27 400 XIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 2001

nr. 13
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 7 november 2000

De vaste commissie voor Economische Zaken1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met daarop gegeven antwoorden.

Met vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Biesheuvel

De griffier van de commissie,

Tielens-Tripels

1

Reikt de definitie van «vernieuwend ondernemerschap» ook tot ondernemers die initiatieven nemen op het gebied van reactivering van langdurig werklozen en/of geheel of gedeeltelijk afgekeurde werknemers? Komen dergelijke ondernemers in aanmerking voor financiële en niet-financiële faciliteiten die gericht zijn op innovatieve starters (subsidies/fiscaal en coaching/netwerken), gelet op bijvoorbeeld het succesvolle koeriersbedrijf Valid Express te Amsterdam, dat uitsluitend met ex-WAO'ers werkt en winstgevend is? (blz. 0)

De nota «De ondernemende samenleving» beoogt als hoofddoel het stimuleren van nieuw en vernieuwend ondernemerschap. Daarbij is geen nadere invulling aan de term «vernieuwend ondernemerschap» gegeven. Het koeriersbedrijf Valid Express te Amsterdam voldoet echter zonder twijfel aan deze kwalificatie. Dit bedrijf is vernieuwend in die zin dat het de krapte op de arbeidsmarkt het hoofd biedt door de arbeidsplaatsen op innovatieve wijze in te vullen. Daarbij biedt het bedrijf kansen aan mensen die op de arbeidsmarkt als kansarm te boek staan maar die bijzonder gemotiveerd blijken te zijn. Aldus vervult het bedrijf een voorbeeldfunctie voor andere bedrijven.

Wat betreft het verkrijgen van financiële en niet-financiële faciliteiten voor ondernemers wordt het bedrijf op gelijke voet beoordeeld met andere bedrijven; dat wil zeggen: alle generieke instrumenten ten behoeve van ondernemerschap staan in principe ook voor deze bedrijven ter beschikking.

2

Kan de regering een overzicht geven van het totale budget dat is begroot voor onderzoek naar duurzame energietechnologie en energiebesparing? Volgens welke criteria stelt de regering de hoogte van dit budget vast? Worden hiervoor projecten of programma's ingediend? Vallen door het beperkte beschikbare budget ook onderzoeksprojecten «buiten de boot»? Zoja, hoeveel bedragen deze projecten jaarlijks? (blz. 0)

Stimulering van het onderzoek naar duurzame energietechnologie en energiebesparing vindt op verschillende wijze plaats. Deels kan gebruik worden gemaakt van generieke R&D-regelingen zoals de WBSO en de EET. Daarnaast gaat het om Novem-programma's waar een R&D-component is ingebouwd. Verder vormt het onderdeel van het energieonderzoek dat door instituten als ECN wordt uitgevoerd. De hoogte van de hiervoor beschikbare budgetten wordt op verschillende manieren vastgesteld. Het kan gaan om basisfinanciering van een instituut, tweede of derde geldstroom van universiteiten of een specifieke regeling.

Op voorhand is derhalve niet precies aan te geven hoe hoog het budget voor dit type onderzoek is. In 1999 was het grootste deel van de uitgaven voor R&D voor onderzoek naar energiebesparing en duurzame energie afkomstig van de ministeries OCW (universiteiten) en EZ (o.a. ECN en Novem) en bedroegen voor:

– energiebesparing: 115 miljoen gulden;

– duurzame energie: 92 miljoen gulden.

Een strategie voor de verdere optimalisering van de aanwending van publieke middelen voor energieonderzoek is op dit moment in voorbereiding. De door u genoemde vragen zijn hierbij een aandachtspunt. Medio 2001 verwacht ik dit project te kunnen afronden.

3

Gaat de Minister van Economische Zaken, mede gezien de positieve uitlatingen van de Staatssecretaris van Economische Zaken over luchtschepen tijdens een Algemeen overleg van de Vaste Commissie voor Economische Zaken d.d. 31 augustus, beleid ontwikkelen inzake het onderzoek naar de bouw en gebruik van luchtschepen? (blz. 0)

Nee, zoals namens mij door de Minister van Verkeer en Waterstaat is aangegeven in het overleg met de Kamer over luchtschepen d.d. 23 mei 2000 ben ik niet van plan specifiek beleid te ontwikkelen voor de ontwikkeling en bouw van luchtschepen. Het reguliere instrumentarium van EZ, waaronder stimuleringssubsidies inzake innovatie, staat natuurlijk ook open voor aanvragen aangaande luchtschepen. Eventuele subsidieaanvragen zullen aan de criteria van de betreffende regeling worden getoetst. Eerder heeft EZ subsidie verleend voor een haalbaarheidsstudie. Daaruit bleek belangstelling vanuit de markt voor luchtschepen en het bedrijfsleven speelt hier op in. Ten aanzien van het gebruik van luchtschepen verwijs ik naar de uitspraken van de Minister van Verkeer en Waterstaat in het overleg d.d. 23 mei 2000.

4

In hoeverre draagt het beleid van het ministerie van EZ bij aan de versterking van productiefactoren anders dan «kennis»? (blz. 7)

Het beleid van het ministerie van EZ is gericht op een duurzame ontwikkeling van de Nederlandse economie. Dit komt de werkgelegenheid en de welvaart in ons land ten goede. Om dit te bereiken is een breed palet aan beleidsinstrumenten beschikbaar. Het beleid van EZ is met name gericht op het creëren van optimale randvoorwaarden voor de bedrijvigheid in ons land. Hierbij gaat het om de verschillende (product-, kapitaal-, en arbeids-)markten. Dit uit zich onder andere in beleid ten aanzien van de fysieke infrastructuur (investeringsimpuls), knelpunten op de arbeidsmarkt en aansluiting met het onderwijs, mededinging (marktordening, MDW), ondernemerschap (vpb/ondernemerspakket, faillisementswetgeving), innovatiekracht (Twinning), R&D (WBSO), consumentenbescherming etc. Dit alles moet ertoe leiden dat de concurrentiekracht van de Nederlandse economie optimaal is

De concurrentiekracht van de Nederlandse economie wordt natuurlijk niet slechts bepaald door de randvoorwaarden. Het gaat ook om beleid als de vormgeving van het sociale zekerheidsstelsel, het arbeidsmarktbeleid, de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, ruimtelijk-economisch beleid. De uitvoering hiervan ligt bij andere departementen. Om er voor te zorgen dat het verschillende beleid met elkaar in overeenstemming is, vindt er coördinatie plaats in de Centraal Economische Commissie onder voorzitterschap van de secretaris-generaal van EZ.

5

Is onze economie wel flexibel genoeg? Zo nee, wat moet hieraan gedaan worden? (blz. 7)

Met het begrip flexibiliteit wordt gerefereerd aan het aanpassingsvermogen van de economie aan veranderingen in de omgeving. Veranderingen in de macro-economische omgeving hebben bijvoorbeeld betrekking op een neergang in de conjunctuur, of een onverwachte verandering in energieprijzen. Een goed aanpassingsvermogen is nodig om de concurrentiekracht van de economie op peil te houden. Bij afwezigheid van aanpassingsmechanismen als het monetair en het begrotingsbeleid is de Nederlandse economie aangewezen op flexibiliteit in de arbeidsmarkt en goederen- en dienstenmarkten. Tegen deze achtergrond is het van belang om zoveel mogelijk belemmeringen voor een efficiënte marktwerking weg te nemen, zodat aanpassingen in volume- en prijstermen snel kunnen plaatsvinden.

Door de structurele hervormingen uit de jaren negentig is de flexibiliteit van de Nederlandse economie verbeterd. In het kader van het proces Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit wordt de stofkam gehaald door overbodige wet- en regelgeving, en wordt mede de werking van goederen- en dienstenmarkten op diverse terreinen verbeterd. Dit alles, en daarnaast uiteraard ook het beleid van loonmatiging, vormt de reden dat de Nederlandse economie duidelijk beter presteert dan die van omliggende landen. Er is echter nog het flink wat te verbeteren. Dit blijkt ook uit verschillende studies zoals het OESO-landenexamen, het Progress Report, de Broad Economic Guidelines of de Concurrentietoets. Voorbeelden van te verbeteren onderwerpen zijn onder andere gelegen in onvolkomen prikkels in de socialezekerheidssfeer, in de publieke dienstverlening, waar meer gebruik kan worden gemaakt van marktconforme instrumenten (bijv. vouchers) maar ook op het gebied van een onvoldoende flexibele arbeidsmarkt of de werking van de faillissementswetgeving.

6

Wordt de grote conferentie inzake economisch beleid en de mondiale kenniseconomie in het voorjaar 2001 georganiseerd als opmaat richting de Europese Raad in het voorjaar van 2001 in Stockholm, conform de pre-ministeriële conferentie in Noordwijk afgelopen jaar? (blz. 7–11)

Nee. Doel van de conferentie in het kader van het project over de Economie van de 21ste eeuw in juni 2001, is veeleer om te komen tot een strategische economische beleidsagenda voor de komende jaren. De resultaten van deze conferentie zullen uiteraard wel een rol spelen bij de verdere uitwerking van de Lissabon-agenda en de implementatie van de resultaten van de Europese Raad te Stockholm.

7

Kan verduidelijkt worden wat precies bedoeld wordt met «een definitieve omslag naar een door kennis gedreven economie»? Welke plaats hebben de meer «traditionele» industriële sectoren in deze economie? (blz. 8)

Met de overgang naar een door kennis gedreven economie bedoelen we het economische veranderingsproces waarmee kennis (het beschikken over informatie en het adequaat hiermee om kunnen gaan) steeds waardevoller en van doorslaggevende betekenis wordt in de concurrentie tussen bedrijven, tussen landen en tussen werknemers op de arbeidsmarkt. Kennis wordt in die zin steeds belangrijker in wat bedrijven produceren en in de inputs die ze nodig hebben voor deze productie. Kennis wordt ook steeds essentiëler in de bagage die werknemers nodig hebben om optimaal hun talenten te ontplooien op de arbeidsmarkt. Hoewel dit proces zich in sommige bedrijfstakken sterker voordoet dan in andere, speelt het een rol in vrijwel alle takken van de economie. Ook meer traditionele industriële sectoren zijn hun productiemethoden aan het aanpassen, maken gebruik van nieuwe technologieën waaronder ICT, en fungeren in een omgeving waarin kennis van steeds grotere betekenis is geworden. In die zin is de uitdrukking een definitieve (in de betekenis van fundamentele) overgang naar een door kennis gedreven economie op zijn plaats.

8

Hoeveel starters op biotechnologisch gebied zijn er dit jaar bijgekomen? (blz. 8)

Voor dit jaar zijn de gegevens nog niet bekend. In de studie van (Moret,) Ernst & Young uit 1998 blijkt dat in de periode 1988–1998 zo'n vijftig nieuwe life sciences bedrijven zijn opgericht. Met andere woorden gemiddeld vijf starters per jaar. In het kader van het Actieplan Life Sciences zal door BioPartner Network een monitor worden opgezet die een 0-meting zal verrichten naar de situatie in 2000 en vervolgens periodiek de stand van zaken blijft onderzoeken. Dan zal blijken of het aantal life sciences starters zal gaan stijgen, mede onder invloed van het Actieplan Life Sciences.

9

Draagt naast het ministerie van EZ ook het ministerie van OCW bij aan het verbeteren van de aansluiting van het onderzoek in de publieke kennisinstellingen op de behoeften van het Nederlandse bedrijfsleven? Hoe wordt de inzet van beide ministeries gecoördineerd? (blz. 9)

Ja, naast de algemene inzet van OCW voor de versterking van de Nederlandse kennisinfrastructuur is OCW ook inhoudelijk betrokken bij de activiteiten die de aansluiting van kennisvraag en kennisaanbod verbeteren, zoals ICES/KIS, IOP en projecten ter verbetering van kennisexploitatie en kennisbescherming en facility sharing. Voor een goede coördinatie van de EZ en OCW activiteiten op het gebied van onderwijs en onderzoek bestaan goede politieke en ambtelijke contacten en is recentelijk nog een Kennisberaad op SG-niveau ingesteld.

10

Kan er een overzicht worden gegeven inzake de krapte op de arbeidsmarkt welk percentage deeltijdwerkers tot 12 uur per week deel uitmaken van de arbeidsmarkt? Kan hetzelfde overzicht worden gegeven voor deeltijdwerkers van 12 tot 36 uur? Kan de relatie aangegeven worden tussen het percentage deeltijdwerkers en de ontstane krapte op de arbeidsmarkt? (blz. 9)

Uit CBS-onderzoek blijkt dat in 1999 in Nederland 7 601 000 mensen van 15–64 jaar betaald werk verrichten. 796 000 mensen (10%) hiervan werken minder dan 12 uur per week. 2 093 000 mensen (28%) werken 12–34 uur en 4 712 000 mensen (62%) 35 uur of meer. Deze laatste categorie van werkenden kan worden beschouwd als fulltime werkenden. Deeltijdwerkers die 36 uur werken bestaan derhalve niet.

Uit de cijfers blijkt voorts dat het segment dat minder dan 12 uur werkt vanaf 1987 naar verhouding relatief stabiel is gebleven, maar dat het aandeel van de fulltime werkenden is teruggelopen van 70% naar 62%. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de brede maatschappelijke inbedding van (recht op) deeltijdwerk en het fenomeen van tweeverdienerhuishoudens die tijd vrijmaken voor huishoudelijke taken en zorgtaken.

Tegen deze achtergrond kan het voor werkgevers erg aantrekkelijk zijn om de 796 000 mensen die minder dan 12 uur werken als een kansrijke arbeidsreserve te beschouwen. Dit vereist ook de nodige flexibiliteit in de arbeidsmarkt en maatwerk van de werkgever.

11

Kan er nadere toelichting gegeven worden op het onderzoek naar het belang en de invloed van ICT op bedrijventerreinen? Wat is de visie op ontwikkelingen als tele- en thuiswerken? (blz. 10)

Er is nog geen empirisch onderzoek afgerond naar de invloed van ICT op de ruimtevraag naar bedrijventerreinen in opdracht van EZ. EZ wil wel haar inzicht vergroten in de invloed van ICT op de fysieke (bedrijfs-) omgeving, zoals vermeld staat in de Nota Ruimtelijk Economisch Beleid (NREB, 1999). Enkele bureaus voeren in dit kader thans onderzoek uit naar de ruimtelijke impact van ICT-trends, zoals e-commerce en telewerken, op bedrijfslocaties.

12

Kan de regering aangeven bij welke artikelen de intensiveringen genoemd in de tabel op pagina 11 zijn terug te vinden? (blz. 11)

De tabel op pagina 11 is nader uitgesplitst in hoofdstuk 4 van het algemeen deel van de Memorie van Toelichting (pagina 33). Aan de hand van die uitsplitsing geldt de volgende verdeling over artikelen:

ActielijnArtikelverplichtingen (x NLG 1 mln)2000 t/m 20052006 t/m 2010totaal
102.12Investeren in kennisontwikkeling (IOP's)55,055,0110,0
      
2.02.12Vraaggestuurd en innovatiegericht fundamenteel-strategisch onderzoek166,7138,9305,6
      
3.Concurreren met ICT-competenties (Digitale Delta)238,0 238,0
 02.02– Baanbrekende applicatieprojecten.148,0  
 02.02– Fundamenteel vraaggericht onderzoek30,0  
 02.03– Halfgeleidertechnologie Medea II60,0  
      
4.Kennisoverdracht MKB161,5112,6274,1
 02.02– Bedrijfsgericht kennisoverdracht instrumentarium56,456,4112,8
 02.02– Branchegericht kennisoverdracht instrumentarium46,246,292,3
 02.05– Syntens12,010,022,0
 02.12– Innovatienet (website)7,0 7,0
 05.02– Implementatie Ondernemersschapsnota25,0 25,0
 01.01– ICT-campagne15,0 15,0
      
5.02.02Technostartersclusters100,0 100,0
      
6.Investeren in Arbeid & Onderwijs133,0 133,0
 02.12– ICT Taskforce42,0 42,0
 02.12– Scholingsimpuls62,8 62,8
 02.12– Arbeidsrader20,4 20,4
 02.12– Employability (Investors in People)7,8 7,8
  Totaal854,2306,51 160,7

13

Kan de regering een overzicht in tabellen geven van de artikelen plus bedragen die voor onderwijs op de begroting Economische Zaken voor 2001 worden uitgetrokken? (blz. 11)

Op de begroting van Economische Zaken voor 2001 worden er geen bedragen uitgetrokken voor onderwijs. Daarentegen worden er wel bedragen uitgetrokken voor de aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt. De twee artikelen waar het hier om gaat zijn:

– 02.12 010, met in 2001 een verplichtingenruimte van in totaal NLG 106 313 000

– 02.12 020, met in 2001 een verplichtingenruimte van in totaal NLG 4 974 000

Van de totale verplichtingenruimte van 02.12–010 en 02.12–020 samen is NLG 40 660 000 in 2001 bestemd voor maatregelen op het terrein van aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt. Het grootste deel van deze maatregelen zal via 02.12–010 lopen en betreft beleidsondersteunend onderzoek, Arbeidsradars, AXIS, Employability-advies, Investors in People, Kenniscentrum Erkenning van Verworven Competenties, Scholingsimpuls en ICT Taskforce.

14

De tabel «Financieel totaaloverzicht intensiveringen» bevat enkele onjuistheden. Kunnen deze worden gecorrigeerd? (blz. 11)

De foutieve bedragen in de kolom 2006–2010 zijn er helaas in geslopen tijdens het geheel aan werkzaamheden tijdens het zetproces. Hieronder volgt de gecorrigeerde tabel.

Financieel totaaloverzicht intensiveringen in mln. NLG (verplichtingen)

Impuls2000–20052006–20102000 t/m 2010
1 ICT238238
2 Kennisontwikkeling is de basis222194416
3 Kennis naar bedrijven261113374
4 Arbeid en Onderwijs133133
Totaal8543071 161

15

Kan de regering aangeven waar de 60 mln. voor duurzame energie op de begroting van Economische Zaken is terug te vinden? In hoeverre betreft het nieuw beleid van dit ministerie? (blz. 12)

De extra NLG 60 mln. voor duurzame energie betreft fiscale maatregelen, en zijn derhalve niet verantwoord op de begroting van Economische Zaken. Zoals ook vermeld in het antwoord op vraag 76 betreft het een uitbreiding van de Energiepremieregeling (EPR) met een aantal duurzame energietechnieken, en de introductie van het REB-nihiltarief voor duurzaam opgewekt gas. De facto gaat het in beide gevallen om gederfde REB-inkomsten.

Zowel de uitbreiding van de EPR als de introductie van het REB-nihiltarief betreft nieuw beleid, dat op initiatief van Economische Zaken tot stand is gekomen.

16

Kan de minister aangeven welke onderdelen van het beleid zoals die opgesomd zijn in de tabel op pagina 12/13 nieuw zijn en welke onderdelen reeds eerder ingezet beleid betreffen? (blz. 12–13)

Zoals in de Memorie van Toelichting nader is uitgewerkt wordt op de verschillende onderdelen zoals die in genoemde tabel zijn weergegeven nieuw of vernieuwd beleid in werking gezet. Deels betreft het een aantal beleidstrajecten of thema's die ook in eerdere jaren aandacht kregen. Daarbinnen worden nu nieuwe initiatieven ontplooid, zoals bij het beleidstraject «interne markt» waarbinnen nu nieuwe initiatieven worden genomen tot verdere liberalisering van netwerksectoren. Deels betreft het beleid waar eerder de opmaat voor is geleverd en, zoals aangekondigd, in de komende periode tot nieuw beleid of nieuwe inzichten zal leiden, zoals het MDW-proces of de versterking van het innovatieklimaat en het wegnemen van knelpunten op de arbeidsmarkt.

17

In hoeverre is er binnen netwerksectoren ruimte voor verschillen daar waar het gaat om invulling van marktwerking? (blz. 14)

Bij de ordening van netwerksectoren is ruimte voor verschillen zeer wenselijk. Introductie van marktwerking vergt immers maatwerk. Het kabinet hanteert bij de ordening van de verschillende netwerksectoren daarom geen vaststaand sjabloon dat op alle sectoren van toepassing is. De verschillende ordeningsmodaliteiten zijn te herleiden tot verschillen in de definiëring van het publieke belang dat voor een bepaalde sector relevant is en tot verschillen in de technologische kenmerken van een sector. In de nota Publieke Belangen en Marktordening (TK 1999/2000 27 018, nr. 1) worden de ordeningsprincipes die het kabinet hierbij hanteert beschreven.

18

Acht de regering voortgang voor wat betreft de liberalisering van de watersector wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? (blz. 16)

De liberalisering van de watersector wordt in lijn met de reactie van het kabinet op de motie Feenstra (brief van 26-06-1999, Kamerstukken II 1998/99 25 869, nr. 4) op dit moment voorbereid. De liberalisering zal uit twee aspecten bestaan: ten eerste de invoering van een systeem van verplichte benchmarking, en ten tweede de liberalisering van de markt voor industriewater (water dat niet voor consumptieve doeleinden wordt gebruikt).

19

Welke aspecten komen er aan de orde bij het moderne consumentenbeleid? (blz. 16)

Op dit moment wordt gewerkt aan een hernieuwde visie op het consumentenbeleid. In januari 2001 zal deze visie naar de Kamer worden gestuurd.

Trends als informatisering, individualisering en internationalisering veranderen de relatie tussen consument en bedrijven. Deze trends hebben daardoor ook consequenties voor het consumentenbeleid. Uitgangspunt van de hernieuwde visie is dat de consument in staat moet zijn te kunnen kiezen. Aspecten waar naar wordt gekeken zijn bijvoorbeeld de informatie bij consumenten en leveranciers over de regels die de positie van consumenten op markten versterken.

Verder worden factoren die de consument mogelijk belemmeren gebruik te maken van de mogelijkheden op markten zoveel mogelijk weggenomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om onvoldoende transparantie of om hoge overstapkosten. Het consumentenbeleid wordt dus nadrukkelijk in verband gebracht met het overige marktwerkingsbeleid. De feitelijke werking van de markt wordt immers niet alleen bepaald door het gedrag van aanbieders, maar ook door dat van vragers. Of zoals Adam Smith al zei: «Consumption is the sole end and purpose of all production».

20

Is er meer bekend over het bericht van de Europese Commissie over de versnelling van de energiemarkt? (blz. 17)

Tijdens de Europese Raad in Lissabon is de Europese Commissie opgeroepen een voorstel te doen om het liberaliseringsproces in de Europese Unie te versnellen. De Commissie zal naar verwachting tijdens de Energieraad van 5 december a.s. nadere informatie verstrekken.

Daarnaast is de Commissie voornemens de elektriciteitsrichtlijn en de gasrichtlijn te amenderen zodat de Europese markt vervroegd geliberaliseerd wordt. Voorstellen op dit terrein worden begin volgend jaar verwacht.

21

Kan een overzicht worden gegeven van ongewenste overheidsactiviteiten op het «speelveld» van het bedrijfsleven? Welke oplossingsrichtingen heeft EZ hierbij? (blz. 17)

Uit een recente steekproef bij gemeenten, provincies en waterschappen is naar voren gekomen dat deze tot 10 procent van hun inkomsten uit marktactiviteiten verwerven. Niet aan te geven is hoeveel van deze marktactiviteiten als ongewenste marktactiviteiten moeten worden aangemerkt. Overheidsactiviteiten moeten bijdragen aan het openbaar belang. Wat als openbaar belang moet worden aangemerkt en wat de aangewezen wijze is om dit belang te bereiken, is een keuze die de wetgever of een ander daartoe gelegitimeerd bestuursorgaan moet bepalen.

Marktactiviteiten van de overheid mogen echter in geen geval concurrentieverstorend werken. Daarom bereidt EZ het wetsvoorstel Markt & Overheid voor. Het is wenselijk dat een overheidsorganisatie niet onbeperkt en willekeurig kan overgaan tot het verrichten van marktactiviteiten, gezien de bestuurlijke (integriteit), financiële en economische risico's die daaraan verbonden zijn. In de huidige situatie wordt de vraag of een marktactiviteit bijdraagt aan het openbaar belang echter meestal niet expliciet aan de orde gesteld. Het wetsvoorstel schrijft dan ook voor dat er sprake moet zijn van een formeel besluit, dat tot stand komt na een zorgvuldige afweging van het publieke belang en de mogelijke effecten op de markt. Oneerlijke concurrentievoordelen die overheden hebben bij het verrichten van marktactiviteiten worden door gedragsregels tegengegaan. Het streven is dit voorstel in januari 2001 aan de Raad van State voor advies voor te leggen.

22

Kan de regering aangeven wanneer de markt voor duurzame energie vrij komt? Waar liggen nu nog onduidelijkheden of belemmeringen voor liberalisering van deze markt? Is het juist dat de consument vanaf het moment van liberalisering bij ieder binnenlands of buitenlands energiebedrijf die dat aanbiedt, groene stroom kan inkopen? (blz. 18)

Het streven is er opgericht om de markt voor duurzame elektriciteit zo snel mogelijk in 2001 te liberaliseren. Het Platform Versnelling Energieliberalisering en EZ werken aan de voorbereidingen op organisatorisch en technisch gebied om dit realiseren.

