Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27400-VIII nr. 97 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27400-VIII nr. 97 |
Vastgesteld 5 september 2001
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 hebben enkele fracties de behoefte over de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (Van der Ploeg) inzake de voorhang van het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met het kunstonderwijs (OCW-01-688) enkele vragen aan de staatssecretaris voor te leggen. Bij brief van 28 augustus 2001 heeft de staatssecretaris de vragen beantwoord.
Vragen en antwoorden worden hieronder afgedrukt.
Is de afwijking van de berekeningsformule van de onderwijsvraag per saldo ook gunstiger voor de monosectorale clusters?
De afwijking van de berekeningsformule van de onderwijsvraag waarvan in het tweede lid van artikel 3.3 sprake is, is de afwijking van het bekostigingsmodel voor de kunstopleidingen ten opzichte van het bekostigingsmodel voor het (overige) hoger beroepsonderwijs, te weten het onderwijsvraagmodel. Het maakt daarbij niet uit of sprake is van een mono-sectorale of multi-sectorale instelling.
Bij welke van de twee rekenmethodes heeft een wijziging in de instroom meer gevolgen voor het budget?
Een wijziging in de instroom heeft vergelijkbare gevolgen bij de twee rekenmethodes, te weten bij het nieuwe bekostigingsmodel voor het kunstonderwijs en bij het bekostigingsmodel dat voor het overige hbo van toepassing is.
Is rekening gehouden in de formule met de in absolute zin soms relatief kleine aantallen studenten en de mogelijk forse gevolgen van een nominaal beperkte afname van de instroom?
Er is in de bekostigingssystematiek geen rekening gehouden met de in absolute zin soms relatief kleine aantallen studenten en de mogelijk forse gevolgen van een nominaal beperkte afname van de instroom. Bij een klein aantal studenten heeft een afname van de instroom uiteraard een groter relatief effect op het budget dan dezelfde afname bij een groter aantal studenten.
Stelt het bepaalde in dit artikel «de differentiatie film en televisie van de opleiding beeldende kunst en vormgeving» van de AHK in staat om de hoge kosten die met name de technische voorzieningen en de kosten van het materiaal met zich meebrengen te dragen?
Het bepaalde in artikel 5.3, vierde lid, omtrent de differentiatie film en televisie van de opleiding beeldende kunst en vormgeving heeft betrekking op de invoering van de bekostigingssystematiek die is gerelateerd aan opleidingen in de zin van de WHW. Om voor de genoemde differentiatie een circa driemaal zo hoog bekostigingsniveau mogelijk te blijven maken als voor de opleiding waar die differentiatie onder valt, is deze bepaling noodzakelijk tot het moment waarop de opleiding film en televisie daadwerkelijk in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs geregistreerd is. Ik ga er vanuit dat met dit relatief zeer hoge bekostigingsniveau de kosten gedekt moeten kunnen worden.
Kan gezien vraag vier gesteld worden dat deze opleiding, ofschoon er reeds ruimte is geschapen voor meer studenten, voldoende middelen zal ontvangen om onderwijs van hoog niveau te blijven aanbieden waarbij gebruik kan worden gemaakt van moderne, up-to-date apparatuur en kwalitatief goede (gast)docenten inclusief «marktconforme honorering voor hun werk»? Met name vanwege het feit dat meer studenten, ook op het vlak van bijvoorbeeld voorzieningen en budgetten voor eindexamenfilms, weer tot hogere kosten leiden.
Ik ga er vanuit dat met het aanzienlijke bekostigingsniveau voldoende financiële armslag voor de opleiding film en televisie gegeven is om adequaat en kwalitatief verantwoord onderwijs te verzorgen. De hogescholen kunnen gegeven de opleidingskwalificaties zelf op verschillende manieren invulling geven aan het opleidingsprogramma inclusief de bijbehorende personele en technische voorzieningen.
