27 400 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 2001

nr. 10
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 20 oktober 2000

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De griffier van de commissie,

Coenen

1

Waar in de begroting kunnen de middelen worden teruggevonden die worden uitgegeven aan schoonmaak van scholen? Klopt het dat er op de begroting geen extra middelen aan dit doel worden uitgegeven?

De middelen voor schoonmaak in het primair onderwijs staan op artikel 18.02. Het klopt dat er voor 2001 geen extra middelen voor dit doel zijn vrijgemaakt.

Overigens is er in 2000 eenmalig f 53 miljoen beschikbaar gekomen. Deze middelen kunnen door de scholen onder andere aan schoonmaak worden besteed.

2

Kan in het vervolg op elke bladzijde van de onderdelen «algemene toelichting per beleidsterrein» en «toelichting per begrotingsartikel» worden aangegeven op welk begrotingsartikel de betreffende bladzijde betrekking heeft (bijvoorbeeld naast het paginanummer of naast het kopje «algemene toelichting per beleidsterrein»/«toelichting per begrotingsartikel»)?

Ja, in de koptekst kan dit worden opgenomen.

3

Kunt u een overzicht geven welke uitgaven in de begroting onderdeel zijn van publiek-private samenwerking?

Binnen OCenW is er op dit moment geen sprake van uitgaven op de begroting die onderdeel zijn van publiek-private samenwerking. Wel is er bij een aantal organisaties sprake van co-financiering, waarbij zowel OCenW als private partijen bijdragen in de kosten. Vaak is bepaald dat dergelijke organisaties alleen voor subsidie van OCenW in aanmerking komen als zij kunnen aantonen dat een bepaald gedeelte van de kosten door private bijdragen worden gedekt. Voorbeelden van organisaties waarbij sprake is van co-financiering zijn de technocentra op het beleidsterrein beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, de Stichting Surf op de beleidsterreinen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs en de vouchers MKB op het beleidsterrein hoger beroepsonderwijs.

4

In de Miljoenennota wordt in de verticale toelichting van OC&W-uitgaven gemeld dat er in 2000 100 miljoen extra zal worden geïnvesteerd in inventaris en interne verbouwingen van schoolgebouwen. In welke sector(en) van het onderwijs zullen deze middelen worden ingezet? Hoeveel zal er in 2001 worden ingezet voor dit doel en waar in de begroting OC&W 2001 is dit te vinden? (Miljoenennota, blz. 200–202)

Van de genoemde f 100 miljoen wordt f 47 miljoen ingezet in het voortgezet onderwijs, waarvan f 27 miljoen generiek. De overige f 20 miljoen is toegevoegd aan de impulsmiddelen vmbo. In de sector primair onderwijs wordt in 2000 incidenteel f 53 miljoen extra ingezet voor kwaliteitsverbetering van de schoolgebouwen.

In deze begroting zijn voor de jaren 2001 en volgend geen extra middelen op dit terrein opgenomen.

5

In de verticale toelichting van de OC&W-uitgaven in de Miljoenennota staat dat in 2000 200 miljoen extra zal worden geïnvesteerd in leermiddelen/inventaris. Voor de jaren 2001 en verder staan geen bedragen gemeld voor dit doel. Hoeveel zal er in 2001 worden ingezet voor dit doel en waar in de begroting OC&W 2001 is dit te vinden? (Miljoenennota, blz. 200–202)

Voor het jaar 2001 zijn thans geen additionele middelen voorzien voor inventaris en interne verbouwingen.

6

Het lijkt erop dat in Bijlage 3 de lijst met moties plotseling overgaat in een lijst met toezeggingen. Ook lijken er moties niet te zijn opgenomen (zoals bijvoorbeeld moties ingediend tijdens de behandeling van de Voorjaarsnota). Is de lijst met moties compleet en is de lijst met toezeggingen compleet? Zo niet, kan een compleet exemplaar worden toegezonden? Is deze lijst met moties en toezeggingen ook beschikbaar via Internet?

Het is terecht dat er geconcludeerd is dat de lijst van de moties overgaat in een lijst met toezeggingen. Dit is niet de bedoeling. Er zijn twee moties ingediend tijdens de Voorjaarsnota op het gebied van OCenW, te weten 27 101 nr. 85 en 91. De motie 27 101 nr. 91 is helaas niet in het overzicht opgenomen. Hieronder treft u de motie aan, hiermee is de lijst compleet. De begroting staat tevens op internet en is te vinden op OCenW-plein. Het is technisch niet meer mogelijk om de ontbrekende motie in de begroting op te nemen en via internet ter beschikking te stellen, vandaar dat de ontbrekende motie met de stand van zaken hieronder is weergegeven.

Omschrijving van de motie 27 101 nr. 91:

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat op veel scholen de tijdelijke vervanging van personeel nauwelijks te realiseren is; overwegende, dat de regelgeving van het Vervangingsfonds te rigide is om op andere dan de reguliere manier vervangend personeel in te zetten (bijvoorbeeld via uitzendbureaus); van mening, dat het niet of niet op de juiste manier vervangen van docenten uiteindelijk tot verlies van kwaliteit in het onderwijs leidt; verzoekt de regering te bevorderen dat de regels van het Vervangingsfonds zodanig verruimd worden, dat scholen creatiever om kunnen gaan met het vervangen van hun personeel.

Vindplaats motie: Financiële verantwoording over het jaar 1999, 27 101, nr. 91, motie Melkert.

Stand van zaken:

De minister van OCenW is in overleg getreden met het Bestuur Vervangingsfonds over de motie Melkert. Afgesproken is dat het Bestuur Vervangingsfonds de minister schriftelijk op de hoogte zal stellen van haar standpunt in deze. De reactie van het Vervangingsfonds wordt in oktober verwacht. Aansluitend zal de minister de Kamer informeren.

7

De uitgaven per student in het hoger onderwijs dalen de komende jaren. In het algemeen is dit geen bijzonder verschijnsel daar de vaste kosten (bijvoorbeeld voor huisvesting) niet altijd toenemen bij meer deelnemers. Bij meer gebruik voor hoger onderwijs bij gelijke kwaliteit is een afname van de gemiddelde kosten per student dus te verwachten. In hoeverre doet zich deze situatie zich in het hoger onderwijs voor?

De daling van de gemiddelde reële uitgaven per student in het hoger onderwijs wordt in de eerste jaren verklaard door de oploop in de taakstellingen uit de Regeerakkoorden 1994 en 1998. De verdere daling na 2002 wordt verklaard doordat vanwege onzekerheden in de studentenraming, de verdere uitloop in het budget in het hoger onderwijs na 2002 is afgevlakt.

8

Bij de Algemene Beschouwingen is een motie aangenomen waarin er gevraagd wordt onder meer 25 miljoen extra beschikbaar te stellen voor het wetenschappelijk onderzoek. Op welke wijze en onder welke voorwaarden zullen deze middelen worden gealloceerd?

Ik zal het bedrag toevoegen aan het budget van NWO en bestemmen voor extra onderzoek op het brede genomicsterrein, afgestemd op de adviezen die de tijdelijke adviescommissie kennisinfrastructuur daarover zal geven. NWO beraadt zich reeds op de mogelijkheden.

9

Is het mogelijk OC&W-brieven op het internet te plaatsen?

Dat gebeurt nu al regelmatig. Zie bijvoorbeeld het dossier vmbo (internetadres: http://www.minocw.nl/onderwijs/vo/vmbo/index.htm) of het dossier tweede fase (internetadres: http://www.minocw.nl/onderwijs/vo/tweedefase/index.htm). Een uitgangspunt bij de lopende revisie van de internetsite van het ministerie is het structureel opnemen van de brieven aan de Tweede Kamer. Die worden bij voorkeur aangeboden in «dossiers»: pagina's van de website waarop publicaties worden aangeboden die betrekking hebben op een beleidsprioriteit. Die publicaties zijn persberichten, nota's, brochures, brieven aan de Kamer, kamervragen en – antwoorden, veel gestelde vragen, artikelen/interviews et cetera. Vanaf voorjaar 2001 zullen alle brieven van het ministerie aan de Tweede Kamer via de website van OCenW te raadplegen zijn.

10

Kan de Kamer een overzichtstabel krijgen van de beleidsinvesteringen in het onderwijs voortvloeiend uit het Regeerakkoord, suppletore begroting 2000, voorjaarsnota en begroting 2001?

Sinds het aantreden van dit kabinet in 1998, is er op een aantal momenten besloten tot intensiveringen. In onderstaande tabel treft u een overzicht aan van het regeerakkoord (zichtbaar gemaakt in begroting 1999), de begroting 2000 en de begroting 2001 (inclusief voorjaarsnota en augustusbesluitvorming).

Tabel 1. Bedragen x f 1 miljoen

 19992000200120022003
Regeerakkoord: intensiveringen545,11 158,61 538,02 181,72 257,1
Regeerakkoord: ombuigingen– 133,7– 266,1– 399,2551,3– 551,3
Regeerakkoord: totaal411,4892,51 138,81 630,4 1 705,8
Toelichting: in tabel 2 en 3 worden de intensiveringen en ombuigingen nader toegelicht. Deze bedragen zijn ook terug te vinden in de Memorie van toelichting bij de begroting 1999.
Begroting 2000: impulsen (incl. meer leerlingen/studenten)15,0191,0264,0 280,0 343,0
Begroting 2000: ombuigingen– 23,0– 173,0– 195,0124,0– 84,0
Begroting 2000: totaal– 8,018,069,0 156,0259,0
Toelichting: deze bedragen komen dus bovenop de bedragen uit het regeerakkoord. In tabel 4 en 5 worden de intensiveringen en ombuigingen uit de begroting 2000 nader toegelicht. Deze bedragen zijn ook terug te vinden in de memorie van toelichting bij de begroting 2000.
Begroting 2001 1 441,31 452,01 428,01 413,0
Toelichting: ook hier gaat het om extra geld (bovenop de begroting 2000 en het regeerakkoord). De intensiveringen uit de voorjaarsnota en de augustusbesluitvorming zijn in deze reeks verwerkt (bedrag van ruim f 1,4 miljard in 2000). In tabel 6 volgt een nadere toelichting op de intensiveringen. De bedragen in dit overzicht komen overeen met de bedragen uit de memorie van toelichting bij de begroting 2001. De kolom 2000 is extra toegevoegd om de voorjaarsnota en de augustusbesluitvorming zichtbaar te maken.
Totaal extra OCenW-beleidsmiddelen regeerakkoord t/m heden (x f 1 mln.)      
excl. loon-/prijsbijstelling en excl. ramingsbijstellingen403,42 351,82 659,83 214,43 377,8
Toelichting: Bovenstaand totaal geeft de netto beleidsintensiveringen op de OCenW-begroting aan. Het zijn de totalen uit het regeerakkoord, de begroting 2000 en de begroting 2001 bij elkaar opgeteld.

Tabel 2: bedragen x f 1 miljoen

Begroting 1999 (regeerakkoord: intensiveringen)19992000200120022003
POGroepsgroote100,0330,0580,0720,0 
 Adm./beheer/bestuur/schoonmaak/leermiddelen20 ,050,0 50,050,050,0
 Totaal PO20,0150,0380,0630,0770,0
VOAchterstand onderhoud48,024,0120,0  
 Vernieuwing30,796,096,096,0 96,0
 Adm./beheer/bestuur14,428,828,828,828,8
 Totaal VO93,1148,8124,8244,8124,8
BVEInventaris38,4  57,6 
 Vernieuwing30,796,096,096,0 96,0
 Totaal BVE69,196,096,0153,6 96,0
SFBRelevante uitgaven:     
 Verblijfsduurakkoord14,020,0 20,0  
 Tegemoetkoming studiekosten50,0125,0175,0250,0250,0
 Afstel prestatienorm verhoging10,0 28,028,0   
 Leeftijdsgrens 25 jaar5,05,010,035,0  
 Aanvullende beurs P.regime40,0100,0 10,010,0  
 Compensatie verhoging collegegeld2,03,03,06,0 8,0
 OV-contract verlengen99,0130,0155,0171,0171,0
 OV-studentenkaart in P.beurs– 42,0– 154,0– 109,0194,0– 258,0
 Weglek lesgeld indexatie4,58,813,217,5 17,5
 Afstel pro-rato lesgeld– 29,6– 33,3– 34,936,9– 38,5
 Subtotaal83,9124,5331,3281,6243,0
 Niet relevante uitgaven:     
 Afstel prestatienorm verhoging  – 10,028,0– 28,0
 Leeftijdsgrens 25 jaar 10,025,020,0 20,0
 Aanvullende beurs P.regime – 40,0– 100,010,0– 10,0
 Compensatie verhoging collegegeld4,09,015,018,022,0
 OV-studentenkaart in P.beurs42,0154,0109,0194,0258,0
 Verhogen max. rentedragende lening30,072,072,072,072,0
 Subtotaal76,0205,0111,0266,0334,0
 Totaal SFB159,9329,5442,3547,6577,0
Cultuur15,030,040,060,060,0
Leraren78,1161,0161,0209,8209,8
ICT-exploitatie40,3144,0192,0240,0240,0
Verschilreeks11,7– 6,3– 7,6– 18,759,3
Totaal uitgaven487,21 053,01 428,52 067,12 136,9
Minder ontvangsten pro-rato lesgeld– 57,9– 105,6109,5– 114,6– 120,2
Totaal intensiveringen545,11 158,61 538,02 181,72 257,1

Tabel 3: bedragen x f 1 miljoen

Begroting 1999 (regeerakkoord: ombuigingen)19992000200120022003
Arbeidsproductiviteit– 42,0– 83,6– 125,0165,8– 165,8
Taakstelling ministerie:     
Volume taakstelling– 4,2– 8,4– 12,5– 16,616,6
Vergroten doelmatigheid aankoop– 4,6– 9,313,9– 18,5– 18,5
externe advisering– 0,8– 1,7– 2,3– 2,32,3
Algemene indexatie collegegeld– 18,7– 37,4– 56,274,9– 74,9
Algemene indexatie cursusgeld– 1,2– 2,4– 3,54,7– 4,7
Wachtgelden– 15,6– 31,6– 47,3– 63,263,2
Budgettering incidenteel– 33,2– 65,4– 99,0152,8– 152,8
Totaal uitgaven– 120,3– 239,8– 359,7– 498,8498,8
Meer ontvangsten lesgeld indexatie13,426,339,552,552,5
Totaal ombuigingen– 133,7– 266,1– 399,2– 551,3551,3

Tabel 4: bedragen x f 1 miljoen

Begroting 2000 (impulsen)19992000200120022003
Vernieuwingsimpuls onderzoek    10,0
Cultuurbeleid  16,016,016,0
Rijkshuisvesting 9,09,09,09,0
Financiële positie HBO-instellingen 10,010,0   
Impuls onderwijs20,035,035,035,0 35,0
ICT    40,0
Totaal impulsen20,044,060,070,0120,0
Leerlingen/studenten– 6,6147,0204,0210,0223,0
Totaal impulsen (incl. leerlingen/studenten13,4191,0264,0280,0343,0

Tabel 5: bedragen x f 1 miljoen

Begroting 2000 (ombuigingen)19992000200120022003
Korting Open Universiteit  – 5,0– 10,015,0
Beperking projectmiddelen– 15,0– 28,0– 35,038,0– 38,0
Ombuiging TNO    – 10,0
Efficiëncykorting onderwijsverzorging/LOB's 10,0– 20,0– 30,0– 35,0
Korting cultuur – 5,0– 5,0– 5,0– 5,0
Korting op centraal beheerde middelen  – 25,025,0– 57,0
Wachtgelden overige instellingen WO – 10,010,0– 10,0– 10,0
Frictieregeling primair onderwijs – 10,0– 25,025,0– 25,0
Kasbeleid – 110,0– 70,019,0111,0
Bestuurlijke krachtenbundeling– 8,0    
Totaal ombuigingen– 23,0– 173,0– 195,0– 124,084,0

Tabel 6: bedragen x f 1 miljoen

Begroting 2001 (beleidsmiddelen)
Investeren in leraren en scholen19992000200120022003
Arbeidsmarktknelpunten achterstandscholen 30,030,030,030,0
Kinderopvang 10,010,0  
Functiedifferentiatie / werkdruk / kwaliteit leraren / kinderopvang 100,0160,0170,0180,0
Ziekteverzuimbestrijding 50,050,050,0 50,0
BTW-compensatie uitzendwerk 20,020,0 20,020,0
Schoolspecifieke budgetten – 41,0120,060,0 
Vervangingsfonds 50,0   
Inverdieneffecten ziekteverzuim  – 10,020,0– 30,0
Totaal investeren in leraren en scholen0,0219,0380,0310,0250,0

Tabel 7: bedragen x f 1 miljoen

Onderwijs/arbeidsmarkt19992000200120022003
Deelnamestijging 98,0354,0521,0583,0
Bekostiging 2e/3e studies hoger onderwijs   15,0– 40,0
Impuls beroepsopleiding 100,0100,0   
Arbeidsmarktknelpunten hoger onderwijs/aio's 55,0 55,055,055,0
Secundair beroepsonderwijs 30,030,0 30,030,0
Capaciteit (dier)geneeskunde / tandheelkunde 4,0 14,023,031,0
Interne verbouwing / inventaris 100,0    
Vormgeving zorg (vmbo) 20,0    
Leermiddelen vmbo 5,0    
Implementatie vmbo 20,0    
Leermiddelen / inventaris 200,0   
Innovatieprojecten 100,0   
Kunstvakonderwijs  10,010,010,0
Totaal onderwijs/arbeidsmarkt 732,0563,0624,0669,0

Tabel 8: bedragen x f 1 miljoen

Zorg in het onderwijs19992000200120022003
Zorgbudget / wachtlijsten speciaal onderwijs / leerling gebonden financiering 50,085,085,0 80,0
Vroeg- en voorschoolse opvang 20,020,020,0 20,0
Risico PO-cluster speciaal onderwijs  10,0 20,020,0
Achterstandenbeleid  25,075,075,0
Weer samen naar school 8,0    
Onderwijskansen / vroegschoolse opvang 50,0100,0100,0100,0
Totaal zorg in het onderwijs 128,0240,0300,0295,0

Tabel 9: bedragen x f 1 miljoen

Investeringen ict en wetenschapsbudget19992000200120022003
Ict in het onderwijs 20,020,020,020,0
Versnelling regeerakkoord ict 100,050,0  
Ict-onderwijs via FES 130,0130,0100,0100,0
Kennis, onderzoek en innovatie 52,05,05,0 5,0
Kennis, onderzoek en innovatie via FES 8,025,025,025,0
Totaal investeringen ict en wetenschapsbudget 310,0230,0150,0150,0

Tabel 10: bedragen x f 1 miljoen

Beleidsimpuls cultuur19992000200120022003
Intensivering Cultuurnota 10,025,025,0 25,0
Rijksmuseum 0,34,09,014,0
Huisvesting (incl. Koninklijke bibliotheek) 2,0 10,010,010,0
Monumentenzorg 40,0  
Totaal beleidsimpuls cultuur 52,339,044,049,0
Totaal tabellen 6 t/m 10 begroting 2001 1 441,31 452,01 428,01 413,0

11

In het persbericht bij de begroting wordt gesproken over een structurele investering in «zorg in het onderwijs» van 220 miljoen. Op blz. 4 van de algemene toelichting bij het wetsvoorstel staat dat er 295 miljoen structureel in «zorg in het onderwijs» geïnvesteerd wordt en uit tabel 5.4 (blz. 25) valt af te lezen dat hierin 240 miljoen in 2001 wordt geïnvesteerd. Hoeveel wordt er nu daadwerkelijk structureel in zorg in het onderwijs geïnvesteerd en waaruit is dit bedrag opgebouwd?

Zoals uit tabel 5.4, pagina 25 van de begroting, blijkt wordt er structureel vanaf 2003 een bedrag van f 295 miljoen aan zorg in het onderwijs besteed. De verdeling van dit bedrag is in de desbetreffende tabel weergegeven. Deze bedragen zijn eveneens in het persbericht vermeld bij de weergegeven onderverdeling. Echter bij het bedrag voor de structurele investering (f 220 miljoen) is abusievelijk vermeld de stand voorjaarsnota. Nadien is er bij augustusbriefbesluitvorming structureel een additioneel bedrag van f 75 miljoen beschikbaar gekomen voor achterstandenbeleid.

12

Wat wordt bedoeld met: «net als een flexibeler onderwijs dat delen van zijn programma samen met het bedrijfsleven aanbiedt»? Zijn er voorbeelden?

Zie het antwoord op vraag 13.

13

Welke onderwijssectoren lenen zich voor het samen met het bedrijfsleven aanbieden van programma's? Waar wordt precies naar verwezen? Welke delen van het onderwijsprogramma ziet de minister graag samen met het bedrijfsleven aangeboden worden? Welke rol is daarbij voor het bedrijfsleven weggelegd?

Voor de welvaartsontwikkeling is het cruciaal dat het onderwijs voortdurend vernieuwt, in kwaliteit verbetert en doelmatig werkt. De rol van docenten verandert mee en het onderwijs flexibiliseert. Dit alles gebeurt niet in isolement van de maatschappij. Door delen van het onderwijs samen met het bedrijfsleven – waaronder, om misverstanden te voorkomen, ook maatschappelijke organisaties in bijvoorbeeld de zorg, de cultuursector of politie worden gerekend – te ontwikkelen wordt de band met de maatschappij gehandhaafd. Er moet gedacht worden aan uitwisseling van docenten, duaal onderwijs, stages, en allerlei uitwisselingsprogramma's. In de vorige onderwijsbeleidsbrief Sterke instellingen, verantwoordelijke overheid is in de hoofdstukken 5 (onderwijs in de samenleving, samenleving in het onderwijs), 7 (onderwijs en arbeidsmarkt) en 9 (op de grenzen van publiek en privaat) op deze onderwerpen ingegaan.

14

Waaruit blijkt dat de behoefte om individuele voorkeuren en behoeften tot uitdrukking te brengen in het onderwijs en om kritischer te staan tegenover wat het onderwijsbestel hen te bieden heeft «bij grote groepen van de bevolking» is «gegroeid»? Waaruit blijkt dat die behoefte ooit niet heeft bestaan? Zijn wetenschappelijke gegevens bekend die deze stellingname, empirisch onderbouwen? Waaruit blijkt dat organisatie en bestuur van het onderwijs hier onvoldoende op zijn ingesteld? Zijn wetenschappelijke gegevens bekend die deze stellingname empirisch onderbouwen?

Scholen voor basis- en voortgezet onderwijs worden geconfronteerd met een opeenstapeling van eisen, wensen en verwachtingen, niet alleen van de rijksoverheid, maar ook van maatschappelijke organisaties, van ouders en van gemeenten. Het gaat om eisen en wensen ten aanzien van de inhoud van het onderwijs, de pedagogisch-didactische aanpak, de onderwijsresultaten van zowel de leerlingen als de school, samenwerking met voorschoolse en buitenschoolse voorzieningen en de positie van ouders. De claims komen voort uit uiteenlopende overwegingen, bijvoorbeeld maatschappelijke (achterstanden, werkende ouders), economische (kostenbeheersing, doelmatigheid), ideologische (gelijke kansen, een gemeenschappelijk onderwijsaanbod) en bestuurlijke (autonomie, verantwoording en meer invloed van ouders) en staan nogal eens op gespannen voet met elkaar.

Empirisch onderzoek van met name het Sociaal Cultureel Planbureau geeft hier ampel blijk van. Een recente studie Scholen onder druk: Sociale en Culturele Studies nr. 28 uit 1999 is hier een voorbeeld van.

15

Waar legt u de grens tussen individuele voorkeuren en behoeften van ouders voor het onderwijs aan hun kinderen die van invloed mogen zijn op het onderwijs, en de verantwoordelijkheid van de overheid voor kwalitatief deugdelijk onderwijs?

De grens tussen de voorkeuren van ouders en de verantwoordelijkheid van de overheid voor de kwaliteit van het onderwijs komt tot uiting in de voorschriften die de wetgever stelt en het toezicht op de naleving ervan. Dat is geen statisch geheel, want onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen beweegt die grens.

16

Kunt u de omslag die volgens U nodig is voor OC&W omschrijven?

De netto collectieve uitgaven kennen in deze kabinetsperiode een gemiddelde reële groei van 1,75% per jaar. Uit tabel 3.2.1 op bladzijde 55 van de Miljoenennota blijkt dat de gemiddelde jaarlijkse groei voor het beleidscluster onderwijs 3,25% bedraagt. Dit alles in prijzen van 1998, dus gecorrigeerd voor inflatie. Regeerakkoord, Voorjaarsnota 2000 en deze begroting markeren aldus de omslag voor onderwijs, cultuur en wetenschappen die voor de groei naar de kennissamenleving en de digitalisering van Nederland nodig is.

17

Is de belangrijkste taak van onderwijs het zich richten op de mondiale kenniseconomie? Welke taak heeft het onderwijs volgens u op het culturele en maatschappelijke terrein?

Het gebruik van het begrip mondiale kenniseconomie kan het misverstand oproepen, dat onderwijs vooral gericht moet zijn op economische doelen. Wanneer het economische in verband wordt gebracht met alles wat schaars is, gegeven de oneindige menselijke behoeften, kan ook ecologische duurzaamheid en zelfs (het relatieve gebrek aan) geluk tot een economisch probleem worden verklaard. Gebruikelijk is dat niet. Daarom is het wellicht duidelijker wanneer over mondiale kennissamenleving wordt gesproken. Dat deze invalshoek door ons wordt gekozen blijkt uit de rest van de Memorie van Toelichting waar menselijk kapitaal, naast sociaal kapitaal en cultuur (pagina's 9 en 10) wordt gezet.

18

Wanneer verschijnt de onderwijsbeleidsbrief?

De onderwijsbeleidsbrief verschijnt in de eerste week van november.

19

Waarom kiest u ervoor de collectieve onderwijsuitgaven achter te laten blijven bij het OESO-gemiddelde? Hoeveel zou er in Nederland moeten worden geïnvesteerd om op dit gemiddelde uit te komen? Hoeveel hoger komt het cijfer te liggen als de impuls van 1,4 miljard wel wordt meegeteld? Is het waar dat de OESO-bedragen alleen iets zeggen over de investeringen die met publieke middelen worden gedaan?

Er is geen sprake van een keuze voor een koppeling van de onderwijsuitgaven aan de ontwikkeling van de onderwijsuitgaven in de OESO-lidstaten. Wel werden tijdens de Kennistop in Lissabon de deelnemende landen opgeroepen om jaarlijks substantiële groei van investeringen in menselijke bronnen per hoofd van de bevolking te verwezenlijken.

Internationaal vergelijkbare gegevens over onderwijsuitgaven zijn beschikbaar voor 1997 als meest recente jaar. De OESO-publicatie Education at a Glance toont verschillende definities van onderwijsuitgaven. De meest gangbare definitie is de som van publieke en private onderwijsuitgaven aan onderwijsinstellingen (als percentage van het Bruto Binnenlands Product).

De som van publieke en private onderwijsuitgaven aan onderwijsinstellingen in Nederland in 1997 bedroeg 4,7% van het BBP, tegen een OESO gemiddelde van 6,1%. Het verschil bedroeg in 1997 dus ongeveer f 10 miljard.

Sinds 1997 is substantieel geïnvesteerd in het Nederlandse onderwijs. Bovenop de impuls van f 2 miljard uit het regeerakkoord leidt de hoge prioriteit die aan onderwijs, cultuur en wetenschappen wordt toegekend voor de OCenW begroting tot nieuwe beleidsmatige uitgaven van f 1,4 miljard. Met deze uitgaven bedraagt in 2001 de som van publieke en private onderwijsuitgaven aan onderwijsinstellingen in Nederland 4,5% van het BBP (zie Kerncijfers 2001, blz. 123). De onderwijsuitgaven stijgen in absolute zin dus substantieel, maar deze toename houdt geen gelijke tred met de groei van de welvaart (het onderwijsaandeel in het BBP daalt).

20

Met betrekking tot private financiering in het onderwijs wordt gemeld dat het kabinet «verre van afwijzend» staat tegenover de belangstelling om met privaat geld te investeren in onderwijs. Wat houdt precies de term «verre van afwijzend» in? Staat u overal private financiering in het onderwijs toe?

Met «verre van afwijzend» wordt bedoeld dat het kabinet het een goede zaak vindt dat burgers het belang inzien van investeren in onderwijs en scholing. Het kabinet wil – en kan – ook niet tornen aan de vrijheid van burgers en bedrijven om uit eigen middelen te investeren in hun eigen kennis en vaardigheden, die van hun kinderen, hun werknemers, in hun sociale omgeving (dit laatste bijvoorbeeld in de vorm sponsoring door bedrijven). Het gaat daarbij niet alleen – en eigenlijk misschien niet eens in de eerste plaats – om de financiële middelen die extra naar het onderwijs vloeien, maar ook om de versterking van de maatschappelijke betrokkenheid bij wat er in het onderwijs gebeurt. Omgekeerd is private financiering een mogelijkheid om de oriëntatie van onderwijsinstellingen – van primair tot hoger onderwijs – op hun omgeving te versterken. In dat opzicht is private financiering toegestaan. Dat wil echter niet zeggen dat er geen grenzen zijn.

Private financiering mag niet leiden tot verminderde toegankelijkheid tot het onderwijs voor mensen met minder draagkracht of met minder bereidheid om met private middelen mee te betalen aan onderwijs dat voor iedereen beschikbaar en toegankelijk moet zijn. Derhalve is in de Memorie van Toelichting het uitgangspunt geformuleerd dat voor iedereen gegarandeerd moet zijn om met publieke financiering kwalitatief hoogwaardige opleidingen te kunnen volgen tot en met een volwaardige opleiding in het hoger onderwijs.

Ongewenst is dat private financiering – bijvoorbeeld sponsoring – leidt tot een maatschappelijk onaanvaardbare beïnvloeding van leerlingen of scholen tot keuzen worden gedwongen die strijdig zijn met vrije meningsvorming, vrije bedrijfsvoering of anderszins het algemeen belang schaden.

Daar waar het de ouderbijdrage betreft zijn het natuurlijk altijd vrijwillige ouderbijdragen. Daarnaast hebben de ouders instemmingsrecht ten aanzien van private financiering van scholen en moet verantwoording worden afgelegd ten aanzien van de aanwending.

21

Welke overlegsessies blijken zoal belemmerend te werken bij het streven om onderwijs bij de tijd te houden?

De belemmerende werking houdt niet zo zeer verband met het functioneren van een of meer individuele overlegtafels, maar met het functioneren van de overlegstructuur als geheel binnen het primair en voortgezet onderwijs. Deze structuur wordt gekenmerkt door een groot aantal nevengeschikte overlegtafels die zich met verschillende aspecten van het onderwijsbeleid bezighouden. Dit leidt er nogal eens toe dat – overigens met de beste bedoelingen en tegen de achtergrond naar het streven naar consensus met alle betrokken actoren – veel zaken tot in detail worden afgesproken en geregeld. Hiermee wordt de ruimte voor de scholen om zelf keuzes te maken, en daarbij ook te streven naar de benodigde variëteit, ingeperkt.

22

Hoezo leidt het in allerlei vormen van overleg aan de orde stellen van verschillende onderwerpen tot verbrokkeling in plaats van integraliteit? Door in verschillende overleggen daar over te spreken wordt verkokering en hokjesgeest-denken toch juist tegengegaan?

Zie het antwoord op vraag 21.

23

Iedereen moet de mogelijkheid hebben met publieke financiering hoogwaardige opleidingen te volgen tot en met het hoger onderwijs. Hoe verhoudt deze zinsnede zich tot de toezegging aan de CDA-fractie in onder andere het HOOP-debat dat de overheid het initieel onderwijsproces, dus tot en met een afgeronde HBO en WO opleiding, 100% blijft bekostigen?

De overheid blijft verantwoordelijk voor de bekostiging van initiële opleidingen in het hoger onderwijs. Dat neemt niet weg dat eigen bijdragen van studenten en eventuele andere eigen inkomsten van instellingen evenzeer relevante financieringsbronnen vormen voor het hoger onderwijs.

24

Welke vragen, dilemma's en ongewenste sociale effecten onderkent u bij het grensvlak tussen publieke en private financiering van onderwijs?

De voornaamste zijn al aangegeven in het antwoord op vraag 20. Daarnaast komt het regelmatig voor dat er verschillende gezichtspunten mogelijk zijn over de vraag of de overheid nu wel of niet verantwoordelijk is voor de financiering van een bepaalde opleiding. Het komt dan voor dat er een bepaald aanbod door de overheid wordt gefinancierd, terwijl een vergelijkbaar aanbod op historisch goed te begrijpen gronden of nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen niet door de overheid wordt gefinancierd, eveneens op begrijpelijke gronden. Dit leidt dan terecht tot een maatschappelijke en politieke discussie, waarin een nieuw evenwicht wordt gezocht. Een actueel voorbeeld daarvan is de discussie over de financiering van de masters-opleidingen.

25

Op welke wijze kan een kwalitatief goed initieel onderwijs voorkomen dat, bij de verruiming van mogelijkheden, naast het bestaande onderwijs voor een beperkte groep een alternatief aanbod van hoge kwaliteit gaat ontstaan?

Als de kwaliteit van het bestaande initieel onderwijs hoog is, dan zullen ouders en deelnemers tevreden zijn. Als ouders en deelnemers tevreden zijn zullen ze niet geneigd zijn om uit eigen middelen hoge meerkosten te gaan maken voor een alternatief aanbod dat niet veel beter is dan het bestaande aanbod.

26

«Met name in het postinitiële onderwijs zijn eigen bijdragen van het individu, al dan niet gecombineerd met steun van de werkgever, van belang. In een dergelijke situatie is het denkbaar dat vouchers op termijn een nuttig aanvullend instrument zijn om de vraagzijde te versterken». Kan deze passage nader worden toegelicht?

Bijvoorbeeld in het kader van «leven lang leren» is het voorstelbaar dat een voucher als katalysator werkt voor het tot stand komen van nieuwe financiële arrangementen. Het is dan een prikkel voor het individu om diverse financiële bronnen aan te boren en te combineren ten behoeve van zijn verdere ontwikkeling. Dit past bij een situatie waarin de initiële opleiding is afgerond en meerdere partijen verantwoordelijkheid dragen voor aanvullende scholing.

27

Ten aanzien van de vouchers wordt gesteld dat het denkbaar is dat deze in het postinitiële onderwijs een nuttig aanvullend instrument zijn om de vraagzijde te versterken. Ziet de u dus ondanks het recent van start gegane voucherexperiment in het duaal onderwijs van het MKB en de HBO-raad geen rol voor vouchers in het initiële onderwijs?

Dit experiment moet uitwijzen welke eisen vraaggestuurd onderwijs aan instellingen én studenten stelt. Het gaat om een ingrijpende wijziging in zowel de bekostiging als de organisatie van het onderwijs. Vooralsnog wil ik eerst de resultaten van het experiment afwachten en daarna bezien of en zo ja, onder welke condities, vouchers kunnen worden uitgevoerd.

28

Kunt u in een overzicht aangeven hoe het groeiend belang van private financiering zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld voor zowel het funderend onderwijs als het niet-leerplichtige onderwijs. En kunt u dit afzetten tegenover de bekostiging van het onderwijs in diezelfde jaren?

In onderstaand overzicht worden de lesgelden in het voorgezet onderwijs en het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, de cursusgelden in het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs en de collegegelden in het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs die door de leerlingen zelf betaald worden over een aantal jaren afgezet tegen de totale bekostiging van de beleidsterreinen in dezelfde jaren. Onderstaande cijfers hebben enkel betrekking op het niet-leerplichtige onderwijs (leerlingen boven de 16 jaar). Voor het onderwijs dat wel leerplichtig is, bijvoorbeeld het primair onderwijs en een gedeelte van het voorgezet onderwijs, bestaat geen verplichte ouderbijdrage.

Op de ontvangen lesgelden voor het voorgezet onderwijs en het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zijn de betaalde tegemoetkoming voor lesgelden (WTS) in mindering gebracht. De jaarlijkse bedragen van de totale bekostiging zijn voor dit onderdeel in het onderstaande overzicht niet opgenomen omdat de ontwikkeling van het lesgeld in de jaren 1997 t/m 2000 is gekoppeld aan circa 20% van de materiële uitgaven. De hoogte van het lesgeld is dus gekoppeld aan de bekostiging.

Bedragen x f 1 miljoen

 199819992000
Lesgeld vo en bve466,3586,8620,2
Bekostiging   
    
Cursusgeld bve/mbo90,980,997,7
Bekostiging3 128,13 272,33 537,5
    
Collegegeld hbo en wo1 110,71 190,21254,1
Bekostiging7 604,98 048,18 484,2

29

Op blz. 5 wordt gesproken over de modernisering van de beleidsvorming voor het primair en voortgezet onderwijs en de gesprekken en afspraken die in verband met de onderwijsorganisaties zullen worden gevoerd. Wat zal precies de inhoud zijn van deze gesprekken en afspraken?

In de binnenkort uit te brengen onderwijsbeleidsbrief wordt nader aangegeven waar het kabinet aan denkt bij de modernisering van de beleidsvorming. Het gaat dan om een manier van beleid maken waarbij het perspectief van de school, als sterke instelling, centraal komt te staan. Dit heeft ook gevolgen voor de wijze waarop het landelijk onderwijsoverleg wordt ingericht. De hoofdlijnen van een herziening van de huidige overlegstructuur komen ook aan de orde in de beleidsbrief. Op basis van dit alles willen wij in open en constructief overleg met de onderwijsorganisaties tot gerichte afspraken komen.

30

Hoe verklaart u dat er zowel bij bedrijven als bij ouders een toenemende belangstelling bestaat om met privaat geld te investeren in het onderwijs, gegeven het uitgangspunt dat er voor iedereen mogelijkheden moeten bestaan om met publieke financiering kwalitatief hoogwaardige opleidingen te volgen tot en met een volwaardige opleiding in het hoger onderwijs?

Een combinatie van de volgende factoren ligt hieraan ten grondslag:

• kennis en vaardigheden worden steeds belangrijker;

• burgers en bedrijven zien het belang van investeringen hierin;

• voor veel bedrijven geldt daarnaast dat zij belang hechten aan een goed sociaal en economisch klimaat voor hun bedrijf en op grond daarvan bereid zijn hierin mee te investeren, bijvoorbeeld in de vorm van sponsoring, medefinanciering van opleidingen, etc.

• burgers en bedrijven beschikken over voldoende eigen middelen;

• als ze uit eigen middelen (mee-)betalen kunnen ze ook inbreng vragen in wat geboden wordt in aanvulling op het kwalitatief hoogwaardige aanbod dat uit de publieke kas wordt gefinancierd.

31

Op welke wijze komen tevens autochtone analfabeten in beeld bij het beleid dat zich nu richt op degenen die echt niet mee kunnen komen en de achterstand van nieuwkomers?

Er is voor gekozen de inzet van de educatiemiddelen te decentraliseren naar de gemeenten vanuit de gedachte dat de gemeenten beter kunnen overzien wat er nodig is aan educatie-aanbod.

De middelen die jaarlijks voor educatie aan de gemeenten beschikbaar worden gesteld, zijn vanzelfsprekend ook bedoeld voor (taal)onderwijs aan autochtone analfabeten. Het is echter aan de gemeenten om te bepalen welk deel hiervan zij voor deze doelgroep inzetten.

32

Het is gewenst dat er ruimte komt voor meer differentiatie en keuzemogelijkheid in het onderwijs opdat solidariteit van de meerderheid met de minderheid niet onder druk komt te staan. Kan deze stelling nader verduidelijkt worden? Wat betekent deze stelling bijvoorbeeld concreet voor het beleid m.b.t. de basisvorming?

De stelling wordt in de erop volgende zinnen al verduidelijkt, waar gewezen wordt op de ongewenste situatie dat er naast het bestaande onderwijs voor een beperkte groep een alternatief aanbod van hoge kwaliteit ontstaat. Een alternatief onderwijsaanbod dat geheel door particuliere middelen in stand wordt gehouden roept bij de betreffende financiers de vraag op waarom ook nog voor het publieke aanbod via belasting betaald zou moeten worden. Het draagvlak voor publieke financiering kalft af wanneer op grote schaal dergelijke initiatieven ontstaan. Daarom is het nodig dat het de kwaliteit van het publieke aanbod van hoge kwaliteit blijft. Maar ook moet rekening worden gehouden met behoeften van ouders en leerlingen aan diversiteit en keuzemogelijkheid.

Het beleid met betrekking tot de basisvorming is hiervan een goed voorbeeld. Er komt meer ruimte voor kwaliteit en maatwerk in de basisvorming. Het vernieuwde programma moet alle leerlingen vanaf 2004 een breed aanbod bieden en scholen meer ruimte geven om recht te doen aan verschillen tussen leerlingen. Op korte termijn hoeven scholen niet alle kerndoelen aan te bieden. Er komt meer vrijheid om groepen vrij te stellen voor bepaalde (delen van) vakken. De mogelijkheden om met minder verschillende docenten per klas te werken worden verruimd.

33

Wat bedoelt u precies met de begrippen kwantitatief en kwalitatief individualisme?

De begrippen zijn ontleend aan het opstel dat Paul Schnabel, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, schreef voor de bundel Trends, dilemma's en beleid; essays over ontwikkelingen op langere termijn van het CPB en SCP. De relatie tussen individu en staat wordt gekenmerkt door kwantitatief individualisme. De relatie tussen individu en maatschappij door een kwalitatief individualisme. Het verschil tussen beide wordt uit onderstaande vergelijking duidelijk.

Kwantitatief individualismeKwalitatief individualisme
• Gelijkheid van alle mensen • Verbonden met staat en wetgeving • Legalistisch en rationeel georiënteerd • Nadruk op mens als teleenheid, hetzelfde als ieder ander • Atomistische en ahistorische oriëntatie. • Accent op gelijke rechten en plichten. Voorkeur voor gelijke kansen • Zonder aanzien des persoons• Vrijheid van ieder mens • Verbonden met samenleving en maatschappij • Moreel en emotioneel georiënteerd • Nadruk op mens als leefeenheid, eigen bijzonderheid • Sociale en historische (culturele) oriëntatie • Accent op bijzondere, persoonlijke kwaliteiten. • Voorkeur voor eigen mogelijkheden en keuzes • Uitgaand van de persoon.

Beide vormen van individualisme staan niet tegenover elkaar maar hun onderlinge relatie is wel gespannen. Historisch gezien gaat het kwantitatief individualisme aan het kwalitatieve individualisme vooraf. Zie hoofdstuk 6 van het essay Een sociale en culturele verkenning voor de lange termijn.

34

In hoeverre veronderstelt kwalitatief goed onderwijs gemeenschappelijke vorming en hoe verhoudt zich dit tot de trend van kwalitatief individualisme?

In het kwantitatief individualisme, met gelijkheid als belangrijkste principe, krijgt de verbondenheid tussen mensen op het niveau van de staat vorm als solidariteit op fiscale grondslag. Met als uitgangspunt het principe van de verdelende rechtvaardigheid worden middelen bijeen gebracht en verdeeld zonder aanzien des persoons. Alles op grond van redelijk objectieve maatstaven met betrekking tot inkomen.

In het kwalitatieve individualisme, met vrijheid als belangrijkste principe, krijgt de verbondenheid tussen mensen op het niveau van de samenleving vorm op affectieve en morele grondslag. De relaties tussen mensen zijn gebaseerd geraakt op wederzijdse genegenheid, gemeenschappelijke belangstelling en onderlinge afspraken.

De trend naar kwalitatief individualisme stelt in feite hogere eisen aan gemeenschappelijke vorming. In de woorden van Schnabel: «Het vrijheidsprincipe vraagt in toenemende mate om beheersing van gedrag en een hoge graad van civilisatie in de onderlinge omgang.»

35

Welk peil zou u willen bereiken als het gaat om het investeringsniveau?

Investeren in de kennisinfrastructuur staat in de begroting centraal. Een algemeen gewenst peil in kwantitatieve zin is niet aan te geven; zie het antwoord op vraag 19. In kwalitatieve zin is het gewenste peil, welke de pijlers onder de kenniseconomie in een zodanige staat brengt en houdt, dat de ambities zoals afgesproken op de kennistop in Lissabon en uitgewerkt in de reactie van de regering daarop, gerealiseerd worden. In een nog uit te werken investeringsplan voor de middellange termijn zal hieraan nadere uitwerking worden gegeven. Dit plan kan medio volgend jaar tegemoet worden gezien.

36

«Iedereen die kan en wil werken dient geen belemmeringen te ondervinden; de arbeidsparticipatie kan nog sterk omhoog.» Kunt u hierbij de relatie met een leven lang leren aangeven?

De nota In goede banen van maart 2000 geeft een helder overzicht van de aanpak van de knelpunten op de arbeidsmarkt. Knelpunten aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt manifesteren zich nadrukkelijker. Ondanks de afgenomen werkloosheid en toegenomen arbeidsparticipatie staan er nog steeds mensen langs de kant en stromen nog steeds werkenden door allerlei oorzaken voortijdig uit het arbeidsproces. De arbeidsmarkt heeft een dubbel gezicht gekregen: toenemende knelpunten aan de vraagzijde, maar ook niet of onvoldoende benut arbeidspotentieel en voortijdige uitstroom aan de aanbodzijde.

Betere benutting en verhoging van kwalificaties door intensieve scholingsinspanningen is essentieel. Zowel voor werkenden als voor werklozen en werkzoekenden die de stap naar de arbeidsmarkt (weer) moeten nemen. Het tekort aan personeel op met name de hogere functieniveaus geeft volop kansen voor zittende werknemers. Het verwerven van hogere of andere kwalificaties door om- en met name bijscholing, erkenning van elders verworven competenties en meer mobiliteit zijn geëigende wegen om deze kansen te benutten. Een leven lang leren wordt nog door te weinig werknemers in de praktijk toegepast. Ook werkzoekenden die nu nog dikwijls de kwalificaties missen om tot de arbeidsmarkt toe te treden moeten worden ondersteund bij het verkrijgen van die kwalificaties en gestimuleerd om van de geboden mogelijkheden gebruik te maken.

37

Wat zijn volgens u de basiskennis en basisvaardigheden die aangeleerd moeten worden? Kunt u deze omschrijven?

Kerndoelen en examenvereisten zijn en detail in wettelijke en andere regelingen beschreven. Ik volsta met een verwijzing daarnaar.

38

Wat voor soort maatregelen kunnen genomen worden wanneer «voor een beperkte groep een alternatief aanbod van hoge kwaliteit gaat ontstaan», aangezien dit als «ongewenst» wordt beschouwd?

Voor de algemene context wordt verwezen naar het antwoord op de vragen 32, 33 en 34. Voor alle duidelijkheid: het «ongewenste» slaat niet op de hoge kwaliteit van het alternatieve aanbod, maar op de situatie dat dit aanbod slechts toegankelijk is voor beperkte, vooral koopkrachtige, bevolkingsgroepen. Het beste soort maatregel dat hiervoor kan worden ingezet is een hoog kwaliteitsniveau van het reguliere aanbod.

39

«Onderwijsinstellingen zullen zich moeten bewijzen in een competitieve omgeving. Zij moeten met binnen- en buitenlandse concurrenten in de slag om personeel en studenten. De overheid zal hen daartoe in staat moeten stellen door klassenverkleining etc. Als dat gebeurt kan het funderend onderwijs de basis blijven vormen voor het vermogen om een leven lang verder te leren en «emplooibaar» te zijn». Wordt hiermee bedoeld dat het funderend onderwijs (dat hiertoe in staat wordt gesteld door klassenverkleining) in een competitieve concurrentieslag met binnen- en buitenlandse concurrenten verwikkeld is? Of wordt hiermee bedoeld dat klassenverkleining een instrument wordt van de overheid om onderwijsinstellingen in het algemeen bij te staan in de slag om personeel en studenten?

De volledige tekst, waaruit het citaat uit de vraag afkomstig is, gaat in het op «dubbele probleem» waarmee de onderwijssector kampt: er zijn personeelstekorten in die sector, terwijl juist nu de vraag op de arbeidsmarkt stijgt. Wanneer de sector als geheel (de keten van primair tot en met wetenschappelijk onderwijs en onderzoek) wordt bezien is er inderdaad een lastige concurrentiepositie met andere sectoren – vooral binnenlandse, maar wat betreft onderzoekers en wetenschappelijk personeel zeker ook buitenlandse. Het grootste deel van het personeel in de sector heeft een hogere opleiding nodig, en juist daarvoor is het tekort groeiend. Studenten kunnen steeds meer kiezen voor virtueel onderwijs van buitenlandse en binnenlandse aanbieders.

Wanneer het funderend onderwijs wordt verwaarloosd stokt op den duur ook de toestroom naar het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs, of dreigt er een kwaliteitsverlies. Ook voor het funderend onderwijs is er dus een verantwoordelijkheid van de overheid om te investeren in (om het citaat volledig te maken): «klassenverkleining, personeel, werkorganisatie, ict, gebouwen en materiële voorzieningen».

40

«Als dat gebeurt kan het funderend onderwijs de basis blijven vormen voor het vermogen om een leven lang verder te leren en emplooibaar te zijn.» Spreekt hieruit twijfel uit of die doelen wel bereikbaar wel?

Door de uitgaven voor onderwijs, cultuur en onderzoek te beschouwen als investeringsuitgaven die in de, al of niet nabije, toekomst opbrengsten genereren in de vorm van duurzame economische groei, sociale cohesie en een aantrekkelijk leefklimaat zullen de genoemde doelen bereikt worden. De belangrijkste invalshoek is dan niet of onderwijsuitgaven delen in de welvaartsgroei, maar hoe die uitgaven bijdragen aan het tot stand brengen van die welvaart. Twijfel kan er alleen zijn ten aanzien van de mate waarin en het tempo waarmee dat wordt gerealiseerd, omdat hierbij geen sprake is van mathematische verbanden.

41

Kunt u een definitie geven van het woord «emplooibaarheid»?

Bij gelegenheid van het uitbrengen van het vorige middellange termijn advies van de SER over het sociaal economisch beleid (1998–2002) heeft de toenmalige voorzitter van de SER gepoogd het woord «emplooibaarheid» gemeengoed te laten worden. Hoofdstuk 4 van dat advies is dan ook getiteld: «Arbeidsparticipatie en emplooibaarheid». Tegen de achtergrond van de toegenomen dynamiek op de arbeidsmarkt impliceert een vergroting van de interne mobiliteit en optimalisering van de externe mobiliteit het investeren in het vermogen van werknemers om functies uit te oefenen respectievelijk te verwerven, binnen de arbeidsorganisatie en daarbuiten. Dit vermogen om werkzekerheid te creëren wordt vaak aangeduid als employability. In het genoemde advies is dit woord (letterlijk: bruikbaarheid; inzetbaarheid) vertaald als emplooibaarheid vanwege de connotatie met «plooibaar» zijn.

42

«Behalve cognitieve zijn steeds meer non-cognitieve vaardigheden vereist, met name creativiteit en sociabiliteit». Wat wordt er zoal ondernomen om dergelijke vaardigheden bij kinderen (maar ook bij de beroepsbevolking) te ontwikkelen?

Onderwijsprogramma's bestaan nooit alleen uit «weet» vakken. Er wordt van basisonderwijs tot en met wetenschappelijk onderwijs voorzien in brede opleidingen waarin aan creatieve en sociale kennis en vaardigheden aandacht wordt besteed. Doordat, mede onder invloed van de informatie- en communicatietechnologie, de werkgelegenheid in de dienstensector toegenomen is (inmiddels werkt meer dan 70% van de beroepsbevolking in de dienstensector) worden dit type vaardigheid belangrijker dan in het verleden. Het onderwijs en de cursusmarkt spelen in op deze veranderende vraag. Dat kan variëren van een sollicitatiesimulatie met medewerking van professionele acteurs tot en met een training «omgaan met lastige klanten» voor callcenter medewerkers. De onderwijsvernieuwingen van de laatste jaren, van basisonderwijs, via basisvorming, tot en met de tweede fase voortgezet onderwijs zijn mede ingegeven door deze veranderende behoeften in de samenleving.

43

Het ministerie van EZ heeft de nota «De kenniseconomie in zicht» gepubliceerd, waarin voorstellen worden gedaan voor ruim 2,5 miljard aan extra uitgaven, passend binnen de prioriteiten van de «Lissabon»-agenda. Wat is precies de verdeling van de uitgave van deze middelen over de deelnemende departementen? Waar is dit terug te vinden in de Begroting OC&W?

Het totale financiële kader passend binnen de prioriteiten van de «Lissabon»-agenda bedraagt in totaal f 2,56 miljard. Het OCenW aandeel in dit totale bedrag is f 1,3 miljard. Deze middelen zijn verdeeld over de volgende clusters:

Bedragen x f 1 miljoen

 
Investeren in personeel en scholen334
Onderwijs en arbeidsmarkt578
Zorg in het onderwijs145
Investeringen in ict en wetenschapsbudget225
Beleidsimpuls cultuur10
Overige bijstellingen30
Totaal1 322

Bovengenoemde clusters en bedragen maken onderdeel uit van tabel 5.1 bladzijde 22 uit de begroting 2001.

44

Welke instellingen zijn nog meer aangewezen om non-cognitieve vaardigheden aan te leren, met name creativiteit en sociabiliteit? Hoe zal dit concreet een plaats krijgen in het onderwijsbeleid?

Zie het antwoord op vraag 42. Het gaat niet om institutionele oplossingen, maar om inhoudelijke flexibiliteit van onderwijsprogramma's.

45

U definieert het menselijk kapitaal als productiefactor en als strategische factor bij de verwerving en verspreiding van kennis. Ziet u ook nog een niet-extern en/of marktgerichte rol voor het menselijk kapitaal, bijvoorbeeld als bron van eigen ontplooiing en daarmee bijdrage aan de persoonlijke ontwikkeling?

Toen in de jaren zestig het begrip menselijk kapitaal in zwang kwam, was er sprake van een vrij enge definitie met een toespitsing op directe economische opbrengsten. Dit weerspiegelt zich nog in de definitie die de OESO hanteert (zie ook bladzijde 10 van de Memorie van Toelichting): «kennis, vaardigheden, competenties en andere in individuen belichaamde eigenschappen die van belang zijn voor economische activiteiten». Nu kunnen «economische» activiteiten smal, maar ook zeer breed worden geïnterpreteerd; zie ook het antwoord op vraag 17. De laatste jaren is het inzicht gegroeid dat groei ook samenhangt met factoren als politieke stabiliteit, maatschappelijke ongelijkheid en vertrouwen – in elkaar, maar ook in het rechtssysteem. Dit betekent, dat het niet alleen belangrijk is wat mensen met hun opleiding verdienen (een hogere opleiding gaat gepaard met een hoger inkomen), maar dat er daarenboven maatschappelijke («marktexterne») opbrengsten ontstaan die voor de welvaart en het welzijn essentieel zijn. Dit is uitgewerkt in de paragrafen over sociaal kapitaal en cultuur in de memorie van toelichting bij deze begroting. Persoonlijke ontplooiing hoort hier natuurlijk bij. Het is de essentie van funderend onderwijs, want zonder persoonlijke ontplooiing is het niet mogelijk maatschappelijk te functioneren, noch zich op de arbeidsmarkt te handhaven. Dit stopt ook niet, zodra het onderwijs wordt verlaten, want ook in het werkzame leven (al of niet in betaalde banen) wil men zich persoonlijk blijven ontplooien. Werk wordt steeds minder als een noodzakelijk kwaad gezien en steeds meer als een bezigheid waaraan intrinsieke waarde ontleend kan worden.

46

Op welke wijze kunnen elders verworven competenties erkenning krijgen bij het behalen van een startkwalificatie? Op welke competenties wordt concreet gedoeld? Hoe zal dit concreet worden verwerkt in het onderwijsbeleid?

Een grote groep mensen in Nederland heeft nog geen startkwalificatie, wat wil zeggen een diploma op niveau 2 van de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs, of een havo/vwo diploma. Dit wil niet zeggen dat deze groep niet op school een bepaald niveau van vaardigheden/competenties heeft behaald.

Waar het nu om gaat is inzicht te krijgen in die competenties die buiten de school zijn verworven. Wanneer dit inzicht er is, kan veel gerichter worden bijgeschoold. Dan zijn er immers vrijstellingen mogelijk voor onderdelen van opleidingen op basis van elders verworven competenties (evc). Is dit inzicht er niet, dan bestaat de kans dat er inefficiënties in de scholing, met verhoogd risico op uitval optreden. Vandaar dat elders verworven competenties, en vooral het assessment van elders verworven competenties, cruciaal is bij het scholen van deze groep.

Voor de manier waarop evc concreet in het onderwijsbeleid wordt verwerkt, verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 243 en 246.

47

Op welke punten is het Nederlandse klimaat voor menselijk kapitaal nu nog onvoldoende aantrekkelijk?

Alhoewel de Economist Intelligence Unit Nederland op de hoogste plaats zet als land waar het beste zaken kunnen worden gedaan is het goed alert te blijven op elementen die deze positie aantasten. De concurrentietoets die het ministerie van Economische Zaken periodiek uit laat voeren noemt een aantal onderwerpen waarop Nederland moet letten: het arbeidspotentieel wordt onvoldoende benut. Ouderen, allochtonen, vrouwen en laagopgeleiden staan nog teveel buiten het arbeidsproces. De welvaartsmogelijkheden worden onvolledig benut, terwijl de vergrijzing vraagt om een breder maatschappelijk draagvlak. Onder «prioriteiten in het beleid», hoofdstuk 3 van de Memorie van Toelichting worden bedoelde punten vanuit OCenW aan de orde gesteld.

48

Met betrekking tot «een leven lang leren» en de herijking van de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling zult u een aanzet geven. Wanneer zal dit gebeuren?

In de komende maanden zal het kabinet een aanzet geven voor een herijking van de verantwoordelijkheidsverdeling ten aanzien van «een leven lang leren». Op basis van deze aanzet zal in 2001 aan de SER hierover advies worden gevraagd, waarna het kabinet tot een definitieve beoordeling zal komen.

49

Kan de herijking van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de deelnemer, het bedrijfsleven en de overheid tevens betekenen dat de overheid op bepaalde punten een grotere verantwoordelijkheid op zich gaat nemen? Kunt U daarvan voorbeelden noemen?

In het licht van het antwoord op vraag 48 is het prematuur in dit stadium specifiek op deze vraag te antwoorden. Uitgangspunt zal zijn om op basis van het motto «een leven lang leren is een gedeeld belang en een gedeelde verantwoordelijkheid» te komen tot een evenwichtige verdeling van verantwoordelijkheden tussen de verschillende actoren.

50

Een startkwalificatie wordt als minimumniveau genoemd voor een leven lang leren. Waarom is er niet gekozen voor een kwalificatie op niveau 1 als minimumniveau zoals afgesproken in het Regeerakkoord?

In het regeerakkoord is de zinsnede opgenomen dat «afgeronde opleidingen in het kader van havo/vwo, de WEB en het praktijkonderwijs kwalificerend zijn». Dat deze opleidingen kwalificerend zijn staat buiten kijf. De genoemde opleidingen zijn evenwel kwalificerend op verschillende niveaus. Zo zijn de assistentopleiding in het kader van de WEB en het praktijkonderwijs kwalificerend voor niveau 1. De basisberoepsopleiding in het kader van de WEB en de afgeronde opleidingen in het kader van havo/vwo kwalificeren voor niveau 2. Deze niveau-indeling is gebaseerd op een internationale standaard, zoals ook tijdens het algemeen overleg over het plan van aanpak voortijdig schoolverlaten is aangegeven. Dit niveau wordt gehanteerd als het minimumniveau, d.w.z. het startkwalificatieniveau dat nodig is om ervan uit te gaan dat mensen blijvend op de arbeidsmarkt kunnen participeren.

51

Kunt u aangeven wat in Europa en in Nederland wordt bedoeld met het woord «startkwalificatie»?

De term «startkwalificatie» is een Nederlandse term, die in Europees verband niet gebruikt wordt. Met de term, die is geïntroduceerd door de commissie Rauwenhoff in 1990, wordt het niveau aangeduid dat voor mensen nodig is om blijvend op de arbeidsmarkt te kunnen participeren. Rauwenhoff formuleerde als streefniveau een niveau gelijk aan het primair leerlingwezen/ kort mbo (het huidige niveau 2 in de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs). De redenering was dat, voor wie er niet in slaagde een beroepskwalificatie te halen, ook de maatschappelijke kansen gering waren, en dat daarom voor iedereen het behalen van een startkwalificatie nagestreefd moet worden. Dit uitgangspunt is door de overheid overgenomen. Een startkwalificatie houdt het volgende in: een niveau 2 opleiding van de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs, een havo diploma of een vwo diploma.

52

Wat wordt met het stimuleren van een hoge mate van «sociale insluiting» bedoeld?

De toelichting op dit begrip en de bredere context waarin het geplaatst moet worden is te vinden in hoofdstuk 4 van de Memorie van Toelichting bij deze begroting, waar het gaat over «Lissabon, eEurope en eLearning». Sociale insluiting is een directe vertaling van social inclusion. Het gaat om sociale cohesie door participatie van alle groepen in de samenleving.

53

Heeft de beschouwing over de samenhang tussen kennis als sociaal proces en de groei van welvaart en welzijn niet alleen betekenis voor de omvang van de investeringen in het onderwijs maar ook voor de aard van deze investeringen? Op welke punten komt dit tot uitdrukking in deze begroting?

Wanneer alleen de omvang van de investeringen in onderwijs van betekenis zou zijn waren de bedragen op de begroting alle in gelijke mate verhoogd. Daarmee zou elke prioritering achterwege zijn gebleven. Dat is uiteraard niet het geval. Er is uitdrukkelijk gekozen voor uitbreiding, maar zeker ook kwalitatieve verbetering van het onderwijsaanbod, voor zorg en kansen in het onderwijs, voor modernisering van de arbeidsorganisaties en het personeelsbeleid in onderwijs en onderzoek (en niet alleen voor generieke loonsverhoging), voor meer ict in het onderwijs, maar ook voor vernieuwing van het onderzoek en voor prioritering van cultuuruitgaven op basis van maatstaven, waarin het criterium «meer van hetzelfde» niet voorkomt.

54

Is de extra 40 miljoen ter verbetering van het perspectief voor jonge onderzoekers zodanig dat thans de universiteiten aan deze jonge onderzoekers een marktconforme aanbieding kunnen doen?

De f 40 miljoen per jaar is een bijdrage aan het verbeteren van het perspectief voor jonge promovendi. De bijdrage wordt besteed aan het verhogen van de salarissen van en aan het verbeteren van hun loopbaanperspectieven. Universiteiten zijn zo beter in staat om het aanwezige jonge talent aan zich te binden.

55

«Lidmaatschap van maatschappelijke organisaties kan dienen als maatstaf voor sociale cohesie.» Wat voor organisaties worden hiermee bedoeld en hoe is het hiermee in Nederland gesteld vergeleken met andere landen in Europa?

Maatschappelijke participatie en vrijetijdsbesteding liggen dicht bij elkaar. Hoog opgeleiden brengen hun vrije tijd gevarieerder en actiever door. Ook voor wat de maatschappelijke participatie betreft zijn hoogopgeleiden actiever dan personen met alleen basisonderwijs. Eerstgenoemde zijn vaker lid van verenigingen en doen meer aan vrijwilligerswerk.

Maatschappelijke organisaties zijn de sportverenigingen (een kwart van de bevolking van 18 jaar of ouder is er lid van), hobbyverenigingen, vakbond (20% is lid), politieke partij (slechts 4% is hier lid van), kerk. Bijna de helft van de volwassen bevolking participeert minimaal eens per maand in verenigingsactiviteiten en bijna een kwart verricht eens per maand vrijwilligerswerk.

In vergelijking met andere westerse landen zijn in Nederland veel mensen lid of donateur van verenigingen en maatschappelijke organisaties. In Nederland zijn naar verhouding weinigen lid van een vakbond, politieke partij of kerk, maar hebben mailing-list organisaties een grote achterban. Ons land behoort tot de top als het gaat om het aantal leden en donateurs van milieuorganisaties en organisaties die actief zijn op het gebied van mensenrechten, internationale hulp of sport. Nederland lijkt op de Scandinavische landen door een hoge organisatiegraad en veel vertrouwen in maatschappelijke instituties.

In vergelijking met andere Europese landen hebben Nederlanders over het algemeen veel vertrouwen in maatschappelijke en politieke instellingen. Tevens blijkt er sprake van meer onderling vertrouwen tussen burgers en is er meer politieke betrokkenheid. Men zou kunnen zeggen dat Nederland over veel sociaal kapitaal beschikt. Dit geldt ook voor Denemarken, maar bijvoorbeeld niet voor landen als België en Italië, waar het vertrouwen van burgers in elkaar en in politieke instituties veel geringer is.

56

Het project Cultuur en School is een succes gebleken. Het zal worden geïntensiveerd waarbij de positie van de scholen wordt versterkt. Waaraan is dit succes gemeten? Wanneer krijgt de Kamer het voorstel van de regering hoe de positie van de school versterkt gaat worden binnen het project Cultuur en School?

Het succes van Cultuur en school is onder meer gemeten aan de uitkomsten van een onderzoek van het bureau Bart (januari 1999) naar de aanpak en opbrengsten van het project. In het kader van dit onderzoek werden interviews afgenomen bij vertegenwoordigers van vijftien provincies en gemeenten (de convenantspartners), alsmede bij medewerkers van vijftien scholen. Uit dit onderzoek bleek dat vrijwel alle gesprekspartners het project Cultuur en school nuttig vonden. Ondanks het feit dat door provincies en gemeenten al veel geld wordt besteed aan cultuureducatie, wordt aan Cultuur en school een grote toegevoegde waarde toegekend. Het heeft een waardevolle (extra) impuls opgeleverd.

Bij de (decentrale) projecten bleek echter steeds het zwaartepunt meer bij «cultuur» te liggen dan bij onderwijs. In het beleid is daarom benadrukt dat een omslag in het denken nodig is namelijk van «aanbodgericht» naar meer «vraaggericht». In de vervolgnotitie Cultuur en school (juni 1999) is aangegeven op welke wijze die omslag wordt nagestreefd om zo de positie van de school te versterken. Eén van de instrumenten van dit beleid zijn de cultuurvouchers, die koopkracht stimuleren van de scholen. Voorts zijn hierover bestuurlijke afspraken gemaakt tussen het rijk en de convenantspartners.

57

In de Cultuurnota is het uitgangspunt ten aanzien van de investeringen de kwaliteit, op basis waarvan de Raad voor Cultuur heeft geadviseerd. De hier genoemde vijf beleidsprioriteiten laten toch onverlet dat die kwaliteit voorop blijft staan in de toedeling?

Zoals in de uitgangspuntennota staat geformuleerd, is en blijft kwaliteit het leidende subsidiecriterium. De overheid subsidieert wel iets van hoge kwaliteit waarvoor weinig publieke belangstelling bestaat maar nimmer iets van weinig kwaliteit dat veel mensen bereikt.

Kwaliteit krijgt echter pas betekenis in confrontatie met een publiek. Dat kan het brede publiek zijn van een familievoorstelling, het speciale publiek van een kindermuseum of een select publiek van kenners. De vijf beleidsprioriteiten zijn erop gericht zoveel mogelijk van dit soort confrontaties op zoveel mogelijk plaatsen te bewerkstelligen. Maar zoals gezegd, de onderliggende premisse is steeds dat het gaat om cultuuruitingen van voldoende kwaliteit. Pas wanneer aan het kwaliteitscriterium is voldaan, krijgen deze prioriteiten zin en betekenis.

58

Waarom wordt in de begroting gesproken over «cultureel vermogen»? Wat is de definitie van dit begrip en op welke wijze wijkt deze definitie af van de gangbare Hollandse aanduiding «cultureel erfgoed»?

In de begroting wordt net als in de Cultuurnota en de brief «Vermogen om te laten zien» gesproken over «cultureel vermogen». Het begrip «cultureel vermogen» gaat over het «cultureel erfgoed». Met het begrip «vermogen» wil ik accentueren dat we het hebben over een bezit van onschatbare culturele, historische, wetenschappelijke en financiële waarde, waarbij we er van uit moeten kunnen gaan dat de culturele ondernemers, die het publieke culturele vermogen beheren, er het maximale maatschappelijke rendement op proberen te behalen. Niet om het financiële gewin, maar om een optimale toegankelijkheid van het cultureel erfgoed voor de samenleving.

59

De klassenverkleining leidt zowel tot een toenemende behoefte aan onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel als tot een grotere aantrekkelijkheid van een baan in het onderwijs. Verwacht u dat het laatste effect per saldo groter zal zijn dan het eerste?

Ja. De vier stappen in de groepsverkleining (van 1997 tot en met 2002) brengen in totaal een toename van iets meer dan 10 000 fte met zich mee. In de periode 1996–1999 is de instroom in de pabo's fors toegenomen: van circa 6000 in 1996 tot 9000 in het studiejaar 1999/2000. De verwachting is dat door de toegenomen belangstelling voor de pabo op den duur voldaan kan worden aan de stijgende personeelsbehoefte. Door de groepen te verkleinen is de aantrekkingskracht van het leraarsberoep – gemeten aan de belangstelling voor de pabo – vergroot.

De behoefte aan onderwijspersoneel wordt de komende jaren, nadat de beoogde klassenverkleining is doorgevoerd, vooral veroorzaakt door een toename van de vervangingsvraag als gevolg van een vergrijzend personeelsbestand. De aantrekkelijkheid van het beroep stimuleert het aanbod op de arbeidsmarkt.

60

Er wordt melding gemaakt van de groei van de vraag in de onderwijssectoren. Kan per sector worden aangegeven of de verwachte groei voldoende zal zijn voor de verwachte tekorten op de arbeidsmarkt aan afgestudeerden/schoolverlaters uit desbetreffende sector?

Het ROA heeft in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek uitgevoerd naar de verwachte tekorten op de arbeidsmarkt. De verwachting is dat zelfs bij een gemiddelde economische groei (CPB behoedzaam scenario) de benodigde aantallen afgestudeerden/schoolverlaters onvoldoende is om te voldoen aan de vraag naar nieuwe werknemers door een toenemende werkgelegenheid (uitbreidingsvraag) en doordat een grote groep oudere werknemers het arbeidsproces verlaat (vervangingsvraag) op te vangen. Het ROA verwacht dat in de periode 1999–2004 de vraag naar leerlingen met enkel basisonderwijs of een vmbo diploma zal afnemen (respectievelijk met circa 20 en 5 procent), daar staat tegenover dat de werkgelegenheid voor voortgezet, hoger en universitair opgeleiden sterk stijgt (respectievelijk met 8, 16 en 20 procent). Het ROA verwacht dat de uitstroom uit de opleidingen niet genoeg kan zijn om in de komende jaren aan de totale vraag naar arbeid te voldoen. Zelfs als door middel van bijscholing en opscholing de aansluiting tussen vraag en aanbod verder verbetert, zullen zeker op de hogere opleidingsniveaus knelpunten blijven bestaan.

61

Aannemende dat u de beide rapporten over de zogenoemde risicoleerlingen met instemming aanhaalt, voor welk deel zal de introductie van het zorgbudget voor het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs tegemoet komen aan de extra zorg waarvoor kennelijk eenderde van de VMBO-leerlingen in aanmerking blijkt te komen?

De onderzoeken die zijn uitgevoerd in Amsterdam, Voorne-Putten/Rozenburg en Rotterdam hebben de criteria en toelatingsprocedure voor het schooljaar 2000–2001 als uitgangspunt genomen. Om de resultaten van de onderzoeken in het juiste perspectief te kunnen plaatsen is inzicht nodig in de landelijke resultaten voor het schooljaar 2000–2001. Dit inzicht zal volgen uit de evaluatie van het SCO Kohnstamm Instituut die in november wordt opgeleverd. In de beleidsreactie op de evaluatie van de criteria en toelatingsprocedure voor het schooljaar 2000–2001, wordt dan ook een nadere reactie op de rapporten Amsterdam, Voorne-Putten/Rozenburg en Rotterdam opgenomen. Als dan zou blijken dat een derde van de vmbo-leerlingen in aanmerking komt voor zorg, zal worden ingegaan op de maatregelen die in het kader van het zorgbudget nodig zijn. Vooralsnog is de introductie van het zorgbudget gericht op het stimuleren van zorg op maat aan de vmbo-leerlingen.

In aanvulling hierop en als algemene kanttekening bij de overige vragen over het zorgbudget wordt opgemerkt, dat op 7 december 2000 in een algemeen overleg uitvoerig met de Kamer over dit onderwerp van gedachten zal worden gewisseld.

62

Vooral de vraag naar onderwijs aan kinderen die extra zorg behoeven neemt toe (WEC, LWOO, praktijkonderwijs). Juist in deze sectoren wordt geprobeerd het aantal kinderen wat extra zorg behoeft te laten dalen. Zijn deze twee zaken niet met elkaar in tegenspraak? En hoe komt dit?

De groei van de vraag naar onderwijs aan kinderen die extra zorg behoeven komt voort uit een hoger aantal gestelde indicaties.

Voor een adequate bekostiging is het van belang dat leerlingen op de juiste wijze worden geïndiceerd. Als dit het geval is dan worden deze leerlingen ook dienovereenkomstig bekostigd. Eén van de doelstellingen van het beleid voor leerlinggebonden financiering is om tot een betere indicatiestelling te komen door een andere opzet van de wijze waarop de indicaties worden gesteld. De verwachting is dat de nieuwe werkwijze zal leiden tot een afname van het aantal geïndiceerde leerlingen.

63

U geeft aan dat de situatie van risicoleerlingen in met name het VMBO zorgelijk is. Wat ziet u als oorzaak en wat als oplossing?

Het aantal risicoleerlingen, leerlingen met motivatie- of leerproblemen, in het vmbo is relatief groot. Voor deze groep leerlingen bestaat de kans dat zij vroegtijdig de school verlaten. Dit betekent dat in met name het vmbo extra aandacht nodig is voor deze groep leerlingen. Het beleid is gericht op zorg op maat. De problematiek waardoor een leerling een risicoleerling is, is immers zeer divers. Voor leerlingen die extra zorg nodig hebben is er het leerwegondersteunend onderwijs. Van scholen en samenwerkingsverbanden wordt gevraagd de zorg af te stemmen op de behoefte van de leerling. Het op te stellen programma van eisen zal professionalisering op dit terrein bevorderen. Door daarnaast de samenwerking tussen vmbo-roc en het bedrijfsleven te bevorderen, worden scholen in staat gesteld aantrekkelijke programma's aan te bieden. Hierdoor worden zoveel mogelijk leerlingen gestimuleerd om deel te nemen in een passend traject naar vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt.

64

Het ministerie van OC&W typeerde onlangs het Amsterdamse onderzoek, waaruit bleek dat voor 5000 leerlingen de basisberoepsgerichte leerweg te moeilijk zou zijn, als veel te hoog. In de begroting staat nu: «Uit beoordeling van het onderzoek bleek dat het aantal risicoleerlingen nog hoger zou kunnen liggen». Welke inzichten hebben het oordeel over het Amsterdamse onderzoek zo doen wijzigen? Kan de Kamer alsnog deze nieuwe beoordeling ontvangen?

In de brief van 30 maart 1999 (kenmerk VO/VMBO/2000/15130) wordt duidelijk gemaakt dat de aannames van het onderzoek Amsterdam niet de juiste zijn. Het betreft met name aannames over het niveau van de basisberoepsgerichte leerweg en de generalisatie van de uitkomsten. Als dit onderzoek met dezelfde onjuiste aannames met leerlingaantallen van de inspectie zou zijn gedaan, zouden de uitkomsten van het aantal risicoleerlingen beduidend hoger liggen. Omdat het onderzoek echter niet op goede aannames berust, is een doorrekening naar concrete aantallen niet mogelijk. Zoals in de brief van 28 juni 2000 (kenmerk VO/BOB/00/25328) is duidelijk gemaakt zal in de beleidsreactie op de integrale landelijke evaluatie van de criteria en toelatingsprocedure voor het schooljaar 2000–2001 het Amsterdam-onderzoek, het onderzoek in het samenwerkingsverband Voorne-Putten/Rozenburg («Zicht op zorg») en samenwerkingsverband Rotterdam en omstreken («Zorg in beeld») worden betrokken. Deze evaluatie wordt in november 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden.

65

Hoeveel procent van de VMBO-leerlingen komt volgens u in aanmerking voor extra zorg? Is dit in overeenstemming met de verschillende onderzoeken die hiernaar gedaan zijn? Zo nee, in hoeverre wijken percentages van elkaar af?

Bij de overgang van lom, mlk en ivbo naar leerweg ondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs wordt uitgegaan van conversie van de doelgroepen. Dit houdt in dat het percentage zorgleerlingen in de nieuwe situatie niet afwijkt van het percentage zorgleerlingen in de oude situatie. Hierbij wordt wel rekening gehouden met een kleine groei door met name maatschappelijke ontwikkelingen en instroom van nieuwkomers. In het schooljaar 1999–2000 werd ruim 10% van de vo-leerlingen geplaatst in het leerwegondersteunend en praktijkonderwijs onderwijs (inclusief lom, mlk en ex-ivbo).

In de brief van 26 juli 2000 (kamerstukken II, 24 578, nr. 32) over de inrichting van het zorgbudget is met name aandacht geschonken aan de kwalitatieve aspecten van de zorg. Helder is dat er momenteel geen gemeenschappelijk beeld bestaat over wat een zorgleerling precies is. Er kunnen dus nu ook geen generale uitspraken worden gedaan over hoeveel procent van de vmbo-leerlingen in aanmerking komt voor zorg anders dan een verwijzing naar het bovengenoemde percentage.

In de brief van 26 juli jl. is aangegeven dat er de komende jaren samen met het veld een traject zal worden doorlopen dat gericht is op transparantie op het punt van welke leerlingen in aanmerking moeten kunnen komen voor zorg en welke zorg in welke situatie het meest passend is. De onderzoeken in Amsterdam, Voorne-Putten/Rozenburg en Rotterdam zullen samen met de monitorrapportage over de toepassing van de RVC-criteria worden meegenomen in dit traject.

66

Kunt u preciezer aangeven hoe u van plan bent de werkomstandigheden te verbeteren: hoeveel wordt extra uitgegeven om materiële achterstanden in te lopen en wat is het doel dat men met deze uitgaven probeert te bereiken, hoeveel wordt extra uitgegeven aan modernisering van leermiddelen en hoeveel voor vernieuwingen in het voortgezet onderwijs en secundair beroepsonderwijs? Welke vernieuwingen worden precies beoogd en hoe zullen deze de werkomstandigheden verbeteren?

Voor modernisering van apparatuur en inventaris in het vmbo is in 2000 f 79 miljoen beschikbaar (zie ook het antwoord op vraag 132). Deze middelen krijgen een besteding in het kader van het actieprogramma vmbo (zie ook het antwoord op vraag 130). In dat kader wordt gestreefd naar vernieuwing van de uitvoering en didactiek van de praktijklessen, opdat deze beter worden afgestemd op de praktijk in het bedrijfsleven, en naar regionale samenwerking en uitwisseling tussen vmbo-scholen, regionale opleidingscentra en bedrijfsleven.

Voorts zijn er extra middelen beschikbaar gekomen in het kader van de middelen uit het regeerakkoord voor onderwijsvernieuwingen, voor leermiddelen en voor schoolbudgetten.

Daarnaast verwijs ik naar de cao van de beleidsterreinen po, vo en bve. Deze bevat de budgetten die door de instellingen vrij besteed kunnen worden voor personele uitgaven. Vanaf 1 augustus 2000 is een bedrag van f 240 miljoen per schooljaar structureel beschikbaar. Het bve-aandeel in 2000 bedraagt f 17,7 miljoen en vanaf 2001: f 42,8 miljoen. Dit budget is bedoeld voor functiedifferentiatie, het creëren van ondersteunende functies ten behoeve van het primaire proces en maatregelen die bijdragen aan de vermindering van de werkdruk. Eveneens is een deel van dit budget bedoeld voor het afsluiten van een arbo-convenant om de begeleiding van door ziekte afwezig personeel te verbeteren en daarmee instroom in de WAO te voorkomen.

Voorts ontvangen de bve-instellingen een aanvullende vergoeding in ver-band met arbeidsmarktknelpunten op basis waarvan instellingsspecifieke maatregelen getroffen kunnen worden ten behoeve van het personeel (in 2000 en 2001 f 10 miljoen). Tevens is in 2000 f 5,7 miljoen ingezet ter voorbereiding, ontwikkeling en invoering van een integraal personeelsbeleid.

Voor verbetering van de bve-apparatuursituatie worden eveneens extra middelen beschikbaar gesteld in de vorm van ict-middelen en een éénmalige verhoging van de apparatuurimpuls in 2000 van f 28 miljoen.

Hierin is tevens begrepen een deel voor modernisering van leermiddelen door toepassing van de informatie en communicatietechnologie in het beroepsonderwijs.

Tenslotte is om de bve-instellingen beter te faciliteren voor de nieuwe taken die voortvloeien uit de WEB vanaf 1999 de rijksbijdrage met f 30 miljoen verhoogd. Daarnaast is de impuls beroepsopleidingen voor f 34 miljoen opgenomen. Het betreft een investering in onder meer de ontwikkeling van doorlopende leerlijnen en aansluiting van de structuren vmbo, mbo en hbo.

67

Zijn er naast wiskunde, natuurwetenschappelijke vakken en Engels ook vakken waarbij de resultaten van het Nederlandse onderwijs in internationaal perspectief negatief afsteken? Welke vakken betreft het?

Ja, het gaat om de vaardigheid begrijpend lezen (comprehensive reading) behorend bij het vak Nederlandse taal.

In 1992 is een rapport verschenen van «The International Associaton for the Evaluation of Educational Achievement», getiteld: «How in the world do students read?» door W.B. Elley. Daaruit bleek dat Nederland laag scoorde bij het lezen door 9-jarigen en net onder het gemiddelde bij de 14-jarigen.

In 2001 worden resultaten van nieuw internationaal vergelijkend onderzoek verwacht en kan blijken of het sinds 1992 ingezette beleid voor verbetering van het lezen effect heeft gesorteerd voor de internationale positie van Nederlandse leerlingen bij het begrijpend lezen.

Er bestaan geen stelselmatige internationale vergelijkingen tussen andere vakken dan wiskunde, natuurwetenschappelijke vakken en Engels.

68

In Nederland is 10% van de volwassenen onvoldoende geletterd om normaal te functioneren in de samenleving. Hoe ligt dat in andere landen? Wat gaat u naast preventie doen aan deze mensen? Wie draagt de verantwoordelijkheid om hier beleid voor te maken? Welke rol kunnen de volkshogescholen hierin spelen?

De genoemde cijfers worden bevestigd in het in juni 2000 door de OECD (Organization for Economic Cooperation and Development) uitgebrachte rapport functional literacy. Nederland staat op de vijfde plaats van de 22 onderzochte landen. Alleen de Scandinavische landen presteren beter, maar onder Nederland staan bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en de VS.

Geconcludeerd kan worden dat Nederland bij de top van de wereld staat als het gaat om geletterdheid.

Zoals eerder gesteld in mijn antwoord op vraag 31 is het de primaire verantwoordelijkheid van de gemeenten om prioriteiten te stellen aan de inzet van educatiemiddelen.

Omdat mij signalen bereiken dat autochtone functioneel ongeletterden buiten de boot dreigen te vallen, zal ik binnen afzienbare tijd met VNG, Bve Raad en belangenorganisaties van gedachten wisselen over mogelijkheden om deze problematiek te reduceren.

Wat de rol van de volkshogescholen betreft, thans genoemd vormings-, training- en adviesinstellingen (vta-instellingen), merk ik op dat deze scholen niet onder mijn financiële verantwoordelijkheid vallen, maar (gedeeltelijk) worden gesubsidieerd door het ministerie van VWS.

Het ministerie van VWS subsidieert de training van vrijwilligers door vormings-, training- en adviesinstellingen, mits deze vrijwilligers werkzaamheden verrichten die liggen op het terrein van VWS.

Voorts kunnen organisaties en dus ook gemeenten tegen kostprijs activiteiten inkopen bij de vta-instellingen, die buiten de subsidievoorwaarden van VWS vallen.

Gemeenten mogen echter bij deze vta-instellingen geen educatiemiddelen besteden. Ingevolge de WEB zijn zij daarvoor aangewezen op een regionaal opleidingencentrum (roc).

69

De Kamer is toegezegd dat u in september met aanvullende voorstellen zou komen ter modernisering van de taalmethoden. Wat is de stand van zaken ter zake?

In het Gele Katern van 26 juli 2000 is de ministeriële regeling verschenen waarmee in oktober 2000 aan de scholen voor basis- en (voortgezet) speciaal onderwijs eenmalig f 112 miljoen ter beschikking wordt gesteld ter versnelde modernisering van de leermethoden, hetgeen neerkomt op f 13 000 gemiddeld per school. Dit budget is niet geoormerkt, de scholen zijn vrij zelf keuzes te maken welke leermethode(n) versneld vervangen wordt/worden. In de ministeriële regeling, die in uw kamer is voorgehangen, is aangegeven dat de f 112 miljoen bedoeld is als eenmalige bijdrage in een modernisering van de leermethoden voor de Nederlandse taal, rekenen en wiskunde en de kennisgebieden als bedoeld in artikel 9 van de WPO en artikel 13 van de WEC. De enige beperking aan dit budget is de verplichting het geld te bestemmen voor modernisering van de leermethoden. De scholen moeten met de budgetten die het ministerie voor hen vrijmaakt eigen beslissingen kunnen nemen al naar gelang de behoefte binnen de school. De verwachting is dat een substantieel deel hiervan door scholen zal worden benut om een moderne leermethode Nederlandse taal aan te schaffen. Ook kan dit budget gebruikt worden voor vervanging van de rekenmethode of voor vervanging van aardrijkskundeboeken.

Bij het regeerakkoord 1998 is structureel f 20 miljoen vrijgemaakt voor de materiële instandhouding voor het primair onderwijs, waarvan f 10 miljoen specifiek voor de leermiddelen. Door dit budget zijn de afschrijvingstermijnen verlaagd van 10 naar 8 jaar.

Overigens kan hierbij niet onvermeld blijven dat via het zogenaamde Londostelsel de scholen voor basis- en (voortgezet) speciaal onderwijs sedert 1985 jaarlijks circa f 100 miljoen rijksvergoeding ontvangen voor reservering om nieuwe of vervangende leermiddelen aan te schaffen.

Over de vervanging van de rekenmethode vanwege de komst van de euro heeft staatssecretaris Adelmund tijdens het vragenuurtje van dinsdag 17 oktober jl. aangegeven de Kamer apart te informeren over de mogelijkheden om Europese fondsen te benutten voor het dekken van de kosten van de euro-aanpassingen van de leermiddelen. Op dit moment zijn echter al aangepaste leermiddelen beschikbaar. Het Nationaal Forum voor de introductie van de euro (NFE) heeft aan het begin van dit schooljaar aan alle basisscholen in Nederland «euro-rekenmateriaal» toegestuurd, dat als doel heeft de leerlingen van groep drie tot en met acht bekend te maken met de afbeeldingen en waarden van de euromunten en -biljetten. Vanaf 1998 is door het NFE in samenwerking met de SLO een aantal lespakketten ontwikkeld over de EMU en de euro:

1. «Rondje euro», een compleet lespakket voor groep zeven en acht van de basisschool;

2. «De euro, enzo», een lespakket voor de basisvorming voortgezet onderwijs;

3. «Euro-inzicht, lespakket voor de bovenbouw havo/vwo.

Daarnaast wordt in het kader van het Onderwijskansenbeleid aan onderwijskansenscholen nog eens f 3,6 miljoen extra ter beschikking gesteld om de afschrijvingstermijn van de leermiddelen te brengen op vijf jaar. Hierover verschijnt binnenkort een ministeriële regeling, De betaling van dit budget is gepland in november 2000.

70

Welke zijn de achterstanden waarvan sprake is bij de materiële bekostiging?

Voor het primair onderwijs gaat het om achterstanden bij de modernisering van onderwijsleermethoden en bij het onderhoud van schoolgebouwen.

Voor wat betreft achterstallig onderhoud in het voortgezet onderwijs wordt verwezen naar het antwoord op vraag 135.

71

Een wet op de beroepen in het onderwijs zal de neerslag vormen van dat kwaliteitsstelsel. Betekent het spreken over beroepen dat de functie van leraar minder centraal wordt gezien?

In de nota Maatwerk 2 is aangegeven dat de leraar de regie houdt over en de verantwoordelijkheid houdt voor de begeleiding en ondersteuning van het leerproces van de leerlingen, maar dat tegelijk kan worden geconstateerd dat steeds vaker ook andere functionarissen een rol vervullen in dat leerproces. In Maatwerk 2 wordt gesteld dat wanneer scholen in het eigen beleid ruimte geven aan functiedifferentiatie, leraren zich meer kunnen toeleggen op hun primaire taken. De leraar houdt dus een centrale rol in het onderwijs. Hij wordt duidelijker dan ooit eindverantwoordelijk voor het onderwijsproces dat hij met assistentie van andere beroepsbeoefenaren vorm geeft. In feite betekent dat een opwaardering van het leraarschap.

Een wet op de beroepen in het onderwijs moet ruimte geven aan de school als moderne arbeidsorganisatie waarbij het op die school te verrichten werk op een adequate en efficiënte wijze kan worden verdeeld en verricht. Daarbij past ruimte voor functiedifferentiatie.

Door beroepen in het onderwijs in één kwaliteitsstelsel met één samenhangende kwalificatiestructuur onder te brengen, worden zij beter ten opzichte van elkaar gepositioneerd en wordt een betere basis geboden voor discussies op landelijk en lokaal niveau tussen werkgever en werknemer over functiedifferentiatie in het onderwijs.

72

Wanneer is de eerste monitor over de besteding van het decentrale budget te verwachten?

Het is de bedoeling om nog dit najaar te starten met de monitor, waarbij scholen/instellingen in eerste instantie zal worden gevraagd naar de voorgenomen besteding van het decentrale budget. Medio 2001 zal de feitelijke (gerealiseerde) besteding van het budget worden gemonitord.

73

Vindt er nog steeds een verkenning plaats naar de oprichting van een onderwijsontwikkelfonds, ook al is het geld dat u hieraan wilde besteden inmiddels per motie anders besteed?

Ja, zoals in de Memorie van Toelichting van de begroting 2001 vermeld heb ik prof. dr. A. van der Zwan deze zomer de opdracht verleend te onderzoeken wat de mogelijkheden en wenselijkheden van een onderwijsinvesteringsfonds zijn. De heer Van der Zwan zal mij eind oktober zijn eindrapport aanbieden. Ik wil ernaar streven dit rapport, zo mogelijk vergezeld van een eerste reactie mijnerzijds, nog voor de begrotingsbehandeling aan de Kamer aanbieden.

74

Is bekend in welke mate en op welke scholen gebruik wordt gemaakt van het instrument competentiebeloning? Zo ja, kan dit worden toegelicht?

In de cao 1999–2000 is afgesproken om integraal personeelsbeleid in te voeren. De cao vermeldt onder meer dat de stap naar integraal personeelsbeleid alleen verantwoord kan worden gezet na een ruime periode van voorbereiding van het schoolmanagement. Zodra daarbinnen een systeem van objectiveerbare beoordelingen operationeel is en het management voldoende is toegerust, kan worden overgegaan op differentiatie in beloning. Voor invoering van een dergelijk integraal personeelsbeleid is een budget aan scholen toegekend dat in de eerste jaren wordt gebruikt voor de zorgvuldige invoering. Met ingang van 1 augustus 2001 zal dat budget, zo luidt de cao-afspraak, ook een component bevatten om de instellingen in de gelegenheid te stellen te differentiëren in beloning (competentiebeloning).

De gezamenlijke besturenorganisaties VSWO en de BVE-raad hebben begin 2000 de opdracht aanvaard om integraal personeelsbeleid zorgvuldig in te voeren.

75

Betekent de ontwikkeling van scholen tot «opleidingsscholen» dat stages van studenten standaard zullen worden vergoed? Zo nee, waarom niet? Zo ja, voor welk bedrag?

De ontwikkeling van scholen tot opleidingsscholen leidt er niet toe dat stages van studenten zullen worden vergoed in de zin dat nadere regels worden gesteld over het verstrekken van vergoedingen aan de stagiair.

In hoofdstuk 5 van de nota Maatwerk 2 wordt uitgebreid ingegaan op het opleiden in de school. Scholen zullen niet alleen meer kant-en-klare leraren aangeleverd krijgen van de lerarenopleidingen, maar moeten in hun personeelsbeleid ermee rekening houden dat ze in hun eigen organisatie mensen gaan opleiden. Maatwerk 2 stelt dat er wat dat betreft mogelijkheden liggen bij verschillende doelgroepen. Genoemd worden studenten van lerarenopleidingen die via een duaal traject werken en leren, onderwijsassistenten die in de school worden opgeleid tot leraar en zij-instromende leraren.

Er ontstaat geleidelijk een leer–werkcultuur binnen scholen; scholen worden in veel grotere mate vormgever van het curriculum en mede-organisator van de uitvoering daarvan.

Met de initiatieven die op het terrein van het opleiden in de school in Maatwerk 2 zijn opgenomen moeten scholen beter in staat worden gesteld die medeverantwoordelijkheid voor het opleiden van leraren langs verschillende wegen goed vorm te geven en daarmee antwoord te geven op de vraag van diverse doelgroepen (stagiaires, duale studenten, zij-instromende leraren, onderwijsondersteuners die worden opgeschoold etc.).

76

Op welke wijze wordt financieel geanticipeerd op het plan van aanpak inzake het personeelsbeleid en het oplossen van knelpunten van de universiteiten en onderzoeksinstellingen?

De instellingen hebben reeds initiatieven genomen om aan goed personeelsbeleid invulling te geven en ik heb inmiddels al financiële ondersteuning geboden voor dit deels in gang gezette beleid.

Voor de verbetering van de salarispositie van en de carrière perspectieven van jonge onderzoekers aan universiteiten heb ik f 40 miljoen ter beschikking gesteld. Met deze middelen zijn de salarissen voor promovendi via de recente cao al fors verhoogd.

Verder is de vernieuwingsimpuls is er bij uitstek op gericht om de noodzakelijk geachte doorstroom van jong talent te versterken. Voor de vernieuwingsimpuls komt de komende tien jaar in totaal circa f 150 miljoen op jaarbasis beschikbaar waarvan f 57 miljoen van de overheid.

Het Aspasia-programma beoogt het aantal vrouwen in uhd-functies aan universiteiten te vergroten. Voor het programma is, voor een periode van vijf jaar, een bedrag van f 10 miljoen gereserveerd waarvan f 1,8 miljoen door de overheid.

Naast de inspanningen die ik inmiddels deels met succes heb verricht, verwacht ik van de universiteiten dat zij ook zelf op zoek gaan naar additionele middelen.

77 en 78

Hoe worden scholen voorbereid op hun rol als opleidingsschool?

Op scholen zullen mensen op de werkplek tot leerkracht worden opgeleid. Op welke wijze zullen deze mensen worden begeleid? Is hiervoor voldoende menskracht beschikbaar?

Op de school die zich wil profileren als opleidingsschool moet een begeleidingsstructuur zijn die opleiding en begeleiding inbedt in de organisatie. Daarbij wordt gedacht aan gekwalificeerde opleidingsdocenten, die de student/leraar niet in de klas maar op afstand begeleiden en in nauwe samenwerking met de lerarenopleiding het curriculum vormgeven.

Nog in het begrotingsjaar 2000 zal het in Maatwerk 2 aangekondigde praktijkgerichte project starten. In dat project wordt bezien aan welke eisen opleidingsdocenten zouden moeten voldoen. Scholen maken zelf keuzen over de precieze rol van de opleidingsdocenten in hun school. Daarmee zal in het project rekening worden gehouden. Verschillende modaliteiten zullen worden beschreven.

In het vervolg op het project zal een eerste tranche van opleidingsdocenten in de school worden geschoold. De opleidingsdocent moet tijd vrij kunnen maken voor zijn opleidingstaak. Scholen die daarvoor kiezen kunnen onder bepaalde voorwaarden daarvoor faciliteiten krijgen.

Voor dat doel zijn vanaf augustus 2002 structureel middelen geraamd voor de inzet van opleidingsdocenten in po, vo en bve. In totaal gaat het om een bedrag van f 19 miljoen op jaarbasis. De onderbouwing daarvoor is in hoofdstuk 7 van de nota Maatwerk 2 opgenomen. Daarbij is van het volgende uitgegaan:

In elk van de 40 regio's waar zich lerarenopleidingen voor het basisonderwijs bevinden, worden 10 scholen voor primair onderwijs geselecteerd, die elk voor één dag in de week één leraar als opleidingsdocent beschikbaar kunnen hebben In het voortgezet onderwijs kan in circa 25% van de scholen die met lerarenopleidingen samenwerken één leraar als opleidingsdocent voor twee dagen in de week beschikbaar zijn.

In de bve-sector wordt rekening gehouden met 180 opleidingsfunctionarissen die als zodanig gemiddeld één dag per week beschikbaar zijn.

79

Op welke wijze wordt de (on)tevredenheid van gebruikers van Kennisnet gepeild?

Vooral via geregelde enquêtes en marktonderzoek worden gebruikers van kennisnet bevraagd. Voorts zijn er kringen, zoals die voor bijvoorbeeld vakonderwijzers, waarin ervaringen worden uitgewisseld. Alle resultaten komen uiteindelijk ook on line op kennisnet beschikbaar.

80

In september 2000 hebben de eerste toewijzingen aan jonge talentvolle universitaire onderzoekers plaatsgevonden. Welke criteria zijn daarvoor gehanteerd? Om hoeveel onderzoekers gaat het, wordt er aan vrouwen vooral prioriteit gegeven en hoe is de verdeling beta, alfa, gamma?

De eerste toewijzing vindt eind oktober plaats. Daarom kan nu nog niet op alle vragen antwoord worden gegeven. Wel is al duidelijk, dat het om ongeveer 40 onderzoekers zal gaan en dat conform de gemaakte afspraken zowel in de eerste als in de tweede ronde ongeveer de helft van de toewijzingen naar alfaen gammaonderzoekers zullen gaan.

81

Is het waar dat de toegezegde evaluatie inzake de vernieuwingsimpuls van het NWO heeft plaatsgevonden en dat men geen aanleiding zag om de selectieprocedure aan te passen? Is de procedure gegaan conform de uitspraken van de minister op kamervragen (1487) van het lid Van Bommel over het Landelijk Postdoc Platform?

Er heeft geen door mij geïnitieerde evaluatie van de vernieuwingsimpuls plaatsgevonden, omdat de eerste toewijzingsronde nog niet is afgerond. In overleg tussen NWO en het Landelijk Postdoc Platform (LPP) hebben beide partijen de wens uitgesproken om de tweede ronde vooral snel te laten plaatsvinden. Een diepgaande evaluatie van de eerste ronde maakt een snelle start van de tweede ronde onmogelijk. Wel is afgesproken, dat nog zal worden bezien, of er op detailpunten nog iets kan worden verbeterd vóór de tweede ronde. De vernieuwingsimpuls wordt in de komende jaren uitgebreid. Bij de wijze waarop die uitbreiding vorm zal krijgen is het LPP eveneens betrokken.

82

In e-Europe 2002 worden actielijnen gebundeld rond drie sleuteldoelen. Kunt u precies aangeven wat Nederland zal doen om deze sleuteldoelen te halen?

Voor het antwoord op deze vraag inzake de Nederlandse inzet ten behoeve van het eEurope actieplan 2002 verwijs ik naar de voortgangsrapportage De Digitale Delta, die de Kamer aan het eind van deze maand bereikt en waarin het Kabinet uitvoerig ingaat op zijn inspanningen in het kader van dat actieplan.

83

Kunt u aangeven hoe de lidstaten in de EU elkaar op onderwijsterrein zullen volgen en welke consequenties daaraan worden verbonden?

Tijdens de Europese Raad te Lissabon is afgesproken dat de lidstaten elkaar middels een «open coördinatie methode zullen volgen». Tijdens de Onderwijsraad van 8 juni jl. trokken de meeste landen, de conclusie dat dit ook voor het onderwijsterrein een methode inhield waarbij kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren en «benchmarks» worden vastgesteld.

Daarop heb ik voorgesteld, hier tijdens een nader door Nederland te organiseren seminar nader overleg over te laten plaatsvinden. Dit seminar, met als co-voorzitter het Franse voorzitterschap, heeft 27/28 september te Leiden plaatsgevonden. Geconcludeerd werd, dat uitgaande van de werkwijze van de Rolling Agenda, zoals vast gesteld tijdens het Finse voorzitterschap indicatoren zullen worden gezocht, die een gestructureerde discussie op Raadsniveau over de thema's zoals ze in de Rolling Agenda zijn vastgesteld, mogelijk maken. Op deze wijze kan de rapportage van de Onderwijsraad aan de Europese Raad te Stockholm, maart 2001, plaatsvinden. In een later stadium zal worden gekeken in hoeverre de methode en inhoud van deze werkwijze aanpassing behoeft aan de conclusies van Lissabon.

84

Heeft Nederland met het voorstel aan de Onderwijsraad in voorjaar 2001 een breed rapport aan de Europese Raad voor te leggen met betrekking tot de concrete doelstellingen die de onderwijsstelsels in de toekomst moeten nastreven specifieke doelstellingen op het oog. Zo ja, welke?

Nederland is het eens met de thema's op het terrein van onderwijs, zoals die thans vanuit de Lissabon conclusies en de Rolling Agenda naar voren komen te weten: sterke uitbreiding van de investeringen per capita t.b.v. menselijke hulpbronnen, verhoging van de kwaliteit van het onderwijs op alle niveaus, ICT, Levens Lang Leren, relatie onderwijs/arbeidsmarkt (inclusief voortijdig schoolverlaten), mobiliteit, versterking van het proces van «wederzijds leren» middels indicatoren/benchmarks en peer review tussen de landen.

85

Wat wordt verstaan onder Europese onderzoeksruimte?

EU Commissaris voor Onderzoek, Busquin, wil toe naar een nieuw Europees Onderzoek- en Technologie beleid waarin door meer synergie en betere coördinatie de problemen van de te gefragmenteerde wetenschappelijke wereld worden ondervangen. Daartoe is het Commissiedocument «Naar één Europese Onderzoekruimte »uitgebracht. Over de inhoud daarvan, alsmede het Nederlandse standpunt daarover, is de Tweede Kamer geinformeerd bij de brief van de Minister van Economische Zaken, die mede namens mij op 26 mei 2000 aan de Kamer is verzonden (Tweede Kamer, 1999–2000, 21 501-13, nr. 56).

86

In 2010 zal het aantal 18–24 jarigen zonder vervolgopleiding gehalveerd moeten zijn. Ligt hieraan een haalbaarheidsstudie ten grondslag?

Aan deze conclusie van Lissabon ligt geen haalbaarheidsstudie ten grondslag. In de lidstaten zal worden nagegaan, hoe afhankelijk van de uitgangssituatie, deze doelstelling het beste kan worden ingevuld.

87

Kunt u in aantallen aangeven wat een halvering betekent van het aantal jongeren zonder vervolgopleiding in 2010, tevens vergeleken met omringende landen?

Onder jongeren tussen 18–24 jaar zonder vooropleiding wordt in Nederland verstaan voortijdig schoolverlaters. Dit zijn deelnemers niet ouder dan 23 jaar die het bekostigd onderwijs verlaten zonder startkwalificatie. Onder startkwalificatie wordt verstaan minimaal een havo-diploma of een mbo-diploma op niveau 2 (basisberoepsopleiding). In het schooljaar 1998/1999 zijn door de rmc-regio's 35 137 voortijdig schoolverlaters geregistreerd. Een halvering van het aantal in 2010 betekent dat het aantal geregistreerde voortijdig schoolverlaters circa 18 000 zal bedragen.

Een vergelijking met de omringende landen is door het ontbreken van eenduidige definities, met name ten aanzien van de startkwalificatie, op dit moment niet te maken.

88

Zullen de investeringen die genoemd worden (in de bestrijding van vroegtijdig schoolverlaten, regionale samenwerking en VVE) voldoende zijn om dit doel te bewerkstelligen?

Met de genoemde activiteiten wordt via verschillende lijnen gewerkt aan de doelstelling halvering van het aantal 18–24 met alleen secundair onderwijs in 2010. In het algemeen geldt voor dit beleid dat er geen ex ante evaluatie bestaat waaruit kan worden afgeleid of de huidige investeringen voldoende zijn. Wel is er nu een systematische aanpak van knelpunten.

De inzet van het beleid is dat het vroegtijdig aanpakken van (taal-)achterstanden leidt tot een succesvoller schoolloopbaan en uiteindelijk tot betere kansen op de arbeidsmarkt. Uit onderzoek uit Amerika is bekend dat de voor- en vroegschoolse educatie positieve effecten heeft op de schoolloopbaan en arbeidsparticipatie van de onderzochte doelgroepkinderen. Het Nederlandse vve-beleid is van recente datum en heeft betrekking op de 2- tot 5-jarigen. In 2010 zijn hiervan nog geen effecten te verwachten op de doelstelling. De regionale samenwerking en bestrijding vroegtijdig schoolverlaten zijn maatregelen die inspelen op de groep 12–23 jarigen. De verbetering van de aansluiting van voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs, de activiteiten binnen het grote stedenbeleid gericht op bestrijding voortijdig schoolverlaten en de uitbouw van de rmc-functie zijn hierbij de belangrijkste maatregelen. In het plan van aanpak voortijdig schoolverlaten (TK 1999–2000, 26 695, nr. 2) is de relatie tussen deze maatregelen en hun inhoud nader uitgewerkt.

Met dit beleid verwacht ik de doelstelling te bereiken. Tegelijkertijd zal ik de ontwikkelingen kritisch volgen en mogelijke knelpunten die zich voordoen van een adequate reactie voorzien.

89

Aan welke resultaatverplichtingen heeft Nederland zich verbonden te Lissabon, Cardiff en Luxemburg en hoe wordt hieraan in het beleid van de komende jaren invulling gegeven?

Nederland draagt bij aan de jaarlijkse invulling van de Luxemburg en Cardiff processen middels rapportages over de bereikte resultaten en bijdragen aan de besluitvorming omtrent de jaarlijkse aanpassing van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, die ook voor een deel op het terrein van onderwijs betrekking hebben. Er is geen juridische verplichting om de gestelde doelen te halen. De landen blijven zelf verantwoordelijk voor de invulling van de gestelde doelen. Peer pressure en landen rapportages dragen er echter toe bij, dat er een klimaat ontstaat waar landen zich voelen aangesproken een zo optimaal mogelijk resultaat te verwezenlijken. Voor wat betreft de resultaten van Lissabon zal er naar alle waarschijnlijkheid over de vooruitgang jaarlijks door de Raden, waaronder de Onderwijsraad, gerapporteerd gaan worden aan die Europese Raad, die jaarlijks de sociaal/ economische toestand van Europa bespreekt. De eerstvolgende Europese Raad over dit onderwerp zal in Stockholm maart 2001 plaatsvinden.

90

Klopt het dat de 20 miljoen die in het amendement-Hindriks worden gevraagd voor de inventaris in het VMBO en worden gedekt uit de EZ-begroting nu uit de OC&W-begroting wordt gefinancierd? Wat zijn naar uw mening de middelen die de Kamer ter beschikking staan om het amendement op de door de Kamer gewenste manier te laten uitvoeren?

De f 20 miljoen van het amendement-Hindriks is toegevoegd aan de impulsmiddelen vmbo. Deze middelen worden binnen het kader van het actieprogramma vmbo gebruikt om de technische uitrusting van scholen te verbeteren. Specifiek voor dit budget geldt dat tripartiet (door de Stichting O&A, het ministerie van Ecomische Zaken en OCenW) wordt gewerkt aan een uitvoeringsvoorstel. Conform de geest van het amendement-Hindriks wordt daarbij gestreefd naar een 50% co-financiering door de sociale partners.

91

Wat wordt bedoeld met een vooruitbetaling van 163 miljoen voor OV kaart in 2000 als kasschuif naar 2001 en volgende jaren?

Het gaat hier om kasbeleid op de rijksbegroting (f 100 miljoen) en kasbeleid binnen de begroting van OCenW (f 62 miljoen). Dit kasbeleid is om de uitgaven per jaar in overeenstemming te brengen met de beschikbare ruimte. Dit betekent dat er in 2000 extra middelen beschikbaar zijn voor de ov-bedrijven die vervolgens de uitgaven in 2001 en 2002 aan die ov-bedrijven ontlasten. Daarmee kunnen de uitgaven voor de schoolspecifieke budgetten primair onderwijs (f 62 miljoen), die eigenlijk voorzien waren in 2000 maar die vertraagd zijn tot 2001 en 2002, in die latere jaren worden gedaan.

92

Gesteld wordt dat 1.4 miljard nieuwe beleidsmatige uitgaven worden gedaan. Kunt u, uitgesplitst naar de vijf beleidslijnen (investering in leraren en scholen, onderwijs-arbeidsmarkt, zorg in het onderwijs, investeringen in ict en wetenschapsbudget, impuls cultuur), aangeven wat daarvan:

1. een correctie is op A) eerdere te lage ramingen, zoals bijvoorbeeld de studentenaantallen B) voorgenomen bezuinigingen, zoals in de cultuursector;

2. het naar voren halen van al voorgenomen uitgaven is, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van onderwijsachterstanden;

en wat dan na aftrek daarvan het feitelijk resterende bedrag is aan nieuwe beleidsmatige uitgaven in de afzonderlijke beleidslijnen?

In onderstaande tabel treft U de uitwerking aan. Bij rubriek a. zoals door u gedefinieerd gaat het alleen om het terugdraaien van bezuinigingen bij het secundair beroepsonderwijs (f 30 miljoen) en het kunstvakonderwijs (f 10 miljoen). De sectoren bve, hbo en wo zijn gebudgetteerd en daarom wordt de stijging in de onderwijsdeelname als een nieuwe impuls gezien.

Bij b. gaat het om een versnelling van de schoolspecifieke budgetten (f 120 miljoen in 2001 en f 60 miljoen in 2002) en een versnelling bij ict van f 50 miljoen.

De correctie op te lage ramingen treft u vooral aan in tabel 5.1 bij het onderdeel overige mutaties: meevaller/ramingsbijstellingen en maatregelen.

 20012002200320042005
Rubriek a: correctie ivm lage ramingen, voorgenomen bezuinigingen     
Investeren in personeel en scholen     
Onderwijs en arbeidsmarkt4040404040
Zorg in het onderwijs     
Investeren in ict en wetenschapsbudget     
Impuls voor cultuur     
Overige     
Totaal rubriek a4040404040
Rubriek b: versnelling     
Investeren in personeel en scholen12060   
Onderwijs en arbeidsmarkt     
Zorg in het onderwijs     
Investeren in ict en wetenschapsbudget50    
Impuls voor cultuur     
Totaal rubriek b17060000
 20012002200320042005
Rubriek c: nieuw     
Investeren in personeel en scholen260250250250250
Onderwijs en arbeidsmarkt523584629628636,7
Zorg in het onderwijs240300295295295
Investeren in ict en wetenschapsbudget180150150150150
Impuls voor cultuur3944494949
Totaal rubriek c1 2421 3281 3731 3721 380,7
Totaal rubriek a, b en c1 4521 4281 4131 4121 420,7

93

Hoe vrij zijn scholen bij de besteding van de gelden voor functiedifferentiatie, werkdruk en kwaliteit leraren en hoe is de verantwoordplicht naar de overheid (tabel 5.2.)?

Voor het primair onderwijs is het budget voor management, ondersteuning en arbeidsmarkt (moa-budget) vrij besteedbaar op schoolniveau voor specifieke omstandigheden en problemen, met dien verstande dat het budget uitsluitend besteed kan worden voor personeel binnen de aandachtgebieden management, ondersteuning, arbeidsmarkt en arbeidsomstandigheden. De instellingsaccountant toetst of het moa-budget op de juiste wijze is besteed. Daartoe dient het bevoegd gezag te administreren waaraan het moa-budget is besteed.

Voor de sectoren vo en bve is bestedingsvrijheid inherent aan de bekostigingssystematiek (lump sum). In de cao 2000–2002 zijn mogelijke bestedingsdoelen aangegeven. De besteding van het decentrale budget wordt verantwoord in de het sociaal jaarverslag c.q. de jaarrekening van de instelling.

Voor elk van de sectoren geldt dat de besteding van de decentrale budgetten gemonitord zal worden (zie het antwoord op vraag 72).

94

Kunt u aangeven hoeveel elke school in het primair onderwijs extra krijgt voor de verdere professionalisering en betere honorering van schoolleiders?

De middelen voor verdere professionalisering en betere honorering van schoolleiders in het primair onderwijs maken deel uit van het schoolbudget voor management, ondersteuning, arbeidsmarktbeleid (het moa-budget). Scholen kunnen deze middelen afhankelijk van hun specifieke situatie besteden aan die aandachtsgebieden.

De omvang van het moa-budget per school is evenredig aan het aantal leerlingen op die school. Kleine basisscholen (scholen met minder dan 145 leerlingen) ontvangen daarnaast een kleinescholentoeslag.

Het moa-budget van een basisschool met 218 leerlingen en een schoolgewicht van 80 bestaat uit 30 formatierekeneenheden (omgerekend in geld is dit f 9 360).

Ten aanzien van de honorering van schoolleiders verwijs ik u naar het antwoord op vraag 177 met betrekking tot de invoering van een nieuwe salarisstructuur voor directieleden.

Naast de middelen die zijn toegekend door middel van het moa-budget en de middelen waarmee een nieuwe salarisstructuur voor directieleden wordt ingevoerd, zijn in verband met de verdere professionalisering van de schoolleiding ook extra nascholingsmiddelen aan scholen toegekend voor de voorbereiding op integraal personeelsbeleid. Deze middelen zijn toegekend in de vorm van een vast bedrag van f 870,– per school en (omgerekend) f 84,– per formatieplaats. Deze extra nascholingsmiddelen zijn met name bestemd om, vooruitlopend op de invoering van de mogelijkheid om voor leraren beloningsdifferentiatie in te voeren, de schoolleiding in de gelegenheid te stellen zich professioneel voor te bereiden op de rol van kwaliteitsbeoordelaar en procesmanager van het integraal personeelsbeleid.

95

Wat wordt bedoeld met arbeidsmarktknelpunten en achterstandsscholen? (tabel 5.2). Aan welke bijzondere investeringen in vergelijking met arbeidsmarktknelpunten op de overige scholen denkt u?

Met de aanduiding arbeidsmarktknelpunten en achterstandscholen wordt gedoeld op de «regeling vergoeding schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening».

Het bevoegd gezag is vrij in de besteding voorzover deze wordt aangewend voor personeelsbeleid of verbetering van arbeidsomstandigheden die kunnen leiden tot arbeidsknelpunten. Daarbij kan gedacht worden aan tegemoetkoming in (hogere) woonlasten, kinderopvang of maatregelen in de sfeer van administratieve ondersteuning, onderwijsassistenten en taaken functiedifferentiatie.

96

Welke eisen worden aan de scholen gesteld ter besteding van het decentrale budget?

Voor de besteding en verantwoording van de decentrale budgetten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 93.

97

Hoe verhouden de uitgaven in het kader van «personeel en scholen» zich tot de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de CAO-onderhandelingen? Hoe verhouden deze uitgaven zich tot de maatregelen uit «Maatwerk voor morgen 2»? Welke budgetten zijn de rechtstreekse vertaling van afspraken of maatregelen die al in de CAO of in Maatwerk 2 zijn vastgelegd en welke middelen zijn nieuw daaraan toegevoegd?

De uitgaven voor het cluster «Investeren in personeel en scholen», zoals opgenomen in tabel 5.2, zijn voor een belangrijk deel aangewend voor de financiering van de cao 2000–2002. Het gaat hierbij om de in de tabel opgenomen reeksen voor functiedifferentiatie/werkdruk/kwaliteit leraren/kinderopvang, ziekteverzuimbestrijding en btw-compensatie uitzendwerk. Deze middelen van in totaal f 270 miljoen structureel zijn ingezet ter financiering van het pakket specifieke afspraken in de cao (herstructurering loonen functiegebouw, decentraal budget, kinderopvang, beloning schoolleider) met een kostenbeslag van in totaal circa f 375 miljoen structureel. Dit specifiek pakket is overigens mede gefinancierd via herschikkingen/ramingsbijstellingen binnen de OCenW-begroting en vanuit de reguliere kabinetsbijdrage in de arbeidskosten. Voor nadere informatie over de kosten en financiering van de cao 2000–2002 verwijs ik naar mijn brief van 16 augustus jl. (vergaderjaar 1999–2000, 23 328, nr. 69).

Bij het afsluiten van de cao 2000–2002 werd nog uitgegaan van een geleidelijke oploop van de decentrale schoolbudgetten. De extra middelen schoolspecifieke budgetten (f 120 miljoen in 2000, f 60 miljoen in 2001) maken het mogelijk om de decentrale schoolbudgetten al vanaf schooljaar 2000–2001 op het structurele niveau te brengen.

In tabel 2 zijn geen middelen opgenomen die direct betrekking hebben op Maatwerk 2. De additionele middelen die voor Maatwerk 2 worden uitgetrokken zijn onderdeel van de impuls beroepsopleidingen (zie het antwoord op vraag 100).

98

Hoe kan er door een differentiatie in de rijksbijdrage voor 2e en 3e studies een besparing geboekt worden van structureel 50 miljoen? Zal de reactie van onderwijsinstellingen als gevolg van deze maatregelen niet zijn het ontmoedigen van het volgen van 2e en 3e studies? Is dit de bedoeling van het gevolgde beleid? Zo ja, wat is hier de reden van? Past dit beleid in een tijdperk waarin een Leven Lang Leren juist extra belangrijk wordt? Wat is sowieso de achtergrond van dit voorstel?

Op het ogenblik wordt in de bekostiging van de instellingen geen onderscheid gemaakt tussen de bekostiging van studenten die een eerste studie volgen in het hoger onderwijs en studenten die een tweede of derde studie bij een andere instelling in het hoger onderwijs volgen. Voorgesteld wordt om vanaf 2002 te differentiëren in de bijdrage voor eerste respectievelijk tweede en derde studies. Daarbij is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen student enerzijds en de overheid anderzijds in de financiering van vervolgstudies het centrale aandachtspunt. De overheid heeft daarbij vooral een verantwoordelijkheid in het initiële traject, tot en met het (eerste) hbo- of wo-diploma. Deze verantwoordelijkheid geldt evenzeer wanneer een (excellente) student gedurende deze initiële fase in staat blijkt te zijn meerdere diploma's te behalen. In het traject daarna, wanneer een aanvullende opleiding in WO of HBO wordt gevolgd, is vooral sprake van een verantwoordelijkheid voor de student of zijn werkgever.

In de komende maanden zal mede in het licht van een «leven lang leren» vanuit dit vertrekpunt een aantal zaken nader uitgewerkt worden. Daarbij is onder meer van belang na te gaan voor welke studerenden de taakstelling precies gaat gelden en onder welke condities de taakstelling door de instellingen kan worden gerealiseerd. Zie ook het antwoord op vraag 306.

99

Op welke manier is de minister voornemens deze maatregelen uit te werken?

Zie het antwoord op vraag 98.

100

Wat wordt bedoeld met schoolspecifieke budgetten (tabel 5.2.). Waaraan wordt speciaal gedacht bij de impuls beroepsopleidingen van 2 x 100 miljoen?

Met de schoolspecifieke budgetten wordt gedoeld op de decentrale schoolbudgetten in het kader van de kwaliteitsimpuls arbeidsorganisatie, zoals overeengekomen in de cao, sector onderwijs (po, vo, bve), 2000–2002. Instellingen kunnen dit budget inzetten voor onder andere functiedifferentiatie, het creëren van ondersteunende functies, werkdrukvermindering en arbo-contracten. Voor de sector primair onderwijs is de kwaliteitsimpuls vormgegeven via een budget voor management, ondersteuning en arbeidsmarktbeleid (moa-budget).

De in tabel 5.2 opgenomen reeks schoolspecifieke budgetten heeft betrekking op een verhoging van de in de cao overeengekomen decentrale schoolbudgetten. Met deze verhoging worden deze budgetten al vanaf schooljaar 2000–2001 op het structurele niveau gebracht.

De impuls beroepsopleidingen van 2 x f 100 miljoen in 2000 en 2001 wordt voor 2 x f 25 miljoen ingezet voor de bevordering van de zij-instroom in het beroep (Maatwerk 2). Overigens worden de middelen ingezet voor de volgende programma's en activiteiten:

• In het voortgezet onderwijs is 2 x f 18,8 miljoen beschikbaar voor het actieprogramma vmbo. Voor het vmbo is het budget opgenomen in tabel 5.10 op pagina 30 onder punt 3 «Impuls beroepsopleidingen», daar wordt ook een toelichting gegeven op dit bedrag.

• Voor het middelbaar beroepsonderwijs wordt 2 x f 33,8 miljoen uitgetrokken voor ondermeer de ontwikkeling van doorlopende leerlijnen en aansluiting van de structuren vmbo, sbo en hbo. Op pagina 84 van de toelichting, onder het kopje «Impuls beroepsonderwijs» wordt nader ingegaan op de besteding van dit budget.

• Voor het hoger beroepsonderwijs is in totaal 2 x f 22,5 miljoen beschikbaar. Deze middelen zullen in 2000 en 2001 worden ingezet voor de opscholing van werkende mbo-ers (f 5 miljoen), de implementatie van erkenning van elders verworven competenties in het hbo (f 1,5 miljoen), SURF (f 10 miljoen), de verbetering aansluiting vo-hbo (f 11 miljoen) en de intensivering van het vernieuwingsfonds (f 17,5 miljoen). Dit wordt verder toegelicht op pagina 94, onder het kopje «Impuls beroepsopleidingen».

101

Hoe verhoudt zich het bedrag van 51 miljoen voor uitbreiding capaciteit geneeskunde, diergeneeskunde en tandheelkunde tot de bij de algemene politieke beschouwingen aangenomen motie tot verruiming van de numerus fixus geneeskunde?

Het bedrag van f 51 miljoen heeft geen betrekking op de bij de algemene politieke beschouwingen aangenomen motie tot verruiming van de numerus fixus geneeskunde.

Het bedrag van f 51 miljoen is bestemd voor de verhoging van de numeri fixi geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde per studiejaar 2000/2001 tot respectievelijk 2 010, 260 en 225 eerstejaars. De bij de algemene politieke beschouwingen aangenomen motie heeft betrekking op een verdere verhoging van de numerus fixus tot meer dan 2 010 eerstejaars geneeskunde na het studiejaar 2000/2001.

102

Zal de uitbreiding van de capaciteit van geneeskunde, diergeneeskunde en tandheelkunde ook door het ministerie van VWS worden bekostigd? Zo ja, voor hoeveel?

Zie het antwoord op vraag 101.

103

Aan welke informatie ontbreekt het u op het punt van de indirecte instroom, en waarom is er zekerheidshalve niet gekozen voor het wel budgettair doorvertalen na 2002 van de stijgende studentenaantallen maar is er gekozen voor het welbewust aangaan van een toekomstig financieel risico?

In een aantal gevallen is onduidelijk in hoeverre de stijging van de instroom in de komende jaren zal doorzetten. Op basis van de nieuwe instroomcijfers in studiejaar 2000/2001 zal bezien worden in hoeverre de voorziene stijging zich ook daadwerkelijk voortzet.

104

Voor arbeidsmarktknelpunten in het HO is 55 miljoen beschikbaar. Hoe is dit verdeeld over HBO en WO?

Van de f 55 miljoen die in het hoger onderwijs voor arbeidsmarktknelpunten beschikbaar is, zal f 15 miljoen worden besteed aan de invoering van de professionalisering van de staf in het hoger beroepsonderwijs (de zogenoemde «lectoraten») en f 40 miljoen aan het verbeteren van het perspectief voor jonge onderzoekers in het wetenschappelijk onderwijs. Het gaat hierbij met name om de salariëring van jonge onderzoekers; zie verder kamervraag 54.

105

Na 2002 wordt de oploop in het HO-budget afgevlakt. Betekent dit dat er na 2002 minder geld beschikbaar komt per student? Kunt u dit in een meerjarenoverzicht laten zien?

Op pagina 101 respectievelijk 110 van de OCenW-begroting vindt u een overzicht van de ontwikkeling van de uitgaven per student in het hbo en wo. Daarnaast wordt verwezen naar de antwoorden op vraag 7 en 103.

106

Hoe wordt verklaard dat het CNV de extra investeringen in onderwijs raamt op 365 miljoen, terwijl in het persbericht van OC&W staat dat er 1,4 miljard extra naar OC&W gaat? (Schooljournaal, 23-9-00, blz. 4) Worden de kosten die gepaard gaan met de verhoogde studentenaantallen beschouwd als extra investeringen of zijn dit bedragen die überhaupt aan de begroting moeten worden toegevoegd?

De omvang van de extra investeringen in onderwijs is gebaseerd op het verschil tussen de onderwijsbegroting van 2000 en die van 2001. Extra uitgaven in het kader van bijvoorbeeld in het voorjaar 2000 gesloten cao's zijn hierin meegenomen.

Ja, kosten die het gevolg zijn van de toename van studentenaantallen worden beschouwd als extra investeringen. Instellingen worden hiermee in staat gesteld voorzieningen te treffen voor de toename van studenten.

107

Zijn er reeds cijfers over het aantal geplaatste zij-instromers op (basis-)scholen? Wat kan er tot nu toe worden gezegd over het succes van de interim-wet zij-instroom? Bent u bekend met het falen van de Initiatiefgroep Lerarentekort Amsterdam (Parool, 2-10-00)? Is de in het artikel genoemde drie ton onderdeel van de 2 x 25 miljoen voor de bevordering zij-instroom?

Zoals bekend is de Interimwet op de zij-instroom op 1 augustus jongstleden in werking getreden. Het is dan ook te vroeg om nu al betrouwbare cijfers te kunnen geven (zie ook vraag 178). Ik ben bekend met het lokale initiatief in Amsterdam. Het project is voortvarend opgestart, maar kent enige aanloopproblemen die terug te voeren zijn op de nog relatieve onbekendheid bij scholen met de zij-instromer en het acquireren van vacatures. Binnenkort wordt ook in het primair onderwijs een matchingsvoorziening voor zij-instroom in het leven geroepen. De drie ton waarover het artikel spreekt maakt geen deel uit van de door u genoemde 2 x f 25 miljoen.

108

Op welke manier bent u voornemens om een antwoord te krijgen op de vraag of tweede en meerdere studies wel in dezelfde omvang kosten genereren als eerste opleidingen?

Zie het antwoord op vraag 98.

109

Waar wordt gesproken over een uitbreiding van de capaciteit voor de opleidingen geneeskunde, diergeneeskunde en tandheelkunde, wordt in de tekst vermeld dat hiervoor een bedrag oplopend tot 51 miljoen beschikbaar wordt gesteld. In tabel 5.3 is dit bedrag niet terug te vinden en loopt de reeks niet verder op dan tot 40 miljoen. Wat is hiervoor de verklaring?

Voor het jaar 2005 zal voor de reeks «capaciteit (dier)geneeskunde/tandheelkunde» een bedrag van f 51 miljoen beschikbaar worden gesteld. In tabel 5.3 is voor het jaar 2005 per abuis het bedrag voor het jaar 2004 weergegeven. Het juiste bedrag voor het jaar 2005 is vermeld in de tekst op pagina 24, tegenover tabel 5.3.

110

Kunt u gespecificeerd aangeven wat de opleidingskosten per student zijn voor de opleidingen geneeskunde, diergeneeskunde en tandheelkunde?

De feitelijke opleidingskosten kunnen per universiteit verschillen omdat bijvoorbeeld het onderwijsconcept en het gebruik van infrastructuur uiteen kunnen lopen. In de afgelopen jaren is bij verhoging van de numeri fixi de rijksbijdrage aan de universiteiten aangepast met een normatief bedrag per extra instroomplaats. Omgerekend naar bedragen per student per jaar is de normatieve vergoeding thans gelijk aan respectievelijk f 46 000, f 41 000 en f 31 000 voor de opleidingen geneeskunde, diergeneeskunde en tandheelkunde.

111

Worden de middelen die uitgegeven worden aan het leerlingenvolume in het speciaal onderwijs gericht aan scholen voor speciaal onderwijs gegeven? Zoals bekend is de werkdruk in het speciaal onderwijs erg hoog. Zullen deze middelen kunnen worden ingezet voor extra ondersteuning in het speciaal onderwijs zodat de werkdruk kan worden verlaagd? Is 10 miljoen gulden in 2001 voldoende om dit doel te bewerkstelligen?

De mutatie leerlingenvolume betreft het budgettaire effect van een wijziging in de leerlingenraming tussen de oude begroting en de nieuwe begroting. Het gaat daarbij om het verschil in de omvang van de reguliere bekostiging dat samenhangt met het leerlingenverschil, dus niet om extra formatie. Het totale opgenomen bedrag leerlingenvolume is voldoende om de verhoging van de reguliere bekostiging te dekken die voortvloeit uit de nieuwe leerlingenraming.

112

Welke cijfers (uitgangspunten) liggen ten grondslag aan het bedrag van 10 miljoen voor leerlingenvolume speciaal onderwijs?

In het (voortgezet) speciaal onderwijs doet zich een forse stijging voor van het leerlingenvolume. De genoemde post vormt onderdeel van de dekking van de daarmee samenhangende stijging van de reguliere uitgaven. Aan de omvang van deze post liggen geen specifieke uitgangspunten ten grondslag.

113

Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat het uitgetrokken bedrag voor het zorgbudget gedurende de komende jaren gelijk blijft terwijl de hoeveelheid leerlingen dat daadwerkelijk deelneemt aan de VMBO zal stijgen?

In de voorstellen over de inrichting van het zorgbudget is aangegeven, dat het voornemen is de middelen, die op landelijk niveau beschikbaar zijn voor het regionaal budget, te verdelen naar rato van het aantal leerlingen in het derde en vierde leerjaar van het vmbo. Het gebruik van deze groep leerlingen sluit inhoudelijk goed aan bij de doelstelling van het regionaal budget. Daarnaast is het zo dat de verwachting is dat deze groep de komende jaren een stabiele ontwikkeling kent van rond de 185 000 leerlingen. Het derde en vierde leerjaar van het vmbo leent zich dus goed voor de verdeling van de extra middelen.

114

Welke berekeningen liggen ten grondslag aan de 30 miljoen zorgbudget voortgezet onderwijs (tabel 5.4.)?

Op 26 juli 2000 (kamerstukken II, 24 578, nr. 32) is aan de Tweede Kamer een brief gezonden over de voornemens met betrekking tot de inrichting van het zorgbudget. Voor wat betreft het leerwegondersteunend onderwijs wordt in de brief voorgesteld de huidige open-einde-bekostiging te handhaven en in de loop van 2001 indicatiecriteria vast te stellen op basis waarvan de Regionale Verwijzingscommissie (RVC) met ingang van 2002 een beschikking zal afgeven omtrent de toelaatbaarheid van een leerling tot het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs. In de huidige situatie geeft de RVC geen beschikkingen af, maar adviezen. De school heeft de mogelijkheid om op basis van argumenten van een RVC-advies af te wijken. Met de invoering van de RVC-beschikkingen komt die afwijkingsmogelijkheid te vervallen.

Een belangrijk kenmerk van indicatiecriteria is, dat er leerlingen zullen zijn die net niet aan de toelatingscriteria voldoen, daardoor niet door de RVC zullen worden geïndiceerd voor leerwegondersteunend onderwijs, maar wel degelijk enige extra zorg nodig hebben. Om de in het samenwerkingsverband vo-svo samenwerkende scholen in staat te stellen ook voor deze leerlingen een passend zorgaanbod te realiseren, is in de voorstellen over het zorgbudget voorzien in de invoering van een regionaal budget. Hoe hoog dat budget zou moeten zijn is momenteel niet precies te berekenen. De oorzaak daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat er thans nog in onvoldoende mate een gemeenschappelijk beeld bestaat over welke leerlingen in aanmerking moeten kunnen komen voor extra zorg. Dat beeld zal de komende jaren geleidelijk aan ontstaan op basis van de monitor van de toepassing van de toelatingscriteria door de RVC. Uit die monitor zal mede blijken hoe de groep van leerlingen is samengesteld die wel door de scholen wordt aangemeld bij de RVC, maar op grond van de criteria door de RVC niet toelaatbaar worden geacht tot het leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs.

De ontwikkeling die in het voorgaande is aangeduid zal uiteraard worden betrokken in de evaluatie over de inrichting van het zorgbudget die, conform het voorstel zoals opgenomen in de brief van 26 juli 2000, vier jaar na invoering van het zorgbudget moet zijn afgerond.

115

Waarom is volgens tabel 5.4 «slechts» 25 miljoen voor Achterstandenbeleid in 2001 gereserveerd, terwijl in de daaropvolgende jaren dit bedrag 75 miljoen bedraagt? Van waar dit forse verschil?

Zie het antwoord op vraag 150.

116

Op welke manier worden de nieuwe middelen voor voor- en vroegschoolse educatie verdeeld? Op welke manier worden de aanvullende middelen uit de motie Melkert hierin verwerkt?

De f 100 miljoen voor voor- en vroegschoolse educatie wordt verdeeld over de 172 gemeenten met schoolvestigingen waarvan de leerlingpopulatie voor 50% of meer uit «gewichten» leerlingen bestaat. De systematiek van de nieuwe toegevoegde f 40 miljoen (motie Melkert, Algemene Politieke Beschouwingen, september 2000) zal in overleg met VWS nog worden uitgewerkt. Gemeenten met concentraties van onderwijsachterstanden die niet onder de huidige regeling vallen, maar wel de ambitie hebben om voor 2–5 jarige risicokinderen goede programma's aan te bieden, zullen in die systematiek ook in de gelegenheid gesteld worden dit met behulp van rijksmiddelen te realiseren.

117

Op welke manier worden de aanvullende middelen voor content-ontwikkeling ingezet?

De aanvullende middelen die in het kader van motie 26 800 nr. 15 vanaf 2000 structureel beschikbaar zijn, zijn dit jaar voornamelijk besteed aan het stimuleren van ict-netwerkprojecten en ict-ontwikkelprojecten.

118

Hoe verhouden de verschillende impulsen voor wetenschapsbeleid zich tot elkaar? Hoe worden deze nieuwe uitgaven vorm gegeven? En op welke manier wordt de motie Melkert hierin verwerkt?

De impulsen voor het wetenschapsbeleid die in tabel 5.5 zijn opgenomen betreffen de bedragen genoemd voor Kennis, Onderzoek en Innovatie, te weten f 5 miljoen per jaar (direct op de begroting van OCenW) en een bedrag van f 25 miljoen per jaar dat via het FES aan de begroting van OCenW wordt toegevoegd. Beide bedragen zijn bestemd voor hetzelfde doel, te weten verhoging van de Vernieuwingsimpuls bij NWO.

De genoemde motie Melkert vraagt om een extra bedrag van f 25 miljoen per jaar voor fundamenteel onderzoek. Ik zal dit bedrag toevoegen aan de begroting van NWO en bestemmen voor extra onderzoek op het brede genomics terrein, afgestemd op de adviezen die de tijdelijke adviescommissie kennisinfrastructuur daarover zal geven.

Tenslotte heb ik dit jaar f 50 miljoen incidenteel uitgetrokken voor fundamenteel onderzoek. Ook dit bedrag wordt toegevoegd aan de begroting van NWO. Ik heb NWO gevraagd een voorstel te doen voor extra impulsen op enkele terreinen van groot maatschappelijk en wetenschappelijk belang.

119

De post leerlingenvervoer is verhoogd vanwege de aangescherpte veiligheidseisen. Is hiermee de kostendekkendheid voor de gemeenten op dit punt substantieel verbeterd? Geeft het ruimere budget ook aanleiding om tevens de kilometerbegrenzing opnieuw tegen het licht te houden?

De bijstelling in verband met het leerlingenvervoer is het gevolg van de wijziging van de regeling zitplaatsverdeling, waardoor gehandicapte leerlingen die (voortgezet) speciaal onderwijs volgen als bedoeld in de WEC recht hebben op een eigen zitplaats. De gemeenten worden daarmee gecompenseerd voor de meeruitgaven van het leerlingenvervoer die voortvloeien uit genoemde wijziging.

Dit staat los van de wetswijziging tot verruiming van de gemeentelijke mogelijkheden om een bijdrage van ouders in de kosten van leerlingenvervoer te vragen, die naar aanleiding van de evaluatie van de decentralisatie van het leerlingenvervoer na uitvoerig overleg met het parlement is gepubliceerd in Staatsblad 1998, 712. Er is dan ook geen aanleiding om opnieuw te gaan kijken naar de bijdrageregeling.

120

Kunt u uitleggen wat de achtergrond is van bijstelling van de gemiddelde personeelskosten. Dit geld is in de CAO weer ingezet. Treden hierdoor verschuivingen op bij individuele scholen of werknemers?

De genoemde middelen, die voor de cao zijn ingezet, komen voort uit een neerwaartse bijstelling van de raming. De lagere raming is het gevolg van een doorlichting van de begroting op concrete ramingsbijstellingen, mede gezien de kasrealisatie en kasontwikkelingen van de afgelopen jaren. Voorgaande maakt een ramingsbijstelling mogelijk op de begrotingen van de terreinen primair onderwijs (po), voortgezet onderwijs (vo) en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve). De bijstelling heeft geen effect op individuele scholen of werknemers, omdat het hier gaat om verschillende geraamde en gerealiseerde effecten van bestaande wet- en regelgeving.

121

De vacatureruimte primair onderwijs wordt in tabel 5.7. als structureel ingeboekt. Kunt u het structurele karakter van deze post uitleggen?

In het primair onderwijs zal de totale toegekende formatie de komende jaren fors toenemen. De verwachting is dat daardoor de vacatureruimte zich in elk geval tot en met het jaar 2005 op een hoger niveau zal gaan bevinden. Mocht te zijner tijd blijken dat deze ramingsvooronderstelling anders uitpakt, dan zal de begroting daarvoor worden bijgesteld.

122

Hoe komt het dat in 2001 115 miljoen minder aan gemiddelde personeelslasten wordt uitgegeven (en zelfs 135 miljoen minder in de jaren daarna)? Hoe is de verdeling primair en voortgezet onderwijs? Komen de middelen voor de klassenverkleining boven op de feitelijke uitgaven of bovenop de ramingen?

Zie ook het antwoord op vraag 120.

De bijstelling betreft de begrotingen van het primair onderwijs (f 70,0 miljoen), voortgezet onderwijs (f 36,0 miljoen) en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (f 22,0 miljoen).

De middelen voor de klassenverkleining komen bovenop de ramingen op basis van de oude bekostigingsregels. Vervolgens wordt de formatieregeling dienovereenkomstig aangepast. Toepassing van de formatieregeling leidt tot aan scholen toegekende formatieruimte, welke bij benutting overgaat in gerealiseerde uitgaven.

123

Kunt u een totaaloverzicht geven van alle niet opgevulde vacatureruimte in het primair-, voortgezet en speciaal (voortgezet) onderwijs?

In de voorliggende begroting is voor het primair onderwijs voor het jaar 2001 rekening gehouden met de volgende vacatureruimte:

• Basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs: circa f 45,5 miljoen

• (voortgezet) speciaal onderwijs (WEC): circa f 6,5 miljoen.

Voor het voorgezet onderwijs is het begrip vacatureruimte niet relevant in verband met de lumpsum bekostigingssystematiek.

124

Er wordt een aanpassing in de ramingen gemeld voor het primair onderwijs vanwege toegenomen vacatureruimte. Was dit dan niet te voorzien?

Zoals in het antwoord op vraag 121 is vermeld, hangt deze toename van de vacatureruimte samen met de grote toename in de formatie de komende jaren. De opgenomen reeks start in het jaar 2002; het lijkt me dat deze mutatie in het kader van de begroting 2001 dan op een adequaat tijdstip plaatsvindt.

125

Hoe ontstaat de besparing van 20 miljoen op de vacatureruimte voor het primair onderwijs? Is dit geld elders op de onderwijsbegroting ingezet, of teruggevloeid naar de algemene middelen?

De reeks betreft een toename van de in de ramingen opgenomen vacatureruimte met f 20 miljoen, die samenhangt met de grote toename in de formatie de komende jaren voor het primair onderwijs.

Deze reeks is mede betrokken bij de besluitvormingen over de autonome ontwikkelingen voor de OCenW-begroting voor 2001 en volgende jaren.

126

Kan de ramingbijstelling WSF/bol nader worden toegelicht? Hoe is deze ontstaan? Is de opbrengst elders op de onderwijsbegroting ingezet? Zo ja, waar?

De ramingsbijstelling WSF/bol betreft het saldo van de verschillende autonome mutaties op de uitgaven en ontvangsten voor studiefinanciering.

De belangrijkste van deze autonome mutatie is de aanpassing van zowel de raming van de uitgaven als de ontvangsten voor studiefinanciering op basis van de realisatiegegevens 1999 (zoals bijvoorbeeld wijzigingen in het feitelijk gebruik van de aanvullende beurs, wijzigingen in het aandeel uitwonende studenten en actualisering van de ontvangsten op uitstaande schulden). Tevens zijn hierbij verschillende onderdelen van de ramingsystematiek herzien, met name de ramingssystematiek van de tempobeurs-uitgaven en het achterstallig lager recht, wat heeft geleid tot een wijziging in de raming zelf. Ook zijn in de ramingsbijstelling de eerste inzichten uit de begrotingsuitvoering 2000 verwerkt: uit deze inzichten is onder andere gebleken dat de raming van de uitgaven voor de bol lager waren dan oorspronkelijk begroot. De ramingsbijstelling WSF/bol wordt nader toegelicht in onderdeel D van de Memorie van Toelichting («Toelichting per begrotingsartikel») voor het beleidsterrein 25. De ramingsbijstelling WSF/bol is het totaal van de «autonome mutaties: diversen» op het uitgavenartikel 25.01, het ontvangstartikel 25.01, en het ontvangstartikel 25.02 (pag 238, onderdeel 2.1; pagina 241, onderdeel 2.1 en pagina 242 onderdeel 1.1).

De ramingsbijstelling WSF/bol is een onderdeel van het totaal van de mutaties in tabel 5.7 en daarmee onderdeel van het totaal van de mutaties op de OCenW-begroting. Er is dus geen expliciete post aan te wijzen waarvoor deze opbrengst is ingezet.

127

Voor het onderwijsnummer zijn van 2002 meevallers ingeboekt. Betekent dit dat de invoering van het onderwijsnummer in 2001 volledig zijn beslag krijgt?

Nee, de invoering verloopt gefaseerd. Eind 2000 worden de eerste pilots gestart.

128

Valt de loon- en prijsbijstelling onder het CAO-geld?

Nee, alleen de loonbijstelling voor de sector onderwijs maakt onderdeel uit van de cao-middelen.

129

Overige technische posten bevat de post asielzoekers; tabel 5.9. Kunt u verklaren waarom vanaf 2004 ineens voordelen worden ingeboekt?

OCenW heeft middelen op haar begroting ten behoeve van de scholing van asielzoekers in eerste opvang. De invoering van de Nieuwe Vreemdelingenwet beoogt efficiëntere procedures waardoor het aantal asielzoekers in eerste opvang zal afnemen, ofwel de gemiddelde bezetting (zie ook begroting Justitie p. 91). Deze aanname is in de begroting van OCenW gekwantificeerd en budgettair verwerkt.

130

Er wordt een erg duidelijk overzicht gegeven van de extra investeringen in het beroepsonderwijs. Wat minder duidelijk is, zijn de prestatiegegevens die worden beoogd met de extra investeringen. Kunnen de beoogde doelen duidelijker toegelicht worden? (oftewel: wat denkt men te kunnen bereiken met genoemde middelen?)

In samenwerking met vmbo-scholen, het bedrijfsleven en de overheid is een actieprogramma «Versterking van het vmbo» vastgesteld dat zich toespitst op de volgende punten:

• Integratie van theorie en praktijk, het leren vanuit de beroepscontext in combinatie met moderne praktijklokalen. Doel is flexibele leertrajecten te ontwikkelen waarbij meer ruimte is voor buitenschoolse (leer-)praktijken in combinatie met binnenschools leren. Daarbij horen onder andere stageplaatsen en leerwerkplaatsen.

• Versterken en verbreden van de samenwerking tussen vmbo-scholen en roc-instellingen: optimaliseren van de inhoudelijke aansluiting, samenwerking in het gebruik van middelen, uitwisseling van docenten en uitvoering van programma's.

• Bevorderen van samenwerking tussen vmbo-scholen en bedrijfsleven: nauwer betrekken van het georganiseerde bedrijfsleven in de regio's bij het vmbo en het bevorderen van landelijke samenwerking via de structuur van bedrijfstakorganisaties en vmbo-platforms.

• Investeren in de interactie en uitwisseling docenten en bedrijven: uitwisselingsprogramma's, docentenbezoeken, gastdocenten en combinatie van de functies docent-werknemer.

• Inhoudelijke vernieuwing: nagaan welke vernieuwingen in het verschiet liggen voor de vmbo-programma's. De centrale positie van ict zal ook vertaling krijgen in het vmbo. Dat geldt ook voor de voorbereiding op mogelijk zelfstandig ondernemersschap.

Voor de bve-sector geeft tabel 5.11 op pagina 31 de extra middelen weer die sinds het regeerakkoord 1998 zijn toegevoegd aan de begroting. Algemeen doel van de intensiveringen is het verbeteren van de toegankelijkheid en kwaliteit van het onderwijs in de bve-sector. In de algemene toelichting van het beleidsterrein bve worden de maatregelen nader toegelicht. Uitzondering hierop vormen de middelen voor versterking beroepsonderwijs. De bve-instellingen zetten deze middelen in binnen hun reguliere exploitatie om de nieuwe en gewijzigde taken die voortvloeien uit de WEB beter te kunnen uitvoeren. De resultaten hiervan komen onder meer tot uitdrukking in de jaarlijkse oordelen van de Onderwijsinspectie.

De in tabel 5.12 (pagina 32) weergegeven intensiveringen betreffen de extra middelen die sinds het regeerakkoord 1998 zijn toegevoegd aan de begroting van hbo. Het overgrote deel van de middelen wordt aangewend voor de financiering van de stijging van de studentenaantallen in het hbo. Daarnaast zijn extra middelen uitgetrokken voor de financiering van specifieke beleidsimpulsen. In de begrotingen 2000 en 2001 zijn in de algemene toelichting van het beleidsterrein hbo de maatregelen toegelicht. Uitzondering hierop betreft de inzet van de middelen voor het actieplan pabo's. Deze middelen komen in aanvulling op de basisfinanciering voor innovatie, te weten de aanvullende vergoeding (zgn. pabo-up). Hogescholen kunnen aanspraak maken op de additionele bijdrage op basis van verder uitgewerkte plannen. De volgende doelen dienen daarbij uitgewerkt te worden: flexibilisering, dualisering en de verdere integratie van het gebruik van ict bij inhoud, organisatie en uitvoering van het onderwijs.

131

Welke concrete plannen gaat u realiseren inzake de ontwikkeling van leermiddelen voor het VMBO? Welk deel van de 50 miljoen voor de intensivering beroepsonderwijs heeft deze bestemming?

Van de in tabel 5.10 vermelde f 50 miljoen is f 5 miljoen bestemd voor het stimuleren van de ontwikkeling van incourante leermiddelen voor het leerwegondersteunend onderwijs (amendement 19). Het vernieuwen van leermiddelen en didactiek is daarnaast een centraal thema binnen het actieprogramma vmbo (zie ook het antwoord op vraag 130). Voorts vormt de voortgang van de ontwikkeling van nieuwe leermiddelen een centraal agendapunt van het regulier overleg met de uitgevers.

132

Tabel 5.10. laat zien dat het faciliteitenbeleid voor 2001 is uitgewerkt. Betekent dit dat er in 2001 nauwelijks meer extra geld nodig is voor samenwerking die in het VMBO nodig is?

In het faciliteitenbeleid vmbo worden faciliteiten verstrekt voor het invoeren van intra-sectorale programma's en voor het opheffen van afdelingen met als doel het aantal te kleine afdelingen te verminderen.

Het accent verschuift nu meer naar de onderwijsinhoudelijke invoering van het vmbo. In verband daarmee wordt in respectievelijk 2000 en 2001 extra budget uitgetrokken voor (in miljoenen guldens):

 20002001
• modernisering apparatuur60,0
• impuls beroepsopleidingen19,019,0
• zorgbudget20,030,0

Zie in verband met de ontwikkelingen rond uitruil en herschikking van afdelingen ook het antwoord op vraag 207.

133

Er is op een rij gezet wat de investeringen zijn in het VMBO en het SBO. Hebben de AOC's en VMBO-groenscholen hier procentueel (gezien leerlingenaantallen) een zelfde bedrag van gekregen als het andere beroepsonderwijs?

Ja, alle vmbo-groenscholen ontvangen via het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een zelfde bedrag als de VMBO-scholen, waarbij het relatieve aandeel van de groene scholen in het relevante totaal als invalshoek fungeert. Ook voor de bve-sector is de algemene regel dat de instellingen een op leerlingenaantallen gebaseerd deel krijgen van de investeringen voor de beroepseducatie.

134

Welke factoren verklaren de huidige stijging in de beroepsbegeleidende leerweg?

De oorzaak van de stijging in de beroepsbegeleidende leerweg in 2000 en latere jaren is tweeledig. Nieuwe deelnemersgroepen blijken hun weg te vinden naar het beroepsonderwijs en de voortijdige uitval tijdens opleidingen is door de verbeterde doorstroom verminderd.

135

Welke totale omvang heeft het achterstallig onderhoud in het voortgezet onderwijs?

Het antwoord op deze vraag heeft zowel betrekking op onderhoud als inventaris in het voortgezet onderwijs.

Wat het onderhoud betreft bedraagt de achterstand f 37,5 miljoen. De inventarisachterstand wordt geschat op f 380 miljoen. