvenvoor 2003–2006 in totaal met 1200 miljoen euro verhogen. De verhoging van 300 miljoen per jaar is bestemd voor een eventueel democratisch Servië. Voor 2001 en 2002 stelt de Commissie een overheveling voor van 300 miljoen euro van categorie 1a (landbouw) naar categorie 4 (extern beleid). De Commissie wil de FP's verhogen, omdat zij in totaal 5,5 miljard euro nodig denkt te hebben voor de wederopbouw van de westelijke Balkan. Van dit bedrag is 2,3 miljard euro geoormerkt voor Servië: het geld wordt ter beschikking gesteld op het moment dat Servië aan de voorwaarden van democratisering voldoet. De Commissie is van mening dat dit bedrag niet onder het plafond voor categorie 4 (extern beleid) te financieren is.

Nederland vindt dat een herziening van de FP's niet noodzakelijk is en weet zich daarbij gesteund door een unanieme standpuntbepaling van de Begrotingsraad van 20 juli jl. De Nederlandse regering hecht belang aan de wederopbouw van de westelijke Balkan en is zeker bereid tot een ruime financiële bijdrage. De 5,5 miljard euro voor zeven jaar die de Commissie wil vrijmaken voor CARDS, is een politiek bepaald bedrag waarvan de onderbouwing nagenoeg geheel ontbreekt. Verder vindt Nederland het vreemd dat 2,3 miljard euro wordt voorgesteld voor een eventueel democratisch Servië, waardoor een verhoging van de FP's nodig is, voor uitgaven die wellicht niet zullen plaatsvinden. Het is onverstandig een financieel voorschot te nemen op een ontspanning in de relatie met Servië.

Beleid in voorbereiding

De Commissie komt in het najaar van 2000 met een nota van wijziging op het voorontwerp van de begroting 2001. In deze nota worden de extra kredietbehoeften meegenomen die kunnen voortvloeien uit de plannen van de Commissie haar apparaat te hervormen. Ook actualiseert de Commissie, net als in voorgaande jaren, in deze nota van wijziging de ramingen van de landbouwuitgaven.

Op zijn informele bijeenkomst van 2–3 september 2000 wijdt de Algemene Raad waarschijnlijk ook een discussie aan de financiële problematiek in categorie 4 betreffende het buitenlands beleid van de EU. De regering zal zich laten leiden door de hierboven geschetste uitgangspunten.

Op de Begrotingsraad van 20 juli jl. heeft het Franse voorzitterschap gesteund door Zweden (als aankomend Voorzitter) gepleit voor het instellen van een derde Begrotingsraad te houden in het voorjaar. Deze zitting zou gewijd moeten zijn aan de kwijtingsprocedure, evaluatievraagstukken en aan richtsnoeren voor de begroting. Nederland kan instemmen met een extra zitting indien blijkt bij nadere uitwerking dat deze agenda voldoende substantieel zal zijn, terwijl voorts de raakvlakken met het werk van de Ecofin Raad nader in kaart gebracht moeten worden.

Referenties

• Voorontwerp voor de begroting 2001 (COM 2000/300 van 19 mei 2000; nog geen nummer van de Raad beschikbaar)

• Mededeling van de Commissie over de herziening Financiële Perspectieven (Raadsdocument 8795/00 van 19 mei 2000)

• Het interinstitutioneel akkoord van 6 mei 1999 over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure (Raadsdocument 7698/99 of Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen n. C/172 van 18 juni)

• http://europa.eu.int//comm/dgs/budget/index-nl.htm

4.2.16 Cultuur/Audiovisueel

Vergaderdata

Informele Cultuur Raad20–21 juli 2000
Cultuur Raad (evt.)26 september 2000
Cultuur Raad23 november 2000
Cultuur Raad21 juni 2001

Stand van zaken

In december 1999 werd de besluitvorming rond het Cultuur 2000 programma afgerond. Het programma is inmiddels vastgesteld en wordt uitgevoerd met een budget van 167 miljoen euro voor vijf jaar. De Commissie deed eind 1999 een voorstel voor het Media Plus programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector.

Het Media Plus programma valt uiteen in twee delen. Ten eerste een opleidingsdeel, dat zich richt op bijscholing van vakmensen in de audiovisuele sector en/of samenwerking en uitwisseling van kennis en ervaring tussen de bij de opleiding betrokken partners. Ten tweede een deel dat zich in het bijzonder richt op de ontwikkeling, de promotie en de distributie van audiovisuele werken. Nederland staat in beginsel positief tegenover het Media Plus programma. Media Plus is voor een groot deel aanvullend op het Nederlandse beleid.

Media Plus wordt de opvolger van het huidige Media II programma, dat dit jaar ten einde loopt. Dit verklaart mede waarom de behandeling van Media Plus de agenda van de Cultuur Raad in 2000 – en onverhoopt wellicht zelfs begin 2001 – zal domineren. Tijdens de informele Cultuur Raad op 20 en 21 juli 2000 in Lille is gediscussieerd over het Media Plus-programma.

Naast Media Plus is de behandeling van de «culturele verscheidenheid» een tweede hoofdlijn in de agenda van de Cultuur Raad. Zowel het Portugese als het Franse Voorzitterschap vragen met agendering van culturele verscheidenheid aandacht voor de gevolgen van de mondiale liberalisering van het dienstenverkeer (WTO/GATS) voor de culturele en audiovisuele sector. Ook besteedt de Cultuur Raad onder dit agendapunt aandacht aan de vraag of de culturele identiteit binnen het communautaire beleid en regelgeving voldoende wordt gewaarborgd.

Het Franse Voorzitterschap zal ook aandacht besteden aan de rol van de publieke omroep in het licht van de veranderende economische en technologische ontwikkelingen. Thema's in dit kader zijn: de gevolgen voor de publieke taakopdracht; de ontwikkeling van de rol van publieke omroeporganisaties met betrekking tot digitale kanalen en on-line informatiediensten; en de verhouding tussen nationale bevoegdheden op dit terrein en Europese regelgeving. Tijdens de informele Cultuur Raad op 20 en 21 juli 2000 in Lille discussieerden de lidstaten over de vraag of de juridische waarborgen voor de nationale publieke omroep nog wel voldoende zijn met de huidige ontwikkeling van ICT. De lidstaten bleken verdeeld over de vraag of een aanpassing van het verdrag op het terrein van de publieke omroep noodzakelijk is.

Beleid in voorbereiding

Commissaris Reding heeft in de Mededeling «Beginselen en richtsnoeren voor het Audiovisuele beleid van de Gemeenschap in het digitale tijdperk» aangegeven welk beleid zij op audiovisueel terrein op middellange termijn wil ontwikkelen. Nederland staat positief tegenover deze visie. Ook de Cultuur Raad heeft de Mededeling verwelkomd en de hoofdlijnen onderschreven. In de betreffende conclusies heeft de Cultuur Raad zich ook uitgesproken over aandachtspunten bij de overgang van analoge naar digitale omroep.

De Commissie meent dat de nieuwe digitale technologieën aanpassingen nodig zullen maken in zowel het regelgevend kader als de verschillende ondersteuningsmechanismen, zoals het Europese MEDIA programma. In de Mededeling wijst de Commissie op de te verwachten groei in de audiovisuele sector. De Commissie acht het van belang dat deze groei de eigen audiovisuele sector in Europa stimuleert en niet alleen resulteert in een groei van de import. De audiovisuele media spelen een grote rol in het overbrengen van sociale en culturele waarden. Regulerende initiatieven zullen met name gericht zijn op het bewaken van publieke belangen, zoals culturele en taalkundige diversiteit, de bescherming van minderjarigen en consumentenbescherming. In de externe betrekkingen (met name de handelsbetrekkingen) is het volgens de Commissie van belang dat de Unie en de lidstaten hun handelingsvrijheid behouden. in de audiovisuele sector, opdat Europa zijn culturele en taalkundige diversiteit kan waarborgen.

De Mededeling bevat ook een spoorboekje met concrete beleidsvoornemens voor de komende vijf jaar. Voor 2000 neemt de Commissie zich onder andere voor een verslag te presenteren over de toepassing van de richtlijn «TV zonder grenzen» en nieuwe richtsnoeren voor te stellen over overheidssteun voor bioscoopfilms en TV-producties. Omdat de Nederlandse filmproductie veel belang heeft bij overheidssubsidiëring zal Nederland de ontwikkelingen op dit terrein nauwlettend volgen.

Tijdens de informele Cultuur Raad op 20 en 21 juli 2000 in Lille is een discussie gevoerd over de economie van het boek in de europese culturele ruimte. Deze discussie is de opmaat voor een conferentie over hetzelfde onderwerp in september 2000. De discussie spitste zich toe op de gevolgen van nieuwe technologieën op het boek. Een aantal lidstaten bleek overtuigd dat deze nieuwe technologieën een regelgevende actie op het terrein van het boek noodzakelijk maakt. Nederland hoopt dat de resultaten van de Europese gedachtewisseling in de Nederlandse evaluatie van de vaste boekenprijs kan worden meegenomen.

Referenties

• Cultuur 2000: Besluit 508/2000/EG, PbEG L 63/1, 10 maart 2000.

• Commissievoorstel voor het Media Plus programma: COM(1999) 658 def., 14.12 1999

• Beginselen en richtsnoeren voor het Audiovisuele beleid van de Gemeenschap in het digitale tijdperk: COM (1999) 657 def., 14 december 1999.