Op welke manier kunnen de mogelijke conclusies van het, op een vraag van de fractievoorzitter van de PvdA in de tweede termijn van de behandeling van de Voorjaarsnota 2000 toegezegde onderzoek naar de kostprijs van het wetenschappelijk onderwijs, waarin begrepen de kostenstructuur per student van de dure opleidingen techniek en kunstvakonderwijs, eventueel op een later tijdstip verwerkt worden in de nu voorliggende bekostigingssystematiek? (blz. 7)
In het debat over de financiële verantwoording 2000 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aangegeven dat het onderzoek naar een bedrag per student nog niet is afgerond. Daarbij heeft de minister toegezegd dat hij de gegevens aan de Tweede Kamer zal doen toekomen, waarbij tegelijkertijd zal worden aangeven op welke wijze verder met de uitkomsten van het onderzoek zal worden omgegaan. Over het resultaat zal de minister de Tweede Kamer bij de Rijksbegroting 2002 informeren. De nieuwe bekostigingssystematiek heeft met name een andere verdeling over de instellingen van het – overigens verhoogde – budget tot gevolg. Daarbij is het aantal studenten waarvoor een hogeschool onderwijs verzorgt doorslaggevend.
In welke zin komt de voorliggende bekostigingssystematiek meer in de buurt van bekostiging van de kunstopleidingen op basis van de werkelijke kosten dan de oude afwijkende kostensystematiek? (blz. 7)
Een bekostiging op basis van werkelijke kosten veronderstelt een heldere en eenduidige kwalitatieve norm en invulling daarvan door de hogescholen. Kosten lopen in de huidige situatie uiteen. Zij zijn verbonden aan en vloeien voort uit onder meer specifieke didactische keuzes en de organisatorische setting van opleidingen en instellingen. De bedoelde eenduidige norm past daarbij niet, evenmin als bekostiging op werkelijke kosten.
Is het niet zo dat de concrete problemen waar bepaalde kunstopleidingen ook in de nieuwe bekostigingssystematiek mee geconfronteerd worden, aangeven dat met name kunstopleidingen binnen monosectorale instellingen zichzelf moeilijk kunnen bedruipen? Is het in dat verband een goed idee om toch te kijken naar een bekostiging op basis van de werkelijke kosten? (blz. 9)
Zoals aangegeven in «Meer zicht op kwaliteit» ben ik ervan overtuigd dat, mits de hogescholen hun plannen onder de gestelde voorwaarden onverkort uitvoeren, de bedrijfseconomische stabiliteit van de instellingen aanzienlijk zal verbeteren. Met de uitvoering van de herstructureringsplannen zal er veel ten goede keren waar het de interne bedrijfsvoering van de hogescholen betreft. Ook de overige, in «Zicht op kwaliteit» en «Meer zicht op kwaliteit» aangekondigde maatregelen beogen bij te dragen aan de verbetering van de kwaliteit en de bedrijfseconomische stabiliteit van het kunstonderwijs. Uitstel van invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek draagt in dit perspectief niet bij aan de oplossing van de ervaren concrete problemen.
Wat zouden de gevolgen zijn van het achterwege laten van deze wijziging, het opnieuw tijdelijk verlengen van de afwijkende bekostiging, om vervolgens te komen met een bekostigingsstructuur voor kunst(vak)opleidingen binnen het HBO waarin rekening wordt gehouden met de werkelijke kosten van opleidingen? (blz. 9, 10)
Het achterwege laten van de invoering van de nieuwe bekostiging zou betekenen dat de prestaties van instellingen niet meer gehonoreerd worden zoals beoogd met de herstructurering van het kunstonderwijs, houdende de bestuurlijke relaties zoals die in wettelijke en beleidskaders jegens instellingen van hoger onderwijs invulling hebben gekregen.
