27 400 XV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2001

nr. 16
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 november 2000

1. Aanleiding en conclusie

Op 13 september jl. vond een Algemeen Overleg plaats over de Algemene nabestaandenwet (Anw) met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer, op 26 september gevolgd door een Voortgezet Algemeen Overleg. Tijdens dit debat diende de heer Bakker (D66) een motie1 in, welke motie op 3 oktober jl. door de Tweede Kamer werd aanvaard. De motie strekt er in de eerste plaats toe een oplossing te vinden voor mensen die een onverzekerbare partner hebben, en die na het overlijden van die partner geen recht op een Anw-uitkering zullen hebben. Overweging daarbij is, dat niet alle daarvoor in aanmerking komende personen een beroep zouden hebben kunnen doen op de regeling die in 1998 voor onverzekerbaren is getroffen, onder meer vanwege onbekendheid met deze regeling. In de motie wordt de regering verzocht te bezien of en hoe deze wettelijke regeling opnieuw gedurende enige tijd opengesteld kan worden. Daarnaast wordt in de motie verzocht om, uiterlijk bij de evaluatie van de Anw in 2001, de door de Tweede Kamer geschetste problemen met betrekking tot onverzekerbaarheid te bezien met als doel structureel te voorzien in een verzekeringsmogelijkheid. Tenslotte vraagt de motie aandacht voor de positie van werknemers die van werkgever wisselen, en om die reden de collectieve nabestaandenregeling bij de oude werkgever verlaten.

Ik ben met betrekking tot deze motie tot de volgende conclusies gekomen. Het opnieuw gedurende enige tijd openstellen van de regeling op grond van artikel 66a lid 3 Anw (de onverzekerbarenregeling) stuit op onoverkomelijke bezwaren, gelet op de vele complicaties die kleven aan het laten «herleven» van overgangsrecht dat al is uitgewerkt. Wat het tweede verzoek in de motie betreft: ik zal, zoals in de motie wordt gevraagd, de gedachte om structureel te voorzien in een verzekeringsmogelijkheid, betrekken bij de evaluatie van de Anw. De evaluatie van de Anw is daarvoor een goed moment, omdat daarin onder andere wordt bezien hoe de beëindigingsgronden van de Anw in de praktijk in individuele gevallen uitpakken. Voorts zal ik op korte termijn met het Verbond van Verzekeraars overleggen of voor Anw-hiaatverzekeringen een afspraak, analoog aan die met betrekking tot ziektekostenverzekeringen, kan worden gemaakt voor werknemers die hun collectieve Anw-hiaatverzekering zouden willen «meenemen» naar een nieuwe werkgever.

Alvorens op voornoemde conclusies dieper in te gaan, schets ik de achtergrond van de problematiek die voor de Tweede Kamer aanleiding is geweest tot deze motie.

2. Achtergrond

Per 1 juli 1996 is de Algemene Weduwen- en Wezenwet (de AWW) vervangen door de Anw. De AWW voorzag in een nabestaandenuitkering zonder inkomenstoets voor personen die hun echtgenoot verloren, en aan één van de volgende voorwaarden voldeden:

– een ongehuwd kind hebben, of

– voor meer dan 45% arbeidsongeschikt zijn, of

– op 40-jarige leeftijd of daarna nabestaande worden.

De Anw voorziet in een nabestaandenuitkering – met inkomenstoets – voor nabestaanden (ongeacht of zij gehuwd waren met hun overleden partner) die aan één van de volgende criteria voldoen:

– een ongehuwd kind onder de 18 jaar hebben, of

– voor meer dan 45% arbeidsongeschikt zijn, of

– geboren zijn voor 1 januari 1950.

Uitgangspunt van de Anw is, dat een nabestaande die objectief in staat kan worden geacht door arbeid zelf in zijn inkomen te voorzien, geen recht op nabestaandenuitkering (meer) heeft. Leeftijd is in de structurele situatie dan ook geen grond meer voor toekenning van Anw-uitkering. Om dezelfde reden eindigt het recht op nabestaandenuitkering in geval het jongste kind van de nabestaande volwassen wordt, of in geval van een arbeidsongeschikte nabestaande, als de arbeidsongeschiktheid minder dan 45% gaat bedragen. Voornoemde inperkingen van de kring rechthebbenden gelden alleen voor personen die na de inwerkingtreding van de Anw nabestaande worden. In het overgangsrecht zijn de personen die in de eerste 3 jaar na de inwerkingtreding van de Anw nabestaande zijn geworden terwijl zij buiten de leeftijdsgrens vallen, ontzien. Daartoe is in artikel 66a lid 2 Anw geregeld, dat personen die geboren zijn tussen 1 januari 1950 en 1 juli 1956, recht op Anw-uitkering kregen indien zij hun echtgenoot verloren voor 1 juli 1999. De grens van 1 juli 1956 is aangehouden, omdat onder de AWW personen die jonger waren dan 40 jaar als hun echtgenoot overleed ook geen recht op langdurige nabestaandenuitkering hadden.