Website:

http://europa.eu.int/comm/dgs/educationculture/i ndexnl.htm

4.2.17 Onderwijs en Jeugdzaken

Vergaderdata

Raad Onderwijs en Jeugdzaken9 november 2000
Raad Onderwijs en Jeugdzaken28 mei 2001

Stand van zaken: Onderwijs

De bijzondere Europese Raad heeft op 23 en 24 maart in Lissabon een nieuw strategisch doel voor de komende tien jaar voor de EU geformuleerd: «de meest concurrerende en dynamische op kennis gebaseerde economie van de wereld te worden, die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang». Hiervoor moeten de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels worden aangepast aan de behoeften van de kennismaatschappij en de noodzaak van meer en betere werkgelegenheid. In dit verband heeft de Europese Raad de Onderwijsraad verzocht om een algemene gedachtewisseling te houden over de concrete doelstellingen die de onderwijsstelsels in de toekomst moeten nastreven. Hierbij moet de aandacht vooral uitgaan naar gemeenschappelijke vraagstukken en prioriteiten en moet tegelijk rekening worden gehouden met de nationale diversiteit. De gedachtewisseling over concrete doelstellingen zal de basis zijn voor indicatoren die bij kunnen dragen aan de benchmarkingprocessen van Luxemburg en Cardiff. Deze algemene gedachtewisseling heeft plaatsgevonden tijdens de Onderwijsraad van 8 juni 2000. In het voorjaar van 2001 zal een uitvoerig verslag worden voorgelegd aan de Europese Raad van Stockholm. Hiertoe zal de Commissie tijdens de volgende Onderwijsraad een eerste ontwerprapport presenteren.

In de Onderwijsraad van 26 november 1999 kwamen enige thema's aan de orde die vooruitliepen op de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000. Er is een nieuwe werkmethode voor de Onderwijsraad afgesproken: de «rolling agenda». Die methode houdt in dat wordt afgesproken dat bepaalde onderwerpen voor meerdere Voorzitterschappen op de agenda worden geplaatst («extended over several Presidencies»). De Commissie heeft in de Onderwijsraad van 8 juni 2000 aangegeven dat op elke onderwijsraad voortgang in, en de betrokkenheid bij, het Luxemburg en Cardiff proces geagendeerd diende te worden.

Daarnaast is met het Europees Parlement overeenstemming bereikt over de tweede fase van het Socrates-programma (meerjarenprogramma voor onderwijs). De begroting werd vastgesteld op 1850 miljoen euro voor de periode 2000–2006.

Beleid in voorbereiding: Onderwijs

De komende tijd wordt in de Onderwijsraad aandacht besteed aan:

• de follow up van Lissabon;

• het Europese jaar van de Talen 2001;

• mobiliteit van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders;

• evaluatie van de kwaliteit van het schoolonderwijs.

1. Follow up Lissabon

De Onderwijsraad richt zich het komende jaar vooral op de follow up van de Europese Raad van Lissabon. Dit betekent dat de volgende onderwerpen voortvarend zullen worden aangepakt:

• alle scholen moeten eind 2001 toegang hebben tot internet en alle docenten moeten eind 2002 geschoold zijn in het gebruik van internet en multimedia;

• een sterke jaarlijkse groei van de investeringen per capita in menselijke hulpbronnen;

• een halvering in 2010 van het aantal 18- tot 24-jarigen die alleen lager secundair onderwijs hebben gevolgd en geen verder onderwijs of opleiding krijgen;

• het uitbouwen van scholen en opleidingscentra (alle aangesloten op internet) tot veelzijdige leercentra die openstaan voor iedereen;

• het bepalen van welke nieuwe basisvaardigheden via permanente educatie moeten worden aangeleerd: IT-vaardigheden (inclusief de ontwikkeling van een Europees diploma voor basisvaardigheden), vreemde talen, technologische cultuur, ondernemerschap en sociale vaardigheden;

• tegen eind 2000 moet worden bepaald met welke middelen de mobiliteit van studenten, docenten en opleidings- en onderzoekspersoneel kan worden bevorderd. Door optimaal gebruik te maken van de bestaande communautaire programma's (Socrates, Leonardo, Jeugd]), door obstakels weg te nemen en door de kwalificaties en tijdvakken van studie en opleiding transparanter te maken. Tegen 2002 moeten de obstakels voor mobiliteit van docenten weggenomen zijn;

• het uitwerken van een gemeenschappelijke Europese opmaak voor curricula vitae;

• de bevordering van het opzetten (tegen eind 2001) van een zeer snel trans-Europees netwerk voor elektronische wetenschappelijke communicatie, met steun van de Europese Investeringsbank (EIB). Daarin worden onderzoeksinstellingen en universiteiten, wetenschappelijke bibliotheken, wetenschappelijke centra en, geleidelijk, ook scholen onderling aan elkaar gekoppeld.

Een aantal van deze onderwerpen is al in behandeling, zoals mobiliteit, IT in het onderwijs, permanente educatie en het opzetten van een trans-Europees netwerk.

2. Europees Jaar van de Talen 2001

De Raad van Europa heeft het jaar 2001 uitgeroepen tot het Europese Jaar van de Talen. Dit initiatief is overgenomen door de EU-Onderwijsraad. Er zal in 2000 de nodige tijd worden besteed aan de voorbereiding van dit project. Voor het jaar 2000 is een begroting van 4 miljoen euro beschikbaar, voor het jaar 2001 8 miljoen euro. De Commissie richt zich op de elf talen van de EU, op het Luxemburgs en het Iers, en op andere talen die door de lidstaten worden aangedragen.

3. Mobiliteit van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders

De Commissie heeft een voorstel ingediend voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Onderwijsraad over de mobiliteit binnen de gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders.

In het voorstel staat een aantal concrete stappen om belemmeringen voor die mobiliteit weg te nemen. Het gaat om de mobiliteit van zowel EU-onderdanen als van wettig en duurzaam in de EU verblijvende personen uit derde landen. Terreinen waar zich de belemmeringen voordoen die in de aanbeveling worden behandeld, zijn onder andere het verblijfsrecht, de sociale zekerheid en fiscaliteit.

4. Evaluatie van de kwaliteit van het schoolonderwijs

De Commissie heeft een voorstel ingediend voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Onderwijsraad over Europese samenwerking bij de kwaliteitsevaluatie van het schoolonderwijs. Verwacht wordt dat de discussies hierover dit jaar nog worden afgerond en dat de Onderwijsraad en het Parlement hierover tot een besluit komen.

In het voorstel staan middelen die de samenwerking bij de kwaliteitsevaluatie moeten stimuleren: het uitwisselen van «best practices» en «benchmarking». Een paar specifiekere voorstellen zijn:

• het opzetten van een Europees netwerk van experts;

• het opzetten van een bescheiden databank met «best practices». Hierdoor wordt de kennis vergroot over de methodieken van kwaliteitsevaluatie in het onderwijs en over de resultaten hiervan. Dit draagt bij aan het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs in de lidstaten.

Stand van zaken: Jeugdzaken

Op de zitting van 23 november 1999 heeft de Jeugdraad een resolutie aanvaard over de informele educatieve dimensie van sportactiviteiten in het kader van programma's van de EU ten behoeve van jongeren. In 1999 stelden het Europees Parlement en de Jeugdraad ook het communautaire actieprogramma «Daphne» (2000–2004) vast. Dat gaat over preventieve maatregelen ter bestrijding van geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen.

Na bemiddeling tussen het Europees Parlement en de Jeugdraad is het communautaire actieprogramma «Jeugd» begin 2000 aangenomen. Dit programma is voor een belangrijk deel een voortzetting van de eerdere programma's «Jeugd voor Europa» en «Europees Vrijwilligerswerk voor jongeren». Het programma loopt van 2000 tot en met 2006 en heeft een budget van 520 miljoen euro.

Beleid in voorbereiding: Jeugdzaken

De Commissie werkt op dit moment aan de voorbereiding van een Witboek voor de Jeugd in de EU. Dit wordt naar verwachting begin volgend jaar gepresenteerd. Bij de voorbereiding van dit Witboek wordt de jeugd zoveel mogelijk betrokken. Hiertoe zijn op nationaal niveau voor de jeugd conferenties georganiseerd. Na afloop van de conferenties wordt er een conferentie op Europees niveau georganiseerd. De Commissie neemt de bijdragen van de nationale en Europese conferenties mee in het Witboek voor de Jeugd.

Diversen – Sport

De Commissie diende in december 1999 een Verslag aan de Europese Raad in teneinde de bestaande sportstructuren te vrijwaren en de sport haar sociale functie te laten behouden. Hierin roept de Commissie de EU-instellingen, de lidstaten en de sportorganisaties op tot een nieuw samenwerkingsverband om de bijzondere kenmerken en de maatschappelijke betekenis van sport te beschermen. Tijdens een informele bijeenkomst van de EU-ministers van Sport op 10 mei 2000 in Lissabon is voorgesteld een werkgroep op te richten die de relatie tussen sport en het EG-Verdrag bestudeert. Deze werkgroep is inmiddels onder leiding van de Commissie al aan de slag gegaan.

Ook van belang is de Mededeling van de Commissie over het plan voor de bijdrage van de Gemeenschap aan de dopingbestrijding in de sport.