Kan een kostenprofiel met een relatief laag bedrag en het tegelijkertijd loslaten van een instroombeperking voor zo'n opleiding niet tot gevolg hebben dat er veel meer studenten moeten worden toegelaten om voldoende geld te genereren? (blz. 10, 11)
De gevolgen van het afschaffen van de bekostigingsfixus voor in dit geval met name de opleiding vormgeving hebben betrekking op het bekostigingsniveau en het aantal te bekostigen studenten. Het bekostigingsniveau wordt gelijk gesteld aan het reguliere – hoogste – hbo-niveau, wat in 2002 een verlaging met ca. 1% betekent voor deze opleiding. Het aantal studenten kan anderzijds onbeperkt toenemen. Er is slechts een beperkte toename van de instroom nodig om de verlaging van het bekostigingsniveau te compenseren.
Mede in dit perspectief heb ik in augustus richting de HBO-raad aangegeven mijn principebesluit om geen bekostigingsfixus voor de opleiding vormgeving in te voeren, door te zetten. Daarbij heb ik richting de HBO-raad en hogescholen toegezegd dat wanneer een hogeschool na 2005 binnen het voor het kunstonderwijs berekende budget als gevolg van het vervallen van de bekostigingsfixus in een slechte financiële positie zou geraken, de betrokken instelling met mij in overleg kan treden. De intentie van het overleg is om tot een bevredigende oplossing te komen.
Is het uw bedoeling om opleidingen die weliswaar straks geen instroombeperking meer hebben, maar vanwege kwalitatieve selectie of vanwege achterblijvend studentenaanbod geen substantiële groei in het aantal studenten zullen zien, financieel tegemoet te komen? (blz. 11)
Voor alle opleidingen in het hoger onderwijs, uitgezonderd de opleidingen waarvoor sprake is van een bekostigingsfixus, geldt op basis van de WHW dat de rijksbijdrage gerelateerd is aan de prestaties die instellingen en studenten leveren. Een daling of stijging van het aantal ingeschreven studenten en afgegeven diploma's heeft daarbij een directe relatie met de rijksbijdrage. Ingeval er minder prestaties worden geleverd ligt een financiële compensatie – uitsluitend met het oogmerk de inkomsten van de instelling stabiel te houden – niet in de rede. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 10.
Bent u bekend met het concrete voorbeeld van de opleiding beeldende vorming aan de AHK – nu met een maximale instroom van 50 studenten – die zelfs bij een stijging tot 75 studenten uitkomt op een fors lager budget dan op dit moment? (blz. 11, 12)
Het concrete voorbeeld komt mij niet bekend voor. In zijn algemeenheid wordt de rijksbijdrage als lumpsum per hogeschool toegekend en niet per afzonderlijke opleiding beschikbaar gesteld. De rijksbijdrage van een hogeschool wordt berekend op basis van de relevante studentgegevens (onderwijsvraag) en de bekostigingsniveaus van alle geregistreerde opleidingen die deze hogeschool aanbiedt. Bij die berekening werd in het specifieke geval van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten tot op heden als onderdeel van de opleiding(en) beeldende vorming de differentiatie museologie inbegrepen alsmede enkele lerarenopleidingen beeldende kunst en vormgeving. De genoemde differentiatie is geconverteerd tot een aparte opleiding en wordt op reguliere wijze bekostigd, terwijl voor de aangehaalde lerarenopleidingen geen bekostigingsfixus meer van toepassing is. De negatieve gevolgen van deze aanpassing in de bekostiging van deze opleidingen zijn voor de bedoelde hogeschool gecompenseerd via een verhoging van de instroom bij de theateropleidingen.
Rechtvaardigt een bepaalde kwaliteitstoets die talent selecteert niet ook een ruimere bekostiging om zodoende niet afhankelijk te worden van studenten aantallen, maar te kunnen blijven selecteren op kwaliteit? (blz. 11, 12)
In de huidige systematiek is bij wijze van uitzondering op de rest van het hoger beroepsonderwijs voorzien in hogere bekostigingsniveaus en een bijbehorende bekostigingsfixus. Deze bekostigingsfixus zal elke vier jaar herzien worden, waarbij de kwaliteit van de opleiding mede bepalend zal zijn.
