nr. 13
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 oktober 2000
De Kamer heeft op 14 september jl. de motie Harrewijn (26 800 XV,
nr. 86) aanvaard waarin de regering – onder verwijzing naar een regeling
van de Stichting Omscholingsregeling Dansers – wordt verzocht het mogelijk
te maken dat ook in de WW in «incidentele individuele gevallen, getoetst
naar arbeidsmarktrelevantie, een opleiding van langer dan 2 jaar gevolgd
kan worden». Ik heb me op deze motie beraden en zet hieronder mijn standpunt
uiteen. Tevens bericht ik u naar aanleiding van nadere informatie, verkregen
van het Lisv, over het tot 30 september 1998 terzake gevoerde beleid.
Allereerst wil ik een mogelijk bij de Kamer gerezen misverstand uit de
wereld helpen. De regeling van de Stichting Omscholingsregeling Dansers waarnaar
de heer Harrewijn verwees tijdens het 2-minutendebatje van 12 september is
gebaseerd op een buitenwettelijke uitvoering van de Werkloosheidswet. Deze
regeling, die stoelde op een door de bedrijfsverenigingen gevoerd beleid,
is door het Lisv op 30 september 1998 ingetrokken. Alleen door dit buitenwettelijk
beleid kan het in het verleden zijn voorgekomen dat langdurige studies zijn
gedoogd. Dit beleid was namelijk niet gebaseerd op artikel 76 van de WW waarin
de scholingsregels voor WW-gerechtigden zijn opgenomen. Aan dit beleid is
bewust door het Lisv een einde gemaakt omdat dit buitenwettelijk was.
In de motie wordt mij gevraagd in incidentele individuele gevallen door
middel van een hardheidsclausule langdurige scholing toe te staan. Aldus zou
kunnen worden bereikt dat die dansers, die na hun danscarrière met
behoud van WW-uitkering een opleiding willen volgen die langer is dan wat
op grond van de scholingsregels of het experiment met de scholingsregels WW
mogelijk is, die opleiding alsnog kunnen volgen. Ik ben er geen voorstander
van om met het oog hierop een hardheidsclausule in de WW te introduceren.
Hardheidsclausules dienen namelijk alleen in regelgeving opgenomen te worden
indien er aanleiding is om te verwachten dat, gelet op het doel en de strekking
van de regeling, de toepassing van die regeling kan leiden tot
onbillijkheden van overwegende aard in niet precies te voorziene gevallen.
In dat geval moet bovendien zo concreet en nauwkeurig mogelijk worden aangegeven
op welke onderdelen van de regeling de clausule van toepassing is.
Allereerst kan er, indien het een ex-danser wordt geweigerd met behoud
van uitkering een langdurige opleiding te mogen volgen, niet gesproken worden
van een weigering die gezien doel en strekking van de WW een onbillijkheid
van overwegende aard met zich brengt. Immers, doel en strekking van de WW
is, dat uitkeringsgerechtigden niet langer dan noodzakelijk aanspraak op een
uitkering maken. Het – zelfs indien beperkt tot individuele gevallen –
toestaan van het met behoud van uitkering volgen van een langdurige wensopleiding
(bijvoorbeeld opscholing) is in strijd met dit doel en deze strekking.
Ten tweede zal het niet mogelijk zijn te regelen dat de hardheidsclausule
alleen voor dansers mag worden gebruikt. Dat zou immers rechtsongelijkheid
opleveren. Gevolg zal derhalve zijn, dat ook anderen dan (ex-)dansers aanvragen
zullen indienen om via de hardheidsclausule langdurige scholing te mogen volgen.
Verkeren deze in dezelfde situatie als de betrokken dansers, dan zal dit ook
aan hen moeten worden toegestaan. Aldus zal er een ongewenste olievlekwerking
ontstaan. Bovendien zou door deze complexere regelgeving de rechtmatigheid
van de uitvoering van de WW verder onder druk komen te staan.
Ten derde zou via de hardheidsclausule niet alleen een inbreuk moeten
worden gemaakt op de onder de WW geldende maximumscholingsduur, maar, gezien
het feit dat de betreffende wensopleidingen voor dansers meestal niet strikt
noodzakelijk zullen zijn om uit de uitkering te raken1, ook op het in artikel 76, eerste lid, WW opgenomen vereiste dat de
scholing noodzakelijk moet zijn, hetgeen de olievlekwerking nog verder zal
vergroten.
Ten vierde gaat het hier niet om onvoorziene gevallen. Het einde van een
danscarrière is een zeer voorspelbaar moment, waarop de persoon in
kwestie zich kan voorbereiden.
Tenslotte wordt nu reeds door de experimenten met de scholingsregels in
de WW meer ruimte gegeven om langdurige opleidingen te mogen volgen. Zoals
ik uw Kamer reeds in mijn brief van 23 mei jl. (Soza-00–511) meedeelde
wordt momenteel geëxperimenteerd met de scholingsregels voor WW-gerechtigden.
Hierdoor wordt het mogelijk opleidingen van maximaal 2 jaar toe te staan,
worden praktijkstages in ruimere mate mogelijk en wordt onder voorwaarde een
bedrijfsgerichte opleiding toegestaan. Op deze wijze wordt ruimschoots tegemoetgekomen
aan de in de praktijk gesignaleerde knelpunten die zich voordoen bij het toekennen
van scholingen voor WW-gerechtigden. Ook de dansers kunnen gebruik maken van
deze ruimere scholingsmogelijkheden.
De experimenten zullen worden geëvalueerd. Een van de vragen uit
de evaluatie zal betrekking hebben op de maximaal toegestane scholingsduur
van 2 jaar. Ik acht het niet getuigen van behoorlijk bestuur om nu de experimenten
onlangs zijn gestart, verruimingen toe te staan, zonder eerst de effecten
van die verruimingen aan de praktijk te toetsen.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. F. Hoogervorst