Vanaf het moment van liberalisering van de duurzame elektriciteitsmarkt is de consument geheel vrij in het kiezen van zijn energieleverancier. De import van buitenlandse duurzame elektriciteit in Nederland vindt reeds nu op kleine schaal plaats, en zal in de toekomst mogelijk toe gaan nemen. Aangezien er bij de levering van duurzame elektriciteit geen REB behoeft te worden afgedragen, zal EZ in overleg met Financiën treden over de vraag of, en zo ja welke eisen gesteld moeten worden aan buitenlandse duurzame elektriciteit die wil kwalificeren voor Nederlandse belastingfaciliteiten (REB). De ontwikkeling van een Europees systeem van groencertificaten biedt hiervoor mogelijk een bruikbaar kader.

23

Over het slechten van belemmeringen voor grensoverschrijdende energiehandel vindt meerdere malen per jaar overleg plaats. Wat is de stand van zaken m.b.t. het level playing field in de grensoverschrijdende handel? (blz. 18)

Met betrekking tot de doorberekening van de kosten van grensoverschrijdend transport van zowel elektriciteit als gas, is er op dit moment nog geen sprake van een level playing field.

Het Florence-proces heeft een begin gemaakt voor een uniform systeem voor de berekening van de transportkosten bij grensoverschrijdend transport van elektriciteit. Onduidelijk is nog of de vergadering in november a.s. tot overeenstemming op dit terrein zal komen.

Het Madrid-proces is onlangs gestart. De discussie om tot een uniform systeem van berekening van het grensoverschrijdend transport bij gas te komen is nog slechts in de beginfase.

24

Wat is de stand van de wetgeving van de Mijnbouwwet? (blz. 19)

Op 29 mei jl. heb ik u schriftelijk laten weten dat ik een aantal elementen van het wetsvoorstel opnieuw wil bezien, met name in het licht van de door de Tweede Kamer gestelde vragen (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 219, nr. 11). In het Algemeen Overleg van 12 oktober jl. over schade ten gevolge van delfstofwinning, heb ik de verwachting uitgesproken dat de Nota naar aanleiding van het verslag rond april 2001gereed zal zijn.

25

Kan de Minister een overzicht geven van de tot nu toe bekende baten van de administratieve lastenverlichting voortvloeiend uit de MDW-operatie? Hoe staan deze in verhouding tot de kosten van het proces voor zowel overheid als bedrijven en instellingen? (blz. 20)

Het kabinet stuurt in november een brief naar de Kamer met de voortgang van het MDW-proces. Daarin wordt ingegaan op het beter in beeld brengen van de kosten en baten van MDW-projecten. Het kabinet heeft, mede naar aanleiding van een verzoek van de Kamer in een Algemeen Overleg in april 1999 (TK 1998/1999 24 036, nr. 140), besloten de kosten en baten van de vier in MDW ontwikkelde beleidslijnen beter in beeld te brengen door onder meer per beleidslijn voor één of meerdere projecten de kosten en baten in kaart te laten brengen.

De vier beleidslijnen zijn: (i) verminderen (administratieve) belasting door regelgeving, (ii) slechten van toetredingsdrempels tot markten, (iii) bevorderen kwaliteit en transparantie, (iv) kaderstellende projecten.

Wat betreft de eerste beleidslijn is onder meer onderzoek gedaan naar de besparingen van het project Inrichtingen en Vergunningenbesluit Milieubeheer. Daaruit blijkt dat de besparing van de drie inmiddels geïmplementeerde AMvB's ongeveer NLG 75 miljoen bedraagt. De totale besparingen als gevolg van dit project zullen groter worden, omdat er nog acht AMvB's tot besparingen zullen leiden.

Het kabinet zet het in beeld brengen van de kosten en baten voort.

26

In de begroting komt vaak de afkorting MKB voor. Welke definitie wordt hierbij gehanteerd? Waar in de begroting of de bijlagen wordt indien deze afkorting wordt gebruikt van de definitie afgeweken, en op welke punten? (blz. 21)

Er zijn twee gangbare definities. De Nederlandse rekent bedrijven tot 100 werknemers tot het MKB, de Europese definitie gaat tot 250 werknemers. In het op innovatie en technologie gerichte instrumentarium wordt aangesloten bij de definities die de Europese Commissie hanteert in haar steunkader en wordt MKB aldus gedefinieerd als bedrijven met 0 tot 250 werknemers. Ook op de andere vermeldingen van «MKB» in de EZ-begroting is deze (Europese) definitie van toepassing, tenzij anders vermeld.

27

Op welke termijn wordt verwacht dat de beleidsresultaten inzake etnisch ondernemerschap kunnen worden gemeten? (blz. 22)

Zoals in de brief van 7 september jl. (TK 1999/2000, 26 815, nr. 6) is aangegeven en ook tijdens de vorige begrotingsbehandeling is gezegd, zijn in het Grote Steden Beleid de kaders van het beleid inzake etnisch ondernemerschap neergelegd. De steden moeten vervolgens dat beleid verder ontwikkelen. Zij hebben daarbij het voortouw en bepalen zelf hoe het beleid geconcretiseerd wordt. Daar zijn de steden thans volop mee bezig (zie ook de beantwoording van vraag 146).

Binnenkort zal bestuurlijk overleg met de steden worden gevoerd. Dit overleg zal in eerste plaats gaan over de vraag hoe het Rijk inzicht kan verkrijgen in voortgang en prestaties van gemeentelijk beleid. Verder zal er in dit overleg naar worden gestreefd om tot concrete afspraken te komen over stimulering van het etnisch ondernemerschap, door gezamenlijke doelstellingen te formuleren.

28

Wat is de huidige stand van zaken m.b.t. de vorming van een ConcurrentieRaad als samenvoeging van een aantal andere raden? (blz. 24)

Het voorstel te komen tot een Concurrentiekracht Raad heeft in de Algemene Raad van 10 april 2000 niet voldoende steun van de lidstaten gekregen. De Concurrentiekracht Raad zou op voorstel van de heer Trumpf, voormalig Secretaris-Generaal van de Europese Commissie een samenvoeging van de volgende raden betekenen: de Industrie Raad, de Interne markt Raad, de Energie Raad, de Telecommunicatie Raad en eventueel de Onderzoeksraad. Nederland heeft zich indertijd een sterk voorstander van dit idee getoond. De Nederlandse inzet was in eerste instantie te komen tot de samenvoeging van de Interne Markt Raad en Industrie Raad. In plaats daarvan werd door de Algemene Raad van 10 april 2000 besloten de Interne markt Raad, Consumenten Raad en Toerisme Raad samen te voegen. Een eerste gecombineerde Interne markt, Consumenten en Toerisme Raad heeft inmiddels op 28 september jl. plaatsgevonden.

Voor juli 2001 is een eerste evaluatiemoment ingebouwd. De Algemene Raad zal dan opnieuw de lijst van Raadsformaties bekijken in het licht van de ervaringen met de organisatie van onderling aansluitende zittingen en de relevante conclusies van de Europese Raad. Nederland zal in de komende periode actief blijven pleiten voor de totstandkoming van de Concurrentiekracht Raad. De beleidsprocessen die in gang zijn gezet door de Europese Raad van Lissabon vergen immers een gecoördineerd economisch beleid, gericht op noodzakelijke structurele economische hervormingen. Ook de gecombineerde Interne Markt en Consumenten Raad richt zich hier in toenemende mate op. De eigen rol van deze Raad in de Cardiff-procedure voor structurele economische hervormingen illustreert deze ontwikkeling. Het werkgebied van de Industrie Raad is daaraan complementair. Samenvoeging van deze Raden blijft om die reden buitengewoon wenselijk.

29

Hoe staat het er in het kader van de Europese administratieve lastenreductie, naast SLIM, met projecten als BEST en het European Business Test Panel voor? (blz. 24)

Bij de voortgang van de initiatieven inzake de Europese administratieve lastenreductie moet in de eerste plaats worden gewezen op de conclusies van de Europese Raad van Lissabon (maart jongstleden) en Feira (juni jongstleden), waarin uitdrukkelijk het belang van kwalitatief goede regelgeving en niet onnodig belastende wettelijke en administratieve maatregelen is onderschreven. De Europese Commissie heeft naar aanleiding van deze conclusies te kennen gegeven op korte termijn met nadere voorstellen voor de verbetering van de kwaliteit van Europese regelgeving te zullen komen.

Wat betreft SLIM heeft Nederland met instemming gereageerd op de tussentijdse evaluatie en de bijbehorende aanbevelingen ter zake van de Commissie. De aanbevelingen die ertoe strekken het SLIM-proces transparanter, systematischer, coherenter en waar mogelijk sneller te laten verlopen zijn door de Interne Markt Raad van 16 maart jl. aanvaard. Als gevolg hiervan is onlangs o.m. een nieuw adviescomité – met vertegenwoordigers van de lidstaten – ter zake in het leven geroepen.

Wat betreft het European Business Test Panel neemt Nederland actief deel aan de in 1998 opgezette pilot. Nederland is teleurgesteld dat de Commissie geen kans heeft gezien om tot de laatste voor deze pilot voorziene bevraging over te gaan. Nederland blijft zich er voor inzetten dat deze alsnog plaatsvindt en dat ter zijner tijd de pilot wordt omgezet in een permanent European Business Panel.

Tenslotte wordt in het kader van het project Best eind dit jaar het eerste implementatierapport uitgebracht. In dit rapport wordt aangegeven hoe ver de lidstaten zijn met de uitvoering van de verschillende BEST onderwerpen. Nederland heeft zich er voor ingespannen dat dit rapport nog onder het Franse voorzitterschap wordt uitgebracht.

30

Kan er nader inzicht worden gegeven over de invulling van de «contactpoints-for-business» ten behoeve van het wegnemen van technische handelsbelemmeringen? (blz. 24)

In 1997 is in alle hoofdsteden van de EU een klachtenloket in het leven geroepen. Dit netwerk van Contact Points geeft een extra mogelijkheid om klachten aan de orde te stellen. De intentie van Klachtenloketten is overal dezelfde: het in de hoofdsteden informeel, laagdrempelig, snel en doeltreffend ondernemersproblemen oplossen. Ondernemers vermijden zo tijdverslindende procedures voor de rechter of bij de Europese Commissie. Afhankelijk van het concrete probleem is een gang naar de Commissie natuurlijk niet uitgesloten, bijvoorbeeld als een lidstaat de betwiste maatregel handhaaft.

In Nederland valt het «contact point for business» of wel klachtenloket Europese markt onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Economische Zaken. In de periode maart 1997 tot en met juni 1999 heeft het Klachtenloket circa 130 serieuze klachten behandeld; 60 hiervan bleken gaandeweg de behandeling inderdaad nog steeds serieus. Van deze 60 kon het loket bijna tweederde binnen 2 tot 9 maanden tot een oplossing brengen.

Een substantieel deel van de klachten betreft technische voorschriften die een handelsbelemmering vormen. Het klachtenloket poogt via bilateraal contact de problemen met de andere lidstaten op te lossen. Slaagt het klachtenloket er niet in om met het andere land tot een oplossing te komen, dan wordt de Commissie ingeschakeld. De Commissie onderzoekt of de betwiste maatregel een inbreuk op het vrij verkeer van goederen vormt en zal indien nodig een procedure tegen de betrokken lidstaat beginnen. Op deze manier levert het Klachtenloket een bijdrage aan het wegnemen van technische handelsbelemmeringen.

31

Wat wordt wel en niet verstaan onder het begrip «technische handelsbelemmeringen»? Hoe wordt in andere EU-lidstaten beleid gevoerd op bekendheid van het beginsel van wederzijdse erkenning van nationale producteisen? (blz. 25)

Artikel 28 van het EG-verdrag verbiedt kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten. Onder maatregelen van gelijke werking zijn te verstaan alle maatregelen die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kunnen belemmeren. Tot deze laatste categorie behoren zogenaamde technische voorschriften die worden uitgevaardigd door nationale overheden. Hierin zijn eisen (ten aanzien van bijvoorbeeld vorm, afmetingen, gewicht, samenstelling, aanbiedingsvorm, etikettering, verpakking) neergelegd waaraan producten moeten voldoen. Eisen die de intracommunautaire handel belemmeren, bijvoorbeeld ook omdat een clausule voor wederzijdse erkenning van gelijkwaardige buitenlandse wettelijke eisen ontbreekt, zijn «technische handelsbelemmeringen».

Er zijn geen recente Europese onderzoeksrapporten bekend die een algemeen of betrouwbaar overzicht geven van hoe in andere EU-lidstaten beleid gevoerd wordt op bekendheid van het beginsel van wederzijdse erkenning van nationale producteisen.

Wel wordt momenteel door de Europese Commissie onderzoek gedaan naar de toepassing van het beginsel wederzijdse erkenning in alle lidstaten van de Europese Unie, met name in sectoren waar de voorschriften niet of slechts ten dele zijn geharmoniseerd en waar uiteenlopende technische specificaties voor producten nog altijd bijzondere moeilijkheden kunnen veroorzaken. Deze sectoren zijn de voedingsmiddelensector, de elektrotechnische industrie, transportmiddelen, edele metalen, de bouw en de chemische industrie. De Commissie is dit onderzoek gestart op aanbeveling van de Interne Markt Raad van 28 oktober 1999.

32

Wat doet Nederland concreet om de kandidaat-lidstaten van de EU op economisch gebied te helpen met hun beleidsmatige en organisatorische problemen? (blz. 26)

Het bilaterale PSO Pre-accessie Programma richt zich op versterking van de economische instituties in de kandidaatlidstaten. Vraaggestuurdheid en de overheid-tot-overheid-relatie staan bij dit programma voorop. In het kader van dit programma kunnen zowel langlopende als korte projecten worden ontwikkeld. Bij langlopende projecten betreft het projecten waar de institutiebouw nog in de kinderschoenen staat of de uitdagingen zo groot zijn dat langdurige vormen van assistentie nodig zijn. Bij korte projecten moet men denken aan uitwisseling van expertise via werkbezoeken, seminars, stages etc. Het gaat hier dan meestal om overdracht van kennis en ervaring van praktische aard die nodig is voor het functioneren van een organisatie. Onder het PSO Pre-accessie Programma wordt o.a. projecthulp gegeven op veterinair en fytosanitaire terrein, op het gebied van consumentenbescherming en voor de ontwikkeling van een goede kwaliteitsinfrastructuur (certificering en standaardisatie). Voor dit programma is voor volgend jaar een budget van NLG 20 miljoen gereserveerd.

Daarnaast kunnen via het EU Phare Twinning programma adviseurs vanuit (semi)-overheidsinstellingen van de huidige EU lidstaten voor lange termijn gedetacheerd worden bij de overheden in de kandidaatlidstaten ten behoeve van de opbouw van overheidsinstellingen. Economische Zaken tracht deskundigen te vinden voor projecten die op zijn beleidsterrein (bijv. structuurfondsen, certificering en standaardisatie, en energie) liggen en schrijft vervolgens op deze voorstellen in, in concurrentie met andere lidstaten. Onder het EU Taiex-programma doet de Commissie in specifieke gevallen een beroep op de lidstaten om experts naar de kandidaatlidstaten te sturen op specifieke beleidsterreinen.

33

Onderdelen van de maatschappelijke kritiek op economische liberalisering en de bijbehorende instellingen noemt de Minister ongegrond. De oorzaken van geconstateerde problemen liggen volgens de Minister vaak elders. Kan de Minister aangeven op welke oorzaken zij zich concentreert in het werken aan oplossingen? (blz. 26)

In de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken aan de Kamer d.d. 12 november 1999 (25 074, nr. 31) staat een aantal terreinen vermeld waarop wordt gestreefd naar oplossingen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het probleem dat de ontwikkelingslanden, en met name de armste ontwikkelingslanden nog onvoldoende hebben kunnen profiteren van het wereldhandelsstelsel. De toegang tot de markten van m.n. de rijkere WTO-landen moet worden verbeterd. Verder is hulp nodig om te kunnen voldoen aan hun bestaande WTO-verplichtingen, om optimaal te kunnen profiteren van hun rechten onder de WTO-verdragen en om een volwaardige rol te kunnen spelen bij het beheer en de verdere ontwikkeling van de WTO. Bij het uitonderhandelen van nieuwe WTO-verplichtingen moet voldoende rekening worden gehouden met hun mogelijkheden en behoeften.

Naast de positie van de ontwikkelingslanden is er het probleem van de (mogelijke) spanning tussen de handelspolitiek en doelstellingen op andere beleidsterreinen als het milieu, de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de consument, de fundamentele arbeidsnormen en dierenwelzijn. In bovengenoemde brief wordt aangegeven hoe met deze spanning zou moeten worden omgegaan en wat daartoe in WTO-kader kan worden gedaan.

Weer een ander probleem betreft de publieke perceptie dat de WTO een ondemocratisch gesloten bolwerk zou zijn. Daarom wordt, zoals in bovengenoemde brief wordt aangegeven, gestreefd naar meer transparantie.

Ook het gedrag van internationaal opererende ondernemingen in andere landen, met name ontwikkelingslanden, is een bron van zorg bij burgers en maatschappelijke organisaties.

Economische Zaken wil bevorderen dat dergelijke ondernemingen in het buitenland op maatschappelijk verantwoorde wijze te werk gaan. Over de wijze waarop e.e.a. gestalte kan krijgen heeft de staatssecretaris van Economische Zaken reeds een aantal malen met de Kamer overlegd.

34

Blijft de inzet van de staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot het geven van steun aan maatschappelijk verantwoord ondernemen beperkt tot het bekend maken onder publiek en bedrijfsleven van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en ontwikkeling) -richtlijnen ten aanzien van multinationale ondernemingen? Zo nee, waaruit bestaat die inzet dan nog meer? (blz. 27)

De staatssecretaris van EZ is verantwoordelijk voor de coördinatie van het kabinetsbeleid over dit onderwerp. Vrijwel alle leden van het kabinet hebben immers te maken met dit thema. Aan het einde van dit jaar wordt verwacht dat de SER met een advies komt dat is aangevraagd over dit onderwerp. De bedoeling is de verantwoordelijkheden van overheden, bedrijven en andere partijen helder in kaart te laten brengen.

Verder is de staatssecretaris van EZ betrokken bij verschillende binnenlandse initiatieven die moeten bijdragen aan bewustwording, kennisontwikkeling en kennisverspreiding bij bedrijven en overheden. Zo is hij in gesprek met het Netwerk Samenleving en Bedrijf en MKB-Nederland om het MKB meer bij dit netwerk te betrekken. In het kader van het IPO-VNG-V&W-EZ convenant zal het VNG een evaluerende inventarisatie uitvoeren van lokale initiatieven op dit gebied.

Op het internationale vlak zijn de herziene OESO-Richtlijnen het belangrijkste instrument. Deze internationale gedragscode geeft heel helder aan wat de verantwoordelijkheden van internationaal opererende bedrijven zijn. Op het gebied van corruptiebestrijding gebeurt ook het nodige: omkoping in het buitenland wordt, indien de Eerste Kamer akkoord gaat met de voorgestelde aanpassing van het Wetboek van Strafrecht, strafbaar.

Wat betreft de voorbeeldfunctie van de Nederlandse overheid zij vermeld dat de staatssecretaris eind dit jaar met een plan van aanpak komt voor het inbouwen van criteria voor maatschappelijk verantwoord ondernemen in het buitenlandinstrumentarium. Verder is hij actief betrokken bij de totstandkoming van de Europese richtlijn inzake overheidsaankopen.

35

Welke opkomende markten in Afrika krijgen bijzondere aandacht als het gaat om het wegnemen van belemmeringen die het bedrijfsleven ondervindt bij het betreden van deze markten? (blz. 27)

Een achttal landen uit Sub-Sahara Afrika krijgt prioritaire aandacht vanuit het Ministerie van Economische Zaken, te weten Ghana, Tanzania, Oeganda, Zimbabwe, Zuid-Afrika, Ivoorkust, Mozambique en Nigeria.

Deze selectie is mede gebaseerd op de recente rapportage «Ontwikkelingen in Sub Sahara Afrika, marktpotentieel voor het Nederlands bedrijfsleven» (september 1999), waarin alle landen van Sub-Sahara Afrika worden beschouwd op hun marktpotentieel. Hierbij is gekeken naar criteria als marktomvang, tempo van economische ontwikkeling, consistent macro-economisch beleid en bilaterale economische relatie (export, investeringen en hulp) met Nederland. Daarnaast is gekeken of een land voorkomt op de zogenaamde OS-bedrijfslevenlijst. Bij prioritering spelen ook zaken als politieke stabiliteit een rol. In recente jaren hebben de bewindspersonen van EZ onder meer bezoeken met een handelsmissie gebracht aan Ghana, Ivoorkust, Zimbabwe, Mozambique, Zuid-Afrika, Tanzania en Oeganda. Zoals ook in de notitie «Ondernemen tegen Armoede» is opgemerkt kan de private sector in dergelijke landen een belangrijke rol spelen bij de bevordering van «pro-poor growth».

36

Welke activiteiten wil de regering ondernemen teneinde de verhouding tussen de WTO (World Trade Organisation)-regels en de internationale milieu-afspraken te verduidelijken en het begrip voorzorgsbeginsel in de internationale rechtsorde te verhelderen? (blz. 27)

Wat betreft de relatie tussen multilaterale milieuovereenkomsten en de handelsregels heeft de EU met steun van de regering in de WTO onlangs enkele ideeën op tafel gelegd die inmiddels in het Comité voor Handel en Milieu zijn besproken. Het ging daarbij om het vastleggen van enkele grondbeginselen betreffende deze relatie. Deze beginselen zouden o.a. moeten inhouden dat de WTO en de milieuovereenkomsten elkaar wederzijds zouden moeten versterken, dat internationale milieuproblemen bij voorkeur multilateraal (en niet door middel van eenzijdige maatregelen) moeten worden opgelost, dat multilateraal milieubeleid moet worden gemaakt in milieuovereenkomsten en niet in de WTO, dat conflicten tussen partijen bij een milieuovereenkomst over de uitvoering van dat akkoord ook in het kader van dat akkoord moeten worden opgelost, en dat de WTO-regels moeten worden geïnterpreteerd rekening houdend met ander internationaal recht, bijvoorbeeld het recht dat is neergelegd in multilaterale milieuovereenkomsten.

Behalve deze beginselen zou moeten worden vastgelegd dat multilaterale milieuovereenkomsten niet ondergeschikt zijn aan de WTO-regels en vice versa.

Ook is voorgesteld dat bij WTO-geschillen waarbij een land dat geen partij is bij een multilaterale milieuovereenkomst een in die overeenkomst uitdrukkelijk voorziene handelsmaatregel aanvecht, de bewijslast zou worden omgekeerd.

Andere voorstellen betroffen een permanente informele dialoog tussen de WTO en de secretariaten van multilaterale milieuovereenkomsten en een gedragscode voor het gebruik van handelsmaatregelen in milieuovereenkomsten.

De reactie op bovenvermelde ideeën in de WTO was overigens over het algemeen niet positief. Met name de ontwikkelingslanden bleven zich verzetten. Deels lijkt dit verzet ingegeven door de vrees dat ruimte wordt geboden voor protectionistische maatregelen. Deels lijkt het verzet ook tactisch bepaald. Door de EU op een voor haar belangrijk punt de voet dwars te zetten, hoopt men wellicht druk te kunnen opbouwen voor concessies van die EU op andere terreinen.

Over de toepassing van het voorzorgsbeginsel wordt momenteel binnen de EU een meer algemeen debat gevoerd. Dat debat moet uiteindelijk leiden tot een resolutie van de Europese Raad van Nice (december a.s.). Nadat de EU aldus haar positie ten aanzien van het voorzorgsbeginsel zal hebben bepaald, zal zij ook een standpunt bepalen over de wijze waarop in WTO-verband met het beginsel moet worden omgegaan.

Overigens moet ook hier weer op weerstand van de WTO-partners worden gerekend. Vrees voor protectionistische misbruik is wijd verbreid.

37

Wat wordt verstaan onder het voorzorgbeginsel? (blz. 37)

Van het voorzorgsbeginsel bestaat geen in EU- of WTO-verband geaccordeerde definitie. Het gaat om situaties waarin er nog geen volledige wetenschappelijke onderbouwing van de risico's voor toelating van bepaalde producten of stoffen bestaat, maar waarin de vermoede negatieve gevolgen, als zij zich inderdaad zouden voordoen, dusdanig ernstig zijn, dat het achterwege blijven van overheidsoptreden onverantwoord moet worden geacht.

De voorwaarden waaronder het voorzorgsbeginsel toegepast mag worden staan momenteel ter discussie in de Europese Unie (zie ook de brief aan de Kamer van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 27 maart jl., TK 1999–2000, 22 112, nr. 151). Het is de bedoeling dat een en ander leidt tot aanname van een resolutie door de Europese Raad van Nice.

Zaken als rechtszekerheid, veiligheid en (maatschappelijke) kosten dienen in dit verband tegen elkaar te worden afgewogen. Ook moet worden opgelet dat geen ruimte wordt geboden voor verkapt protectionisme. Het is daarom van belang dat er zorgvuldig wordt gekeken naar de omstandigheden waaronder het voorzorgsbeginsel kan en mag worden toegepast.

38

Wat wordt bedoeld met het transparanter moeten worden van de WTO voor parlementen en maatschappelijke organisaties? Hoe is dit te realiseren? (blz. 27)

Hierbij gaat het met name om het meer stelselmatig betrekken van de nationale parlementen van de WTO-leden bij het beleid dat deze landen voeren ten aanzien van de WTO. Hoe een en ander precies gestalte krijgt is een zaak tussen regering en parlement van ieder land.

Afgezien daarvan heeft de EU in Genève geopperd dat de WTO een jaarlijkse bijeenkomst van parlementariërs uit de WTO-leden zou kunnen houden. Ook kan volgens haar worden gedacht aan oprichting van een raadgevende parlementaire assemblee bij de WTO. Verder heeft zij de gedachte geopperd van een jaarlijkse open bijeenkomst van de WTO. Daarbij zou ook een dialoog met maatschappelijke organisaties kunnen worden gevoerd.

Andere manieren om de transparantie te verbeteren zijn o.a. grotere openheid bij de verspreiding van WTO-documenten, een actief informatiebeleid van de WTO en een formele mogelijkheid voor maatschappelijke organisaties om huns inziens relevante informatie ter kennis te brengen van geschillenbeslechtingspanels.

In hoeverre bij de leden van de WTO voldoende draagvlak bestaat voor dergelijke ideeën, zal de komende maanden moeten blijken.

39

Kan de Minister aangeven op welke wijze het Nationale contactpunt voor multinationale ondernemingen toezicht zal houden op naleving van een eventuele op OESO-richtlijnen gebaseerde gedragscode, en welke financiële middelen dit vergt? (blz. 27)

Voor de wijze waarop het Nationaal Contactpunt Multinationale Ondernemingen (NCP) de toepassing van de OESO-richtlijnen zal bevorderen verwijs ik naar een brief die nog voor de behandeling van de EZ-begroting aan de Tweede Kamer zal worden gezonden.

Op dit moment kan het NCP goed functioneren binnen de bestaande ambtelijke formatie. In de toekomst kan dit, afhankelijk van het gebruik dat bedrijven, vakbonden, NGO's en burgers van het NCP willen gaan maken, anders komen te liggen. Ik heb het stellige voornemen er voor te zorgen dat het NCP adequaat kan blijven functioneren.

40

Waarom is het Programma Starters op Buitenlandse markten (PSB 2000) reeds vooruitlopend op de aanstaande evaluatie in 2001 geïntensiveerd? (blz. 28)

Vanwege het succes van de regeling in 1999 is voor 2001 NLG16 mln begroot. Dit bedrag heeft enerzijds betrekking op de verplichtingen, voortvloeiend uit de strategieën die in 1999 en 2000 zijn ingediend, en anderzijds op de verplichtingen die de in 2001 ingediende strategieën met zich mee brengen.

Omdat bedrijven, na indiening van een exportstrategie, twee jaar de tijd hebben om hun plannen uit te voeren, lopen de kasuitgaven achter bij de aangegane verplichtingen. De termijn van twee jaar betekent ook dat in 2000 en 2001 nog verplichtingen moeten worden aangegaan in het kader van in 1999 ingediende strategieën. Ten behoeve van bedrijven die in 2000 een strategie hebben ingediend, moeten tot in 2002 verplichtingen worden aangegaan en betalingen verricht.

41

Op welke wijze spelen milieu-overwegingen een rol bij het financiële buitenlandinstrumentarium? (blz. 28)

Voor een aantal instrumenten is het streven naar duurzame ontwikkeling uitdrukkelijk één van de doelstellingen. Voor andere instrumenten worden uit milieu-overweging nadrukkelijk randvoorwaarden gehanteerd. Het financieel buitenlandinstrumentarium van Economische Zaken is voornamelijk ingegeven door de doelstelling het Nederlandse bedrijfsleven een «level playing field» te bieden ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten. De wijze waarop milieu-overwegingen een rol kunnen spelen in de uitvoering van dat instrumentarium, wordt mede bepaald door internationaal gemaakte afspraken. In dit verband kan gewezen worden op het belang van de afspraken die in OESO-verband zijn gemaakt om vóór eind 2001 tot een Akkoord te komen over de Gemeenschappelijke Benaderingen van de Milieu-implicaties in de uitvoering van overheidsfaciliteiten voor de Exportfinanciering. Onder de Nederlandse exportkredietverzekering zal vooruitlopend op die afspraken in 2001 géén dekking meer worden verstrekt voor activiteiten die per saldo een groot negatief milieu-effect hebben. Overigens zal op de mogelijkheden om milieu-overwegingen een rol te laten spelen in het instrumentarium nader worden ingegaan in de brief over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, die aan de Tweede Kamer is toegezegd vóór het eind van dit jaar.

42

Kan een overzicht worden gegeven van de resultaten van de MKB-handelsmissies? (blz. 28)

In de periode januari – medio september hebben zeven handelsmissies plaatsgevonden o.l.v. de staatssecretaris van Economische Zaken. Twee daarvan zijn uitgevoerd in nauwe samenwerking met MKB-Nederland.

Het gaat hierbij om activiteiten voor collectieven van Nederlandse bedrijven waarbij in het programma ruimschoots maatwerk is geboden in de vorm van individuele matchmaking tussen Nederlandse bedrijven en potentiële partners in de bezochte landen.

Blijkens de evaluaties wordt deze aanpak door de Nederlandse deelnemers in het algemeen goed gewaardeerd. Zij kunnen in een relatief korte tijd in contact komen met een keur aan potentiële afnemers, agenten etc. Missies ten behoeve van het MKB richten zich niet primair op orderverwerving, maar veeleer op de marktintroductie van deelnemende bedrijven.

43

Nederland beschikt over een ruim exportbevorderend instrumentarium. Wat doet Nederland eraan om de toegang tot de eigen en Europese markt te bevorderen, met name voor importartikelen uit ontwikkelingslanden? Kan de minister in de beantwoording onderscheid maken tussen faciliterend en stimulerend beleid? Als Nederland hiervoor geen stimulerend beleid voert, welke reden ligt daaraan ten grondslag? (blz. 28–31)

In «Ondernemen tegen armoede: notitie over economie en ontwikkeling» wordt onder meer het Nederlandse beleid uiteengezet om de toegang tot de Nederlandse en Europese markt voor importproducten uit ontwikkelingslanden te bevorderen. Er vinden inspanningen plaats in de internationale omgeving (onder meer van handelspolitieke aard, bijvoorbeeld in WTO- en EU-verband), in de nationale omgeving in ontwikkelingslanden (bevorderen van een ondernemersvriendelijk klimaat) en inspanningen gericht op het private initiatief zelf. Wat de handelspolitieke maatregelen betreft, ondersteunt Nederland actief in EU-kader het voorstel van de Commissie om alle goederen uit ontwikkelingslanden onder het Algemene Preferentiele Systeem te laten vallen (behalve defensiematerieel). Bij inspanningen gericht op het particuliere initiatief zelf, kan onder meer gedacht worden aan de activiteiten van het Centrum voor Bevordering van de Import uit Ontwikkelingslanden (CBI, agentschap van het ministerie van Buitenlandse Zaken) en het International Trade Centre (ITC). Het CBI richt zich op het op weg helpen van exporteurs uit ontwikkelingslanden bij het veroveren van een plaats op buitenlandse markten.

44

Feitelijk ontstaan drie NCM-loketten. Kan nadere toelichting gegeven worden op de mogelijkheden om deze loketten tot een virtueel loket samen te voegen? (blz. 29)

De mogelijkheden om de samenwerking tussen Senter, FMO en de NCM een virtueel karakter te geven zijn nog niet onderzocht. Dit zal in de nabije toekomst zeker aan de orde komen.

45

Kan een analyse worden gegeven van de Nederlandse commerciële activiteiten in de ontwikkelingslanden? (blz. 29)

Onder ontwikkelingslanden wordt hieronder verstaan de landen van Latijns Amerika, Afrika en Azië met uitzondering van Japan en Israël. Het betreft in onderstaande analyse dus zowel de internationaal erkende categorieën «less developed countries», «low-income countries», «low middle-income countries» en de «high middle-income countries».

Directe investeringen

De totale uitstaande Nederlandse directe investeringen in ontwikkelingslanden bedroeg ultimo 1998 55,7 miljard gulden. Dit was goed voor een aandeel van ruim 13% in het totaal van uitstaande Nederlandse directe investeringen.

Latijns Amerika is de voornaamste bestemming van de Nederlandse directe investeringen in ontwikkelingslanden. Van de totale uitstaande directe investeringen in ontwikkelingslanden bevond ultimo 1998 53% zich in Latijns Amerika. Brazilië ontving hiervan het leeuwendeel.

Azië was ultimo 1998 goed voor 36% van de uitstaande investeringen in ontwikkelingslanden. Dit is een daling ten opzichte van voorgaande jaren (ultimo 1996 was het aandeel 44%). Het overgrote deel bevindt zich in Zuidoost Azië met Singapore, de Filippijnen en Hongkong als grootste ontvangers.

Het aandeel van Afrika in de uitstaande directe investeringen in ontwikkelingslanden is in de voorbije jaren gestegen naar 12% ultimo 1998 (ultimo 1994 was dit nog 5%). Nigeria is goed voor 50% van de uitstaande investeringen, Egypte voor 17% en Zuid-Afrika voor 9%. Ongeveer de helft van de investeringen bestaat uit relatief kapitaalintensieve investeringen in bijvoorbeeld de oliesector. Over de periode 1983–1997 was Nederland de vierde grootste investeerder in Afrika.

Goederenhandel

De export van Nederland naar ontwikkelingslanden bedroeg in 1999 32,7 miljard gulden, wat overeenkomt met 8% van de totale Nederlandse export. Dit aandeel is de afgelopen jaren geleidelijk gedaald, in 1995 was het aandeel nog 12%. Van de export naar ontwikkelingslanden ging 62% naar Azië, 21% naar Afrika en 17% naar Latijns Amerika. In deze aandelen is in de voorbije jaren geen duidelijke verschuiving opgetreden. Binnen Azië zijn achtereenvolgens Taiwan, Zuid-Korea en Hongkong de belangrijkste afzetgebieden. Binnen Afrika zijn dat Zuid-Afrika, Egypte en Nigeria, en binnen Latijns Amerika Brazilië, Mexico en Argentinië. Machines en vervoermaterieel vormen het belangrijkste exportproduct naar elk van de continenten (38% van de totale export naar ontwikkelingslanden), gevolgd door chemische producten (21%). Machines en vervoermaterieel en diverse gefabriceerde goederen laten daarbij en groeiend aandeel in de export naar ontwikkelingslanden zien (33% resp. 6% in 1995, 38% resp. 10% in 1999).

De Nederlandse import uit ontwikkelingslanden bedroeg in 1999 75,9 miljard gulden, wat overeenkomt met 19% van de totale Nederlandse import. Dit aandeel is na een terugval in de afgelopen jaren weer bijna op het niveau van 1995 (20%). Van de import kwam 77% uit Azië, 14% uit Latijns Amerika en 10% uit Afrika. Het aandeel van Azië is de voorbije jaren fors gestegen (in 1995 was zij nog 61%) ten koste van de aandelen van Afrika en Latijns Amerika. Voornaamste landen van herkomst zijn binnen Azië achtereenvolgens China, Taiwan en Hongkong, binnen Latijns Amerika achtereenvolgens Brazilië, Argentinië en Mexico en binnen Afrika achtereenvolgens Zuid-Afrika, Algerije en Ivoorkust.

Voornaamste importproducten uit Azië zijn machines en vervoermaterieel, met een aandeel dat is toegenomen van 37% in 1995 tot 52% in 1999. Daarbij moet worden opgemerkt dat het voornaamste importproduct uit het Midden-Oosten uiteraard olie is, maar dat het aandeel hiervan in de totale import uit Azië zeer bescheiden is. Uit Latijns Amerika zijn de voornaamste importproducten voeding en levende dieren respectievelijk grondstoffen en uit Afrika voeding en levende dieren respectievelijk minerale brandstoffen. Het aandeel van minerale brandstoffen in de import uit Afrika is daarbij de laatste jaren afgenomen.

De invoer van goederen uit de ontwikkelingslanden is groter dan de uitvoer, terwijl voor de handel met de wereld in totaal het omgekeerde geldt. Dit tekort groeide de laatste jaren bovendien fors, in 1999 nog met 20% ten opzichte van het voorgaande jaar. Het tekort wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door een fors handelstekort met Azië. Het handelssaldo met Afrika schommelt tussen tekort en overschot, dat met Zuid-Amerika vertoont een bescheiden tekort.

46

Is het de bedoeling van het kabinet om gezien de recente omwentelingen in Joegoslavië ook PSO-middelen in te zetten voor Servië? (blz. 29)

Voor 2001 zijn nog geen PSO-middelen gereserveerd voor Servië. Gezien de geldende EU-sancties is de inzet van PSO in Servië thans nog niet aan de orde. Afhankelijk van verdere ontwikkelingen in Servië en een daaraan gekoppelde mogelijke wijziging van het EU-beleid, zal overwogen worden het programma alsnog open te stellen.

47

Wanneer worden de beleidsvoornemens die uit de evaluatie van de SENO (Stichting Economische Samenwerking Nederland Opkomende Markten)-faciliteit voortvloeien aan de Tweede Kamer gezonden? (blz. 30)

Het is de bedoeling deze in november 2000, voor de begrotingsbehandeling van het ministerie van Economische Zaken, aan de Tweede Kamer aan te bieden.

48

Wordt de SENO-faciliteit op korte termijn voor andere dan de huidige Oost-Europese landen en Indonesië opengesteld? (blz. 30)

Er zijn op dit moment geen voornemens om de SENO-faciliteit op korte termijn open te stellen voor meer landen.

49

Is de financiële aanpak ten behoeve van een deugdelijke begroting gerealiseerd overeenkomstig de kwaliteitseisen voor agentschappen? (blz. 30)

Inmiddels heeft u hierover van mij separaat een brief ontvangen met als conclusie dat de EVD het financieel beheer op orde heeft en daarmee voldoet aan alle eisen die aan een agentschap gesteld worden

50

Kan er een nadere toelichting gegeven worden op het beleidskader «postennetwerk» met betrekking tot economische activiteiten van Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland? Welke rol vervult het Ministerie van EZ bij de inhoudelijke toetsing van het beleidskader «postennetwerk»? (blz. 31)

Het beleidskader postennet dat wordt ontwikkeld, is een instrument ter ondersteuning van de interne besluitvorming inzake het postennet. Het is bedoeld om periodiek het postennet te kunnen doorlichten om te bezien of de posten voldoende zijn uitgerust om de kerntaken te kunnen uitvoeren.

EZ is verantwoordelijk voor het onderdeel van het beleidskader dat de economische kerntaak betreft. Hierbij wordt samengewerkt met LNV, V&W en BZ.

Overigens hangt dit sterk samen met de uitwerking van de beleidsvoornemens die naar aanleiding van het benchmark-onderzoek naar de economische activiteiten van het postennet zijn genomen. Over deze voornemens ging u in maart 2000 een brief toe. Begin volgend jaar hopen wij u, samen met de Minister van Buitenlandse Zaken, in een aparte brief, op de hoogte te brengen van de resultaten.

51

Kan toegelicht worden m.b.t. de tabel Financieel Totaaloverzicht Kennis- en Innovatie-impuls welke relatie er is tussen elke van de hier vrijgemaakte en de daarmee te bereiken doelen? (blz. 32)

In de paragrafen 4.2 en verder van de MvT is aandacht besteed aan de doelen die aan de intensiveringen ten grondslag liggen en wat concrete activiteiten zijn die met deze middelen ondernomen zullen worden om de doelen te bereiken.

52

In hoeverre valt het feit dat de Nederlandse R&D-kapitaalintensiteit onder het OESO-gemiddelde ligt te verklaren uit verschillen in statistische meetmethoden tussen andere OESO-landen en het CBS? (blz. 32)

In het Maandschrift Economie van april 2000 presenteert H. Nieuwenhuijsen van het onderzoeksinstituut EIM een internationale vergelijking van de R&D-kapitaalintensiteit van bedrijven. De R&D-kapitaalintensiteit is hierbij voor verschillende landen berekend op basis van cijfers uit de R&D-statistiek van de OESO. Voor deze statistiek leveren de statistiekbureaus van de afzonderlijke landen cijfers aan, waarbij rekening gehouden wordt met richtlijnen die de OESO hiervoor heeft opgesteld in de Frascati Manual.

Ondanks deze internationale richtlijnen van de OESO zijn er verschillen in de meting van R&D in de verschillende OESO-landen. Het gaat hier echter om vrij beperkte verschillen, zodat de cijfers van de OESO voldoende houvast bieden voor een internationale vergelijking. Wel is enige voorzichtigheid nodig bij de interpretatie van de uitkomsten.

Er is geen indicatie dat de R&D-uitgaven van bedrijven in Nederland minder goed gemeten worden dan (gemiddeld) in andere landen. Meetverschillen bieden dan ook geen verklaring voor de achterstand die voor Nederland naar voren komt in de internationale vergelijking van de R&D-kapitaalintensiteit.

53

Kan nadere toelichting gegeven worden over het functioneren van GigaPort? (blz. 34)

Over het geheel genomen functioneert GigaPort goed en realiseert het de doelstelling een aanjager van innovatie in Nederland te zijn.

Het nieuwe nationale onderzoeksnetwerk wordt volgens plan gerealiseerd en datzelfde geldt voor de uitbreiding van de verbindingen met Noord-Amerika en de Amsterdam Internet Exchange. De uitbreiding van de verbinding met de rest van Europa blijft enigszins achter bij het oorspronkelijke plan vanwege gebrek aan capaciteit op de Europese verbindingen en door het feit dat de andere Europese onderzoeksnetwerken zich minder snel ontwikkelen dan verwacht waardoor een hogere interconnectiesnelheid op dit moment weinig zinvol is.

De pilots met nieuwe toegangstechnologieën (vast, draadloos, mobiel) lopen over het algemeen volgens plan. De marktpartijen die zijn betrokken bij het nationale onderzoeksnetwerk en de pilots met nieuwe toegangstechnologieën geven aan dat ze hun volgende generatie internet activiteiten in Nederland versneld hebben vanwege GigaPort.

Binnen het Telematica Instituut is inmiddels een aantal omvangrijke kennisopbouwprojecten van start gegaan die tot doel hebben de mogelijkheden van gigabit-netwerken voor nieuwe, geavanceerde toepassingen in kaart te brengen en daarvoor (generieke) bouwstenen te ontwikkelen. Het bedrijfsleven is actief bij deze projecten betrokken.

Een knelpunt lijkt zich voor te doen bij het interesseren van bedrijven voor het benutten van de GigaPort-omgeving voor het doen van onderzoek naar en het ontwikkelen van nieuwe, geavanceerde toepassingen. Dit kost meer tijd dan verwacht en wordt mede ingegeven door de zogenaamde «last-mile» problematiek, d.w.z. dat het voor bedrijven vaak erg kostbaar is om de beschikking te krijgen over zeer snelle verbindingen met het GigaPort-netwerk. Het kabinet wil daarom – onder meer via regionale of lokale proeven – nagaan onder welke voorwaarden marktpartijen kunnen worden gestimuleerd versneld een wijdvertakt glasvezelnetwerk tot stand te brengen.

Overigens worden bedrijven vanuit GigaPort d.m.v. goed bezochte seminars en workshops geïnformeerd over de mogelijkheden die de volgende generatie internet-technologie biedt.

54

Kan nader worden ingegaan op de aansluiting tussen het toegepast onderzoek en het wetenschappelijk fundamenteel onderzoek op dit moment? (blz. 35)

De aansluiting tussen toegepast onderzoek en fundamenteel onderzoek is op dit moment nog niet optimaal. Toegepast onderzoek en fundamenteel onderzoek dienen in elkaars verlengde te liggen. Er is bij een goed werkende kennismarkt sprake van een wederzijdse positieve beïnvloeding. Technologische innovaties en toegepast onderzoek bij bedrijven inspireren het fundamenteel onderzoek en vice versa. Om de op dit moment nog niet optimaal functionerende kennismarkt te ontwikkelen en de aansluiting van fundamenteel en toegepast onderzoek te bevorderen stimuleert EZ het innovatiegerichte strategisch fundamentele onderzoek. Hierbij wordt de kennisvraag van het bedrijfsleven gearticuleerd en gekoppeld aan het kennisaanbod bij universiteiten en andere publieke kennisinstellingen als NWO-instellingen, TNO en GTI's. Bovendien maakt Senter, dat veel van deze regelingen voor EZ uitvoert, momenteel veel werk van het goed op elkaar laten aansluiten van de precompetitieve beleidsinstrumenten als IOP en bijvoorbeeld het meer bedrijfs- en toepassingsgerichte Samenwerkingsinstrument (onder andere BTS) of de nieuwe TOP.

55

Wat is voor Nederland de economische betekenis van genomics en bioinformatica? Kan de achterstand die Nederland bij dit belangrijke biotechnologisch onderdeel heeft gemakkelijk worden ingelopen? (blz. 36)

De economische betekenis van genomics en bioinformatica kan in de toekomst heel groot zijn. Eind 1998 is de eerste genenkaart van een meercellig organisme gepubliceerd. Internationaal ontwikkelt zich het onderzoek nu zeer snel. Op basis daarvan ontstaan wereldwijd bedrijfsmatige activiteiten. In de Integrale Nota Biotechnologie die recent aan de Tweede Kamer is aangeboden wordt in bijlage 2 uitgebreid ingegaan op mogelijke toepassingen in de toekomst van het genomics en bioinformatica onderzoek. Ook het door bedrijfsleven en wetenschap opgestelde Strategisch Actieplan Genomics, dat eind juni aan het kabinet is aangeboden, geeft een overzicht van te verwachten toepassingen zowel op biomedisch (o.a. geneesmiddelen, diagnostiek) als op agrofood terrein (o.a. preventieve en gezondheidsbevorderende voeding). De hiermee corresponderende markten zijn van grote economische betekenis.

56

Kan er een toelichting gegeven worden over de stroomlijningsoperatie subsidies? Wordt het doel van vereenvoudiging voor het MKB bereikt? (blz. 56)

Zoals vorig jaar in de Memorie van Toelichting is aangegeven hecht ik er belang aan om het EZ-instrumentarium zo inzichtelijk en toegankelijk mogelijk te maken. Het leek mij wenselijk om hierin langs drie lijnen verbetering in aan te brengen. Ten eerste door het totale aantal regelingen te verminderen. Ten tweede door de toegankelijkheid van de regelingen te vergroten en ten derde door te bezien op welke punten, met name het technologie en innovatie instrumentarium, kon worden gemoderniseerd.

Inmiddels is op alledrie de onderdelen vooruitgang geboekt, zoals ook is weergegeven in de Memorie van Toelichting van de begroting 2001. Naar verwachting zullen in mei 2001 de eerste gestroomlijnde regelingen worden gepubliceerd waarmee een eerste reductie en modernisering van een aantal regelingen zal worden bereikt. Zoals te verwachten bleek dit een lastige opgave. Niet alleen omdat nieuwe doelstellingen helder moesten worden geformuleerd, maar ook omdat zowel binnen als buiten «Den Haag» afstemming met belanghebbenden met niet altijd synchroon lopende belangen, moest plaatsvinden. Verder zullen naar verwachting op korte termijn de eerste resultaten worden geboekt op het gebied van elektronische subsidieverlening en subsidiewijzers.

Verbetering van de transparantie en toegankelijkheid van het instrumentarium zal automatisch met name het MKB ten dienste zijn omdat die bedrijven nu meer zicht op mogelijkheden en procedures zullen krijgen. Verder wordt bij de vormgeving van de nieuwe «gestroomlijnde» regelingen waar mogelijk specifiek rekening gehouden met het MKB.

Er is, zoals in veel gevallen, bij de verbetering van het instrumentarium geen sprake van een project dat van de ene dag op de andere is afgelopen. Juist in een zich veranderende wereld is het van groot belang om continu aandacht te blijven schenken aan de wenselijkheid, de effectiviteit en de efficiëntie van het instrumentarium.

57

Er wordt gekeken of ook de EET kan worden opgenomen in het nieuwe instrument voor technologische ontwikkelingsprojecten. Betekent dit dat milieutechnologie in algemene zin via dit nieuwe instrument wordt bevorderd, of blijft er een aparte regeling voor milieutechnologie, wanneer EET wordt opgenomen? (blz. 37)

Gelet op de bijzondere kenmerken van milieutechnologie en de wenselijkheid om milieutechnologie een zichtbare positie te geven, is in overleg met betrokken partijen besloten om de EET op dit moment niet op te nemen in het instrument voor R&D-samenwerkingsprojecten. Dit betekent dat de bestaande EET-regeling wordt gehandhaafd.

58

Hoe verhoudt de voorgenomen privatisering van Twinning zich tot het extra publiek geld uittrekken voor het ontwikkelen van een venture-capitalmarkt ten behoeve van technostarters? (blz. 38)

De inzet van NLG 100 mln voor de stimulering van technostartersclusters is niet primair bedoeld voor de ontwikkeling van de venture-capitalmarkt, maar vooral voor de benodigde infrastructuur voor nieuwe technostartersclusters. Denk aan apparatuur, de huisvesting en investeringen in netwerken. De extra middelen zijn dus niet bedoeld voor het financieren van individuele technostarters. Bij de nieuw te vormen technostartersclusters zullen marktpartijen deze financieringsrol van individuele technostarters moeten overnemen.

Doordat de venture-capitalmarkt zich inmiddels heeft ontwikkeld is ook de tijd rijp voor de privatisering van Twinning.

59

Kan er een nadere toelichting gegeven worden over de nadere initiatieven en uitwerking op het gebied van bedrijfsopvolging en beëindiging met name van familiebedrijven? (blz. 38)

In Nederland bestaat er, net als in veel andere Europese landen en de Verenigde Staten, een behoorlijk aantal familiebedrijven dat de komende jaren te maken krijgt met bedrijfsopvolging (tenminste 6000 per jaar). Voor een deel van de familiebedrijven blijkt het oplossen van de bedrijfsopvolging een probleem te zijn. Ik vind dat een punt van zorg.

In beginsel zullen familiebedrijven zelf zorg moeten dragen voor het plannen van een soepele bedrijfsopvolging. Echter branche-organisaties en private partijen als banken en accountants kunnen ook een rol spelen bij het stimuleren van bewustwording van familiebedrijven en het geven van advies aan familiebedrijven.

De verantwoordelijkheid van de overheid ligt in het scheppen van condities die een soepele bedrijfsopvolging mogelijk maken:

1 Knelpunten in het Belastingstelsel worden weggenomen. Zo is bijvoorbeeld in het wetsvoorstel Ondernemerspakket 2001 een zogenaamde doorschuifregeling voor een onderneming naar mede-ondernemers voorgesteld.

2 Het kabinet zal z.s.m. beginnen met het formuleren van een standpunt over de voorstellen van de werkgroep Modernisering Successiewetgeving. Deze voorstellen hebben betrekking op het reduceren van de belastingheffing over ondernemingsvermogen bij vererving en schenking.

3 De Vereniging voor Kamers van Koophandel levert door middel van een pakket voorlichtingsproducten een bijdrage aan bewustwording bij familiebedrijven.

60

Kan een nadere toelichting worden gegeven over de vier nieuw op te richten technostartersclusters (Dreamstart etc.)? Op welke wijze zullen marktpartijen hierin participeren? (blz. 38)

De keuze voor de te ondersteunen technostartersclusters wordt niet top-down gemaakt, maar is afhankelijk van voorstellen uit de markt. Dat betekent dat op dit moment nog niet duidelijk is om welke gebieden het zal gaan. Voor het toetsen van de voorstellen wordt een lijst met criteria opgesteld. Dreamstart krijgt een adviserende rol bij de beoordeling.

Grote bedrijven, financiers en publieke kennisinstellingen kunnen gezamenlijk plannen voor de ondersteuning van high-tech starters ontwikkelen en uitvoeren. De financiering van de individuele technostarters en/of het opzetten van fondsen moet zo veel mogelijk van institutionele en informele investeerders en bestaande fondsen komen. De overheidsbijdrage is bedoeld voor de financiering van de infrastructuur.

61

Kan een analyse worden gegeven van de problemen die technostarters hebben? (blz. 38)

Uit diverse onderzoeken, onder andere van de OECD, blijkt dat de belangrijkste (specifieke) knelpunten voor technostarters zijn:

1 onvoldoende beschikbaarheid van hoogwaardige onderzoeks- en testfaciliteiten en bedrijfsruimte (vooral kapitaalintensieve technostarters);

2 gebrek aan specifieke technische kennis, aan samenwerking, en aan een adequaat (nationaal en internationaal) netwerk;

3 gebrek aan zaaikapitaal en een zwakke financiering in startfase, omdat voor financiers moeilijk in te schatten is wat de ideeën concreet op zullen leveren.

4 onvoldoende ondernemerschapsvaardigheden, o.a. management, organisatie en marketing, bij de voornamelijk technisch geschoolde starters;

5 culturele factoren – ondernemingscultuur, waaronder het onvoldoende belonen van succes en het «afstraffen» van falen (d.w.z. failliet gaan);

6 onvoldoende human resources – het aantrekken van gekwalificeerd personeel;

De mate waarin deze knelpunten een rol spelen kan verschillen tussen gebieden, wat betekent dat de accenten in de aanpak ook kunnen variëren. Wel wordt een integrale aanpak van knelpunten door de OECD beschreven als de beste wijze om high-tech starters te stimuleren, omdat de afzonderlijke onderdelen elkaar zo kunnen versterken.

62

Voor de ontwikkeling van de website «Innovatienet» wordt in de initiële fase 7 miljoen uitgetrokken. Is dat niet wat veel voor de ontwikkeling van een website? (blz. 40)

Syntens ontwikkelt een platform die de interactie tussen aanbieders en vragers van kennis faciliteert. De kennis moet toegankelijk en transparant aangeboden worden aan het bedrijfsleven. De NLG 7 miljoen die EZ reserveert, is niet alleen bedoeld voor het ontwikkelen van het communicatiemiddel van het platform, de website, maar ook voor de content en de organisatorische inbedding van de website. De content wordt ontwikkeld door bestaande kennis te ontsluiten. Verder wordt er een organisatie opgericht die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van verschillende activiteiten, zoals het aantrekken van partners en het beheer van de website.

63

Het op publieke kennisinstellingen gerichte onderzoeksinstrumentarium wordt bezien op de resultaten van onderzoek naar bedrijven. Is hier nooit eerder onderzoek naar verricht? (blz. 40)

De effectiviteit van het beleidsinstrumentarium, inclusief het hier bedoelde, wordt regelmatig getoetst. Alle bedoelde onderzoeksinstrumenten worden geregeld geëvalueerd en in de eerste plaats op hun uiteindelijke doel: versterking van het innovatievermogen van het bedrijfsleven. Bij het op de publieke kennisinstellingen gerichte onderzoeksinstrumentarium, dat gericht is op innovaties op de middellange tot lange termijn ligt dit doel uiteraard verder weg dan bij het bedrijfsgerichte instrumentarium. Zo heeft de IOP-evaluatie in 1999 uitgewezen dat dit instrument een effectief en efficiënt middel is voor versterking van de kennisinfrastructuur, gericht op de innovatiebehoefte van het bedrijfsleven. In 2001 zullen evaluaties van STW en de Technologische Topinstituten volgen.

64

Kan er nader inzicht gegeven worden over het functioneren van TNO met betrekking tot het MKB? (blz. 40)

Via opdrachten van bedrijven vervult TNO een belangrijke rol bij de kennisoverdracht, ook naar het MKB. In 1999 heeft TNO opdrachtwerk verricht voor meer dan 10 000 opdrachtgevers. Ongeveer 50% van de omzet via bedrijven in Nederland is afkomstig van ondernemingen tot 200 werknemers.

Daarnaast zijn via het TNO MKB-Initiatief bij ongeveer 70 middelgrote bedrijven adviestrajecten opgezet, bemand en uitgevoerd, gericht op een meer concurrerende technologie- en marktpositionering. Ook werden 25 door TNO gefinancierde Kennisoverdrachtprojecten afgesloten.

Bij de stroomlijning van een aantal kennisoverdrachtsinstrumenten zal de component «strategievorming» worden geïntegreerd in een bedrijfsgerichte regeling.

65

Kan nadere toelichting worden gegeven op welke wijze meer outputgericht werken van Syntens gerealiseerd wordt? (blz. 40)

In de subsidierelatie is afgesproken dat een evaluatie zal worden verricht. Recentelijk is een nulmeting daarvoor uitgevoerd zodat er een ijkmoment is. Het gesprek met Syntens over de op de nulmeting voortbordurende relevante streefwaarden is gaande en zal leiden tot vaststelling door EZ van die relevante streefwaarden. Het gaat daarbij om streefwaarden met betrekking tot effecten van de Syntens adviezen op de innovativiteit van bedrijven, de tevredenheid van de klanten en een aantal interne bedrijfsprestaties van Syntens als het aantal klanten per adviseur. De prestaties van Syntens zal aan de hand van deze streefwaarden worden getoetst en afgerekend. Na overleg met Syntens zal de Kamer geïnformeerd worden over de nulmeting en de afspraken met Syntens.

66

Hoe groot is het percentage MKB-bedrijven dat Syntens gebruikt? Kan een analyse van de knelpunten worden gegeven? (blz. 40)

Syntens heeft gemiddeld per jaar contact (van meer dan een adviesuur) met circa 15 000 bedrijven.

Van deze Syntensklanten die een advies ontvangen heeft 41% minder dan 10 werknemers, 49% tussen de 10 en 100 werknemers. Dat is circa 13 500 op een totaal van 515 000 bedrijven minder dan 100 werknemers in 1999. 4% van de klanten heeft meer dan 200 werknemers. Deze bedrijven zoeken Syntens vooral op om advies te krijgen hoe zij hun bedrijfsstrategie en bedrijfsvoering verder kunnen vernieuwen. «Knelpunten» voor deze bedrijven zijn bijvoorbeeld beter inzicht in concepten gericht op de consumentenmarkt en de mogelijkheden van e-commerce leren kennen.

67

Hoeveel van de behoefte aan bedrijventerreinen kan naar verwachting worden gerealiseerd uit herstructurering? (blz. 43)

De omvang van mogelijk vrijkomende ruimte door herstructurering varieert van situatie tot situatie. De gemiddeld te behalen ruimtewinst is bescheiden: in de orde van grootte van 5 à 15%. Overigens zij benadrukt dat het primaire belang van herstructurering is gelegen in de bijdrage die deze levert aan de kwaliteit van de bedrijfslocaties en daarmee aan de sociaal-economische vitaliteit van het betrokken (stedelijk) gebied. Bijkomend voordeel is dat de behoefte aan nieuwe terreinen enigszins gemitigeerd kan worden door enige ruimtewinst respectievelijk intensiever gebruik van de bestaande ruimte.

68

Hoe kan de passage «elke regio moet voldoende ruimte kunnen bieden voor de economische ruimtevraag» concreet gestalte krijgen? Hoe sterk is de rol van EZ hierbij? (blz. 43)

Elke regio moet in voldoende mate aan de vraag naar bedrijfsruimte voldoen, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin. Dit is belangrijk voor een internationaal concurrerend vestigingsklimaat in ons land. Het ministerie van EZ heeft als taak het bevorderen van een duurzame economische ontwikkeling van de Nederlandse economie. EZ voert hierbij een beleid op hoofdlijnen. De uitgangspunten en inhoud van het ruimtelijk-economisch beleid zijn neergelegd in de nota Ruimtelijk Economisch Beleid uit 1999. Kansen en knelpunten die zich voordoen bij de ontwikkeling dan wel herstructurering van bedrijfsruimte dienen zoveel mogelijk door de regio's zelf (mede-overheden en private partijen) opgepakt te worden. De rol van EZ is voorwaardenscheppend. Via kennisontwikkeling (BLM, onderzoek), bevorderen van samenwerking (convenant EZ-IPO-VNG-V&W) en selectieve financiële stimulansen (Tenderregeling Investerings Programma's Provincies, regeling Duurzame Bedrijventerreinen).

69

Op welke onderzoeken baseert de Minister zijn verwachting, dat er jaarlijks 1000 ha ruimtebehoefte zal zijn aan bedrijventerreinen? Hoe lang loopt deze toenemende behoefte volgens de Minister door? En op welke onderzoeken baseert de Minister het potentieel aan ruimte voor bedrijven dat door herstructurering vrijkomt? (blz. 43)

De Minister baseert haar verwachting over de jaarlijks toenemende vraag naar bedrijventerreinen, zoals vermeld in de Nota Ruimtelijk Economisch Beleid (EZ, 1999), op ramingen in de Bedrijfslocatiemonitor door het Centraal Planbureau in 1999. De jaarlijkse ruimtebehoefte van 1000 ha geldt voor de periode 1998 tot en met 2010 in het economisch meest gunstige «Global Competition»-scenario van het CPB. Het CPB definieert een bedrijventerrein als een terrein dat volgens zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, zakelijke en niet-zakelijke dienstverlening en industrie. Daaronder vallen ook terreinen die gedeeltelijk gebruikt worden voor kantoren.

In de Nota Ruimtelijk Economisch Beleid staat vermeld dat herstructurering een beperkte bijdrage kan leveren aan de behoefte aan bedrijventerreinen. Diverse onderzoeken (Arcadis, 1996; OTB, 1999) geven aan dat ruimtewinst door herstructurering beperkt is; circa 5% à 15%.

70

In het NMP4 (Vierde Nationaal Milieu Plan) wordt de verhouding tussen de kosten en baten van een instrument bepalend voor de instrumentkeuze en de prioritering. Betekent deze zin dat, wanneer de baten van milieumaatregelen hoger zijn dan de kosten, een intensivering van het milieubeleid in het NMP4 kan worden verwacht? (blz. 44)

Bedoeld wordt dat bij het stellen van prioriteiten in het milieubeleid respectievelijk het aanwenden van schaarse middelen een goed inzicht in de kosten en baten is vereist en dat bij de selectie van het instrumentarium moet worden gekeken naar de kosteneffectiviteit.

71

Wat bedoelt de regering met de opmerking, dat het milieubeleid zo weinig mogelijk moet ingrijpen in de economische processen? Het is toch zo, dat ontkoppeling van milieudruk en economische groei veronderstelt deze processen ingrijpend te wijzigen? (blz. 44)

Ja, bedrijven moeten inderdaad bij nieuwe investeringen milieu in hun strategie goed meenemen. Productieprocessen zullen moeten veranderen om de milieudruk te verlagen. Wat met de tekstpassage is bedoeld, is dat milieu-investeringen goed in het bedrijfsbeleid inpasbaar moeten zijn. Dat betekent dat de milieu-investeringen het beste parallel kunnen lopen met de economische investeringen in nieuwe apparatuur. Als om milieuredenen tussentijds bestaande productieprocessen moeten worden aangepast, dan is dat kostbaarder dan als deze investering meelift bij de aanschaf van nieuwe apparatuur. Voorts raken economische processen minder verstoord als de bedrijven voor het halen van de afgesproken milieudoelstellingen zelf de keuze voor de technologie kunnen maken in plaats van dat de overheid de technologie voorschrijft.

72

Hoe zal het ministerie van EZ ervoor gaan zorgen dat knelpunten met betrekking tot de locatie-ontwikkeling voor windenergie worden opgelost? Op welke termijn is dit beleid te verwachten? Welke doelstellingen en prestatie-indicatoren hanteert het ministerie daarbij? (blz. 47)

Zie de antwoorden op de vragen 88 en 89.

73

Een gedeelte van de begroting van Economische Zaken voor energiebesparing wordt overgeheveld naar VROM en LNV. Welk gedeelte betreft het hier? (blz. 49)

Tot en met 2000 is EZ primair verantwoordelijk geweest voor het energiebesparingsbeleid, ook waar dit beleid werd vormgegeven in sectoren waar het sectorale beleid onder de verantwoordelijkheid van andere departementen valt. Om de integratie van beleid te bevorderen is met ingang van 2001 een deel van de verantwoordelijkheid op het gebied van het energiebesparingsbeleid overgedragen aan voor dat sectorale beleid verantwoordelijke departementen. Dit betreft overdracht op het terrein van de gebouwde omgeving aan VROM en overdracht op het terrein van de primaire landbouwsectoren en de voedings- en genotsmiddelen industrie aan LNV. Deze overdracht behelst onder meer een structurele overheveling van begrotingsmiddelen van EZ naar de beide departementen. Voor VROM betreft dat een bedrag van NLG 22,1 mln per jaar (verplichtingen) en voor LNV een bedrag van NLG 10,6 mln per jaar voor 2001 en 2002, oplopend tot NLG 11,8 mln per jaar voor 2003 e.v. (beide eveneens verplichtingen). EZ blijft wel verantwoordelijk voor het sectoroverschrijdende energiebesparingsbeleid en het generieke instrumentarium.

74

Kan een uitgebreide beschrijving worden gegeven van de nieuwe thema's in de «nieuwe meerjarenafspraken»? Wat betekenen deze vereisten voor de bedrijfsvoering binnen de individuele bedrijven? (blz. 50)

In de nieuwe generatie meerjarenafspraken wordt een bredere aanpak van energiegebruik gehanteerd.

Naast, maar niet in plaats van, energie-efficiency kunnen over de volgende thema's in de nieuwe generatie meerjarenafspraken afspraken worden gemaakt:

• Duurzame producten:

– grondstof- en materiaalsubstitutie

– dematerialisatie (reductie van de materiaalhoeveelheid per eenheid product)

– verbetering van de procesrendementen (beperken van materiaalverliezen)

– gestructureerde productafdanking en afvalverwerking.

• Duurzame bedrijventerreinen:

– directe energiebesparing door energiebesparingsprojecten welke door meerdere ondernemingen worden genomen, zoals uitwisseling van restwarmte.

– indirecte energiebesparing door niet-energieprojecten met een energiebesparingseffect, zoals reductie van materiaalstromen;

• Duurzame energie:

– duurzame energietoepassingen voor eigen gebruik, zoals het opwekken van windenergie

– inkoop van groene stroom.

• Externe logistiek:

– Optimalisatie beladingsgraad

– Verkorten materiaal- en productstromen

De afgelopen tijd zijn de mogelijkheden voor de verschillende nieuwe besparingsthema's in kaart gebracht. In de nieuwe generatie meerjarenafspraken worden deze inventarisaties per sector vertaald in afspraken over het initiëren van projecten en het uitvoeren van vervolgstudies. De afspraken zullen bedrijven een impuls geven om ook buiten de bedrijfspoort energie te besparen d.m.v. samenwerkingsprojecten in de keten en op locatie.

75

De regering stelt dat de liberalisering van de markt voor groene stroom naar verwachting zal leiden tot een toename van de vraag naar groene stroom. Is het juist dat de regering daarbij uitgaat van de aanname dat meer concurrentie zal leiden tot lagere prijzen, en dat hiervan een vraagverhogend effect uitgaat? Acht de regering het denkbaar dat indien de prijzen voor groene stroom zouden dalen, tegelijkertijd ook de rentabiliteit van groene stroom zal afnemen? Zo ja, welke effecten zou dit kunnen hebben op het aanbod van groene stroom? (blz. 51)

De verwachting dat de liberalisering van de markt voor groene elektriciteit zal leiden tot een toename van de vraag hiernaar, is gebaseerd op de veronderstelling dat energiebedrijven meer dan thans het geval is moeite zullen doen om bestaande en nieuwe klanten te interesseren voor het product «groene elektriciteit». Deze interesse kan gewekt worden door een lagere prijs, maar kan ook bestaan uit een betere informatie over het product of een verbreding van het aanbod, waardoor klanten kunnen kiezen uit verschillende soorten en maten van «groene elektriciteit».

Uiteraard zal de rentabiliteit van groene energie afnemen indien de prijs ervan daalt (veronderstellende dat de overige factoren niet wijzigen), maar zolang de prijs voldoende is om de kosten plus marge te dekken, hoeft dit geen effect te hebben op het aanbod.

76

Welke toename van het gebruik van duurzame energietechnieken verwacht de Minister van de ingezette extra NLG 60 miljoen? (blz. 51)

Voor 2001 wordt de NLG 60 mln. voornamelijk gebruikt voor uitbreiding van de Energiepremieregeling naar de duurzame-energietechnieken PV, zonneboilers en warmtepompboilers; warmtepompen worden daar wellicht met ingang van 2002 aan toegevoegd. Een prognose voor 2001 is 25 000 PV-panelen, 12 000 zonneboilers en 1000 warmtepompboilers. Structureel wordt uitgegaan van: 45 000 PV-panelen per jaar, 24 000 zonneboilers per jaar, 3000 warmtepompboilers per jaar en 1700 warmtepompen per jaar.

Daarnaast is uit deze NLG 60 mln. de dekking gevonden voor de invoering van het REB-nihiltarief voor duurzaam opgewekt gas ad NLG 2 mln., zulks in navolging van het al langer bestaande REB-nihiltarief voor duurzame elektriciteit.

77

Waarom is gezien het feit dat alle provincies bereid zijn een nieuwe bestuursovereenkomst plaatsingsproblematiek windenergie te sluiten met de rijksoverheid dit nog niet gebeurd? Wanneer kan dit wel tegemoet worden gezien? (blz. 52)

Nadat in juni van dit jaar overeenstemming is bereikt over het tot stand brengen van een nieuwe overeenkomst, wordt sindsdien gewerkt aan de concrete vorm en inhoud ervan. Omdat van de provincies verlangd wordt dat ook duidelijk wordt gemaakt op welke wijze de onderscheiden taakstellingen per provincie gerealiseerd gaan worden, vergt dit de nodige werkzaamheden van de provincies, e.e.a. onder coördinatie van het IPO. Zoals ook verwoord is in het antwoord op vraag 88 , is het streven erop gericht om rond de komende jaarwisseling tot ondertekening over te gaan.

78 en 79

Komt de voor 2010 te verwachten hoeveelheid energie uit biomassa in de buurt van doelstellingen zoals die eerder in het Actieprogramma Duurzame Energie zijn gesteld? Zo nee, waarom niet? (blz. 52)

In hoeverre betekent een verdubbeling van de hoeveelheid duurzame energie in de periode tot en met 2010 ten opzichte van de inzet in 1999 dat de doelstelling voor duurzame energie voor 2010 zoals die eerder in het Actieprogramma Duurzame Energie is omschreven, wordt behaald? (blz. 52)

In het Actieprogramma Duurzame Energie in opmars zijn geen doelstellingen geformuleerd voor 2010, ook niet voor de bijdrage van biomassa.

Onder bepaalde aannames valt af te leiden dat het aandeel biomassa in absolute termen in deze 5%-doelstelling in 2010 ca. 79 PJ bedraagt.

De huidige (1999) bijdrage van biomassa aan de gerealiseerde hoeveelheid duurzame energie bedraagt ca. 30 PJ. Ten opzichte hiervan betekent de verwachte hoeveelheid uitgespaarde fossiele energie als gevolg van de recente afspraken met de kolensector zijnde ca. 32 PJ, een verdubbeling. Indien ook de verwachte groei van de overige biomassa-opties in de beschouwing wordt betrokken (biomassa-fractie bij afvalverbranding, stand alone-installaties), dan komt de bovengenoemde 79 PJ binnen bereik.

Ook t.o.v. de totale bijdrage van duurzame energie in 1999, zijnde 35 PJ, betekent de afspraak met de kolensector een verdubbeling in 2010.

80

Is bij de grotere inzet van biomassa voor duurzame energie rekening gehouden met het inzetten van Demkolec voor dit doel? (blz. 52)

In het akkoord op hoofdlijnen tussen de elektriciteitssector en de overheid is opgenomen een CO2-emissiereductie die wordt bereikt door de brandstofswitch (kolen/gas) en/of biomassa-inzet in de Demkolec-centrale. De omvang daarvan is gesteld op 0,5 mln. ton CO2 op jaarbasis.

81

Betekenen de nog in 2000 te stellen nieuwe emissie-eisen voor biomassaverwerking een verscherping of een versoepeling van de emissie-eisen, en in welke mate? Welk departement is verantwoordelijk voor deze emissie-eisen? (blz. 52)

Primair verantwoordelijk voor deze emissie-eisen is de minister van VROM. In verband met de invloed van de emissie-eisen op de verdere ontwikkeling van bio-energie, is het ministerie van EZ nauw betrokken bij de aanpassing van het emissie-regime. Zie voor het overige het antwoord op vraag 87.

82

Op welke manier wordt de prijs-prestatie-verhouding van duurzame energie door ECN- en NOVEM-programma's concreet versterkt? Wat zal het concrete effect zijn op de prijs-prestatieverhouding? Wat is het verwachte en meetbare effect op het aanbod van duurzame energie? (blz. 52)

In «Duurzame energie in opmars – Actieprogramma 1997–2000» is uiteengezet dat het tempo waarin duurzame energie kan groeien, mede afhankelijk is van de ontwikkeling van de kostprijs van de verschillende vormen van duurzame energie. Die kostprijs wordt bepaald door de productiekosten van duurzaam geproduceerde elektriciteit, gas of warmte en de eventuele kosten van reservestelling. Verbeteringen in de prijs-prestatieverhouding zorgen bij alle opties voor daling in de kosten per eenheid opgewekte energie.

Voor een verbetering van de prijs-prestatieverhouding zijn verschillende factoren van belang afhankelijk van het ontwikkelingsstadium, waarin een technologie zich bevindt.

Als de technologie marktrijp is, worden de grootste verbeteringen in de prijs-prestatieverhouding bereikt door schaalvergroting van de productie die op haar beurt weer wordt gestimuleerd door een vergroting van de marktvraag. Door een groot aantal maatregelen vooral in de fiscale sfeer (REB, 36i, 360, groenbeleggen e.a.) wordt de marktvraag gestimuleerd. Feitelijk wordt in 2001 een level playing field voor duurzame energie ten opzichte van fossiele energie gecreëerd. Dit financiële pakket wordt verder ondersteund door de introductie van een groen certificaat dat de markt voor groene energie openlegt en naar verwachting eveneens tot een vergroting van de vraag leidt.

Uiteraard speelt technologieontwikkeling ook een rol bij het verbeteren van de prijs-prestatieverhouding en des te sterker naarmate het product het stadium van marktintroductie nog niet heeft bereikt. Onderzoek, ontwikkeling en demonstratie gericht op de verlaging van de kosten en verhoging van de rendementen is dan essentieel.

Verschillende activiteiten van ECN en een deel van de Novem-programma's op het gebied van duurzame energie zijn gericht op het onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van deze technieken, in aanvulling op de inspanningen van de marktpartijen zelf. Voor de Meerjarenprogramma's Windenergie en Zon-photovoltaisch is dit gekwantificeerd in een verbetering van de prijs-prestatieverhouding met 30% in het jaar 2000. Ook voor de opties bio-energie en warmtepompen is verbetering van het rendement door techniekontwikkeling een belangrijk oogmerk.

Uiteindelijk is echter een verbeterde prijs-prestatieverhouding wel een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde. Voor de toepassing op grotere schaal van windenergie in Nederland is bijvoorbeeld de oplossing van de locatieproblematiek eveneens van groot belang. Het Kabinet geeft aan de oplossing van dergelijke knelpunten, naast de eerder genoemde stimuleringsmaatregelen, een hoge prioriteit.

83

Hoe is de regeling Groen Beleggen precies aangepast? (blz. 52)

In de Wet Inkomstenbelasting 2001 zijn groene beleggingen (beleggingen in zgn. groenfondsen) tot een bedrag van NLG 100 004,– per belastingplichtige (NLG 200 008,– voor gehuwden en samenwonenden) vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing in box III. Daarnaast hebben groene beleggers recht op een persoonsgebonden aftrek (box I) van 2,5%.

84

Welke biomassastromen zullen door de elektriciteitssector worden ingezet in het kader van het akkoord op hoofdlijnen (kolencentrales)? (blz. 52)

In principe komen alle biomassastromen in aanmerking om ingezet te worden. Dit zal mede afhangen van zowel technische als economische mogelijkheden. Daar wordt op dit moment nog nader onderzoek door de sector naar gedaan.

85

Wat is het technische en economische potentieel voor biomassa in Nederland (zonder een groot aandeel biomassa-import)? (blz. 52)

Een inschatting van de technische en economische potentiëlen bevatten een groot aantal onzekerheden. Deze onzekerheden hebben met name betrekking op de te kiezen conversietechnologie en de prijs en het aanbod van biomassastromen.

Op basis van een in opdracht van Novem uitgevoerde studie naar hoe de inzet van afval en biomassa voor de productie van elektriciteit en warmte zou kunnen verlopen, kan het volgende geconcludeerd worden:

– bij voortzetting van het huidig stimuleringsbeleid en geen onttrekking van biomassa- en afvalstromen naar andere toepassingen en zonder import, bedraagt het potentieel naar schatting 100 PJ in termen van bespaarde fossiele brandstoffen in 2020;

– deze besparing kan oplopen naar 130 PJ wanneer het beleid uitsluitend gericht is op inzet van technologieën met het hoogste rendement en rekening wordt gehouden met extra binnenlandse beschikbaarheid van biomassa.

86

Kan de regering inzicht geven in de kostprijs per kWh voor de verschillende bronnen voor duurzame energie? (blz. 52)

Duurzame energie is een verzamelbegrip en bevat een groot aantal opties met ieder haar eigen kenmerken, zoals: stadium van ontwikkeling, type technologie, locatie, type brandstof (bij biomassa), etc. Deze kenmerken kunnen binnnen gelijksoortige opties nogal verschillen, reden waarom betrouwbare en «harde» cijfers omtrent kostprijzen niet te geven zijn.

Op basis van schattingen waarbij een aantal vooronderstellingen zijn gemaakt m.b.t. bovengenoemde kenmerken kan wel het volgende beeld geschetst worden, waarbij vermeld dient te worden dat het hier slechts om een momentopname gaat.

Kostprijs

Windenergie: 15 – 25 ct/kWh

Biomassa: 11 – 30 ct/kWh

Zon – PV: > 100 ct/kWh

Waterkracht: 30 ct/kWh

87

Kan inzicht worden gegeven in hoe de emissies als gevolg van de biomassaverbranding in combinatie met de nieuwe emissie-eisen zijn veranderd en zullen veranderen? (blz. 52)

In Europees verband zijn richtlijnen in voorbereiding waarin nieuwe emissie-eisen voor de toepassing van biomassa in verbrandingsinstallaties zijn opgenomen. Het betreft de concept EU-richtlijn «inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties» en de concept EU-richtlijn «betreffende de verbranding van afval». De verwachting is dat binnen afzienbare tijd deze richtlijnen zullen worden vastgesteld. Daarna zal op basis hiervan het nieuwe emissieregime in nationale regelgeving worden vastgelegd. Vooruitlopend op het formeel in werking treden hiervan, zal in een circulaire worden aangegeven wat de gevolgen daarvan zullen zijn voor de toepassing van biomassa in Nederland. De invloed van de nieuwe emissie-eisen is op dit moment feitelijk dus nog niet aan de orde. Wel kunnen de daadwerkelijke emissies bij een aantal grote installaties vanaf 1999 nauwgezet worden gevolgd aan de hand van het verplichte milieujaarverslag. De opeenvolgende jaarverslagen zullen de trends in de emissies zichtbaar maken.

88

Wat zal het beleid van het ministerie van Economische Zaken zijn met betrekking tot de plaatsingsproblematiek van windenergie op landlocaties? (blz. 52)

Belangrijk voor de plaatsingsproblematiek van windenergie op land zal in de eerste plaats zijn de Vijfde Nota ruimtelijke ordening, die binnenkort verschijnt. Bedoeling is om in deze Nota een ruimtelijke visie over de plaatsing van windprojecten op te nemen. Deze zal als kader en uitgangspunt dienen voor de verdere vormgeving van het plaatsingsbeleid door provincies en gemeentes. Het vastleggen van een rijksvisie in de Vijfde Nota zal tevens kunnen bijdragen aan het verbeteren van de coördinatie over windenergie tussen de ministeries.

In de tweede plaats is van belang dat de afgelopen zomer de minister van VROM en ik het IPO bereid hebben gevonden om een nieuwe bestuursovereenkomst te sluiten over windenergie. Deze overeenkomst zal zich richten op de lange termijn doelstelling voor windenergie op land (ca. 1500 MW). Alle provincies zullen nu deelnemen aan het convenant alsmede de gemeentes, terwijl ook de Natuur & Milieu-organisaties een rol zullen spelen. Gesprekken over de vormgeving en inhoud zijn gaande. Streven is om rond de komende jaarwisseling het convenant te kunnen gaan ondertekenen.

89

Wat zal de inhoud zijn van de nieuwe bestuursovereenkomst? Hoe wordt het feit dat de bestaande afspraken niet worden gerealiseerd hierin verwerkt? (blz. 52)

Het is de bedoeling dat per provincie een kwantitatieve doelstelling wordt afgesproken, alsmede de wijze waarop de desbetreffende provincie die doelstelling wil realiseren, zodat e.e.a. leidt tot het realiseren van de taakstelling van 1500 MW in 2010. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 88 (GroenLinks 7), worden gesprekken over de invulling van het convenant thans gevoerd.

De inzet van het nieuwe convenant is uiteraard te bereiken dat gesignaleerde tekortkomingen van het oude convenant zich niet weer zullen voordoen. In de eerste plaats zal dat kunnen gebeuren door gemeentes, die in 1991 niet deelnamen, het convenant mede te laten ondertekenen. Verder zullen in het convenant heldere afspraken moeten worden opgenomen, die het vertrouwen wekken dat de voornoemde taakstelling (1500 MW) via de realisatie van concrete projecten ook echt wordt gehaald.

90

De FACE-projecten worden vaak gepresenteerd als zijnde goede voorbeelden voor geslaagde bosaanleg voor het CDM en om kennis en inzichten op te doen voor de ontwikkeling van het CDM-instrument. Kan inzicht worden gegeven in de sociaal-maatschappelijke en economische gevolgen van de FACE-bosbouwprojecten in de regio? Bijvoorbeeld: moesten (groepen van) mensen verhuizen? Zoja, waarheen? Wat was het effect op hun inkomsten? Is er sprake van degradatie van dát gebied waar deze mensen zijn gaan wonen? (blz. 52)

De «sinks» projecten waarnaar wordt verwezen zijn niet gestart in het kader van het CDM maar in het kader van de proefperiode voor Activities Implemented Jointly (AIJ). Deze projecten zijn gestart in bijvoorbeeld Tsjechië, Oeganda en Ecuador. Met de kennis en inzichten die met het uitvoeren van deze projecten werd opgedaan kon een bijdrage worden geleverd aan de ontwikkeling van de instrumenten Joint Implementation en het CDM.

Duurzame ontwikkeling is een belangrijk criterium voor Face. Aandacht voor duurzame ontwikkeling en de sociaal-economische context zijn essentieel voor beheer en instandhouding van de bossen. Face laat daarom haar projecten certificeren volgens criteria van duurzaam bosbeheer zoals gesteld door het Forest Stewardship Council (FSC). Zo werd de lokale bevolking betrokken bij het ontwerp en de uitvoering van de projecten.

• Het project in Oeganda vindt plaats op overheidsgrond. De lokale bevolking hoefde niet te verhuizen. Het planten en het beheer van het project brengt werkgelegenheid met zich mee. Het herstellen van het regenwoud voorziet in het beschermen van lokale water voorraden en de productie van niet-hout producten Er zal niet gekapt worden. Een bijkomend economisch voordeel is dat op termijn een zeer beperkte vorm van ecotoerisme zal plaatsvinden.

• In het geval van Ecuador vindt de herbebossing plaats op particuliere grond van kleinschalige en grootschalige grondbezitters. De lokale bevolking profiteert door inkomsten uit arbeid, en niet-hout producten uit het bos. Op termijn zal ook de houtproductie een bron van inkomsten zijn. In het voorziene kapschema is een balans gezocht tussen CO2-opslag en de sociaal economische voordelen voor de bevolking.

91

Welke redenen liggen ten grondslag aan de decentralisering van de ex ante toetsing op rechtmatigheid op financiële dossiers? Welke randvoorwaarden zijn gesteld om deze verschuivingen te rechtvaardigen? (blz. 53)

Decentralisering van de ex-ante toetsing op rechtmatigheid van financiële dossiers vloeit voort uit het feit dat de rechtmatigheid van uitgaven sinds enige jaren een bevredigend beeld vertoont en EZ het financieel beheer in algemene zin op orde heeft. In dat perspectief is het verantwoord dat FEZ als concerncontroller een groter accent legt op toetsing op doelmatigheid en doeltreffendheid. Dit kan bewerkstelligd worden door een gedeeltelijke decentralisatie door te voeren.

De randvoorwaarden die hierbij zijn gesteld betreffen:

• een voldoende mate van functiescheiding

• beheersing van het proces van interne controle en wel specifiek toegespitst op

– de organisatie van de interne controle

– de informatieverstrekking uit dit proces

– de administratieve organisatie

• voldoende deskundigheid

• voldoende controleerbaarheid van uitgevoerde beheershandelingen

92

Het ministerie van EZ wil bij de benutting van ICT voorop lopen. Zijn alle onderdelen en diensten van het ministerie, zoals het SodM, inmiddels online? (blz. 54)

Alle onderdelen van EZ (kernministerie en buitendiensten) hebben aansluiting op het internet. Daarnaast hebben zowel kernministerie als buitendiensten een website die direct danwel via een provider toegankelijk is. Belangrijkste dienst van deze websites is tot nu toe informatieverstrekking en in een aantal gevallen is interactie mogelijk.

Het is daarnaast echter van groot belang om snel voortgang te boeken met het gebruikmaken van de mogelijkheden van ICT, zowel voor de interne processen als voor de dienstverlening naar buiten toe.

93

Kan de regering een overzicht in tabellen geven van alle subsidieregelingen op de begroting Economische Zaken, op basis van gedane evaluaties gerangschikt naar effectiviteit? (blz. 57)

Een overzicht van alle subsidieregelingen op de EZ-begroting is opgenomen in bijlage 6 (subsidiebijlage) van de begroting 2001. In dit overzicht is aangegeven wanneer de laatste ex-post evaluatie heeft plaatsgevonden en in welke begroting (evaluatiebijlage) de resultaten zijn opgenomen. Een rangschikking van de evaluaties naar effectiviteit kan niet worden gegeven. Dat heeft te maken met uiteenlopende doelstellingen, bereik en omvang van de regelingen, waardoor de grondslagen voor de beoordeling meestal niet gelijk zijn.

94

Op welke begrotingsartikelen heeft de toevoeging kennis & innovatie betrekking in de tabel «majeure mutaties» en voor welke bedragen? (blz. 58)

Op alle mutaties en bedragen die samenhangen met de toevoeging kennis & innovatie in de tabel «majeure mutaties» wordt zowel in het algemeen deel van de memorie van toelichting (hoofdstuk 4) als in de inleiding van het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting (paragraaf 3) ingegaan.

Voor een overzicht van de artikelen waarop de toevoegingen betrekking hebben, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 12.

95

Kan voor de tabel bovenaan pagina 59 worden toegelicht welke artikelen van de begroting naar de intensiveringen Lissabon-pakket verwijzen? (blz. 59)

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 12.

96

Waarom zijn de bedragen voor de tabel bovenaan pagina 59 kasbedragen? Waarom betreft het geen bedragen op verplichtingenbasis? Wat is het verschil tussen de gegevens kasbedragen en bedragen voor verplichtingen en uitgaven? (blz. 59)

De bedragen die samenhangen met de intensiveringen voor het Lissabon-pakket op het gebied van kennis en innovatie worden op pagina 59 gepresenteerd in kasbedragen, zoals alle bedragen in de inleiding van het artikelsgewijze deel van de Memorie van Toelichting. Om eveneens te voorzien in een overzicht in verplichtingenbedragen, is een dergelijk overzicht opgenomen in hoofdstuk 4 van het algemeen deel van de Memorie van Toelichting. Bij beide overzichten wordt naar elkaar verwezen.

Het verschil tussen verplichtingen- en kasbedragen is dat eerst een verplichting moet worden aangegaan, op basis waarvan daarna kasbetalingen kunnen plaatsvinden. Kasbetalingen vinden veelal later plaats, soms zelfs pas enige jaren later en gespreid over meerdere jaren.

97

Wat houdt de budgetteringsafspraak met het ministerie van Financiën in? (blz. 61)

Het rijksbrede verschijnsel budgetteringsafspraak is in het leven geroepen om het doelmatig beheer van middelen te stimuleren en het overleg tussen vakdepartementen en het Ministerie van Financiën te vereenvoudigen. De uitgavenmutaties op de EZ-begroting die onder de budgetteringsafspraak vallen, zijn naar hun aard zodanig homogeen en uitwisselbaar, dat intensief overleg over de oorzaak van een mutatie (beleidsmatig danwel mee- of tegenvaller) achterwege kan blijven. Dergelijke mutaties passen daarom binnen het kader van de budgetteringsafspraak.

98

Kan een overzicht worden gegeven van de verplichtingen op grond van de EZ-regelingen MKB vanaf 1996 tot en met 2001? (blz. 62)

In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de verplichtingen voor de jaren 1996 tot en met 2001 voor EZ-instrumenten die primair gericht zijn op het MKB.

EZ-regelingen MKB Verplichtingen (x NLG 1 mln)

 199619971998199920002001Artikel (sub)
• Referentieprojecten milieunvt4,58,511,910,04,002.02.710
• Twinningnvtnvt70,020,05,0*02.02.745
• Haalbaarheidsprojecten MKB6,05,917,012,514,547,602.02.810
• Syntens44,84,779,472,868,268,702.05.030
• Subsidieregeling Kennisdragers in het MKB (KIM)****12,411,78,77,002.12.070
• Economisch Instituut MKB (EIM)12,28,28,79,06,98,405.02.010
• Projecten MKB en ondernemerschap (PMO)nvtnvtnvtnvtnvt10,805.02.520
• Borgstellingsregelingen825,1817,1771,3955,5594,01 000,705.03  
• Bedrijfsbeëindigingshulp (gesloten voor nieuwe toetreders)19,617,115,914,18,510,805.05  
• Subsidieregeling startende exporteurs (PSB)nvt0,11,55,57,716,007.02.130

* Evaluatie van het Twinning-netwerk wordt uitgevoerd. De resultaten van de evaluatie zullen worden gemeld aan de Tweede Kamer. Besluitvorming over Twinning zal later plaatsvinden.

** KIM is in deze jaren niet als zodanig onderscheiden in de EZ-begroting.

99

In het overzicht apparaatsuitgaven EZ nemen de uitgaven voor het CBS toe met circa NLG 18 mln. Waaraan kan deze toename worden toegeschreven? (blz. 65)

Het in de bedoelde tabel (blz. 65) gepresenteerde verschil tussen de raming 2000 en 2001 voor de apparaatsuitgaven van het CBS bedraagt circa NLG 7,4 miljoen. Dit is de resultante van een toename van het apparaatsbudget met NLG 10 miljoen in verband met nieuwe Europese verplichtingen en een verlaging van het budget voor personeelskosten met NLG 5 miljoen in verband met de reorganisatie van het CBS. Het restant vloeit voort uit in het verleden genomen beslissingen en maakt onderdeel uit van de reeds bestaande meerjarenraming.

100

In 2001 bedraagt de formatie-omvang van de NMa (Nederlandse Mededingingsautoriteit) en de DTe (Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet) 136,1 fte. Wat wordt gezien als de «optimale» formatie-omvang van NMa en DTe in relatie tot de nieuwe toezichtstructuur waarbij de fusiegrens wordt opgetrokken tot NLG 50 mln en de vernieuwde aanpak van verticale prijsafspraken geldt? (blz. 72)

Naast de nieuwe toezichtstructuur en de vernieuwde aanpak van verticale prijsafspraken spelen ook de intensivering van de handhaving van de mededingingswet en een aantal nieuwe taken (zoals bijvoorbeeld het toezicht op gedragsregels in het kader van de markt- en overheid problematiek) een belangrijke rol, evenals de aanpassing van de Europese mededingingsregels (decentralisatie bevoegdheden). Een en ander wordt thans onderzocht en zal naar verwachting begin volgend jaar leiden tot aanpassingen in de formatie.

101

In de kengetallen van de NMa wijkt de raming voor 1999 in grote mate af van de realisatie (120 tegen 16). Hoe kan de scherpe daling in reguliere ontheffingsverzoeken kartelverbod ten opzichte van de raming worden verklaard? Waarop is de hoge raming voor 2001 gebaseerd? (blz. 73)

De in de kengetallen geraamde aantallen zijn een inschatting van het aantal verzoeken dat bij de NMa zal worden ingediend. Dit is, mede gezien de beperkte ervaring met de Mededingingswet, op dit moment nog moeilijk. De «hoge» raming voor 2000 (150 verzoeken) is gebaseerd op de verwachting dat het in 1999 daadwerkelijk ingediende lage aantal verzoeken (16) niet representatief zou zijn voor de jaren daarna.

102

Hoe kan de raming in de begroting 2001 van bezwaarzaken en beroepszaken bij de NMa worden verklaard, gelet op de hoge raming in de begroting 2000? (blz. 73)

De hoge raming in de begroting 2000 was gebaseerd op de verwachting dat, gezien het grote aantal ontheffingsverzoeken als gevolg van de overgangsregeling, een hoog percentage hiervan zou leiden tot een bezwaarschrift. Inmiddels is duidelijk dat dit niet het geval is. De raming 2001 is gebaseerd op de huidige nieuwe inzichten.

103

Kan worden aangegeven hoe de middelen voor de Nma zich verhouden in relatie tot de kengetallen en de geschetste toekomstontwikkelingen? (blz. 73)

De kengetallen van de NMa zijn thans nog in ontwikkeling. Dit houdt mede verband met de veranderende taken en omgeving van de NMa (zie ook vraag 100). De gevolgen van de veranderende taken en omgeving op de formatie en de daarbij benodigde middelen worden thans onderzocht en zullen naar verwachting begin volgend jaar leiden tot aanpassingen.

104

Het budget voor het CBS wordt verhoogd vanwege de sterk toenemende vraag naar Europese statistieken. Heeft deze sterk stijgende Europese vraag consequenties voor de administratieve lasten, bijvoorbeeld in de sfeer van de enquêtedruk? (blz. 75)

Krachtens Communautaire wetgeving moet Nederland een aantal nieuwe Europese statistieken gaan samenstellen. In eerste instantie heeft een belangrijk deel hiervan betrekking op de overheidsfinanciën (inclusief socialezekerheidsinstellingen). Daarnaast moeten onder andere kwartaalrekeningen voor alle sectoren (inclusief ondernemingen) worden samengesteld. Voor zover de nieuwe statistieken het noodzakelijk maken dat het CBS tot nieuwe eigen gegevensverzameling bij het bedrijfsleven overgaat, valt verhoging van de enquêtedruk niet uit te sluiten.

Door zoveel mogelijk gebruik te maken van relevante overheidsregistraties en ICT-hulpmiddelen wordt de enquêtedruk verder verlaagd. Ook is de reorganisatie van het CBS mede ingezet om de efficiency van de gegevensverzameling en -verwerking verder te vergroten. Langs deze weg is sinds 1994 de enquêtedruk reeds met 40% verlaagd.

105

Kan er inzicht gegeven worden in de begrotingen van die ministeries waarin acties zijn opgenomen die de terugdringing van de administratieve lastendruk tot gevolg hebben? (blz. 75)

Zoals in de brief van het kabinet naar aanleiding van het eindrapport van de Commissie-Slechte is aangegeven, wordt in de departementale begrotingen geen overzicht gegeven van de voortgang bij de actieprogramma's administratieve lasten. De reden daarvoor is dat één uitgebreide rapportage per jaar (in mei) die zowel een terugblik als een blik vooruit omvat, de voorkeur verdient boven een tweetal rapportages. Immers zijn in het korte tijdsbestek tussen mei en september nauwelijks nieuwe ontwikkelingen te verwachten waarover zou kunnen worden gerapporteerd.

106

Het overzicht specificatie mutatie laat verplichtingen voor het Adviescollege Toetsing Administratieve Lasten (ACTAL) zien van NLG 1,034 mln. Hoe verhoudt zich dit met de verplichtingen voor ACTAL op blz. 82 waarin NLG 1,315 mln staat geboekt? (blz. 75)

De raming op blz. 75 betreft de verwachte personele uitgaven van het ACTAL, de raming op blz. 82 betreft de verwachte uitgaven voor materieel en onderzoek. Beide tezamen vormen de totale geraamde uitgaven voor het ACTAL.

107

Kan inzicht gegeven worden in het aantal projecten die door de ACTAL zijn uitgevoerd of in uitvoering zijn? (blz. 75)

ACTAL is hoofdzakelijk opgericht als adviesinstantie inzake voorgenomen regelgeving en voert als zodanig geen projecten uit. Het college werkt momenteel aan het concipiëren van haar eerste adviezen betreffende voorgenomen regelgeving.

Voor nadere informatie over de werkwijze van ACTAL verwijs ik u naar het Werkprogramma 2001 van ACTAL zoals ik dat bij brief van 20 september jl. aan uw Kamer heb aangeboden.

108

Wat betekent tabel 01.08 voor mogelijke intensiveringen of bezuinigingen? (blz. 79)

Artikel 01.08 Nog te verdelen bedragen is een zogenaamd parkeerartikel waar eventuele taakstellingen of beschikbare middelen kunnen worden opgenomen zolang de invulling respectievelijk bestemming nog niet is vastgesteld. Directe uitgaven kunnen niet vanaf dit artikel plaatsvinden.

109

Wat zijn de voordelen van een Europees octrooi? (blz. 80)

Het systeem van het Europees Octrooiverdrag houdt in dat de aanvrager met één aanvraagprocedure de mogelijkheid heeft octrooibescherming te verkrijgen voor het territoir van alle bij het Europees Octrooiverdrag aangesloten landen. Dat zijn alle EU-landen, alsmede Cyprus, Liechtenstein, Monaco, Turkije (vanaf 1-11-00) en Zwitserland. De aanvrager kan aldus met één aanvraagprocedure volstaan en behoeft niet in alle afzonderlijke landen een aparte procedure te doorlopen.

Anders dan het nationale octrooi wordt een Europees octrooi vóór verlening getoetst. Daardoor wordt ook meer zekerheid geboden dat het stand kan houden.

110

Kan een Europees octrooi uitkomst bieden bij biotechnologische vindingen? (blz. 80)

Ja. Het Europees octrooi is in beginsel beschikbaar voor bescherming van uitvindingen op alle terreinen van technologie. Ten aanzien van biotechnologische uitvindingen zijn de nadere specifieke bepalingen van de richtlijn 98/44/EG van 6 juli 1998 inzake de rechtbescherming van biotechnologische uitvindingen overgenomen in de Uitvoeringsregels van het Europees Octrooiverdrag.

111

Gaat de argumentatie dat lucht- en ruimtevaart ondersteuning van het Rijk ontvangen op grond van onder andere het feit dat andere landen dit ook doen, tevens op voor andere bedrijfstakken? Zo ja, voor welke? Zo nee, waarom niet? (blz. 86)

De financiële ondersteuning die EZ in het kader van het industrie- en dienstenbeleid geeft, is gericht op de stimulering van private R&D en grotendeels generiek van karakter. Een deel van het op stimulering van technologie gerichte instrumentarium is meer programmatisch en thematisch van karakter. Voorbeelden zijn ICT, Life Sciences, milieutechnologie en lucht- en ruimtevaart. Redenen voor aparte aandacht voor deze thema's zijn bijvoorbeeld het bredere maatschappelijke belang van de technologie (milieutechnologie) of omdat het zogenaamde «enabling» technologie betreft (ICT en Life Sciences). Er zijn verschillende redenen te noemen om lucht- en ruimtevaart te ondersteunen; het argument dat andere landen dit doen, ofwel het matching-argument, is daarvan nog het minst belangrijk.

Nederland hanteert al geruime tijd drie doelstellingen voor haar ruimtevaartbeleid: een gebruikers-, een industrieel/technologische en een politieke doelstelling. Deze doelstellingen worden in hun samenhang bezien. Nederland heeft er daarbij voor gekozen om haar ruimtevaartbeleid in een Europese context (m.n. via ESA, EUMETSAT) vorm te geven. Ons land is namelijk te klein om een eigen ruimtevaartbeleid te voeren. Via Europese samenwerking is het ook voor kleinere landen met een beperkt budget (zoals Nederland) mogelijk om aansluiting te houden bij de ontwikkeling van veelbelovende, nieuwe technologieën en gebruikerstoepassingen. Nederlandse deelname aan ruimtevaartprogramma's wordt dus niet zozeer ingegeven door het feit dat andere overheden óók geld aan ruimtevaart besteden, maar door het feit dat Europese samenwerking bijdraagt aan het realiseren van de doelen die we ons op dit gebied gesteld hebben.

In het Regeringsstandpunt luchtvaartcluster is aangegeven dat kennis de verbindende factor vormt in het Nederlandse luchtvaartcluster. Samenwerking vanuit de bedrijven met de kennisinstituten en ingenieursbureaus biedt de mogelijkheid om extra toegevoegde waarde te genereren en een technologisch concurrerende positie te bereiken. Innovatieve technologieën voor nieuw te ontwikkelen vliegtuigen spelen daarin een sleutelrol. Naast het belang van samenwerking en innovatie geldt specifiek voor ondernemingen in het luchtvaartcluster dat de onderzoek- en ontwikkelingfase kostbaar is en lang duurt terwijl de terugverdientijden op de uiteindelijke productie ten opzicht van andere industriële sectoren extreem lang zijn (15 tot 20 jaar). Steun hierbij vanuit de overheid, binnen de internationale regels, ligt om die redenen voor de hand. Dat overheden elders ook dergelijke steun verlenen, is een extra onderbouwing maar vormt zeker niet een argument op zich om steun te verlenen.

Het matching-argument speelt echter wel een rol in de zeescheepsnieuwbouw. Tot ultimo 2000 geeft de overheid steun aan scheepswerven die nieuwe zeeschepen bouwen op basis van het Besluit subsidies zeescheepsnieuwbouw. Reden voor deze steun is dat er sprake is van soms forse ondersteuning door overheden in concurrerende landen. De Nederlandse overheid verstrekt relatief lage percentages steun aan de betreffende scheepswerven. Binnen de Europese Unie zijn afspraken gemaakt om deze steun in omvang te begrenzen en is afgesproken om na 2000 dergelijke steun niet langer te verlenen.

112

Waarom worden de milieuregelingen op het gebied van kennisoverdracht niet gestroomlijnd? (blz. 86)

Deze regelingen vormen samen met geïntegreerde communicatieactiviteiten het programma Schoner Produceren dat EZ samen met VROM en het IPO uitvoert. Dit programma staat in de Nota Milieu en Economie en het NMP3 vermeld om het milieubeleid voor het MKB te intensiveren. In 1998 is Schoner Produceren voor de periode 1998–2002 concreet in het milieuprogramma 1999–2000 aangekondigd.

De voornaamste reden om de milieuregelingen niet te stroomlijnen is dat het programma Schoner Produceren afloopt in 2002. Daarna zal voor kennisoverdracht op milieugebied nog de nieuwe gestroomlijnde generieke regeling voor het MKB beschikbaar zijn.

113

Wat zijn er de oorzaken van dat de Nederlandse positie op de ranglijst van ICT-gebruik onder druk staat? (blz. 86)

Ten tijde van het uitbrengen van De Digitale Delta medio 1999 stond Nederland volgens International Data Corporation (IDC) op de zevende plaats van landen die het best zijn toegerust om de mogelijkheden van ICT te benutten. Medio 2000 heeft IDC deze studie herhaald en daaruit blijkt dat Nederland zich handhaaft op deze positie. Wel zien we veel beweging om ons heen, de Scandinavische landen zakken wat weg en landen als Canada en Singapore komen op. Tegelijkertijd valt te constateren dat, mede naar aanleiding van het tijdens de Europese Raad van Feira aangenomen e-Europe Actieplan, een aantal Europese landen in beweging begint te komen. In de recent aan de Tweede Kamer verzonden voortgangsrapportage van De Digitale Delta wordt hier nader op ingegaan en wordt tevens aangegeven welke aanvullende maatregelen het kabinet wil nemen om de Nederlandse positie verder te verstevigen.

114

Welke positie (plaats) neemt Nederland in ten opzichte van de biotechnologie binnen de EU en OESO-landen? (blz. 88)

Qua wetenschappelijke basis kan Nederland zich nog altijd meten met de internationale koplopers (o.a. VS, Duitsland, VK). Dat bleek al uit het onderzoek van (Moret,) Ernst & Young uit 1998. Het aantal biotech-starters bleef echter beduidend achter bij de concurrerende landen. Dat is zeker niet verbeterd mede onder invloed van actieve overheidsprogramma's in het buitenland. Met het Actieplan Life Sciences wil ik Nederland ook op dat vlak weer terugbrengen bij de kopgroep van de wereld. Volgens het meest recente Ernst & Young Annual Report (2000) neemt Nederland in Europa wat betreft het aantal Life Sciences bedrijven een zesde plaats in na Duitsland, Groot-Brittannië, Frankrijk, Zweden en Zwitserland. De verschillen tussen de landen zijn sterk veranderd (en veranderen nog steeds) in het voordeel van landen met een actief startersbeleid zoals m.n. Duitsland, Zwitserland en België/Vlaanderen. Het Actieplan Life Sciences zal dan ook moeten bijdragen aan een versteviging van de internationale positie van Nederland.

115

Hoe is de verdeling van de BTS (Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerking)-middelen over grote, middelgrote en kleine bedrijven? (blz. 90)

In 1999 is ruim 40% van de BTS-beleidsgelden toegekend aan MKB-bedrijven (0–249 werknemers). In absolute bedragen komt dat neer op ongeveer NLG 50 miljoen. De 40% is als volgt opgebouwd: ruim 16% gaat naar kleine ondernemingen (0–49 werknemers) en 24% naar middelgrote ondernemingen (50–249 werknemers). Het MKB-aandeel van 40% in 1999 is overigens geen toevalstreffer, ook in 1997 en 1998 lag het MKB-aandeel rond dit niveau.

Van de totale BTS-gelden in 1999 werd 46% toegekend aan bedrijven met 250–9999 werknemers en 14% aan bedrijven met meer dan 10 000 werknemers. Dat laatste aandeel is dus kleiner dan het aandeel van de categorie kleine bedrijven, zeker als bedacht wordt dat hier ook een groot deel van de kennistellingen wordt toegerekend.

In 1999 werden 194 projecten ingediend voor de BTS-regeling, waarvan er 109 zijn gehonoreerd. In totaal is met de kosten van de in 1999 ingediende projecten een bedrag van NLG 353,5 mln gemoeid. Hieraan draagt de BTS-regeling in totaal NLG 124,2 mln bij.

In 39% van de gehonoreerde projecten was het MKB (bedrijven met minder dan 250 werknemers) penvoerder. In 61% van de gevallen zijn dit grote bedrijven. Dit ligt voor de hand, omdat grote bedrijven immers vaak de mensen en de tijd hebben om zo'n voorstel op te stellen, iets waaraan het MKB'ers nogal eens ontbreekt.

116

Wanneer vindt de actualisering van de technologieradar plaats? Kan een overzicht gegeven worden van de nieuwe technologie road-maps? (blz. 90)

De Technologieradar, die in 1998 is uitgekomen, heeft een 15-tal kansrijke technologiegebieden geïdentificeerd die op de middellange termijn (10 jaar) van strategisch belang voor het Nederlandse bedrijfsleven zijn. EZ overweegt momenteel of de Technologieradar op termijn geactualiseerd zou moeten worden, waarbij echter ook wordt bezien of kan worden aangesloten bij andere initiatieven. Immers, naast de Technologieradar zijn er ook andere mogelijkheden denkbaar om op systematische wijze veelbelovende technologiegebieden te identificeren waarop prioriteiten en keuzes in het beleid kunnen worden gebaseerd, bijvoorbeeld een efficiënter gebruik van het systeem van wetenschaps- en technologieverkenningen in Nederland (die worden uitgevoerd door verschillende organisaties als AWT, KNAW en sectorraden), of het ontwikkelen van een soort «monitoringssysteem» met behulp waarvan opkomende potentieel veelbelovende technologievelden vroegtijdig worden herkend.

In onderstaand schema wordt een overzicht gegeven van technology roadmaps:

Afgerond

• Machinebouw

Lopend

• Katalyse

In oriëntatiefase

• Elektromagnetisch VermogensTechnieken

• Nieuwe materialen

• Scheidingstechnologie

117

Wanneer kan er informatie worden gegeven over het functioneren van de technische wetenschappelijke attaché's (TWA's)? Op welke wijze bereikt de door hen opgedane kennis en know-how het Nederlandse bedrijfsleven? (blz. 90)

De door de TWA's opgedane kennis en know-how worden onder meer via het blad Technieuws dat 10 maal per jaar uitkomt, onder de 6000 abonnees verspreid. Ook is de informatie via de website www.technieuws.org toegankelijk en worden de artikelen in enkele vakbladen gepubliceerd. Verder worden tijdens de halfjaarlijkse bezoeken van de attaché's aan Nederland «spreekdagen» voor het bedrijfsleven georganiseerd. Ook organiseren de TWA's in hun land van vestiging zgn. rapporteursmissies voor bedrijven en instellingen (in 1999 circa 30 missies) en bemiddelen zij bij technologische samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse bedrijven. En tenslotte vragen Nederlandse bedrijven en instellingen rechtstreeks informatie aan de TWA-posten. In 1999 ging het daarbij om zo'n 1500 vragen over de meest uiteenlopende onderwerpen.

Het TWA-systeem (bestaande uit het netwerk van TWA-posten in het buitenland en het centrale steunpunt op EZ in Den Haag) wordt in de komende maanden geëvalueerd, de resultaten zullen in de loop van het voorjaar beschikbaar komen.

118

Waarom beperkt de BIT (Besluit subsidies bedrijfsgerichte internationale technologieprogramma's)-Opkomende Markten zich tot Indonesië, India, Zuid-Afrika en China? (blz. 95)

De bilaterale technologiesamenwerking met opkomende Markten is in 1997 opgezet met een drietal landen bij wijze van pilot. Naderhand is China als vierde land toegevoegd. Inmiddels bestaat de BIT-Opkomende Markten drie jaar en zijn de nodige ervaringen opgedaan met het stimuleren en faciliëren van technologiesamenwerking met Opkomende Markten. Op basis van deze ervaringen wordt de financiële en inhoudelijke ondersteuning via het BIT-instrument verder verbeterd. Tevens wordt momenteel in het kader van de stroomlijning van de instrumenten voor R&D-samenwerking bezien of de BIT kan worden opengesteld voor meer landen of zelfs generiek kan worden gemaakt.

119

Hoe staat Nederland er op het gebied van embedded software voor ten opzichte van andere deelnemende landen aan ITEA? (blz. 95)

Nederland heeft een goede uitgangspositie om tot de kopgroep van landen te behoren op het terrein van embedded software. Dit geldt ook voor Europa als geheel ten opzichte van Japan en de USA. In de studie «The competitiveness of Europe's ICT Markets» (Booz, Allen en Hamilton, maart 2000) wordt de embedded software sector als een belangrijke sector voor Europa gezien, om twee redenen:

– het is een omvangrijke sector (circa 30 tot 50 miljard Euro);

– het betreft een sector die snel zal groeien, o.a. door de opmars van PDA's (Personal Digital Assistants) en mobiele telefoons.

Nederland is één van de belangrijkste participanten in het ITEA programma: het Nederlandse aandeel in de totale ITEA-subsidiegelden is circa 16%. Hiermee is Nederland nummer drie op de ranglijst van deelnemende landen. De aandelen van de andere landen in de ITEA-subsidiegelden zijn:

Frankrijk30%
Duitsland17%
België14%
Italië 9%
Finland 5%
Spanje 3%
Oostenrijk 1%
Andere landen 5%

120

Waarom is een verlaging van de uitgaven van STW voorzien? (blz. 103)

Er is geen verlaging van de uitgaven voor STW voorzien. STW komt voor op diverse subartikelen, namelijk 02.06.860 en 02.12.030. De toekenningen en feitelijke uitgaven worden thans onder artikel 02.12.030 verantwoord. De meerjarenraming voor de uitgaven op dit subartikel laat tot en met 2003 een stijging zien.

In 1999 waren de uitgaven voor STW NLG 18,4 mln. Voor 2000 is circa NLG 28,0 mln geraamd voor 2001 NLG 32,3 mln.

121

Waaruit bestaat de component ruimtevaart in artikel 02.08 «Bevordering van de vliegtuigindustrie en ruimtevaart»? (blz. 105)

Deze component behelst het nationale ruimtetechnologieprogramma (NLG 8 mln) dat door het NIVR wordt uitgevoerd.

122

Waarom is de definitieve besluitvorming inzake het VEGA-project vertraagd? (blz. 105)

De definitieve besluitvorming inzake VEGA is vertraagd van 1999 naar 2000 door discussie tussen Frankrijk en Italië over het VEGA-project. De discussie spitste zich toe op de verwachte markt, het technologisch concept en het management. Voor al deze zaken heeft de discussie tot een bevredigende conclusie geleid waardoor het VEGA-project in 2000 van start gaat.

123

Hoe kan de internationale concurrentiepositie van de civiele vliegtuigindustrie in Nederland worden versterkt? (blz. 105–106)

In het Regeringsstandpunt Luchtvaartcluster is aangegeven dat om het Nederlandse luchtvaartcluster in voldoende mate aansluiting te laten vinden bij internationale vliegtuigontwikkelaars, tegelijk op zowel civiele als militaire programma's moet worden ingezet en dat de industrie goed dient samen te werken met de kennisinstituten en de ingenieursbureaus. Alleen op die wijze kan extra toegevoegde waarde worden gegenereerd en kan een technologisch concurrerende positie worden bereikt. Om het Nederlandse luchtvaartcluster te ondersteunen zijn twee subsidieregelingen voor nieuwe ontwikkelingen op het gebied van vliegtuigen in het leven geroepen. Eén regeling is gericht op het bereiken van aansluiting bij de ontwikkeling en productie van de JSF en de andere op civiele vliegtuigontwikkeling. Doelstelling is om de omvang van R&D op vliegtuiggebied in Nederland te stimuleren en tegelijk de aan vliegtuigontwikkeling verbonden grote risico's te verkleinen en daarmee de participatie van het Nederlandse luchtvaartcluster in ontwikkeling en productie van zowel civiele als militaire vliegtuigen te bevorderen.

124

Is er gelet op de gerichte stimuleringsactiviteiten voor de vliegtuigindustrie in andere EU-lidstaten en OESO-landen, sprake van een «level playing field» voor de in Nederland gevestigde vliegtuigindustrie? Heeft de regering zicht op de stimuleringsprogramma's in andere EU-landen en zijn die ook allemaal goedgekeurd door de Europese Commissie? (blz. 105–106)

De Europese Commissie geeft aan dat alle Europese landen, en met name de landen die op enigerlei wijze bij Airbus zijn betrokken, zich houden aan het bilaterale verdrag tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten inzake steunverlening voor de ontwikkeling van grote civiele vliegtuigen. Hierover vindt regelmatig overleg plaats tussen de betrokken Europese landen, waaronder Nederland, en de Europese Commissie. Alle Europese partijen willen voorkomen dat de VS aanleiding wordt geboden om het bilaterale verdrag open te breken. Een groot gedeelte van de stimulering van vliegtuigontwikkeling, zowel in Europa als daarbuiten, vindt plaats onder militaire vlag en vereist geen goedkeuring van de Europese Commissie en valt niet onder WTO-verdragen. Het is daardoor niet mogelijk goed zicht te krijgen op het totaal aan stimuleringsactiviteiten.

125

In het regeringsstandpunt is uitgegaan van de kansen die er liggen bij nieuw te ontwikkelen vliegtuigen (met name A3XX en JSF). Liggen er ook kansen bij andere programma's en projecten, zowel bij Airbus als bij Boeing als bij andere bedrijven? Oriënteert de Nederlandse vliegtuigindustrie zich ook breder, inclusief upgrading-programma's voor bestaande vliegtuigen? Liggen er ook kansen in nieuwe technologiegebieden, anders dan reeds genoemd in de ADL-studie? Is de regering bereid een bredere oriëntatie van de Nederlandse vliegtuigindustrie te faciliteren op een wijze vergelijkbaar met die voor de A3XX? (blz. 105–106)

Het Nederlandse luchtvaartcluster oriënteert zich breder dan alleen op Airbus en JSF. Conform het Regeringsstandpunt richt de stimulering door de overheid zich nu alleen op de meest kansrijke programma's (Airbus en JSF) en op de in de ADL-studie genoemde meest kansrijke technologie-gebieden. Binnenkort verwacht ik een advies van de Raad van Advies van het NIVR aangaande stimulering van het Nederlandse luchtvaartcluster op het civiele vlak en iets later ook een advies over de economische, industriële en technologische aspecten van de vervanging van de F-16. Ik verwacht dat met name in dat eerste advies ingegaan zal worden op een mogelijke intensivering van de middelen ten behoeve van de A3XX indien Airbus in 2001 een definitief positief besluit neemt en op mogelijkheden voor het Nederlandse luchtvaartcluster in programma's naast de A3XX en de JSF. Op basis van dat advies zal ik nagaan of een actualisatie van het Regeringsstandpunt Luchtvaartcluster gewenst is.

126

Is er in het budget onder artikel 02.08 alsmede in het NIVR Revolving Fund uitsluitend ruimte voor financiering van op de Airbus A3XX gerichte ontwikkelingsprojecten, of worden ook andersoortige projecten gefinancierd? (blz. 105–106)

Conform het Regeringsstandpunt Luchtvaartcluster wordt het luchtvaartdeel van het budget onder artikel 02.08 alleen gebruikt voor de financiering van op Airbus gerichte ontwikkelingsprojecten. Het budget biedt geen ruimte voor financiering van andersoortige projecten. Het ten behoeve van de JSF-regeling onder 02.08 opgenomen budget is reeds uitgeput.

Daarnaast zijn op 02.08 voor 2001 middelen gereserveerd voor het nationale ruimtetechnologieprogramma (NLG 8 mln) en een bijdrage aan de bureaukosten van het NIVR (NLG 4 mln). Het NIVR Revolving Fund is momenteel vrijwel uitgeput en ook vanuit dat fonds worden geen andersoortige projecten gefinancierd. Middelen vanuit het NIVR Revolving Fund kunnen alleen opnieuw worden ingezet met toestemming van de Minister van Economische Zaken.

127

Wat wordt verstaan onder «substantiële technische en financiële risico's» van ontwikkelingsprojecten in het kader van de TOP (Technische Ontwikkelings Projecten)-regeling? (blz. 107)

De eis van «substantiële technische risico's en daaruit voortvloeiende financiële risico's» is gelijk aan de eis uit de TOK-regeling. Aan het project moeten duidelijke technische risico's verbonden zijn, waarvan de financiële gevolgen de draagkracht van de onderneming te boven gaan en waarbij niet op een andere wijze in de behoefte aan financiering kan worden voorzien. De technische en economische risico's mogen ook niet zó groot zijn, dat getwijfeld moet worden aan de slaagkans van het project.

128

Hoe kan worden verklaard dat de verplichtingen voor de WBSO (post 02.09) in 2001 ten opzichte van 2000 afnemen (NLG 99 mln naar NLG 88 mln), gelet op de toegezegde verhoging van het WBSO-budget? (blz. 107)

Artikel 02.09 Speur- en ontwikkelingswerk heeft betrekking op technische ontwikkelingskredieten en niet op de WBSO. De verplichtingenruimte voor de WBSO is onderdeel van de begroting van het Ministerie van Financiën. Op bladzijde 85 van de Artikelsgewijze Toelichting van de EZ-begroting staat wel het budget genoemd in de matrix van technologiestimuleringsregelingen: NLG 704 mln in 2001. In 2000 was het budget NLG 645 mln.

129

De MKB-deelname aan TOK bedroeg circa 85%. Wordt een dergelijke deelname ook verwacht aan de – grotere – TOP-regeling? (blz. 108)

Uit de evaluatie van Bureau Bartels (2000) blijkt dat in de periode 1997–1999 gemiddeld 94% van de toegewezen aanvragen een MKB-bedrijf (< 200 werknemers) betrof. Hiermee was 70% van het toegezegde kredietbedrag gemoeid.

De verwachting is dat deze percentages in de TOP-regeling minimaal gelijk zullen blijven. In de eerste plaats heeft de TOP-regeling verschillende faciliteiten voor MKB-bedrijven: een verhoging van het subsidiepercentage van 25% naar 35%, een voorstudiefaciliteit en een bevoorschotting van 25% van het subsidiebedrag meteen na de subsidietoezegging. In de tweede plaats is het subsidiebedrag – in tegenstelling tot de TOK – in de TOP-regeling gemaximeerd op NLG 11 mln per project. Hierdoor zal waarschijnlijk het gemiddelde kredietbedrag voor niet-MKB-bedrijven afnemen. Daar tegenover staat dat de bovengrens van 25 000 werknemers is losgelaten, waardoor ook zeer grote bedrijven kunnen deelnemen.

Overigens zal de TOP-regeling aansluiten bij de MKB-definitie die de Europese Commissie hanteert: minder dan 250 werknemers met aanvullende voorwaarden ten aanzien van jaaromzet en zeggenschap.

130

Hoe verhoudt zich het (als hoogste prioriteit aangemerkte) expertisecentrum van de stichting WeTeN tot het kenniscentrum van de stichting AXIS? (blz. 110–111)

De missie van WeTeN is: hoe krijg je bij het brede publiek enthousiasme voor, inzicht in, een mening over wetenschap en techniek. De missie van Axis is: hoe krijg je jongeren zover dat zij in de techniek gaan studeren en (blijven) werken.

Het werkgebied en de doelgroep van beide organisaties zijn verschillend. In slechts enkele gevallen zijn doelgroep en werkterrein van Axis en WeTeN hetzelfde, in die gevallen werken zij ook samen.

Voor de «bèta-techniek problematiek» zijn ze namelijk wel beide van belang: WeTeN draagt bij aan het algemene enthousiasme en draagvlak voor bèta-techniek, dat nodig is als basis voor de werkzaamheden van Axis om het specifieke enthousiasme te kweken om het als werkveld te kiezen.

131

Waarom is op grond van de uitkomst van de evaluatie van het instrument Technologieradar niet besloten te stoppen met de workshops? (blz. 112)

Onderscheid moet worden gemaakt tussen de Technologieradar en de door EZ georganiseerde workshops. De in 1998 gepubliceerde technologieradar was een rapport, waarin een 15-tal technologievelden geïdentificeerd zijn, die op de middellange termijn (maximaal 10 jaar) van strategische betekenis zouden zijn voor de Nederlandse industrie. Als vervolg op deze studie is door EZ een serie van acht workshops georganiseerd voor partijen uit bedrijfsleven en de kennisinfrastructuur op onderstaande gebieden. Uitgangspunt van de workshops was een dialoog te stimuleren tussen bedrijfsleven en kennisinstellingen, om de onderlinge samenwerking en afstemming op het gebied van strategisch onderzoek te verbeteren.

Uit een evaluatie van de georganiseerde workshops is gebleken, dat de acht gehouden workshops een goed gedocumenteerde discussie hebben opgeleverd over de samenwerking tussen bedrijfsleven en kennisinstellingen. Een aantal workshops heeft weinig opgeleverd door een verschil in perceptie met betrekking tot de rol van EZ: EZ zag zichzelf in de rol van makelaar/schakelaar, met andere woorden faciliterend. De betrokken partijen zagen EZ als participator en geldschieter. Workshops kunnen een bijdrage leveren aan de vormgeving van het technologiebeleid indien de rollen van partijen en doelstellingen van workshops eenduidig gecommuniceerd worden.

Desondanks heeft een aantal workshops een positief vervolg gekregen. De workshop Genomics heeft geleid tot het IOP-programma Genomics en het NWO-programma Bio-informatica.

132

Welke Tti's (Technologische Topinstituten) willen vanwege uitbreiding van het aantal deelnemende bedrijven het onderzoeksbudget verhogen? (blz. 113)

Bedrijven die deelnemen, leveren een bijdrage aan het onderzoeksbudget. Hierdoor wordt het onderzoeksbudget automatisch vergroot. Uitbreiding van het onderzoeksbudget is actueel bij Het WCFS (Wageningen Centre for Food Sciences). Recent is CSM tot WCFS toegetreden. Het NIMR (Netherlands Institute for Metals Research) heeft twee nieuwe deelnemers, namelijk Koninklijke Nedschroef Holding NV en Philips Centre for Industrial Technology. Bij het DPI (Dutch Polymer Institute) is men bezig om nieuwe bedrijven te interesseren voor deelname.

133

Kan een toelichting gegeven worden op het functioneren van de TTi's? Wanneer vindt de evaluatie plaats? (blz. 113)

De onderzoeksprogramma's van de TTI's draaien nu vrijwel volledig. Ook aan de benutting van de subsidie is dat te merken. In het aanloopjaar 1997 werd 70% van de toegezegde subsidie benut, in 2000 zal dat naar verwachting ruim 90% zijn.

Uit verslagen en gesprekken over 1999 blijkt dat de TTI's over het algemeen op de goede weg zijn om hun missie en doelstellingen te realiseren en adequaat inspelen op veranderingen in hun omgeving. De interactie tussen kennisinstellingen en de industrie neemt toe. De belangstelling van andere bedrijven voor deelname is groeiende. De internationale netwerkvorming komt goed op gang. Verder blijken de TTI's nu iets gemakkelijker dan universiteiten gekwalificeerde onderzoekers te kunnen vinden. Dat neemt niet weg dat een aantal punten bijzondere aandacht behoeft. Met name het punt van de dubbele loyaliteit van onderzoekers met betrekking tot de deelnemende universiteit of instelling en het TTI zelf vereist continue aandacht.

De tussenevaluatie TTI's vindt plaats in 2001 en moet uiterlijk 1 september 2001 volledig zijn afgerond.

134

Hoe wordt de «continuering innovatie na beëindiging van KIM (Kennisdragers in het MKB)-project» gemeten? Is dit gelijk aan het percentage KIM'ers dat in dienst is getreden? (blz. 114)

Of continuering van innovatie na beëindiging van een KIM-project plaatsvindt, is één van de vragen die aan de betrokken ondernemer wordt gesteld in de evaluatie na afloop van een KIM-project. Het gaat hier dus om een ander gegeven dan het percentage KIM'ers dat in dienst is getreden bij de ondernemer na afloop van het KIM-project.

135

Waarom draagt het ministerie van EZ met betrekking tot het instrument IOP (Innovatiegerichte Onderzoek Programma's) wel bij aan de aanschaf van machines en apparatuur ten behoeve van universiteiten en andere non-profitonderzoeksinstellingen, maar in het kader van het amendement-Hindriks c.s. niet aan de aanschaf van machines en apparatuur voor het VMBO? Wat is de rol van het ministerie van OC&W bij IOP? (blz. 116–117)

Het IOP-instrument subsidieert specifiek wetenschappelijk en technologisch onderzoek ter bevordering van het innovatievermogen van het bedrijfsleven bij publieke onderzoeksinstellingen. Dit raakt aan de kernverantwoordelijkheid van EZ. Ook de modernisering van de uitrusting van VMBO-scholen acht EZ van groot belang. De primaire verantwoordelijkheid op dit terrein ligt echter bij OC&W.

136

De ambitie van GigaNet behelst het operationaliseren van een 80 Gbits/s netwerk in 2002. Hoe verhoudt dit netwerk zich met de snelheden van netwerken in de ons omringende landen per 2002? (blz. 117)

Voor zover thans bekend zal het Nederlandse onderzoeksnetwerk dat in het kader van GigaPort wordt gerealiseerd in 2002 een beduidend hogere snelheid hebben dan vergelijkbare netwerken in ons omringende landen. In Duitsland en Scandinavië bestaan weliswaar ook ideeën om tot gigabit-netwerken te komen maar dat heeft nog niet geleid tot concrete plannen met bijbehorende investeringen. Vooralsnog wordt daar volstaan met enkele regionale proeven. Nederland loopt op het vlak van de onderzoeksnetwerken dus duidelijk voorop in Europa.

137

Hoe verklaart de regering de grote schommelingen van uitgaven voor artikel 03.03 bevordering structuurversterking ten opzichte van de begroting 2000? (blz. 119)

De laatste projecten onder deze faciliteit lopen rond deze jaren af. In verband met de eindafrekening van deze projecten zijn de uitgaven in 2000 relatief hoog.

138

Hoeveel is in totaal begroot voor het Dreamstart-project? (blz. 120)

Voor het Dreamstartproject is in totaal NLG 9,6 mln begroot, verdeeld over drie jaar.

139

Waarom heeft het ministerie van EZ het voornemen de Industriefaciliteit te beëindigen? Welke punten van onderhandeling zijn er met de betrokken partijen? (blz. 126)

Het aantal verstrekte kredieten onder de Industriefaciliteit is beperkt gebleven, en er worden geen verstrekkingen meer verwacht. Hieruit valt af te leiden dat de markt geen behoefte meer heeft aan de faciliteit. Dit heeft bij de participanten in de faciliteit (waar onder EZ) het voornemen doen ontstaan de faciliteit niet te continueren.

Genoemde onderhandelingen hebben betrekking op de afwikkeling van de bestaande onderlinge financiële relaties.

140

Hoe groot is het aandelenvermogen van de staat bij de BOM, NOM en LIOF op dit moment? (blz. 128)

Het aandelenvermogen van de staat bij de genoemde ontwikkelingsmaatschappijen is als volgt:

BOM: nominaal NLG 22 089 000,– (64,5%)

Liof: nominaal NLG 111 008 000,– (94,4%)

NOM: nominaal NLG 114 328 000,– (99,9%)

141

Kan toelichting worden gegeven over de projecten van REONN? Welke doelstellingen zijn er op basis van de indicatoren zoals gehanteerd door REONN? (blz. 132)

De projecten moeten passen in één van de 48 maatregelen van «Kompas voor het Noorden», dat u is toegezonden door het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN). Voor de financiering van 26 van deze maatregelen zijn EZ-middelen (REONN) opgenomen. Het betreft maatregelen waarin projecten passen zoals bijvoorbeeld de aanleg en revitalisering van bedrijventerreinen, regelingen zoals de IPR, verbetering van de toeristische infrastructuur en kennisprojecten voor het MKB.

De hoofddoelstelling van «Kompas voor het Noorden» is «het verkleinen van het faseverschil (tussen het Noorden en de rest van Nederland) door een versterking van de economische groei in samenhang met behoud en versterking van de natuurlijke, landschappelijke en milieuwaarden». Deze hoofddoelstelling is uitgewerkt in sub-doelstellingen voor drie deelprogramma's. Voor het deelprogramma Economische kerngebieden/Versterking marktsector is de doelstelling «versterking van de marktsector en concentratie van wonen en werken in economische kerngebieden» of wel «het bevorderen van een versterkte economische groei». De doelstelling voor het deelprogramma Stedelijk gebied is «een verdergaande concentratie van wonen en werken in de steden om daarmee de stedelijke economie te stimuleren en het draagvlak voor voorzieningen te verbreden en ervoor te zorgen dat Noord-Nederland ook op langere termijn over vitale, bereikbare steden beschikt.» Voor het deelprogramma Landelijk gebied geldt als doelstelling «het creëren c.q. het verbeteren van een aantrekkelijke omgeving, als essentiële voorwaarde voor een gezonde en evenwichtige ontwikkeling van Noord-Nederland».

Het beleid wordt getoetst aan de hand van negen beleidsindicatoren: werkgelegenheid, werkloosheid, participatiegraad, sectorstructuur, diversificatie economische activiteiten, innovativiteit, toename economische activiteiten in kernzones, stuwende karakter van de noordelijke economie en toename economische activiteiten in het Noorden als geheel.

142

Wordt de op grond van het amendement Hindriks-Van Walsem de beschikbare NLG 100 mln geheel besteed aan herstructureringsprojecten? Zo nee, hoeveel niet? (blz. 138)

De NLG 100 mln zal worden toegevoegd aan het budget van de Tenderregeling Investerings Programma's Provincies (TIPP). Daarmee komt het totale budget voor de TIPP op NLG 300 miljoen. Naar verwachting zal een aanzienlijk gedeelte van het budget worden besteed aan herstructureringsprojecten. Welk deel dat exact is valt op voorhand niet te zeggen. Wel zal door middel van het gebruik maken van de mogelijkheid van het vaststellen van de wegingsfactoren bij ministeriële regeling een grotere nadruk worden gelegd op de herstructurering van bedrijventerreinen.

143

Kan de regering een nauwkeuriger inzage geven in de besteding van het budget voor onderzoek en evaluatie? (blz. 138)

Het totale onderzoeksbudget voor 2000 bedraagt NLG 8,6 mln. Een groot deel daarvan is bestemd voor de projecten PMR en ONL (beiden circa NLG 3 mln). Het resterende budget is beschikbaar voor onderzoek op het gebied van ruimtelijk en regionaal economische ontwikkelingen, bedrijventerreinen, het ruimtelijke ordenings- en milieubeleid en het toeristisch beleid. Naar verwachting zullen aan het eind van het jaar ongeveer 55 onderzoeken zijn afgerond.

144

Kan de regering toelichten welke concrete projecten uit de extra beschikbare middelen voortvloeiend uit het amendement Hindriks-Van Walsem ondersteund worden? Hoeveel van deze extra middelen worden in 2000, 2001, 2002 en 2003 uitgegeven? (blz. 138)

Voor wat betreft de soort projecten wordt verwezen naar het antwoord op vraag 142. Bij Najaarsnota zal de verdeling van het (verplichtingen)- budget voor de TIPP (inclusief de NLG 100 mln uit het amendement Hindriks c.s.) over de periode 2001 tot en met 2003 aan de Kamer worden voorgelegd. Het budget voor de eerste tender – die dit najaar van start gaat – bedraagt NLG 50 mln. Bij ministeriële regeling wordt de verdeling van het budget over de periode 2001 tot en met 2003 vastgesteld en bekend gemaakt, voorafgaand aan de betreffende tender.

145

Hoeveel van de 90 subsidie-aanvragen voor het stimuleringsprogramma duurzame bedrijventerreinen zijn gehonoreerd? (blz. 138)

Van de 90 subsidie-aanvragen zijn er 59 gehonoreerd.

146

Kan er inzicht gegeven worden in de resultaten van alle projecten die uitgevoerd zijn in het kader van het Grotestedenbeleid (GSB) en de stadseconomie? (blz. 138)

De GSB-systematiek is een vorm van meerjarige programmafinanciering met uitwerkingsvrijheid voor de concrete invulling van projecten en financiële en inhoudelijke verantwoording door de steden van aktiviteiten en resultaten aan het eind van de convenantsperiode.

Het gevraagde inzicht in (concrete) projecten en resultaten kan derhalve pas worden gegeven na 2003.

Wel is uit een onderzoek door SGBO naar de inhoud van de stedelijke ontwikkelingsplannen (MOP's) enig nader inzicht op programmaniveau te ontlenen. Zo blijkt dat «fysieke condities voor economische structuurversterking» het – gezamenlijk door EZ en VROM vorm gegeven– prestatieveld is dat gemiddeld de meeste aandacht heeft gekregen in de ISV-programma's in de stedelijke plannen (vooral bedrijfsruimte voor starters, herstructurering bedrijventerreinen, stimuleren kansrijke clusters). Tevens scoort economie relatief hoog in de uitwerking naar beoogde meetbare prestaties.

De intern opgestelde dwarsdoorsnedes bevestigen het beeld dat de economische pijler in de MOP's een stevige en ambitieuze plek heeft verworven.

Inmiddels is een nadere externe analyse uitgezet naar de inhoud van de economische pijlers van de MOP's. De resultaten daarvan worden eind november verwacht.

147

Wat zijn de verschillen in doelstelling en inzet tussen de volgende instrumenten: herstructureringsprojecten (Tender Investeringsprogramma's Provincies (TIPP) 04.10), het stimuleringsprogramma duurzame bedrijventerreinen (04.10), het revitaliseren van verouderde bedrijventerreinen in het kader van de ondersteuning van de fysieke stadseconomie (04.10) en de stimulansen duurzame bedrijventerreinen in Programma-activiteiten industrie (09.03)? (blz. 138–140)

De TIPP is een landelijke regeling en heeft als doelstelling de bevordering van tijdige beschikbaarheid van voldoende ruimte, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin, voor bedrijvigheid. Dit ter versterking van het regionaal investeringsklimaat en daarmee van de toekomstige ontwikkeling van de Nederlandse economie. De tenderregeling stimuleert en ondersteunt provincies, in nauwe samenwerking met gemeenten, bij de ontwikkeling en herstructurering van bedrijventerreinen. Hiervoor is over de periode 2000 tot en met 2003 in totaal NLG 300 mln beschikbaar. Ook beoogt de TIPP een stimulans te geven aan de totstandkoming van provinciaal-economische visies en van niet-fysieke beleidsvoornemens (scholing, technologie en dergelijke) die belangrijk zijn voor de kwaliteit van het regionale investeringsklimaat.

Het stimuleringsprogramma Duurzame Bedrijventerreinen heeft als doelstelling het verminderen van de milieubelasting door bedrijventerreinen door middel van het efficiënter omgaan met energiebronnen en grondstoffen. Het programma is landelijk van aard en maakt onderdeel uit van het Besluit subsidies energieprogramma's (BSE), waarvoor de EZ-uitgaven zijn opgenomen in het budget van de programma-activiteiten industrie (artikel 09.01.110). Het stimuleringsprogramma duurzame bedrijventerreinen beslaat momenteel een budget van NLG 30 mln en loopt tot en met 2002. De middelen worden ingezet om haalbaarheidsonderzoek en kennisoverdracht te bevorderen op het gebied van energie- en grondstoffengebruik. Revitaliseren van verouderde bedrijventerreinen voor de ondersteuning van de stadseconomie is een belangrijk onderwerp van de economische pijler van het grotestedenbeleid (GSB). Deze pijler bestaat uit twee onderdelen: fysieke stadseconomie en niet-fysieke stadseconomie. Het onderdeel fysieke economie is ondergebracht in het Innovatiebudget Stedelijke Vernieuwing. Aan de betrokken steden (G30) is gevraagd in hun ontwikkelingsprogramma's o.a. aandacht te schenken aan revitaliseren van verouderde en ontwikkelen van nieuwe bedrijventerreinen en aan verbetering van de bereikbaarheid van economische locaties. Voor het fysieke stadseconomiebudget is voor de periode 2000 tot en met 2004 een bedrag beschikbaar van NLG 255,6 mln voor de G30.

148

Kan een overzicht gegeven worden van de uitgaven ten behoeve van toeristisch-recreatieve projecten, inclusief de uitgaven ten behoeve van de stadseconomie (met betrekking tot toerisme)? (blz. 142)

Voor wat betreft toerisme binnen stadseconomie en de nadere uitwerking in concrete projecten (GSB) wordt verwezen naar het antwoord op vraag 146. Ook hier geldt dat vele steden (22 van de G25) mede inzetten op een programmatisch onderdeel toerisme als een van de kansrijke sectoren binnen de economische pijler. Het gaat dan om zowel fysieke maatregelen (aantrekkelijke buitenruimten, opknappen beeldbepalende gebouwen in binnenstad), als organisatorische zaken (bijvoorbeeld de promotie en informatieverschaffing). De mate waarin en ambitie waarmee wisselt uiteraard sterk, van het stimuleren van regionaal dagtoerisme tot meer internationaal verblijfstoerisme.

Van de post «Toeristische dienstverlening/informatievoorziening» ten bedrage van NLG 2 mln is NLG 1 mln tot nu toe verwerkt in de programmabijdrage aan de Stichting Toerisme/Recreatie AVN, die daarmee zal overgaan naar de nieuwe fusieorganisatie TRN.

Van de resterende NLG 1 mln noem ik als voorbeeld een mogelijke projectbijdrage aan het CBS voor de implementatie van de OECD- en WTO-richtlijnen met betrekking tot de «Tourism Satellite Accounts».

Bovendien wordt inmiddels (bij Najaarsnota) een bijdrage van NLG 7,7 mln voorgesteld als vervroegde en definitieve afwikkeling van de inspanningsverplichting van EZ voor de stimulering van het toeristisch-recreatieve toervaartnet (BRTN).

149

Hoe kan de afname van de bijdrage van het bedrijfsleven in het Nationaal Bureau voor Toerisme (NBT) worden verklaard? Hoe groot is het aandeel van het bedrijfsleven in het Toerisme Recreatie Nederland (TRN)? (blz. 143)

Belangrijkste reden voor de afname is het wegvallen van de vaste bijdrage van de KLM aan het NBT in het kader van de algemene bezuinigingsmaatregelen die de KLM heeft doorgevoerd.

Het precieze aandeel van het bedrijfsleven in TRN zal duidelijk worden uit de tweede helft november bij EZ in te dienen eerste jaarbegroting van de nieuwe organisatie. Naar verwachting zal dit rond de 45% liggen.

150

Wat is de bijdrage van het Ministerie van EZ aan het Nederlands Congres Bureau? (blz. 143)

Het Ministerie van EZ draagt jaarlijks circa NLG 2,5 mln bij aan het Nederlands Congres Bureau.

151

Hoe kunnen de pieken in uitgaven in 2001 en 2003 worden verklaard? (blz. 144)

De uitgavenpieken in 2001 en 2003 kunnen worden verklaard uit de raming van de kasuitfinanciering van de bijdrage voor de herstructurering van de Rijkswerf Den Helder. Deze raming in de EZ-begroting is opgesteld op basis van een voorlopige kasplanning van het project van de gemeente Den Helder. Hoewel de totaalomvang van NLG 68 mln ongewijzigd zal blijven, kan de raming over de jaren heen nog worden bijgesteld op basis van de definitieve kasplanning en – in later jaren – naar aanleiding van de voortgang van het project.

152

Onder begrotingspunt 02.12 is een evaluatie weergegeven «99–35 Instrument Vrouw en Techniek». Welke lessen getrokken uit deze evaluatie worden betrokken bij het beleid inzake vrouwelijk ondernemerschap? (blz. 147)

Het project Vrouw en Techniek had betrekking op het vraagstuk hoe meisjes en vrouwen enthousiast te krijgen voor technische vakken en beroepskeuzes. Als zodanig had het project dus geen betrekking op vrouwelijk ondernemerschap. Niettemin zal meer aandacht van vrouwen voor techniek er ook toe leiden dat vrouwen die een eigen bedrijf beginnen vaker kiezen voor de techniek. Dit zou een gunstige ontwikkeling zijn; zoals bekend hebben technostarters een relatief hoog innovatief gehalte en vertonen zij bovendien een vier keer zo hoge werkgelegenheidsgroei als ander startende ondernemingen.

153

Wie voert de onderzoeken uit die op grond van artikel 05.21 Marktwerking worden gedaan? (blz. 152–153)

Het betreft hier zeer diverse onderzoeksprojecten die bijvoorbeeld betrekking hebben op oriënterend of agenderend onderzoek in een bepaalde sector, op het ontwikkelen van marktwerkingsinstrumenten of op evaluatie van beleidsmaatregelen. De diverse onderzoeken worden afhankelijk van de benodigde expertise uitgevoerd door een breed scala aan onderzoeksbureaus (commerciële bureaus, universiteiten, enzovoort).

154

Wat doet de regering om een tweede WTO-ronde tot een succes te maken? (blz. 158)

Aangezien de door de regering en de EU nagestreefde nieuwe WTO-ronde de eerste zou zijn die onder de nieuwe organisatie zou plaatsvinden (ten tijde van de Uruguay-ronde bestond de WTO nog niet), is van een tweede WTO-ronde vooralsnog geen sprake.

Bij de nagestreefde eerste ronde is het allereerst zaak ervoor te zorgen dat deze er komt en dat deze een evenwichtige agenda krijgt. Wat dat laatste betreft zij verwezen naar de brief van Staatssecretaris Ybema aan de Kamer van 12 november 1999 (Kamerstukken II 1999/2000, 25 074, nr. 31).

Of die ronde er komt, is nog allerminst zeker. De regering probeert die totstandkoming met name te bevorderen door er binnen de EU voor te pleiten dat deze zich open opstelt tegenover de wensen en verlangens van andere WTO-partners, met name die van ontwikkelingslanden, en dat zij vertrouwenwekkende concrete signalen afgeeft waaruit blijkt dat de EU serieus bereid is om de ontwikkelingslanden tegemoet te komen. Een van de vruchten van de inspanningen van de regering is een recent voorstel van de Europese Commissie om de minst ontwikkelde landen vrije markttoegang te bieden voor alle producten behalve wapens.

155

Worden daar waar in de begroting sprake is van instrumenten met betrekking tot export en investeringen voor opkomende markten, deze instrumenten voor alle opkomende markten zoals die in het rapport «Opkomende markten: ontwikkelingen en perspectieven» (juni 2000) van het ministerie van EZ zijn genoemd, opengesteld? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet? (blz. 158–175)

De selectie van opkomende markten zoals opgenomen in genoemd halfjaarlijks rapport geschiedt op basis van vijf criteria (marktomvang, niet «Westers» land, ontwikkeling, dynamiek van economie, aandeel in de wereldeconomie). De selectie van deze landen heeft met name als doel het Nederlandse bedrijfsleven te informeren over marktkansen.

De grondslag is dan ook anders dan de grondslag die wordt gehanteerd bij landenselectie voor financiële instrumenten. Bij het beleid op opkomende markten gaat het om samenhang tussen de financiële (subsidies, opdrachten en garanties) en niet-financiële (voorlichting, handelsmissies, economische diplomatie) instrumenten. Het financiële instrumentarium wordt daarbij in principe zoveel mogelijk opengesteld voor alle opkomende markten, waar dat op basis van internationale afspraken mogelijk is. Daarnaast zijn er instrumenten die speciaal zijn afgestemd op de specifieke situatie in een regio (zoals bijvoorbeeld het PSO voor Oost-Europa).

156

Hoe kan de verdriedubbeling van het budget na 1999 voor post 030 worden verklaard? (blz. 159)

De toename van dit budget kan als volgt worden verklaard. In het kader van een beperkte stroomlijning binnen dit hoofdbeleidsterrein is met ingang van de ontwerpbegroting 2000 een drietal contributies op dit onderdeel samengevoegd (OESO-CCET; voorheen artikel 07.05–111), Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuelle/World Intellectual Property Organisation (OMPI/WIPO) en de bijdrage aan de uitvoering van het Energiehandvest (voorheen 0701-040 respectievelijk 060). Voorts is toegevoegd een structurele bijdrage voor uitvoering van het Zeerechtverdrag en de loon- en prijsbijstelling.

157

Aan welke voorwaarden moet een land voldoen om door de regering als «opkomende markt» te worden beschouwd? (blz. 161)

Een algemeen aanvaarde definitie van het veel gebruikte begrip «opkomende markten» bestaat niet. Meestal wordt het begrip gebruikt als verzamelnaam voor ontwikkelingslanden en transitielanden die het economisch goed doen of waarvan verwacht wordt dat ze het op niet al te lange termijn goed zullen gaan doen. Om tot een preciezere afbakening van het begrip te komen zijn door het Ministerie van Economische Zaken enkele selectiecriteria ontwikkeld. Deze zijn neergelegd in de op 22 juni jl. door de Staatssecretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer gezonden publicatie Opkomende Markten; ontwikkelingen en perspectieven (juni 2000).

Uitgangspunten bij het ontwikkelen van de criteria waren:

1 Dat er sprake is van een land met een behoorlijk grote binnenlandse markt en een relatief laag inkomen per hoofd.

2 Dat er sprake is van een relatief snelle economische groei of een verwachte relatief snelle groei.

3 Dat er sprake is van een relatief belangrijke partner in het internationale economische verkeer.

4 Dat EU lidstaten en andere hoogontwikkelde landen worden uitgesloten.

Deze uitgangspunten hebben er toe geleid dat een land als opkomende markt wordt beschouwd wanneer het:

– Een BBP heeft van meer dan $40 mld. (in 1998);

– Geen lid is van de EU en niet tot de Westerse ontwikkelde landen behoort;

– Een BBP per hoofd van de bevolking heeft dat niet hoger is dan dat van Nederland (1998, gemeten in koopkrachtpariteit);

– In de periode 1997–1999 of in de periode 2001–2003 sneller groeide/zal groeien dan het OESO-gemiddelde;

– Een aandeel heeft in de wereldimport van goederen (1997–1999) of in de mondiale inkomende directe buitenlandse investeringen (1996–1998) van meer dan 0,3%.

Het toepassen van deze selectiecriteria levert een groep van 24 opkomende markten op (Argentinië, Brazilië, Chili, China, Colombia, Filippijnen, Hongarije, India, Indonesië, Israël, Maleisië, Mexico, Nigeria, Peru, Polen, Rusland, Taiwan, Thailand, Tsjechië, Turkije, Venezuela, Verenigde Arabische Emiraten, Zuid-Afrika en Zuid-Korea).

158

Voor 2001 wordt als streefgetal uitgegaan van 850 exportstrategieën. Hoe verhoudt dit streefgetal zich tot het «oude» gebruik van het PSB en de SEM (Subsidieregeling Exportmedewerker Midden- en kleinbedrijf)? (blz. 161)

De doelstelling van 850 exportstrategieën voor 2001 ligt in lijn met de doelstellingen voor 1999 en 2000 van respectievelijk 750 en 850. Het wordt als een reëel aantal gezien door alle bij de uitvoering betrokken partijen, zoals de EVD, MKB-NL en de KvK's. Zeker gezien het feit dat in 1999 914 (gecorrigeerd cijfer) exportstrategieën gerealiseerd zijn en tot nog toe in 2000 560 (stand per 26 oktober 2000). Twee factoren kunnen de doelstelling van 850 voor 2001 in gevaar brengen: het gebrek aan voldoende gekwalificeerd personeel bij het MKB en de aanhoudend hoge binnenlandse vraag die de belangstelling voor nieuwe exportinitiatieven zou kunnen verminderen.

159

Hoeveel projecten worden gesteund in het kader van IFOM (Investeringsfaciliteit Opkomende Markten)? (blz. 161)

In de periode 1993 tot en met het tweede kwartaal 2000 zijn ruim 70 kredieten verstrekt, met een totaal uitstaand bedrag van circa NLG 200 mln per 30 juni jl. Met deze (achtergestelde) kredieten worden investeringen ondersteund van ondernemingen in opkomende markten, waarin een Nederlandse MKB-onderneming participeert. Het grootste deel van de kredieten is verstrekt aan bedrijven in Centraal- en Oost-Europa, echter de belangstelling m.b.t. andere opkomende economieën als India, China en Zuid-Afrika neemt toe. Bedragen per bedrijf variëren van minimaal NLG 100 000 tot maximaal NLG 5 mln. NIB Capital Bank is de uitvoerder van dit instrument en verstrekt de kredieten. EZ staat bij ieder krediet voor 90 of 95% borg.

160

Welk deel van artikel 07.02 is in 1999 niet besteed? Was er in eerdere jaren ook sprake van een dergelijke ruimte? Wat wordt bedoeld met «financiering van de kasgevolgen van de PSB/SEM-toevoeging»? Heeft de «totale eindejaarsmarge» van NLG 17,95 mln betrekking op de gehele begroting van EZ? (blz. 163)

In 1999 is het artikel 07.02 meer dan volledig uitgeput. Er is dus geen sprake van een niet besteedde ruimte op artikel 07.02. De onbesteed gebleven ruimte waar naar wordt verwezen heeft betrekking op de «totale eindejaarsmarge» van het HGIS-deel van de EZ-begroting.

Het beschikbare verplichtingenbedrag voor PSB/SEM wordt met NLG 13 mln in 2000 en NLG 10 mln in 2001 opgehoogd. Om deze ophoging van de verplichtingen te kunnen betalen zijn extra kasmiddelen nodig. Een deel van de eindejaarsmarge (NLG 7,95 mln) is hiervoor ingezet.

161

Wanneer wordt het onderzoek naar compensatie van rentesteun van andere landen afgerond? (blz. 163)

Het onderzoek is afgerond. De Tweede Kamer wordt voor de begrotingsbehandeling separaat geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek en de beleidsconclusies die de staatssecretaris van Economische Zaken voornemens is eraan te verbinden.

162

Waarom wordt in 2001 NLG 16 mln voor PSB 2000 uitgetrokken, terwijl in 1999 NLG 7,95 mln van de PSB/SEM onbesteed bleef? (blz. 163)

Er is geen sprake van onderuitputting PSB/SEM in 1999. Genoemd bedrag van NLG 7,95 mln. is een deel van de totale eindejaarsmarge op het HGIS-deel van de EZ-begroting, ter grootte van NLG 17,95 mln.

163

In hoeverre wordt het uitgangspunt dat slechts 50% van de toegezegde rentesubsidies daadwerkelijk behoeft te worden uitgekeerd gehaald? (blz. 164)

Uit ervaringsgegevens is gebleken dat gemiddeld één op de twee transacties, waarvoor een toezegging voor rentesubsidie wordt gedaan, leidt tot orderverwerving. Deze slaagkans was eerst tentatief vastgesteld op 33%, maar is op basis van eerdergenoemde ervaring bijgesteld naar 50%.

164

Betekent het streven naar aansluiting tussen het ORET/Miliev-programma (Ontwikkelingsrelevante Exporttransacties/Programma Milieu en Economoische Verzelfstandiging) en de GOM (Garantiefaciliteit Opkomende Markten) dat dit laatste instrument open staat voor alle landen op de ORET/Miliev-lijst? (blz. 165)

De Garantiefaciliteit Opkomende Markten (GOM) kent geen landenlijst. De GOM biedt dekking aan transacties die met een ORET/Miliev-schenking tot stand zijn gekomen en waarvoor reguliere NCM-dekking niet beschikbaar is. De aansluiting tussen de GOM en ORET/Miliev is recent versterkt door ophoging van de transactielimiet onder de GOM van NLG 10 mln naar NLG 20 mln.

165

Wanneer kan een beleidsreactie op de evaluatie van de SENO worden verwacht? (blz. 166)

Het is de bedoeling deze beleidsvoornemens in november 2000, voor de begrotingsbehandeling van het ministerie van Economische Zaken, aan de Tweede Kamer aan te bieden.

166

Hoe kan de toename van personeel bij de Economische Voorlichtingsdienst (EVD) met 13 fte's worden verklaard? Hoe kan een toename van personeel met 9%, leiden tot een verhoging van de apparaatsgelden met 30% ten opzichte van het jaar 2000? (blz. 169–171)

Door de agentschapsstatus van de EVD wordt een zuiverder indeling van kosten mogelijk. Zo kan een groot deel van de beleidsuitgaven nu verder worden ontleed in personeel en materieel. Met de beleidsuitgaven werden namelijk deels projecten uitgevoerd waarvoor op tijdelijke basis personeel werd aangetrokken. Deze fte's en de daarbij horende personele kosten worden nu zichtbaar door de agentschapssystematiek. Voor deze projecten worden ook materiele uitgaven gedaan die nu als zodanig worden verantwoord.

Per saldo is er geen sprake van een kostenstijging ten opzichte van het jaar 2000, maar slechts van een andere verdeling over de categorieën.

167

Staat het beschikbare budget voor managementassistentie van NLG 7,5 mln open voor andere organisaties dan PUM (Programma Uitzending Managers)? Zo ja, volgens welke criteria worden deze organisaties geselecteerd? (blz. 173)

Het beschikbare budget op dit onderdeel is al een aantal jaren bestemd voor de drie genoemde programma's PUM, Cursussen Managementcentrum De Baak en Beurzen cum Stage programma Rusland die worden uitgevoerd door drie aan de vereniging VNO/NCW gelieerde organisaties: Stichting PUM, Managementcentrum De Baak VNO-NCW en Stichting International Human Resources Development VNO-NCW. Het budget staat niet open voor andere organisaties dan de hiervoor genoemde.

168

Waar is in de tabel op pagina 183 de doelstelling voor duurzame energie voor 2000 opgenomen? (blz. 183)

In de toelichting op de tabel op pagina 183 is vermeld dat de doelstelling van 3% voor het jaar 2000 nog niet in PJ's uitgedrukt kan worden in verband met een aanpassing van de definitie van duurzame energie die in 1999 heeft plaatsgevonden.

169

Waarom veranderen de streefcijfers voor duurzame energie uitgedrukt in PJ door de aanpassingen van de definities voor duurzame energie? Kan de regering verklaren waarom het nog tot volgend jaar duurt eer de aanpassingen van de definities voor duurzame energie vertaald zijn in doelstellingen in PJ's? (blz. 183)

Door de aanpassing van de definitie van duurzame energie, zoals in 1999 geformuleerd in de voortgangsrapportage Duurzame energie in uitvoering, vallen twee opties die voorheen meetelden niet langer in het domein van duurzame energie. Aangezien de totale doelstellingen voor duurzame energie in relatieve termen gehandhaafd zijn, moet bezien worden welke andere opties het aldus ontstane tekort kunnen opvullen. Tegelijkertijd zijn er tal van andere ontwikkelingen die van invloed zijn op de verwachte groei van het aandeel duurzame energie in de totale energievoorziening. In 2001 zal daarom een bredere exercitie uitgevoerd worden ten aanzien van de verwachte bijdrage van de onderscheiden duurzame energie-opties aan de totale doelstelling.

170

Hoeveel subsidie wordt er gemiddeld gegeven voor een zonneboiler? Hoeveel dragen de energiebedrijven er gemiddeld aan bij? (blz. 184)

De hoogte van de EZ-subsidie per zonneboiler is afhankelijk van de energetische prestatie van het apparaat. Onderstaande bedragen zijn daarom indicatief voor gebruikelijke typen:

EZ-subsidie voor een zonneboiler in de bestaande bouw: circa NLG 600.

EZ-subsidie voor een zonneboiler in de nieuwbouw: circa NLG 350.

Energiedistributiebedrijven voeren in het kader van het Milieu Actieplan 2000 een eigen subsidieregeling. In de praktijk subsidiëren zij met ongeveer dezelfde bedragen:

MAP-subsidie voor een zonneboiler in de bestaande bouw: circa NLG 600.

MAP-subsidie voor een zonneboiler in de nieuwbouw: circa NLG 350.

Daarmee komt de totale subsidie per zonneboiler op circa NLG 1200 respectievelijk NLG 700. Daarnaast zijn er in sommige gevallen gemeentelijke subsidieregelingen.

171

Welk deel van het budget van de programma's zon-thermisch en zon-photovoltaïsch is gebruikt voor daadwerkelijke ondersteuning van de plaatsing van respectievelijk zonneboilers en zonnepanelen? (blz. 184)

De ondersteuning van de plaatsing van zonneboilers door EZ gebeurt primair via de Subsidieregeling actieve zon-thermische systemen 1998, uitgevoerd door het EZ-agentschap Senter. Het Novem-programma is aanvullend, maar geeft geen additionele investeringssubsidie.

In het Novem-programma thermische zonne-energie 2000 is voor de hoofdlijn zonneboiler NLG 3,35 mln beschikbaar gesteld. Hiervan is NLG 1 mln bestemd voor de begeleiding van het Convenant Zonneboilers, de ondersteuning van de ontwikkeling van distributiekanalen en bevordering van standaardisatie. De resterende NLG 2,35 mln is bestemd voor activiteiten op het gebied van marktintroductie van de zonneboiler. Van dit bedrag is NLG 0,8 mln gereserveerd als subsidie aan derden voor de organisatie van daadwerkelijke plaatsing van zonneboilers (bijvoorbeeld organisatie verkoopacties).

Voor het Novem-programma zon-pv (photovoltaïsche zonne-energie) is een tweejarig programma 1999–2000 met een totaalbudget van NLG 87,3 mln in uitvoering. Daarvan wordt een totaalbedrag van NLG 54,25 mln besteed aan stimulering van daadwerkelijke plaatsing van pv-panelen. Een bedrag van NLG 26,75 mln hiervan is bestemd voor demonstratieprojecten in de gebouwde omgeving, NLG 27,5 mln is bestemd voor de marktontwikkeling van kleine netgekoppelde pv-systemen. De rest van het bedrag ter groote van NLG 33,05 mln wordt besteed aan de stimulering van onderzoeks- en ontwikkelingswerk, ontwikkeling van autonome pv-systemen en kennisoverdracht.

172

In hoeverre is er sprake van een (duurzame energie) impuls van NLG 16 mln als voor hetzelfde bedrag binnen hetzelfde begrotingsartikel andere artikelonderdelen worden verlaagd? In hoeverre is duidelijk dat de effectiviteit van de instrumenten Projectbureau Duurzame Energie, zon-photovoltaïsch en programma EWAB (Energiewinning uit Afval en Biomassa) minder groot is of zal zijn in vergelijking met warmtepompen? (blz. 187)

In het kader van de begrotingsvoorbereiding 2000 zijn de meerjarencijfers van een aantal onderdelen van het begrotingsartikel Duurzame energie verhoogd uit hoofde van de meerjarige doorwerking van de duurzame energie-impuls. Op dat moment bestond nog geen goed inzicht in de optimale verdeling van extra gelden, reden waarom deze gelden toen toegedeeld zijn aan de onderdelen die ook met ingang van 1999 zijn verhoogd. Het ging daarbij om de onderdelen zon-pv, energie uit biomassa en warmtepompen (zie ook de paragraaf Duurzame energie-impuls in de Voortgangsrapportage 1999 Duurzame energie in opmars), zij het dat de extra gelden voor warmtepompen om begrotingstechnische redenen toen toegevoegd zijn aan het onderdeel Projectbureau Duurzame Energie en overige kosten.

In het kader van de begrotingsvoorbereiding 2001 is geconcludeerd dat de aldus aangebrachte verhogingen op de onderdelen zon photovoltaïsch en Afval en Biomassa niet nodig zijn om de voor deze opties voorgenomen activiteiten tot uitvoering te brengen, terwijl ter uitvoering van het in april van dit jaar gesloten Warmtepompen-convenant een verhoging van de beschikbare gelden voor het onderdeel Warmtepompen wel wenselijk was.

173

Vormen onderzoek naar de balansfunctie van het elektriciteitsnet en naar vergroting van de importcapaciteit eveneens een onderdeel van het programma nieuwe elektriciteitstechnologieën? (blz. 188)

Op het gebied van publiek gefinancierd elektriciteitsonderzoek bestaan de volgende ontwikkelingen. In 2001 zal een Innovatief Onderzoeksprogramma voor Elektro Magnetische Vermogens Technologie worden opgestart. Daarnaast wordt momenteel onderzocht of het zinvol is een technology roadmap voor elektriciteit op te stellen. Bovendien is EZ in het algemeen bezig met het opstellen van een strategie voor energieonderzoek. Het al dan niet publiek financieren van elektriciteitsonderzoek is een onderdeel van deze discussie. Medio 2001 zal de strategie worden afgerond. Daarmee wordt dan ook duidelijk of de genoemde onderwerpen al dan niet in het programma zullen worden opgenomen.

174

Welke beleidsstudies op het gebied van energie zijn uitgevoerd met behulp van uitgaven op artikel 09.04? Wie heeft deze studies verricht? (blz. 189)

In 1999 zijn in totaal 29 studies in opdracht gegeven ten laste van artikel 09.04, waarvan 4 evaluaties en 25 overige beleidsstudies. Deze studies hadden betrekking op het beschikbaar maken van gegevens en/of het uitbrengen van adviezen ten behoeve van voorbereiding, monitoring en bijsturing van het gevoerde en te voeren beleid op het gebied van energie. Bij de uitvoering van deze studies waren in totaal 25 verschillende partijen betrokken (enkele partijen waren bij meer dan één studie betrokken). Het merendeel van deze partijen (14) bestond uit bedrijven. Verder waren bij de uitvoering betrokken twee intermediaire organisaties, één particuliere en acht overige partijen, zoals de onderzoeks- en onderwijswereld.

175

Welke beleidsstudies zullen in 2001 op het gebied van energie worden uitgevoerd? (blz. 189)

Via beleidsstudies dienen gegevens en/of adviezen beschikbaar te komen ten behoeve van voorbereiding, monitoring en bijsturing van het gevoerde en te voeren beleid. De noodzaak of wens om over specifieke gegevens en adviezen te beschikken wordt in belangrijke mate bepaald door actuele ontwikkelingen, waarbij geldt dat die gegevens of adviezen dan op korte termijn beschikbaar dienen te komen. Dit impliceert, dat dergelijke studies niet of nauwelijks te plannen zijn en dat dientengevolge nog niet exact bekend is welke studies in 2001 zullen worden uitgevoerd.

Wel is duidelijk dat in 2001 studies zullen worden uitgevoerd ten behoeve van de ontwikkeling van strategische visies en de werking van geliberaliseerde markten.

176 & 177

Kan de regering de Tweede Kamer op de hoogte stellen en houden van de genoemde actuele informatie op grond waarvan blijkt dat de geraamde ontvangsten uit terugbetaling van Technische Ontwikkelingskredieten lager zullen uitvallen dan eerder begroot? Is gegeven het feit dat gedurende de jaren 1996 tot en met 1999 de inkomsten juist veel hoger uitvielen dan de raming in de ontwerpbegrotingen de conclusie gerechtvaardigd dat het ramen op dit begrotingsartikel een onzekere zaak is? Zo ja, waarom is dat zo? Zo nee, hoe kunnen de afwijkingen van de ramingen dan worden verklaard? Waarom zullen de in de ontwerpbegroting 2000 geraamde ontvangsten van Technische Ontwikkelingskredieten niet gerealiseerd worden? (blz. 205)

De ontvangsten uit hoofde van Technische ontwikkelingskredieten (TOK) betreffen betalingen van rente en aflossingen op in het verleden verstrekte kredieten. Het moment en de hoogte van terugbetaling van kredieten is sterk afhankelijk van het technische en commerciële succes van het ontwikkelingsproject en de algemene economische ontwikkelingen.

De afhankelijkheid van deze externe factoren heeft tot gevolg dat de TOK-ontvangsten in hoge mate kunnen fluctueren, temeer daar het soms kredieten in de orde van grootte van NLG 10 tot 20 mln betreft. De afgelopen jaren hebben met name de versnelde aflossing van dergelijke grote kredieten voor hoger dan geraamde ontvangsten gezorgd. Bovendien, kredieten die eerder zijn afgelost, zullen echter in de jaren daarna voor lagere ontvangsten zorgen. Overigens bevinden de TOK-uitgaven zich sinds enkele jaren structureel op een lager niveau, hetgeen met een zekere vertraging doorwerkt in de TOK-ontvangsten.

De TOK-ontvangsten worden lopende het jaar gemonitord en naar aanleiding daarvan bijgesteld, hetgeen via de formele stukken behorende bij Voorjaarsnota, Miljoenennota, Najaarsnota en Slotwet aan de Tweede Kamer wordt voorgelegd.

178

Naast een gefaseerde verhoging van het eigen vermogen van de Holland Casino's en een achterblijvende realisatie van het aantal bezoekers wordt toch een toename in de ontvangsten begroot over de periode 2001–2005. Waarvan worden deze extra inkomsten afgeleid? (blz. 212)

Als gevolg van investeringen in nieuwbouw van een tweetal casino's en investeringen ter verbetering van de efficiencywinst (HC-computercentrum), voorziet Holland Casino in 2000 en 2001 een lager bedrijfsresultaat. Daarom zal Holland Casino minder afdragen dan eerder in de begroting was geraamd.

Dit jaar is het elfde casino (Utrecht) geopend en volgend jaar zal nummer twaalf (Enschede) opengaan, hetgeen naar verwachting in de komende jaren tot een hoger bedrijfsresultaat voor Holland Casino en hogere afdrachten zal leiden. Daarnaast zal de huidige efficiency-operatie van Holland Casino de komende jaren zijn vruchten afwerpen en een positief effect op het resultaat hebben. Gezien de ontwikkelingen op internet en de toezeggingen van de staatssecretaris van Justitie, wordt verwacht dat Holland Casino binnen afzienbare tijd ook op het internet actief zal zijn.

In verband met de bovengenoemde ontwikkelingen zijn de ontvangsten-ramingen voor latere jaren verhoogd. Genoemde ontwikkelingen zijn ook de basis van het streven van Holland Casino om in de komende jaren een winstmarge van 23% te realiseren.

179

Hoeveel wordt het eigen vermogen van Holland Casino jaarlijks vergroot en wat wordt de totale omvang? (blz. 212)

In 1998 heeft Holland Casino een plan gepresenteerd met een aantal uitbreidings- en vervangingsinvesteringen (o.a. nieuwe vestigingen in Utrecht en Enschede). In verband met deze investeringen zijn afspraken gemaakt met Holland Casino over een verhoging van het eigen vermogen met maximaal NLG 50 mln, gespreid over de jaren 1999–2002, tot in totaal maximaal NLG 100 mln (zie ook Kamerstukken II, 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 2, blz. 178).

Ter versterking van het eigen vermogen is in 1999 NLG 9,57 mln ingehouden op de winstafdracht aan EZ. Bij een voldoende hoog bedrijfsresultaat kan Holland Casino in 2000 maximaal NLG 16 mln aanwenden voor haar vermogensversterking. Voor 2001 en 2002 zijn thans NLG 16 mln, respectievelijk NLG 8,43 mln voor vermogensversterking in de ramingen opgenomen.

180

Kan een overzicht conform overzicht A personeelssterkte worden gegeven over de jaren 1996 t/m 2001? Kan hierbij voorts een onderscheid worden gemaakt in vast personeel en uitzendkrachten? Welke ontwikkeling wordt verwacht inzake het aantal uitzendkrachten voor de jaren 2001 tot en met 2005 boven op de personeelsomvang? Kan worden toegelicht hoeveel is uitgegeven in de jaren 1996 tot en met 2000 voor externe consultants en kan hierbij een onderverdeling worden gemaakt naar beleidsterrein? (blz. 252)

In de bijgevoegde tabel is een overzicht opgenomen van de personeelssterkte over de jaren 1996 tot en met 2001. De daarin opgenomen cijfers tot en met het jaar 2000 hebben betrekking op de ambtelijke bezetting per 30 juni (exclusief uitzendkrachten), de cijfers over het jaar 2001 betreffen de toegestane sterkte in fte's. Cijfers over uitzendkrachten worden niet in aantallen fte's geregistreerd, hiervan worden alleen de uitgaven geregistreerd.

Of het aantal uitzendkrachten in de komende jaren zal stijgen of dalen is moeilijk te zeggen. Uitzendkrachten worden veelal ingehuurd als tijdelijke vervulling van vacatures of anderszins onbezette formatieplaatsen (vervanging). De omvang van de toekomstige inhuur is dan ook vooral afhankelijk van de ontwikkeling van de bezetting door vast personeel. Deze ontwikkeling is op voorhand niet goed in te schatten; die hangt onder meer af van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.

Dit jaar is op verzoek van twee kranten een onderzoek uitgevoerd naar externe advisering in de jaren 1997 tot en met 1999. In totaal zijn de volgende bedragen uitgegeven (in mln).

1997

• Economische Structuur 4,7

• Energie 3,3

• Industrie & Diensten 18,0

• Buitenlandse Economische Betrekkingen 0,7

1998

• Economische Structuur 11,5

• Energie 4,2

• Industrie & Diensten 22,1

• Buitenlandse Economische Betrekkingen 1,0

1999

• Economische Structuur 13,9

• Energie 3,4

• Industrie & Diensten 10,6

• Buitenlandse Economische Betrekkingen 1,4

Organisatie-eenheidbezetting in fte per medio van het jaar 
 199619971998199920002001**
Ministerie1 285,3*1 112,81 162,61 225,01 222,61 360,6
EVD 118,2120,9125,1124,4130,1
Bureau I.E.148,3148,7149,0150,7145,1167,3
CPB131,0129,7127,2134,0144,9139,6
CDIU85,2n.v.t.n.v.t.n.v.t.n.v.t.n.v.t.
ECD189,7212,1214,5228,0n.v.t.n.v.t.
RGD180,3n.v.t.n.v.t.n.v.t.n.v.t.n.v.t.
SodM43,344,543,643,541,346,0
NMa/DTen.v.t.32,761,692,195,7122,1
CBS2 376,82 387,12 280,22 321,22 221,12 145,0
Senter181,3201,3229,7248,5276,5224,5
 4 621,204 387,104 389,304 568,104 721,604 335,20

* incl. EVD

** 2001 is de formatie cf. begroting 2001

181

Wanneer kan de Kamer de nota nav het nader verslag mbt de Mijnbouwwet tegemoet zien nu die niet, zoals in bijlage 2 van de begroting nog werd verwacht, in het voorjaar 2000 is gekomen?

De nota n.a.v. het nader verslag m.b.t. de Mijnbouwwet kan voor 1 april 2001 tegemoet worden gezien.

182

Wanneer is de toegezegde nota Economie en Ontwikkeling gereed?

«Ondernemen tegen Armoede: notitie over Economie en Ontwikkeling» is recent door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer aangeboden.

183

Hanteert het ministerie van EZ instrumenten met betrekking tot export en investeringen voor opkomende markten die indien zij voor landen in Sub-Sahara Afrika zouden worden gebruikt, niet aan de Nederlandse ODA (kunnen) worden toegerekend?

Ja. De meeste handels- en investeringsbevorderende instrumenten van Economische Zaken richten zich op de particuliere sector en vallen mede daardoor buiten de OESO-definitie voor officiële ontwikkelingshulp, ongeacht of ze worden ingezet op een land dat zich kwalificeert voor deze vorm van hulp. Het EZ-instrument PSO heeft al een «ODA-zusje» (het Programma Samenwerking Opkomende Markten van Ontwikkelingssamenwerking) dat op enkele landen van Sub Sahara Afrika van toepassing is.

184

Kan een overzicht gegeven worden van het aantal toezichthouders waar het bedrijfsleven mee te maken heeft en in welke mate deze bijdragen aan een verhoging van de administratieve lastendruk? Vindt er overlap plaats in de toezichtstructuur? En zo ja, op welke wijze kan dit vermeden worden?

Het bedrijfsleven heeft met een groot aantal toezichthouders te maken. Dit zijn zowel rijks-, provinciale als gemeentelijke toezichthouders en inspectiediensten. Blijkens een in april van dit jaar uitgevoerde quick scan doen zich daarbij bij ca. 25% van de bedrijven problemen voor in de vorm van overlap in de activiteiten van toezichthouders. Het kan daarbij zowel om dubbel toezicht als om het meermalen doorlopen van dezelfde procedures gaan. Dit veroorzaakt (te) hoge administratieve lasten. Ook zijn in het bedrijfsleven geluiden te horen van een ruime invulling van de bevoegdheden van toezichthouders en inspectiediensten bij de vertaling van wettelijke voorschriften in praktisch meetbare en controleerbare normen. Uit bovengenoemde quick scan kwamen ook aanzienlijke regionale verschillen in de toezichtslasten voor het bedrijfsleven te voorschijn. Met het oog hierop heeft het kabinet besloten de organisatie van het toezicht op het bedrijfsleven aan een onderzoek in MDW-verband te onderwerpen. Uitgangspunt hiervoor zijn de lasten voor het bedrijfsleven. De werkgroep heeft tot taak aanbevelingen te doen om de toezichtslasten tot een minimum te beperken. De werkgroep zal in april 2001 haar rapport uitbrengen.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, M.B. Vos (GroenLinks), Rabbae (GroenLinks), Marijnissen (SP), Hessing (VVD), Giskes (D66), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Van Walsem (D66), Hofstra (VVD), Wagenaar (PvdA), De Boer (PvdA), Verburg (CDA), Stroeken (CDA), Ravestein (D66), Geluk (VVD), Van den Akker (CDA), Blok (VVD), Hindriks (PvdA), Dijsselbloem (PvdA) en vacature PvdA.

Plv. leden: Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Van der Steenhoven (GroenLinks), Vendrik (GroenLinks), Poppe (SP), De Swart (VVD), Van den Berg (SGP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Van Baalen (VVD), Herrebrugh (PvdA), Smits (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Van der Hoeven (CDA), Bakker (D66), Van Beek (VVD), De Haan (CDA), Udo (VVD), Hamer (PvdA), Koenders (PvdA) en Schoenmakers (PvdA).

Naar boven