De VVD-fractie heeft met belangstelling kennis genomen van het Bekostigingsbesluit WHW voor het Kunstonderwijs. In het bekostigingsbesluit wordt een nieuw bekostigingssysteem voor het kunstonderwijs gepresenteerd. In plaats van een capaciteitsbekostiging bepaalt in het nieuwe systeem de keuze van de studenten voor bepaalde opleidingen de omvang van de middelen. Het doel is dat door de bekostiging afhankelijk te maken van het daadwerkelijk aantal ingeschreven studenten en succesvolle studieprestaties de kwaliteit en prestaties van kunstonderwijsinstellingen gestimuleerd worden. De VVD-fractie staat positief tegenover de achterliggende doelstelling van het besluit maar heeft nog de volgende vragen
De staatssecretaris maakt geen melding van een uitvoeringstoets. Heeft de staatssecretaris een uitvoeringstoets van de bekostigingsregels laten uitvoeren, zodat de uitvoerbaarheid van de bekostigingsregels in de praktijk getoetst kan worden? Zo ja, wat zijn de resultaten?
Door de uitvoeringsorganisaties Cfi en IB-groep is een uitvoeringstoets uitgevoerd. Daaruit blijkt dat voor het bekostigingsjaar 2002 de systematiek onverkort kan worden uitgevoerd. De uitvoeringstoets leidt wel tot een geringe bijstelling van de overgangsbepalingen voor 2003 betreffende de definitie van instroom. Tevens zal structureel voorzien worden in een bepaling in het besluit op basis waarvan overschrijding van het aantal te bekostigen aantal studenten in één jaar gecompenseerd kan worden door een lagere instroom in het jaar daarvoor en omgekeerd. De HBO-raad heeft in technisch overleg aangegeven deze aanpassingen te onderschrijven.
Uit het bekostigingsbesluit blijkt niet dat er een jaar wordt getest met het nieuwe systeem (vergelijkbaar met de invoering van de studiepuntenbekostiging). Verwacht de staatssecretaris hierdoor grotere implementatieproblemen? Wat zijn de redenen geweest om daar niet voor te kiezen?
Hoe ziet de staatssecretaris het vrijlaten van de instroom voor de opleiding vormgeven verder ingevuld? Heeft de staatssecretaris dit punt voorgelegd met het veld en is het gebaseerd op het HBO onderzoek, zoals beschreven in «Meer zicht op kwaliteit» op bladzijde 6? Verwacht de staatssecretaris bij de combinatie van het vrijlaten van de instroom en een nieuw bekostigingssysteem problemen?
In de vormgeving van het invoeringstraject is voorzien in een geleidelijke invoering van het model, zowel in technische zin als waar het de financiële gevolgen betreft. Ik verwacht na voornoemde bijstelling vanwege de uitvoeringstoets geen problemen bij de invoering daarvan. Een technische test van het bekostigingsmodel zoals geschiedt bij de invoering van de beoogde studiepuntbekostigingssystematiek is niet nodig; anders dan bij het laatstgenoemde model zijn voor het onderhavige bekostigingsmodel de relevante data reeds beschikbaar via met name het Centraal Register Inschrijvingen Hoger Onderwijs.
In de ministeriële Regeling bekostiging hoger onderwijs, die is gebaseerd op het Bekostigingsbesluit WHW, dient invulling gegeven te worden aan met name de bekostigingsniveaus en – in voorkomende gevallen – de omvang van de bekostigingsfixus. In deze regeling zal voor de lerarenopleiding beeldende kunst vanaf het begrotingsjaar 2002 geen bekostigingsfixus worden opgenomen, mede conform de geformuleerde wens daartoe van de Tweede Kamer in het overleg in september 2000 over de nota «Meer zicht op kwaliteit». Voor de opleiding vormgeving vervalt eveneens de bekostigingsfixus. Gelet op de bedenkingen bij de hogescholen rond het vrijlaten van de bekostigingsfixus voor vormgeving heb ik in het Bestuurlijk Overleg met de hogescholen van 20 maart 2001 aangegeven eerst de gevolgen van het vrijlaten van de bekostigingsfixus in kaart te brengen alvorens tot een definitief besluit te komen. Inmiddels is het rapport «De arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van het hoger onderwijs 1999» – ook genaamd de Kunstenmonitor – verschenen. Hieruit blijkt dat er voor de afgestudeerden van de opleiding vormgeving een adequaat arbeidsmarktperspectief bestaat. Het handhaven van een fixus van overheidswege is daarmee om inhoudelijke redenen niet gerechtvaardigd. Indien een instelling daartoe vanwege het eigen kwalitatieve profiel wil overgaan, is het op basis van de WHW mogelijk om per opleiding een capaciteitsfixus vast te stellen. Op de financiële aspecten ben ik reeds ingegaan in het antwoord op vraag 10 van de PvdA-fractie. Concluderend zie ik geen redenen om terug te komen op mijn eerder genomen beginselbesluit.
Betreffende de mogelijkheid en wenselijkheid om de bekostigingsfixus van de overige opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst zal in het HOOP 2004 een nadere uitspraak worden gedaan. Op basis van de genoemde kunstenmonitor is het vervallen van de bekostigingsfixus ook voor de opleidingen docent muziek, dans en drama dans denkbaar. Op basis van voorlopige berekeningen kan verder worden vastgesteld dat verregaande financiële implicaties in de vorm van reallocaties of verlagingen van instellingsbudgetten evenmin aan de orde zijn. Gelet op het voorlopige karakter van deze berekeningen, lijkt het echter – na overleg met de HBO-raad – met name om bestuurlijke overwegingen opportuun om het besluit tot het vervallen van de betreffende bekostigingsfixus voor een of meerdere van deze opleidingen eerst in het HOOP 2004 te nemen.
Om in het onderwijsproces alsmede in de uitvoering van het bekostigingssysteem geen onderscheid te hoeven maken tussen bekostigde en niet-bekostigde student, wordt er van uitgegaan dat de studenten gemiddeld na hun eerste inschrijving nadien nog tweemaal worden ingeschreven. Waarop heeft de staatssecretaris dit gebaseerd?
De verwachting dat de studenten gemiddeld na hun eerste inschrijving nadien nog twee maal worden ingeschreven is gebaseerd op inschrijvingsgegevens afkomstig uit het Centraal Register Inschrijvingen van de IBG. Gemiddeld wordt voor de opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst een inschrijvingsduur bij de opleiding van ca. 3,1 jaar waargenomen.
Het nieuwe systeem zal binnen een tijdvak van drie jaar geleidelijk worden ingevoerd. Het eerste jaar is het begrotingsjaar 2002. Bij veel hogescholen zijn de toelatingsexamens voor het jaar 2001–2002 begonnen. Zijn de hogescholen voldoende geïnformeerd over wat er voor ze gaat veranderen? Hebben de scholen voldoende tijd om zich hierop tijdig te prepareren, bijvoorbeeld biedt het nu voor ons liggende bekostigingsbesluit de hoge scholen de mogelijkheid om op korte termijn een meerjarenbegroting te maken?