Begin 1998 is dit overgangsrecht aangevuld met een regeling voor nabestaanden uit voornoemde leeftijdsgroep wier echtgenoot ná 1 juli 1999 zou overlijden. De aanleiding voor deze aanvullende regeling was de hardheid van de grens van 1 juli 1999 voor mensen die al ernstig ziek waren, maar mogelijk eerst na 1 juli 1999 zouden overlijden. Immers de nabestaanden van die personen zouden geen uitkering krijgen. De oplossing daarvoor werd gevonden in de «onverzekerbarenregeling» (artikel 66a lid 3 van de Anw). De persoon die voor deze regeling in aanmerking wilde komen moest zich voor 1 april 1999 melden bij de SVB, en aantonen dat de particuliere verzekeraar hem ofwel een overlijdensrisicoverzekering weigerde, ofwel een premie van meer dan 2,5 maal de normale vroeg. De deelnemers aan de regeling betalen vanaf 1 juli 1999 een premie van f 100,– per maand.

3. inhoud van de motie

De motie bevat in feite drie verschillende verzoeken aan de regering.

In de eerste plaats wordt de regering verzocht te bezien of en hoe de wettelijke onverzekerbarenregeling opnieuw opengesteld kan worden.

In de tweede plaats wordt de regering verzocht een structurele verzekeringsmogelijkheid te creëren voor situaties waarin

– het jongste kind van de nabestaande 18 jaar wordt, of

– de nabestaande die vanwege arbeidsongeschiktheid Anw-uitkering heeft weer geschikt wordt bevonden voor arbeid, of

– de persoonlijke omstandigheden van de nabestaande wijzigen (bijvoorbeeld het sluiten van een huwelijk of geregistreerd partnerschap).

In de derde plaats wordt in de motie de problematiek aangesneden van het verruilen van een dienstverband bij een werkgever die voor zijn personeel een collectieve nabestaandenregeling heeft geregeld, voor een dienstverband bij een werkgever die dat niet heeft gedaan. Wil de werknemer in die situatie een vrijwillige nabestaandenverzekering sluiten, dan is op hem het keuringsverbod van de Wet Medische Keuringen niet van toepassing, en zal hij in geval van onverzekerbaarheid een dergelijke particuliere verzekering dus niet kunnen afsluiten.

4. Standpunt over de motie

Met de Anw is de kring van rechthebbenden op nabestaandenuitkering ingeperkt. Achterliggende gedachte daarbij is, dat degenen die buiten die kring vallen, alsmede degenen van wie het recht wordt beëindigd, door arbeid in hun inkomen kunnen voorzien. Een alternatief voor het zelf in eigen inkomen voorzien is dat de partner, uiteraard op het moment dat hij nog in leven is, een Anw-hiaat-verzekering afsluit met het oog op de inkomensvoorziening van zijn toekomstige nabestaande. Het aantal gevallen waarin het afsluiten van zo'n verzekering niet lukt omdat de gezondheidstoestand daaraan in de weg staat is, zo heb ik in mijn eerdere brieven over dit onderwerp uiteengezet, beperkt. Het aantal mensen dat daadwerkelijk op medische gronden voor een Anw-hiaatverzekering is geweigerd bedraagt circa 700. De onverzekerbarenregeling van artikel 66a lid 3 Anw, waar circa 600 mensen in zijn opgenomen, heeft derhalve in een behoefte voorzien.

4.1 eerste deel van de motie

De gedachte om deze regeling opnieuw gedurende enige tijd open te stellen, roept de vraag op, in hoeverre dit ook effect zou moeten hebben voor nabestaanden van personen die voordat de heropenstelling plaatsvindt, overleden zijn. Het geheel voorbijgaan aan deze groep mensen zou door betrokkenen als onrechtvaardig worden ervaren. Immers niet valt in te zien, waarom nabestaanden wier onverzekerbare echtgenoot vóór 1 juli 1999 is overleden, respectievelijk na heropenstelling van de onverzekerbarenregeling overleden is wel voor Anw-uitkering in aanmerking kunnen komen, maar de personen die hun onverzekerbare echtgenoot tussen 1 juli 1999 en de heropenstelling verliezen niet.