Referenties

• Conclusies van het voorzitterschap – Lissabon 23 en 24 maart 2000 (SN100/00)

• Voorstel voor een aanbeveling inzake mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders (COM (1999) 708 def, 21 januari 2000)

• Communautair actieprogramma (programma Daphne) betreffende maatregelen ter bestrijding van geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen (besluit 293/2000/EG. PB L 034 van 9 februari 2000)

• Communautair Actieprogramma Jeugd (besluit 1031/2000/EG, PB L 117 van 18 mei 2000)

• Mededeling van de Commissie over het plan voor de bijdrage aan de Gemeenschap aan de dopingbestrijding in de sport (COM (1999) 643 def, 1 december 1999)

• Verslag van de Commissie aan de Raad teneinde de bestaande sportstructuren te vrijwaren en de sport haar sociale functie te laten behouden (COM (1999) 644 def, 10 december 1999)

Website

http://europa.eu.int/comm/education/index_en.html

4.2.18 Gezondheid

Vergaderdata

Gezondheidsraad11 december 2000
Gezondheidsraad31 mei 2001

Stand van zaken

De Gezondheidsraad aanvaardde op 18 november 1999 een resolutie over de integratie van gezondheidsbescherming in alle beleidsmaatregelen en activiteiten van de Unie. In deze resolutie wordt de Europese Commissie verzocht om in het voorstel voor het actieprogramma voor volksgezondheid ook de strategie voor de integratie van gezondheidsbescherming in alle beleidsmaatregelen van de EU op te nemen. Tevens moet de beoordeling van gezondheidseffecten van Europese beleidsmaatregelen verder worden ontwikkeld. De Commissie bracht in dit verband ook het vierde verslag uit over de integratie van eisen voor gezondheidsbescherming in communautaire beleidsterreinen over het jaar 1997.

Ook aanvaardde de Gezondheidsraad de resolutie over de bevordering van de geestelijke gezondheid. In de resolutie wordt benadrukt dat psychische problemen en geestesziekten veel voorkomen, de oorzaak van menselijk lijden en invaliditeit zijn, het sterftecijfer doen toenemen en negatieve implicaties voor economieën hebben. De resolutie verzoekt de lidstaten om hun beleid ten aanzien van de bevordering van de geestelijke gezondheid te versterken. Tevens verzoekt de Commissie de lidstaten uitwisseling van informatie en goede praktijken («Best Practices») hierover te verwerken in het voorstel voor het toekomstige actieprogramma voor volksgezondheid. De Commissie vraagt zich in dit verband af of er, in overleg met de lidstaten, een voorstel voor een Raadsaanbeveling voor de Raad moet worden ingediend. De resolutie is een formele uitwerking van de Conferentie over de bevordering van geestelijke gezondheid en sociale integratie, die het Finse Voorzitterschap van 11 tot en met 13 oktober 1999 te Tampere organiseerde. Deze Europese Conferentie benadrukte het belang van de geestelijke gezondheid en de behoefte aan optreden op dit terrein als onderdeel van de volksgezondheidsstrategie van de EU. In eerdere conclusies van de Gezondheidsraad was ook al aangegeven dat de nieuwe volksgezondheidsstrategie zich niet alleen op de fysieke, maar ook op de psychische aspecten moet richten.

De Gezondheidsraad besteedde ook aandacht aan de nauwere samenwerking met kandidaat-lidstaten op het gebied van de volksgezondheid en aan de Europees-Mediterrane Conferentie van Gezondheidsministers in Montpellier op 2–3 december 1999, die zich hoofdzakelijk richtte op de aanpak van overdraagbare ziekten.

Nederland vroeg in de Gezondheidsraad van 18 november 1999 aandacht voor de consequenties voor de nationale ziektekostenverzekeringsstelsels van de Kohll en Decker-arresten. De Commissie deelde naar aanleiding hiervan mee dat de Commissie zich bewust is van deze problematiek en dat Commissaris Diamontopoulou van Sociale Zaken inmiddels opdracht heeft gegeven om de consequenties hiervan voor de coördinatie van volksgezondheidsaspecten van de sociale zekerheidsstelsels te bestuderen.

Beleid in voorbereiding

De komende tijd staan centraal:

• de aanpassing van de regelgeving voor tabaksproducten;

• het voorstel voor een communautair actieprogramma op het terrein van de volksgezondheid;

• de uitwerking van het voorzorgsbeginsel;

• de uitwerking van het Witboek Voedselveiligheid;

• richtlijn-voorstel inzake veiligheid en kwaliteit bloedderivaten.

1. Tabaksproducten

De Commissie diende op 16 november 1999 het voorstel in voor een richtlijn tot wijziging van de richtlijnen voor de etikettering (89/622/EEG en 92/41/EEG) en het teergehalte van tabaksproducten (90/239/EEG). Het voorstel omvat een verlaging van het maximale teergehalte, een maximering van nicotinegehalte en een maximum aan koolmonoxide in sigaretten. Voorts stelt de Commissie voor om beschrijvingen als«light» en dergelijke te verbieden en tabaksproducten te etiketteren met gezondheidswaarschuwingen als «roken doodt». Dit laatste zou op minimaal 25 procent van het pakje moeten komen te staan. In de Gezondheidsraad van 29 juni 2000 is een gemeenschappelijk standpunt bereikt over deze richtlijn.

De Gezondheidsraad nam ook conclusies aan naar aanleiding van het verslag van de Commissie over de vooruitgang in verband met de bescherming van de volksgezondheid tegen schadelijke effecten van het tabaksgebruik. In deze conclusies wordt de Commissie onder meer verzocht om: activiteiten ter bestrijding van tabaksconsumptie te incorporeren in het toekomstige gezondheidsactieprogramma; een Raadsaanbeveling voor te stellen over bescherming tegen onvrijwillige blootstelling aan tabaksrook op openbare plaatsen en het werk; mogelijkheden na te gaan voor initiatieven die gericht zijn op de bescherming van minderjarigen (waaronder regels over verkoopvoorwaarden, verkoop via internet en verkoopautomaten); en belastingmaatregelen voor tabak en de effecten daarvan op tabaksgebruik, fraude en smokkel te onderzoeken.

Tijdens het openbaar debat over de strijd tegen het roken op 18 november 1999 vond de Gezondheidsraad het van belang dat EU-actie de nationale activiteiten om tabaksgebruik terug te dringen ondersteunt. Er moet een mix komen van verdere bindende en niet-bindende communautaire en nationale maatregelen, zodat jongeren niet beginnen met roken, meer volwassenen stoppen met roken en niet-rokers worden beschermd. Daarbij maakte de Commissie melding van het onlangs onder de vleugels van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gestarte initiatief om te komen tot een wereldwijde Framework Convention on Tobacco Control. De Gezondheidsraad verstrekte daartoe op 22 oktober 1999 een onderhandelingsmandaat aan de Commissie. Met meer dan honderd andere landen nam Nederland deel aan de beraadslagingen hierover, in het kader van de Wereldgezondheidsorganisatie in Genève. Nederland heeft tijdens de Gezondheidsraad van juni 1999 dit onderwerp op de EU-agenda geplaatst weten te krijgen.

2. Volksgezondheidsprogramma

De Commissie aanvaardde op 16 mei 2000 het voorstel voor een communautair actieprogramma op het terrein van de volksgezondheid (2001–2006). De Gezondheidsraad en het Europees Parlement bespreken dit voorstel het komende jaar uitvoerig. De Commissie stelt voor dat het actieprogramma zich vooral concentreert op:

• de verbetering van de informatiesystemen binnen de EU (bijvoorbeeld betere vergelijkbaarheid van gezondheidsgegevens van de lidstaten);

• een snelle en adequate reactie op gezondheidsbedreigingen (zoals infectieziekten);

• het aanpakken van de oorzaken van ziekten en andere gezondheidsproblemen door middel van gezondheidsbevordering en ziektepreventie.

De Commissie stelt een budget voor van 300 miljoen euro. Ter toelichting heeft de Commissie ook een Mededeling bij het voorstel gevoegd, die de gezondheidsstrategie van de Unie uiteenzet.

3. Voedselveiligheid

Ook de uitwerking van het Witboek Voedselveiligheid staat naar verwachting hoog op de agenda van de Gezondheidsraad (zie ook Hoofdstuk 2: Voedselveiligheid). De uitwerking van de voorstellen die in het Witboek worden aangekondigd, brengt een forse stijging van de werklast van de Gezondheidsraad met zich mee.

4. Voorzorgsbeginsel

De verwachting is dat ook in de Gezondheidsraad gesproken zal worden over de Mededeling van de Commissie over het Voorzorgsbeginsel (zie Hoofdstuk 2: voorzorgsbeginsel).

5. Diversen

Denemarken heeft de lidstaten opgeroepen meer aandacht te besteden aan het misbruik van geneesmiddelen voor dopingdoeleinden. De Commissie kondigde een pakket maatregelen aan ter bestrijding van doping in de sport.

Referenties

• Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, presentatie en de verkoop van tabaksproducten (document COM (1999) 594, d.d. 16 november 2000)

• Verslag van de Commissie betreffende de vooruitgang in verband met de bescherming van de volksgezondheid tegen de schadelijke effecten van tabaksgebruik (document COM (1999) 407 d.d. 8-september 1999)

• Voorstel voor een communautair actieprogramma op het terrein van de volksgezondheid (document COM (2000) 285 16 mei 2000)

• Verslag over de gezondheidstoestand van jongeren in de Europese Unie (document SEC (2000) 667, mei 2000)

• Werkdocument van de diensten van de Commissie over gezondheid en uitbreiding (document SEC (1999) 713 d.d. 18 mei 1999)

• Witboek over voedselveiligheid (document COM (1999) 719 d.d. 12 januari 2000)

• Mededeling over het voorzorgbeginsel (document COM (2000) 1 d.d. 2 februari 2000).

Website:

http://europa.eu.int/comm/dgs/health_consumer/index_en.htm

HOOFDSTUK 5: COMMUNICATIECAMPAGNE: «UITBREIDING VAN DE EUROPESE UNIE»

Het huidige uitbreidingsproces is een van de belangrijkste uitdagingen die de Unie in haar bestaan op zich heeft genomen. Dit proces, waarin inmiddels dertien kandidaat-lidstaten participeren, zal op termijn leiden tot bijna een verdubbeling van het aantal leden van de EU. Een uitbreiding van zo'n omvang zal van grote invloed zijn op manier waarop de Europese Unie functioneert.