De hogescholen zijn via de nota «Meer zicht op kwaliteit» van juni 2000 alsmede het verslag van het algemeen overleg over deze nota van september 2000 geïnformeerd over de hoofdlijnen van het bekostigingsmodel en de invoering daarvan per 2002. Vervolgens is in technisch overleg met de vertegenwoordigers van de hogescholen verder invulling gegeven aan de bekostigingssystematiek. De instellingspecifieke gevolgen van het bekostigingsmodel, met name waar het de omvang van de bekostigingsfixus betreft, zijn bij brief van 7 maart 2001 aan de hogescholen kenbaar gemaakt waarbij direct is aangesloten bij de voorstellen van de Vereniging van hogescholen uit juni 2000. Het ontwerp-bekostigingsbesluit is een rechtstreekse vertaling van de aangehaalde brief van 7 maart 2001. Al met al hebben de hogescholen voldoende gelegenheid gehad om zich op de betekenis van de nieuwe bekostigingssystematiek te oriënteren en zich voor te bereiden op de invoering daarvan bijvoorbeeld bij het opstellen van een meerjarenraming. Tot slot wijs ik op de geleidelijke invoering van het model dat zowel in technische als in financiële zin impliceert dat de gevolgen van de nieuwe bekostigingssystematiek eerst gaandeweg betekenis krijgen.
Wat zijn de redenen geweest waarom de staatssecretaris heeft gekozen voor limitering op het niveau van de opleiding, in plaats van bijvoorbeeld op het niveau van de groep van de opleidingen? Wordt het switchen nu lastiger en kunnen er problemen ontstaan bij een gemeenschappelijke propedeuse? Verwacht de staatssecretaris effecten voor de uitstroom van bijvoorbeeld het aantal leraren in de lerarenvariant?
Redenen om te kiezen voor limitering op het niveau van opleidingen in plaats van op het niveau van een groep van opleidingen liggen in de vergrote transparantie van het onderwijsaanbod vanaf 2002/2003 en het verwante selectieproces, alsmede in de afspraak met de instellingen om periodiek de omvang van de afgesproken bekostigingsfixus per opleiding te kunnen herzien. De beoogde bekostigingssystematiek staat overigens een gemeenschappelijke propedeuse niet in de weg. In het perspectief van de vergrote transparantie van het onderwijsaanbod is het nut en de noodzaak van een gemeenschappelijke propedeuse voor verschillende opleidingen overigens verminderd. Negatieve gevolgen voor de uitstroom van het aantal studenten bij de lerarenopleidingen muziek, dans en drama vanwege deze invulling verwacht ik dan ook niet.
Welke gevolgen heeft het nieuwe systeem voor de selectie aan de poort?
Het plan van de staatssecretaris is om op termijn de bekostiging van het kunstonderwijs te laten aansluiten bij de bekostiging die geldt voor de overige opleidingen in hoger onderwijs (systematiek van de studiepuntenbekostiging). Dit zou moeten gebeuren volgens de staatssecretaris vanaf 2005. Moet naast het genoemde in het nieuwe systeem nog andere aspecten worden uitgewerkt om een soepele overgang mogelijk te maken?
De voorgestelde bekostigingssystematiek heeft geen directe relatie met de eisen die bij inschrijving van studenten bij kunstopleidingen gesteld moeten worden.
In verband van de invoering van de beoogde studiepuntenbekostiging zal mede bezien worden welke aspecten nadere uitwerking behoeven in verband met het kunstonderwijs. Daarbij zal in elk geval de technische invulling van de bekostigingsfixus aandacht behoeven.
Bij gevoerd overleg op blz. 14 beschrijft de staatssecretaris dat op 7 maart 2001 de hogescholen een brief hebben ontvangen over de voornemens en dat er op 20 maart 2001 bestuurlijk overleg heeft plaatsgevonden met de HBO-raad. Wat zijn de reacties geweest van de hogescholen en wat is het resultaat van het overleg met de HBO-raad geweest? Sluit het huidige bekostigingssysteem hierop aan? Welke procedure denkt de staatssecretaris vanaf nu te volgen?
De brief van 7 maart 2001 waarin de bekostigingssystematiek voor het kunstonderwijs voor de hogescholen is beschreven alsmede is ingegaan op de instellingsspecifieke parameters waaronder de bekostigingsfixus, is in het Bestuurlijk Overleg van 20 maart 2001 in hoofdlijnen door de hogescholen onderschreven. Enige punt van aandacht van de zijde van de hogescholen in dit overleg betrof het voorgenomen besluit om in de regeling bekostiging hoger onderwijs de bekostigingsfixus voor de opleiding vormgeving in te voeren; ondergetekende heeft daarbij aangegeven dit voornemen nader te overwegen. Ik verwijs in dit verband naar het antwoord op vraag 15.
Op basis van nader technisch overleg met de HBO-raad in augustus 2001 in verband met de uitvoeringstoets is vastgesteld dat de reallocaties – binnen het berekende budget voor het kunstonderwijs – nog verdergaand beperkt zullen worden dan reeds voorzien was. De herverdeeleffecten die ontstaan als gevolg van de invoering van het nieuwe bekostigingssysteem en het vrijlaten van de instroom van de opleiding docent beeldende kunst zullen worden beperkt door compensatie van elke negatieve afwijking groter dan 2% van wat de hogeschool voor het kunstonderwijs zou hebben ontvangen onder het huidige bekostigingssysteem (2001). Deze waarde is in 2002 gelijk aan het berekende budget voor het kunstonderwijs per hogeschool in het begrotingsjaar 2001 verminderd met de gevolgen van de onderschrijding van het 80% instroompeil. In 2003 geldt er een ondergrens van 4%, in 2004 van 6% en in 2005 van maximaal 8% ten opzichte van de uitkomsten van het huidige bekostigingssysteem.
De staatssecretaris is op zoek naar creatieve bedrijvigheid en cultureel ondernemerschap. Op welke manier heeft de staatssecretaris met het bekostigingsbesluit hierop in gespeeld?
Het beoogde bekostigingsmodel heeft geen directe relatie met de creatieve bedrijvigheid en het cultureel ondernemerschap, zoals dat wat mij betreft in het curriculum tot uitdrukking mag komen. Hogescholen worden als organisatie wel aangesproken op hun ondernemerschap doordat de prestaties van instellingen financieel beloond worden en daarmee het bedrijfsvoerend vermogen van instellingen aangesproken wordt.
In de wijziging van het Bekostigingsbesluit HBO is in artikel 3.3a, vierde lid, sprake van een vermindering van de onderwijsvraag wanneer het aantal toegelaten studenten hoger is dan het maximum aantal zoals vastgesteld bij ministeriële regeling. Met welk doel is deze bepaling opgenomen? Heeft de staatssecretaris de hogescholen op de hoogte gebracht van dit voornemen? Acht de staatssecretaris het niet billijk wanneer bij overschrijding sprake is van een korting, dit in een jaar van onderschrijding gecompenseerd kan worden?
Met de hogescholen is afgesproken om per opleiding een maximaal aantal studenten te bekostigen oftewel een bekostigingsfixus te hanteren. De bedoeling van de bepaling dat de onderwijsvraag wordt verminderd als het aantal toegelaten studenten hoger is dan het maximum, is het voor de hogescholen mogelijk te maken meer studenten toe te laten dan het maximum, zonder daarbij in de eerstejaarsstudenten onderscheid te maken tussen de bekostigde en niet-bekostigde studenten. Daarmee wordt aan de afspraak invulling gegeven om de studenten die extra worden toegelaten in het geheel niet te bekostigen. Omdat er geen onderscheid is tussen studenten, worden alle voor bekostiging in aanmerking komende studenten bekostigd, maar wordt het te verwachten gevolg van de instroomoverschrijding verrekend met de hogeschool. De hogescholen zijn over de technische invulling geïnformeerd via de HBO-raad. Overigens zal vanwege de uitvoeringstoets – zoals aangegeven bij vraag 14 – structureel worden voorzien in een bepaling in het besluit op basis waarvan overschrijding van het aantal te bekostigen studenten in één jaar gecompenseerd kan worden door een lagere instroom in het jaar daarvoor en omgekeerd.
Artikel 3.3.a, derde lid, bepaalt dat bij ministeriële regeling het maximum te bekostigen aantal eerstejaars studenten per opleiding bepaald kan worden. De huidige bekostigingsbeperking geldt voor een groep van gelijksoortige opleidingen. Deze wijziging maakt het aanbieden van een gemeenschappelijke propedeuse vrijwel onmogelijk. Is de staatssecretaris van mening dat het aanbieden van opleidingen met gemeenschappelijke propedeuses gestopt moet worden? Waarom wordt de instroombeperking, net als nu, niet op een hoger niveau gelegd, waardoor de instellingen nog steeds gemeenschappelijke propedeuses kunnen blijven aanbieden?
Zie het antwoord op vraag 18 van de VVD-fractie.
De instroombeperking wordt in het bekostigingsbesluit op het niveau van de opleiding volgens de CROHO registratie. In de nieuwe opleidingsindeling in het CROHO wordt onderscheid gemaakt tussen de reguliere opleiding en de variant van de lerarenopleiding. In de praktijk vindt regelmatig onderlinge verwijzing tussen beide varianten plaats, welke voor de instellingen een negatieve financiële prikkel oplevert. Is de staatssecretaris van mening dat dit een gewenste ontwikkeling is? Wat betekent dit voor de uitstroom van het aantal leraren?
Verwijzing tussen opleidingen is en blijft mogelijk en inherent aan de propedeuse, die zowel een oriënterende, selecterende als verwijzende functie heeft. Ik verwacht overigens dat de verwijzing minder vaak nodig is gelet op de toegenomen transparantie van het onderwijsaanbod zoals ik bij de vorige vraag reeds heb aangegeven.
Uit de wijzing van het bekostigingsbesluit is niet duidelijk of de instroom van de opleiding Vormgeving wordt vrijgegeven en op welk niveau deze opleiding wordt bekostigd. De Hogescholen hebben aangegeven dat dit tot 20 procent reductie van bekostiging kan leiden. Acht de staatssecretaris een dergelijke ontwikkeling verantwoord? Welke maatregelen wil de staatssecretaris nemen om de gevolgen voor de instellingen hanteerbaar te maken?
Het vrijgeven van de instroom bij de opleiding vormgeving, of beter gezegd het vervallen van de bekostigingsfixus voor deze en eventueel andere opleidingen dient zijn juridische beslag te krijgen in de Regeling bekostiging hoger onderwijs. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 15.
De percentages die de hogescholen noemen omtrent een reductie van de bekostiging van 20% per instelling, herken ik overigens geheel niet.
Heeft er een uitvoeringstoets plaatsgevonden voor de invoering van het nieuwe bekostigingssysteem? Zo ja, kan de staatssecretaris op basis daarvan garanderen dat het bekostigingsproces in 2002 en verdere jaren probleemloos kan worden uitgevoerd?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 14.
Wat zijn de plannen van de staatssecretaris om de startproblemen, die bij het opstarten van een nieuw bekostigingsstelsel te verwachten zijn, tot een minimum te beperken en te verhelpen? Is bij de invoering van het nieuwe bekostigingssysteem in het kunstonderwijs voorzien in een testfase? Zo niet, acht de staatssecretaris het dan uit oogpunt van zorgvuldigheid niet wenselijk dit in te gelasten?
In de vormgeving van het invoeringstraject is voorzien in een geleidelijke invoering van het model, zowel in technische zin als waar het de financiële gevolgen betreft. In een technische testfase is daarom niet voorzien.
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Wagenaar (PvdA), Belinfante (PvdA), ondervoorzitter, Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Eurlings (CDA), Slob (ChristenUnie) en Van Splunter (VVD).
Plv. leden: Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), De Cloe (PvdA), Gortzak (PvdA), Molenaar (PvdA), Cörüz (CDA), Spoelman (PvdA), Passtoors (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Wijn (CDA), Stellingwerf (ChristenUnie) en Blok (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27400-VIII-97.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.