Zou deze groep nabestaanden ook onder de werkingssfeer van een heropenstelling moeten gaan vallen, dan zou dat betekenen dat de heropenstelling terugwerkende kracht zou moeten krijgen tot 1 juli 1999.

In dit verband is van belang, dat van mensen wier echtgenoot overleden is, niet gevergd kan worden te bewijzen, dat die echtgenoot voor zijn dood onverzekerbaar was. Deze groep nabestaanden zou dus in zijn geheel, ongeacht of hun echtgenoot onverzekerbaar was, tot de terugwerkende kracht van de regeling moeten worden toegelaten. Ook deze optie is evident onbillijk.

Het is derhalve naar mijn mening onmogelijk om de reeds uitgewerkte overgangsregeling weer open te stellen zonder onacceptabele complicaties op te roepen.

4.2 tweede deel van de motie

In de tweede plaats verzoekt de motie om een structurele verzekeringsmogelijkheid voor situaties waarbij zich onverzekerbaarheid kan voordoen.

Het gaat daarbij volgens de motie om de volgende situaties:

1. het jongste kind wordt 18 jaar

2. de arbeidsongeschikte nabestaande wordt weer arbeidsgeschikt bevonden, en

3. een wijziging van persoonlijke omstandigheden, zoals (a) huwelijk- of partnerregistratie of (b) het krijgen van een eerste kind.

In de eerste 2 genoemde situaties wordt het Anw-recht beëindigd. De onder 3 genoemde omstandigheden worden in deze opsomming waarschijnlijk genoemd, omdat dit veelal de momenten in het leven zijn dat men behoefte krijgt aan een regeling voor het geval één van de partners overlijdt. Of zich bij voornoemde situaties structurele problemen voordoen bij het afsluiten van verzekeringen is mij niet bekend.

In de evaluatie van de Anw wordt onder meer bezien, welk effect de beëindigingsgronden van de Anw hebben in individuele situaties van nabestaanden. Centraal in de evaluatie staan de effecten die de Anw in de praktijk heeft, in vergelijking tot de situatie zoals die was onder de AWW. Deze effecten verschillen al naar gelang de datum waarop men nabestaande is geworden. In het onderzoek wordt derhalve de situatie bezien van personen die vóór de inwerkingtreding van de Anw nabestaande zijn geworden (voormalige AWW-gerechtigden), alsmede de situatie van personen die na die datum nabestaande zijn geworden. Bij laatstgenoemde groep wordt uiteraard zowel gekeken naar nabestaanden die recht op Anw hebben, als naar degenen die geen recht op Anw hebben. Voorts wordt in de evaluatie aandacht geschonken aan potentiële toekomstige nabestaanden. Het gaat daarbij in feite om alle volwassenen onder de 65 jaar die een partner hebben. Bij deze groep gaat het met name om de vraag of men regelingen getroffen heeft voor het geval de partner overlijdt, en zo ja welke regeling. Daarbij komt ook de vraag aan de orde of de gezondheidstoestand aan het afsluiten van verzekeringen in de weg staat. De evaluatie zal derhalve een breed beeld te zien geven van de effecten van de Anw, waaronder het effect van de beëindigingsgronden. Ik ben van mening, dat een afgewogen standpunt over een eventuele structurele verzekeringsmogelijkheid als in de motie bedoeld, pas mogelijk is als de resultaten van de evaluatie bekend zijn. Ik zal derhalve na de evaluatie op dit punt terugkomen.

4.3 derde deel van de motie

In de motie wordt verwezen naar de afspraak die onlangs tussen verzekeraars is gemaakt, om werknemers die van baan wisselen in staat te stellen hun door de oude werkgever gefacilieerde ziektekostenverzekering te continueren. Ik ben bereid om met het Verbond van Verzekeraars te overleggen of een analoge afspraak voor Anw-hiaatverzekeringen kan worden gemaakt.

Ik vertrouw erop u met het vorenstaande voldoende te hebben geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

Kamerstukken II 2000/2001, 27 400 XV, nr. 7.

Naar boven