Publiek steunt niet automatisch de uitbreidingsplannen

Het draagvlak onder de bevolking, zowel in kandidaat-landen als in de huidige EU-lidstaten, is essentieel voor een succesvolle uitbreiding. De gegevens die de Europese Commissie halfjaarlijks verzamelt, tonen aan dat de steun onder de bevolking van de huidige EU-lidstaten voor uitbreiding niet vanzelfsprekend is. Uit deze Eurobarometer blijkt in de EU-lidstaten gemiddeld slechts 43 procent voor uitbreiding van de Unie te zijn. In enkele lidstaten is zelfs sprake van afnemende steun voor uitbreiding. Daarbij komt dat 59 procent van de EU-burgers van opvatting is dat uitbreiding met de Midden- en Zuideuropese landen op dit moment voor de Unie geen prioriteit heeft.

De percentages in Nederland geven volgens de Eurobarometer een gunstiger beeld te zien zijn dan het EU-gemiddelde: 55 procent van de Nederlanders steunt uitbreiding van de Unie. De voorlopige resultaten van opinie-onderzoek, geëntameerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken in de eerste helft van 2000, kleuren de meer algemene resultaten van de Eurobarometer in. Er komt een gemengd beeld uit naar voren als het gaat om de houding en gevoelens van Nederlanders over uitbreiding.

Allereerst zijn Nederlanders in het algemeen positief gestemd. Er is brede steun voor het EU-lidmaatschap, terwijl tegelijkertijd een sceptische houding heerst over de EU-instellingen.

De voorlopige resultaten laten zien dat mensen zeer weinig concrete kennis hebben over en inzicht hebben in (de economische en politieke situatie in) de kandidaat-lidstaten.

Zij hebben een welwillende houding ten opzichte van het principe van uitbreiding, maar dat vertaalt zich niet automatisch voor steun voor de huidige uitbreidingsplannen. De meeste mensen tonen zich kritisch over het huidige uitbreidingsproces van de Europese Unie. Zij zouden daar wel meer over willen weten. Daarnaast hebben de ondervraagden behoefte aan discussiemogelijkheden over de consequenties van een proces van een dergelijke omvang.

Meer politieke stabiliteit in Europa beschouwt men als een bijzonder nuttig gevolg, maar niet als het belangrijkste argument om nieuwe lidstaten toe te laten treden. De aantrekkingskracht van het Europese uitbreidingsproject ligt vooral op het economische vlak: via de uitbreiding wordt de interne markt verder vergroot. Dit biedt kansen voor Nederland. Welke dat precies zijn wordt op het ogenblik onvoldoende duidelijk gemaakt. Ook gelooft men dat de concurrentiepositie van Europa ten opzichte van Japan en de Verenigde Staten door uitbreiding beter zal worden. Toch leeft er ook zorg over de kosten van het uitbreidingsproject. Mensen vrezen dat deze zullen worden afgewenteld op een aantal van de huidige EU-lidstaten, waaronder Nederland. Ook is men enigszins bezorgd over de gevolgen van het wegvallen van grenzen als het gaat om onderwerpen als milieu, georganiseerde misdaad, illegale immigratie en vrij verkeer van personen.

Kabinet: draagvlak moet groter

Tot nu toe hebben discussies over uitbreiding zich vooral afgespeeld tussen politici. Het valt te verwachten dat het brede publiek pas echt betrokken zal raken bij dit proces op het moment dat de eerste toetredingen van nieuwe lidstaten zich aandienen. In Nederland is er op dit moment slechts een beginnend maatschappelijk debat over de betekenis (voor Nederland, voor de Nederlandse burger, en voor de Europese Unie van morgen) van de uitbreiding. Het onderwerp staat nog niet echt op de maatschappelijke agenda. Het kabinet heeft dan ook in de tweede helft van 1999 besloten grote prioriteit toe te kennen aan versterking van het maatschappelijk draagvlak voor uitbreiding.

Dat resulteerde in de goedkeuring op 5 en 7 november 1999 door de Ministerraad van een tweetal notities, waarin de visie van het kabinet is neergelegd op het uitbreidingsproces en de noodzakelijke hervormingen van de Unie die daarmee samenhangen. In de notitie over de EU-uitbreiding «Helsinki en hoe verder» wordt onderstreept: «(...) Het uitbreidingsproces verdient brede publieke aandacht, zowel binnen de grenzen van de huidige 15 lidstaten als in het debat in de kandidaat-lidstaten zelf. Dit is noodzakelijk om in de eindfase niet met een onverwachte negatieve uitspraak te worden geconfronteerd. Nederland zal het onderwerp »Uitbreiding van de Europese Unie« dan ook verder onder de publieke aandacht brengen (...)». De IGC-notitie «De IGC-2000: een agenda voor de interne hervormingen van de Europese Unie» voegt hier een sterk argument aan toe; dat van de versterking van de slagvaardigheid en de democratische legitimiteit van de Europese Unie in het licht van het uitbreidingsproces.

Deze voornemens van het kabinet bevestigen hetgeen minister-president Kok eerder, in zijn interventie tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen in de Eerste Kamer op 22–23 september 1999, al had aangekondigd: «(...) De lidstaten moeten een open debat voeren met de Europese burger, opdat deze beide processen steunt, zowel de uitbreiding als de institutionele aanpassingen (...)». Daarom schreef de regering nadrukkelijk in de notitie over de uitbreiding en in de notitie over de IGC dat zij deze processen onder de publieke aandacht wil brengen. «Dat is meer dan een persbericht. (...) Wij willen het debat (...) graag initiëren en voeren. (...)».

Startnotitie voorlichting uitbreiding en IGC 2000

Na voornoemd kabinetsbesluit heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken het voortouw genomen bij de totstandkoming van een Nederlands voorlichtingsbeleid over uitbreiding. De «Startnotitie voorlichting uitbreiding en IGC 2000» is in maart 2000 door het kabinet goedgekeurd. Deze notitie geeft een aanzet tot een strategische benadering van voorlichting over het uitbreidingsproces en doet tevens suggesties voor een aantal concrete activiteiten.

Doelstelling

Het valt te verwachten dat het publiek, net als bij de euro, pas werkelijk betrokken raakt bij de uitbreiding van de Unie op het moment dat deze zich concreet aandient. Dat ontslaat de overheid echter niet van de plicht een voorlichtingsbeleid te ontwikkelen. Dit beleid houdt weliswaar rekening met een «late» betrokkenheid, maar stelt zich ten doel tegelijkertijd het publieke debat zoveel mogelijk te stimuleren en de betrokkenheid van het brede publiek bij de uitbreiding van de Unie te vergroten.

Het doel van Buitenlandse Zaken is dat het grote publiek op het moment dat de eerste toetredingen plaatsvinden, zich bewust is van deze gebeurtenis, in grote lijnen de achtergrond ervan kent, enig inzicht heeft in de mogelijke consequenties en zich een mening heeft gevormd over uitbreiding van de EU.

Aanpak

In de Startnotitie wordt ingegaan op de inzet voor het jaar 2000, het eerste jaar van de meerjarige campagne. Inzet is om het onderwerp in het jaar 2000 op de maatschappelijke agenda te plaatsen en zodoende het publiek ontvankelijk te maken voor de uitbreidingsproblematiek. De campagne zal zich in eerste instantie richten op zogenaamde intermediaire groepen. Dit zijn: de media, maatschappelijke organisaties, universiteiten en HBO-instellingen, middelbare scholen en rolmodellen («role models», personen waarmee mensen zich kunnen identificeren).

Een grote publiekscampagne is op dit moment niet aan de orde, maar kan wel later worden overwogen.

Ter onderbouwing van de nader uit te werken strategie is een grondig kwalitatief en kwantitatief opinie-onderzoek verricht. Dit heeft plaatsgevonden tussen februari en eind mei van dit jaar. Hierboven (zie onder «publiek steunt niet automatisch de huidige uitbreidingsplannen») zijn de belangrijkste conclusies van dit onderzoek al aangegeven. Deze ondersteunen krachtig de noodzaak om actief het draagvlak voor uitbreiding onder de Nederlandse bevolking te versterken.

Belangrijke rol voor leden van het kabinet

Bij het bevorderen van een maatschappelijke discussie over uitbreiding kunnen Nederlandse bewindslieden een belangrijke rol spelen om uitbreiding onder de aandacht van het publiek te brengen. Zij genieten uit hoofde van hun functie gezag bij de meeste Nederlanders en kunnen feitelijke informatie over het uitbreidingsproces aandragen, die bij het brede publiek niet bekend is. Daarbij is erkenning van de zorgen die er leven ten aanzien van mogelijke negatieve consequenties van een grotere Unie erg belangrijk. De betrokken bewindslieden kunnen laten zien dat mogelijke risico's van toetreding van nieuwe landen een belangrijke rol spelen bij de wijze waarop de kandidaatlanden worden beoordeeld.

Op weg naar een informatie- en discussiecampagne

Gezien de uitkomsten tot dusver van het opinie-onderzoek is gekozen voor een benadering waarbij informatieverstrekking en discussie naast elkaar komen te staan.

Van groot belang wordt geacht de waarachtige uitwisseling van informatie, standpunten, meningen, gevoelens, et cetera, tussen mensen uit kandidaat-lidstaten en uit Nederland en andere EU-lidstaten. Nederlanders moeten de EU-partners van de toekomst beter leren kennen. Onbekend maakt immers onbemind, maar ook onbegrepen. Voorstel is om als rode draad door alle activiteiten het thema «ontmoetingen» te laten lopen. Het instrument bij uitstek om interactieve communicatie binnen dit voorlichtingsproces vorm te geven, is internet. Daarom is in de afgelopen periode begonnen met de ontwikkeling van een speciale website over uitbreiding: www.Europa-Interactief.nl.

De website wordt een rijke informatiebron (eigen informatie, maar ook vele links naar andere informatieve sites) en wordt daarnaast het platform voor discussie. Er zal daarbij naar gestreefd worden zoveel mogelijk vormen van interactief gebruik van internet te exploreren.

Bewindslieden zullen van alle betrokken departementen zullen worden uitgenodigd om deel te nemen aan de verschillende «live-events».

Naast opinie-onderzoek en de ontwikkeling van de website worden in 2000 een reeks van activiteiten ondernomen, zoals hieronder staat aangegeven.

Nieuwsbrief

Negen keer per jaar zal een Nieuwsbrief over uitbreiding worden samengesteld. De bedoeling is om hiermee media-redacties en maatschappelijke organisaties met informatie te voeden, waarover deze anders niet de beschikking hebben. De Nieuwsbrief zal een toelichting bevatten op standpunten van het kabinet over aspecten van het uitbreidingsproces van de Unie. Daarnaast bevat de Nieuwsbrief «faits divers», actuele ontwikkelingen en een kalender die aangeeft wat er op het gebied van uitbreiding en institutionele IGC te gebeuren staat. Ook zal de Nieuwsbrief foto's bevatten en impressies geven van de situatie in de verschillende kandidaat-lidstaten.

Dynamisering bezoeken bewindslieden

Bezoeken van bewindslieden uit of aan kandidaat-lidstaten worden aangegrepen om het uitbreidingsproces onder de aandacht van de media te brengen en het debat te faciliteren. Daartoe wordt een aantal activiteiten ontwikkeld, zoals video-conferenties tussen bewindslieden en overige gesprekspartners die live op internet te volgen zijn, reportages uit kandidaat-lidstaten van een reizende reporter, correspondentie via internet tussen scholieren uit Nederland en kandidaatlanden, dagboeken op internet van bewindslieden en zo mogelijk hun counterparts uit kandidaat-lidstaten.

Gastcolleges bewindslieden

Collegezalen van universiteiten kunnen dienen als platform voor discussie. Bewindslieden doen het aanbod om een speech te houden in het kader van bijvoorbeeld de Studium Generale. Het raamwerk wordt gevormd door het uitbreidingsproces van de Unie, waarbij de verschillende bewindslieden dit onderwerp vanuit hun eigen specifieke invalshoek kunnen belichten. Het ministerie van Buitenlandse Zaken zal vraag en aanbod bij elkaar brengen. De betreffende gastcolleges zijn niet alleen toegankelijk voor de studenten, maar ook voor de media.

Lesbrief

Het voorstel is om een lesbrief in de vorm van een cd-rom te laten ontwikkelen over uitbreiding. Deze is voor leerlingen in de eindexamen-klas. Door middel van informatie, opdrachten en vragen moeten leerlingen meer inzicht krijgen in diverse aspecten van het uitbreidingsproces van de Unie. Ook wordt onderzocht naar de mogelijkheid op de www.Europa-Interactief.nl in samenwerking met het European Schoolnet interactieve onderwijsmodules te ontwikkelen over uitbreiding voor groep 7 en 8 van het basisonderwijs en klassen 1,2 van middelbare school (basisvorming). In overleg met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen worden keuzes gemaakt.

Detectives

In het kielzog van een «rolmodel», waarmee jongeren zich kunnen identificeren (bijvoorbeeld Jurek Dudek, de Poolse keeper van Feyenoord), reist een groep jonge «detectives» met een videocamera naar een kandidaat-lidstaat om daar op onderzoek uit te gaan en een mini-documentaire te maken. Door jonge mensen als «detectives» aan rolmodellen te koppelen en vanuit hun eigen perspectief een reportage van een land te laten maken, wordt een ander beeld gecreëerd van de landen in kwestie. De mini-documentaires worden vervolgens op de televisie uitgezonden en zijn ook via de internetsite over uitbreiding «verreburen» te bekijken.

Maak van het buitenland het binnenland

Er worden life-style portretten gemaakt van mensen die oorspronkelijk afkomstig zijn uit kandidaat-lidstaten, maar die hun plaats in de Nederlandse samenleving al gevonden hebben. Door te laten zien wat hun bijdrage aan de Nederlandse samenleving is (geweest), worden de kandidaat-lidstaten op een natuurlijke en constructieve manier geïntroduceerd.

Speciale projecten

Het ministerie van Buitenlandse Zaken en eventueel andere ministeries zullen waar mogelijk en relevant aanhaken bij speciale gebeurtenissen die door derden worden georganiseerd. In de eerste plaats zal daarbij worden gezocht naar mogelijkheden om de thema's uitbreiding en institutionele hervormingen van de Unie onder de aandacht te brengen.

Europa-dag op 9 mei 2000

De lidstaten van de Europese Unie hebben 9 mei bestempeld tot Europa-dag. Dit jaar is ook in Nederland op deze dag actief aandacht gevraagd voor Europa, in het bijzonder voor het uitbreidingsproces van de Europese Unie. Directe aanleiding was de herdenking dit jaar dat de Fransman Robert Schuman 50 jaar geleden zijn ideeën ontvouwde over vrede, stabiliteit en welvaart in Europa door middel van economische integratie. Op deze gedachten is de EU gegrondvest. De ideeën van Schuman sluiten ook nauw aan bij de gedachten van de huidige regeringsleiders en politici in Europa als het gaat om het uitbreiden van de Europese Unie.

De Europa-dag 2000 vormde dan ook een goed startmoment voor de informatie- en discussiecampagne over uitbreiding. Op 9 mei reed er een trein van Maastricht via Utrecht en Amsterdam naar Groningen. De trein bood een breed en divers programma met discussie en informatie. Centraal stond de ontmoeting met de cultuur en mensen uit de kandidaat-lidstaten.

In het programma is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van al bestaande contacten en samenwerkingsverbanden tussen gemeenten, universiteiten, hogescholen, middelbare scholen en maatschappelijke instellingen in Nederland met overheden, instellingen en burgers in de kandidaat-lidstaten. In het publieke debat dat de overheid verder zal faciliteren, zullen onder andere deze relaties in beeld worden gebracht.

Interdepartementale samenwerking

Teneinde het onderwerp uitbreiding van de Unie op de maatschappelijke agenda te krijgen, is samenwerking tussen departementen van groot belang. Uitbreiding is immers een thema dat alle bewindslieden aangaat. Om de gewenste samenwerking te faciliteren, is de Stuurgroep Europa-voorlichting nieuw leven ingeblazen.

Deze Stuurgroep kiest Europese thema's waarbij samenwerking tussen de voorlichtings-directies van de verschillende ministeries gewenst zou zijn. De prioriteiten van het kabinet zijn daarbij richtinggevend. Dit beperkt het aantal te kiezen thema's sterk. Per gekozen thema wordt een concept-plan van aanpak geschreven, waarbij zowel aandacht is voor publieks- als persvoorlichting. Plannen worden ter informatie voorgelegd aan de Voorlichtingsraad, het reguliere overleg tussen de directeuren voorlichting van alle departementen.

De stuurgroep Europavoorlichting houdt in grote lijnen bij wat de individuele ministeries en overige relevante organisaties ondernemen op het gebied van Europese voorlichting. Daar hoort bij het inventariseren van het opinie-onderzoek over Europese thema's. De stuurgroep geeft aan welke «lopende zaken» meer afstemming behoeven en neemt op eigen initiatief contact op met de betrokken organisaties.

Financiering

Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft voor de activiteiten in de jaren 2000–2004 een substantieel jaarlijks budget beschikbaar gemaakt van 2 miljoen gulden om de voorgestelde activiteiten te realiseren.

Referenties

• Startnotitie voorlichting uitbreiding en IGC 2000, referentienummer DIE/143/2000 van 17 maart 2000.

• Website www.Europa-Interactief.nl

BIJLAGE: WERKZAAMHEDEN BNC

Beoordeling voorstellen Europese Commissie

Fiches opgesteld door de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)

Titel ficheDeptNr Comdoc (def)Kamerstuk 22 112/...dd.
De strategie voor de Europese Interne Markt; Mededeling van de Commissie aan het EP en de RaadBZ/EZ(99)464137 dd. 08-11-99
Manual of procedural rules on service, supply and works contracts concluded within the framework of Community cooperation for third countriesBZSEC(99)1801145 dd. 14-02-00
Raadplegingsdocument van Commissaris Kinnock over de hervoming van de Commissie.BZ/BZK/FINCG3(00)1/17146 dd. 15-02-00
Voorstel voor een verordening van het EP en de Raad inzake de toegang tot documenten van het EP, de Raad en de Commissie. BZ(00)30147 dd. 28-02-00
De Commissie en niet-gouvernementele organisaties; bouwen aan een sterker partnerschap.(Discussienota van de Commissie)BZ(00)11156 dd. 08-05-00
Aanvullende bijdrage van de Commissie t.b.v. de IGC over de institutionele vraagstukken: De hervorming van de communautaire rechtsplegingBZ/JUST(00)109157 dd. 22-05-00
Mededeling/Verordening Bestrijding van antipersoneelmijnen: een grotere bijdrage van de Europese Unie.BZ(00)111(aug)
Verordening tot instelling van een Snelle Reactie Faciliteit (Rapid Reaction Facility)BZ(00)119(aug)
Mededeling «Het integreren van milieu en duurzame ontwikkeling in het beleid inzake economische samenwerking en ontwikkelingssamenwerking»BZ/OS(00)264(aug)
Besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende een communautair samen-werkingskader ter bevordering van duurzame ontwikkeling in het stedelijk milieuBZK(99)557145 dd. 14-02-00
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het EP: De wederzijdse erkenning in het kader van de follow-up van het Actieprogramma voor de Interne Markt;   
(Eerste verslag over de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de goederen- en dienstenmarkten)EZ(99)299 en (99)1106129 dd. 21-09-99
Mededeling van de Commissie aan het EP en de Raad betreffende de Interne Markt en het milieu.EZ(99)263129 dd. 21-09-99
Richtlijn van het EP en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen.EZ(99)276132 dd. 05-10-99
Groenboek Wettelijke aansprakelijkheid voor producten met gebreken.EZ(99)396133 dd. 26-10-99
Voorstel voor een Richtlijn van het EP en de Raad inzake de energie-rendementseisen voor voorschakel-apparaten voor fluorescentie-lampenEZ(99)296137 dd. 08-11-99
Verordening van de Commissie betreffende de toepassing van artikel 81 lid 3 van het EG-Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen. EZPb 1999/C 270/07138 dd. 15-11-99
e-Europe: een informatiemaatschappij voor iedereenEZ(99)687145 dd. 14-02-00
Exhaustion of Trade mark rights, Commission staff working paper.EZSEC(99)2033146 dd. 15-02-00
Mededeling van de Commissie aan de Raad over «Fair Trade»EZ(99)619147 dd. 28-02-00
Voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad tot tweeëntwintigste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (ftalaten) en tot wijziging van Richtlijn 88/378/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de veiligheid van speelgoed.EZ/VWS(99)577149 dd. 13-03-00
Wijziging van Richtlijn 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven. EZPbEG C 377 dd 29-12-00149 dd. 13-03-00
«Naar een Europese onderzoeksruimte» Mededeling van de Commissie aan de Raad, het EP, het EcoSoc en het Comité van de regio'sEZ(00)6152 dd. 04-04-00
Voorstel voor een verordening van het EP en de Raad voor een EU energie-efficiëntie etiketterings-programmavoor kantoor- en communicatieapparatuurEZ(00)18154 dd. 18-04-00
Voorstel voor een richtlijn tot eenentwintigste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG inzake beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (stoffen die als kankerverwekkend, mutageen of vergiftig voor de voortplanting zijn ingedeeld).EZ(99)746156 dd. 08-05-00
Voorstel voor een besluit van de Raad tot verlening van een garantie van de Gemeenschap voor verliezen van de Europese Investerings-bank op leningen voor projecten buiten de Gemeenschap (Midden- en Oost-Europa en Westelijke Balkan, Middellandse Zeegebied, Latijns Amerika, Azië en de Republiek Zuid-Afrika)FIN(99)142128 dd. 14-09-00
Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de EU. FIN(99)333131 dd. 28-09-99
Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende debegrotingsdiscipline.FIN(99)364131 dd. 28-09-99
Voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 91/308/EEG van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor hetwitwassen van geld.FIN/JUST(99)352140 dd. 06-12-99
Voorstel voor een verordening van het EP en de Raad ter verduidelijking van Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad met betrekking tot de beginselen voor registratie van belastingen en sociale premies.FIN(99)488142 dd. 20-12-99
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het EP: «Retailbetalingen in de interne markt».FIN(00)36150 dd. 20-03-00
Mededeling van de Commissie aan de Raad, het EP, het EcoSoc en het Comité van de Regio's: Belasting op vliegtuigbrandstofFIN(00)110156 dd. 08-05-00
Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van het Financieel Reglement van 12/12/1997 tot scheiding van de functie van interne audit en de functie van financiële controle vooraf (artikel 24, alinea 5, van het Financieel Reglement)FIN(00)341(aug)
Mededeling van de Commissie over een globale strategie voor de bescherming van de financiële belangen van de GemeenschapFIN(00)348(aug)
Mededeling aan de Raad en het EP over de voor burgers van de Unie geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid.(richtlijn 64/221/EEG).JUST(99)372139 dd. 22-11-99
Mededeling van de Commissie aan de Raad, het EcoSoc en aan het Comité van de regio's over de uitvoering van maatregelen ter bestrijding van kindersekstoerisme.JUST(99)262131 dd. 28-09-99
Voorstel voor een verordening van het EP en de Raad mbt de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen en organen van de Gemeenschap en betreffende het vrije verkeer van die gegevens. JUST(99)337142 dd. 20-12-99
Voorstel voor een beschikking van de Raad tot instelling van een Europees VluchtelingenfondsJUST(99)686151 dd. 27-03-00
Voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad tot wijziging van richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG m.b.t. de waarderingregels voor enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekeningen van bepaalderechtspersonenJUST(00)80156 dd. 08-05-00
Groenboek van de commissie over rechtsbijstand in burgerlijke zaken: problemen bij grensoverschrijdende geschillenJUST(00)51157 dd. 22-05-00
Voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake het recht op gezinsherenigingJUST(99)638161 dd. 28-06-00
Werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld: «Toetreding EG tot de Codex Alimentarius».LNVSEC(99)920128 dd. 14-09-99
Voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal.LNV(99)188128 dd. 14-09-99
A. Voorstel voor een Verordening van het EP en de Raad tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Vo 829/97. B. Voorstel voor een Verordening van het EP en de Raad houdende wijziging van Vo 820/97 van de Raad tot vaststelling van de identificatieen registratieregeling voor runderen inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten. C. Verslag van de Commissie aan het EP en de Raad over de stand van de tenuitvoerlegging van de rundvlees-etiketteringsregelingen in de verschillende lidstaten o.g.v. artikel 19, lid 3, van Vo (EG) nr. 820/97 van de RaadLNV(99)487.142 dd. 20-12-99
Voorstel voor een beschikking van de Raad betreffende het op de markt brengen en het toedienen van boviene somatotropine (BST) en tot intrekking van Beschikking 90/218/EEG van de RaadLNV(99)544142 dd. 20-12-99
I. Voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van een communautair kader voor het verzamelen en beheren van voor het gemeenschappelijk visserijbeleid essentiële visserijgegevens II. Voorstel voor een beschikking van de Raad betreffende een financiële bijdrage van de Gemeenschap in de uitgaven van de listaten voor het verzamelen van gegevens, alsmede de financiering van studies en modelprojecten ter ondersteuning van het gemeenschappelijk visserijbeleid. LNV(99)541 en (99)551143 dd. 24-01-00
Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) 404/93 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sectorbananen.LNV/EZ(99)582143 dd. 24-01-00
Mededeling van de Commissie aan de Raad: Goederen die niet in Bijlage I zijn opgenomen – specifieke maatregelen en actieve veredeling; Mededeling van de Commissie aan de Raad: Sector goederen die niet onder bijlage I vallen Tijdelijke verlaging van de restituties met een vast percentage. LNV(99)673144 dd. 01-02-00
I. Voorstel voor een verordening van de Raad houdende zesde aanpassing van de steunregeling voor katoen die bij het aan de akte van toetreding van Griekenland gehechte protocol nr 4 is ingesteld; II. Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de steun voor de katoenproductie.LNV(99)492145 dd. 14-02-00
Voorstel voor een Richtlijn van het EP en de Raad inzake ongewenste stoffen en producten in diervoedingLNV(99)654145 dd. 14-02-00
Witboek over VoedselveiligheidLNV/VWS(99)719145 dd. 14-02-00
I. Voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr 1251/1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen, met het oog op de uitbreiding van de werkingssfeer tot vezelvlas en hennep. II. Voorstel voor een verordening van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordeningder markten in de sector vezelvlas en -hennep.LNV(99)576146 dd. 15-02-00
Voorstel voor een Richtlijn van het EP en de Raad tot wijziging van Richtlijn 79/373/EEG betreffende de handel in mengvoedersLNV(99)744147 dd. 28-02-00
Mededeling van de Commissie aan de Raad en aan het EP over de indicatoren voor de integratie van milieu-aspectenin het gemeenschappelijklandbouwbeleidLNV(00)20149 dd. 13-03-00
Voorstellen van de Commissie voor de vaststelling van de landbouwprijzen voor het verkoopseizoen 2000–2001.LNV(00)77153 dd 10-4-00
Voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 95/53/EG van de Raad tot vaststelling van de beginselen inzake de organisatie van de officiële controles op het gebied van diervoeding en van Richtlijn 1999/29/EG van de Raad inzake ongewenste stoffen en producten in diervoeding.LNV(00)162156 dd. 08-05-00
Besluit van het EP en de Raad inzake het Europees Jaar van de talen 2001OCW(99)485140 dd. 06-12-99
Voorstel voor een programma ter stimulering van de Europese audiovisuele sector (Media Plus – 2001-2005): Besluit van het EP en de Raad betreffende de uitvoering van een opleidingsprogramma voor de vakmensen van de Europese audiovisuele programma-industrie. Besluit van de Raad betreffende de uitvoering van een programma ter bevordering van de ontwikkeling, de distributie en de promotie van Europese audiovisuele werken (Media Plus Ontwikkeling, distributie en promotie, 2001 2005)OCW(99)658149 dd. 13-03-00
Voorstel voor een aanbeveling van het EP en de Raad betreffende Europese samenwerking inzake kwaliteitsevaluatie in het schoolonderwijsOCW(99)709158 dd. 15-05-00
Voorstel voor een aanbeveling van het EP en de Raad inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders.OCW/VWS(99)708158 dd. 15-05-00
Voorstel voor een besluit van de Raad tot oprichting van een Comité voor de sociale beschermingSZW(00)134157 dd. 22-05-00
Mededeling van de Commissie: Naar een interne markt voor aanvullende pensioenen.SZW(99)134131 dd. 28-09-99
Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels.SZW(98)779138 dd. 15-11-99
Mededeling van de Commissie betreffende een gemeenschappelijke strategie voor de modernisering van de sociale beschermingSZW(99)347139 dd. 22-11-99
Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandelingvan personen ongeacht ras of etnische afstamming.SZW(99)566145 dd. 14-02-00
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in werkgelegenheid en beroep.SZW(99)565145 dd. 14-02-00
Actieprogramma van de Gemeenschap ter bestrijding van discriminatie 2001–2006. SZW(99)567145 dd. 14-02-00
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot instelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap.SZW(98)612160 dd. 19-06-00
Mededeling van de Commissie aan het EP en de Raad m.b.t. de veiligheid van het vervoer van olie over zee, inclusief: • een voorstel tot wijziging van richtlijn 95/21/EG betreffende havenstaatcontrole • een voorstel tot wijziging van richtlijn 94/57/EG betreffende erkende particuliere onderzoeksinstellingen voor schepen   
• een voorstel voor een regeling van het EP en de Raad voor een versnelde uitfasering van enkelwandige olietankersV&W(00)142158 dd. 15-05-00
Richtlijn tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichtenV&W(00)137159 dd. 30-05-00
Verordening tot wijziging van Verordening (EEG) 3922/91 inzake harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het terrein van de burgerluchtvaart.V&W(00)121159 dd. 30-05-00
Werkdocument van de Commissie met het oog op een discussie in de raad over de oprichting van een Europese autoriteit voor de veiligheid in de luchtvaart in een communautair kaderV&W(00)144159 dd. 30-05-00
De Europese luchtvaartsector: van eenheids-markt naar uitdagingen op mondiale schaal. V&W(99)182128 dd. 14-09-99
Mededeling van de Commissie aan het EP, de Raad, en het EcoSoc over de tenuitvoerlegging van het actieprogramma als voorgesteld in de mededeling betreffende intermodaliteit en intermodaal vrachtvervoerV&W(99)519141 dd. 13-12-99
Mededeling «Integratie van conventionele railsystemen» en voorstel voor een Richtlijn inzake interoperabiliteit van het trans-Europese conventionele railsysteemV&W(99)617142 dd. 20-12-99
Werkdocument van de diensten van de Commissie inzake het economisch effect van de voorgestelde richtlijn van de Raad betreffende de voor geregeld personenvervoer en veerdiensten tussen de lidstaten geldendebemanningsvoorwaarden. V&WSEC (99)1721143 dd. 24-01-00
Mededeling «Luchtvervoer en milieu: werken aan een duurzame ontwikkeling»V&W(00)64145 dd. 14-02-00
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het EP   
«De schepping van een gemeenschappelijk Europees luchtruim»V&W(99)614 145 dd. 14-02-00
The creation of the .EU internet Top Level Domain(Commission working paper)V&W(00)153151 dd. 27-03-00
Voorstel voor een beschikking van het EP en de Raad tot vaststelling van de lijst van prioriteitstoffen op het gebied van het waterbeleidV&W(00)47152 dd. 04-04-00
Mededeling van de Commissie aan de Raad, het EP, het EcoSoc en het Comité van de regio's: de Europese posities voor de Wereld Radio Conferentie (WRC) 2000V&W(00)86153 dd 10-4-00
Voorstel voor een Richtlijn van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften en geharmoniseerde procedures voor veilig laden en lossen van bulkcarriersV&W(00)179(aug)
Verordening houdende wijziging van de Verordening (EG) nr. 2027/97 betreffende de aansprakelijkheid van luchtvervoerders bij ongevallenV&W(00)340(aug)
Voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad inzake Nationale Emissiemaxima voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (NEC-directive)VROM(99)125132 dd. 05-10-99
Voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad betreffende ozon in de lucht. VROM(99)0068 COD132 dd. 05-10-99
Aanbeveling van de Europese Commissie inzake een classificatiesysteem voor vast radioactief afval. VROMSEC(99)1302138 dd. 15-11-99
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het EP: Communautaire strategie voor hormoonontregelaars: een groep stoffen waarvan wordt vermoed dat ze de hormoonhuishouding van mensen en in het wild levende dieren ontregelen. VROM(99)706149 dd. 13-03-00
Voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad tot wijziging van Richtlijn 70/220/EEG betreffende maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen. VROM(00)42153 dd 10-4-00
Mededeling met betrekking tot maatregelen en beleid ten aanzien van reductie van broeikasgasemissies; naar een Europees programma voor klimaatverandering. VROM(00)88156 dd. 08-05-00
Groenboek over de handel in broeikasgas- emissierechten binnen de Europese UnieVROM(00)87156 dd. 08-05-00
Witboek inzakemilieu-aansprakelijkheidVROM/JUST(00)66150 dd. 20-03-00
Mededeling betreffende het voorzorgsbeginselVROM/VWS(00)1151 dd. 27-03-00
Mededeling van de Commissie «Een Europa voor alle leeftijden» meer welvaart en solidariteit tussen de generaties.VWS(99)221133 dd. 26-10-99
Voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad tot wijziging van Richtlijn 95/2/EG betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen. VWS(99)329136 dd. 01-11-99
Voorstel voor een Richtlijn van het EP en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop vantabaksproductenVWS(99)594147 dd. 28-02-00
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake algemene productveiligheid. VWS(00)139(aug)
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot zevende wijziging van Richtlijn 76/768/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten. VWS(00)189(aug)

Stand van zaken: implementatie

In het kader van de bewaking van implementatietermijnen van Europese richtlijnen houdt Buitenlandse Zaken een implementatie-overzicht bij. Elk kwartaal bespreekt het interdepartementale implementatie-overleg aan de hand van dit implementatie-overzicht de bestaande achterstanden bij de omzetting van richtlijnen. Op basis van dit overzicht wordt gerapporteerd aan de Ministerraad. Buitenlandse Zaken zendt het «kwartaaloverzicht implementatie EG richtlijnen» vervolgens aan de Tweede Kamer.

Onderstaand een schematisch overzicht van de stand van zaken van de implementatie:

T/mAchterstandInbreukproceduresUitgevoerd in het kwartaalUitgevoerd t/m het kwartaal
30-06-0036122847
31-03-0039121919
31-12-9936122296 (1999)
30-09-9934112774
30-06-9935102547
31-03-9927102222
31-12-9824112881 (1998)

Het DG Interne Markt publiceert tweemaal per jaar het zgn «Scoreboard». In dit scorebord wordt de stand van zaken van de implementatie van interne markt-richtlijnen van alle lidstaten weergegeven. Nederland heeft in de verslagperiode (september 1999 – mei 2000) de vijfde plaats in de EU-rangorde behouden. Uit het scorebord van mei 2000 blijkt dat Nederland 3% van de Europese interne markt-regelgeving nog niet of slechts gedeeltelijk heeft geïmplementeerd. Het gemiddelde percentage van niet-omgezette interne markt-richtljnen van de lidstaten is 4%. Slechts Denemarken, Zweden, Finland en Spanje hebben een betere score dan Nederland.

Uit de cijfers valt op te maken dat Nederland op schema is met de implementatie van Europese regelgeving. Nederland zal zich blijven inspannen deze positie op zijn minst te behouden en zo mogelijk te verbeteren.

Stand van zaken: inbreukprocedures

Op basis van art. 226 EG-Verdrag kan de Europese Commissie stappen ondernemen indien een lidstaat niet tijdig of niet op de juiste wijze aan zijn verplichtingen op grond van EG-regelgeving voldoet. Buitenlandse Zaken bewaakt de termijnen die de Commissie in de administratieve fase stelt voor beantwoording van brieven in het kader van deze zogenaamde «inbreukprocedures». De stand van zaken met betrekking tot deze inbreukprocedures wordt in een overzicht verwerkt en eens per kwartaal in het interdepartementale implementatie-overleg, dat onderdeel uitmaakt van de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC), besproken.

EG-Commissaris Bolkestein, verantwoordelijk voor de Interne Markt, heeft kort na zijn aantreden aangegeven dat de Commissie strikter zou gaan toezien op de tijdige en juiste implementatie van EG-richtlijnen, met name in de vervolgfase van de inbreukprocedure. De Commissie zal eerder een procedure voor het Hof van Justitie inleiden als een lidstaat niet of niet tijdig op een ingebrekestelling reageert. Na veroordeling van een lidstaat door het Hof van Justitie kan een dwangsomprocedure ex art. 228 EG-Verdrag volgen. In het eerste kwartaal van 2000 is duidelijk geworden dat de Commissie haar voornemen zoals verwoord door Commissaris Bolkestein inhoud geeft. De Commissie kondigde begin 2000 aan voor wat betreft Nederland in vier zaken Hofprocedure te starten, waarvan er inmiddels 2 zijn ingetrokken wegens alsnog implementatie van de betreffende Richtlijn. De uitkomst van de twee wel doorgezette Hofprocedures (beide V&W) is vooralsnog niet bekend.

Lijst van afkortingen

ACS-landenLanden in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan
ALA-countriesLanden in Azië en Latijns-Amerika
ARKAlgemene Rekenkamer
ASEANAssociation of South-East Asian Nations
ASEMAsia Europe Meeting
BNCWerkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen
CARDSCommunity Assistance Programme for Reconstruction, Development and Stabilisation
CDFComprehensive Development Framework
COP-6Zesde conferentie van partijen bij het Klimaatverdrag
DSUDispute Settlement Understanding
EASAEuropean Aviation Safety Authority
EBRDEuropean Bank for Reconstruction & Development
ECHOEuropean Community Humanitarian Office
ECIPEuropean Community Investment Partners
ECOFINRaad van de ministers van Economische Zaken en Financiën
EFAEuropean Food Authority
EFTAEuropean Free Trade Association
ESAEuropean Space Agency
ESFEuropees Sociaal Fonds
EURODACEuropees systeem voor de inventarisatie en vergelijking van vingerafdrukken van asielzoekers
EVDBEuropees Veiligheids- en Defensiebeleid
EVRMEuropees Verdrag voor de Rechten van de Mens
FMMForeign Ministers Meeting
FP'sFinanciële Perspectieven
FRJFederale Republiek Joegoslavië
Galileo(nog te ontwikkelen) Europees satelliet plaatsbepalings- en navigatiesysteem
GBVBGemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid
GCOGemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek
GLBGemeenschappelijk Landbouwbeleid
GPSGlobal Positioning System
GSGemeenschappelijk Standpunt
GSRGemeenschappelijke Strategie Rusland
GVBGemeenschappelijk Visserijbeleid
Helsinki-6De kandidaat-lidstaten Letland, Litouwen, Slowakije, Roemenië, Bulgarije en Malta
HFRHoge Flux Reactor
HIPC-initiatiefInitiatief voor Highly Indebted Poor Countries
IDSFInternational Decommissioning Support Funds
IFI'sInternationale Financiële Instellingen
IFTRTAIntegrated Framework for Trade Related Technical Assistance
IGCIntergouvenementele Conferentie
ILOInternational Labour Organisation
IMFInternationaal Monetair Fonds
ISPAInstrument for Structural Policies for Pre-accession
JAAJoint Airworthiness Authority
JBZ RaadJustitie en Binnenlandse Zaken Raad
LGOLanden en Gebieden Overzee
Luxemburg-6De kandidaat-lidstaten Polen, Tsjechië, Hongarije, Slovenië, Estland en Cyprus
MAPMilieu-Actieprogramma
MC3Derde ministeriële conferentie te Seattle
MEDA-programmaEuro-Mediterraan Partnerschap
MercosurGemeenschappelijke markt van Argentinië, Brazilië, Paraguay, Uruguay
MJPMeerjarenplan
MOL'sMinst Ontwikkelde Landen
MOP'sMeerjarige Oriëntatieprogramma's
MOVPMidden-Oosten vredesproces
NAR-PSCNoord Atlantische Raad -Political and Security Committee (EU)
NGO'sNiet-Gouvernementele Organisaties
OAEOrganisatie van Afrikaanse Eenheid
ONP ReviewOpen Network Provision Review
Phare-programmaHulpprogramma voor de landen van Midden-Europa
PRSPPoverty Reduction Strategy Paper
PSOPartnerschap- en Samenwerkingsovereenkomst
Rio +1010 jaar na «Rio»(UN Conference on Environment and Development)
SAPARDSpecial Assistance Programme for Agriculture and Rural Development
TAC'sTotal Allowable Catches
TACISTechnical Assistance to the Commonwealth of Independent States
TEPTransatlantic Economic Partnership
TRIPs-verdragTrade Related Intellectual Property Rights verdrag
WRCWereld Radio Conferentie
WTOWorld Trade Organisation

Trefwoordenregister

ACS-landen 100, 101, 102, 179

Afrika 4, 42, 43, 88, 90, 92, 95, 96, 100, 172, 179, 180

Agenda 2000 3, 47, 48, 49, 70, 74, 109, 110, 111, 131

Algemene Raad 4, 32, 41, 42, 66, 81, 82, 84, 87, 88, 89, 90, 92, 93, 95, 96, 98, 110, 111, 155

Asiel 5, 10, 18, 22, 30, 60, 61, 62, 140, 141, 179

Balkan 38, 39, 40, 69, 71, 72, 73, 88, 91, 92, 99, 155, 172

Begroting 50, 61, 69, 70, 71, 72, 73, 76, 77, 91, 104, 152, 154, 155, 156, 158, 159, 172

Begroting 73

Begrotingsraad 71, 72, 73, 78, 154, 155

Buitenlands beleid 103, 155

Criminaliteitsbestrijding 140

Cultuur Raad 156, 157

Cultuur 33, 55, 132, 133, 159, 169

Discriminatie 4, 57, 62, 63, 95, 124, 125, 129, 130, 131, 142, 174

Dynamiek 5, 7, 13, 14, 27, 137

Ecofin Raad 32, 58, 76, 77, 81, 105, 106, 107, 108, 109, 124, 127, 144, 155

Economische en Monetaire Unie 8

Economische hervormingen 40, 41, 53, 57, 89, 102, 106, 123, 145

EMU 4, 8, 24, 106

Energie 87, 134, 135, 138, 139, 149, 171, 172

Eurogroep 54, 105, 108, 109

Europees Veiligheids- en Defensiebeleid 4, 10, 44, 89, 179

Europese Sociale Agenda 57

EVDB 4, 10, 11, 27, 29, 31, 44, 45, 46, 83, 89, 91, 179

Externe betrekkingen 32, 157

Flexibiliteit 14, 19, 29, 96, 98

Fraudebestrijding 4, 18, 69, 77, 78

GBVB 14, 23, 24, 37, 44, 83, 84, 88, 90, 179

Gemeenschappelijk Landbouwbeleid 48, 100, 109, 179

Gezondheid 56, 64, 66, 67, 68, 110, 111, 114, 125, 128, 130, 131, 161, 162, 163, 164, 172

GLB 47, 48, 49, 71, 72, 110, 179

Handelsbetrekkingen 94, 99, 157

Handvest van de Grondrechten 29, 31, 59, 82, 83

IGC 2000 29, 166, 170

Implementatietermijnen 177

Inbreukprocedures 4, 138, 178

Industrie 74, 111, 118, 134, 135, 137, 148, 153, 174

Informatiemaatschappij 55, 56, 119, 122, 145, 147, 148, 149, 171

Institutionele hervormingen 5, 24, 82, 169

Interne markt 8, 9, 16, 36, 99, 105, 107, 110, 114, 120, 138, 139, 144, 145, 146, 148, 149, 165, 172, 174, 177

Kandidaat-lidstaten 12, 17, 31, 36, 37, 47, 48, 62, 84, 85, 86, 110, 112, 114, 162, 165, 166, 167, 168, 169, 170, 179, 180

Kenniseconomie 5, 53, 106, 123, 126, 130, 136, 137

Landbouw Raad 109, 110, 111, 112, 114

Meerderheidsbesluitvorming 18, 29, 30

Middellandse Zee 4, 41, 42, 84, 88, 92, 100, 172

Migratie 4, 5, 10, 18, 22, 30, 42, 60, 61, 62, 102, 140, 141, 166

Milieu Raad 112, 113, 115

Minst Ontwikkelde Landen 93, 180

Nauwere samenwerking 18, 19, 20, 27, 29, 30, 31

NAVO 11, 31, 38, 39, 45, 89

Netto-positie 4, 69, 73, 74, 75

Niet-Gouvernementele Organisaties 62, 91, 180

Onderwijs 9, 39, 53, 56, 128, 129, 142, 158, 159, 160, 169, 174

Onderzoek 10, 22, 23, 33, 35, 40, 43, 53, 67, 68, 76, 77, 80, 85, 91, 101, 117, 118, 136, 138, 143, 144, 147, 152, 153, 154, 159, 163, 165, 167, 168, 169, 170, 172, 175

Onderzoeksraad 151, 152, 153

Ontwikkelingslanden 46, 48, 49, 66, 68, 93, 96, 97, 98, 99, 100, 103, 104

Ontwikkelingssamenwerking 4, 49, 95, 101, 102, 103, 132, 171

Open coördinatie 9, 27, 53, 54

Openbaarheid 34

Pensioenstelsels 124, 128, 129, 130

Rusland 4, 40, 41, 83, 88, 89, 91, 92, 118, 154, 179

Schengen 10, 20, 140, 141

Sociaal-economisch beleid 83

Sociale insluiting 56, 57, 124, 126, 127, 128

Sociale Raad 57, 63, 123, 124, 125, 127, 128, 129

Sociale samenhang 9, 32, 53, 106, 123, 126, 137, 158

Stabilisatie- en Associatieproces 39

Stabiliteitspact 38, 39, 88

Stemmenweging 29, 30

Telecommunicatie 121, 127, 147

Toerisme 172

Toetredingsonderhandelingen 12, 36, 37, 47, 48, 84, 85, 86, 87

Transport 36, 44, 86, 116, 117, 120, 138, 139

Tweede Kamer 34, 59, 65, 68, 70, 76, 78, 79, 83, 84, 93, 95, 105, 125, 131, 133, 136, 152, 177

Uitbreiding van de EU 41, 48, 82, 110, 112, 167

Verdrag 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 17, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27, 29, 31, 34, 54, 59, 60, 66, 81, 82, 95, 100, 102, 106, 108, 110, 113, 116, 124, 135, 137, 140, 141, 142, 143, 151, 161, 171, 178, 179

Visserij 131, 132, 133, 173

Voedselveiligheid 5, 63, 64, 65, 96, 99, 109, 110, 164

Voorzorgsbeginsel 64, 66, 67, 68, 83, 94, 98, 99, 162, 164, 176

Wereldhandelsorganisatie 48

Werkgelegenheid 9, 32, 53, 56, 57, 81, 106, 116, 119, 121, 123, 124, 126, 127, 128, 130, 131, 137, 138, 142, 145, 158, 174

WTO 46, 47, 48, 66, 71, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 98, 99, 101, 102, 109, 110, 111, 112, 145, 146, 156, 180

Zuid-Oost Europa 4, 37, 38, 61

Naar boven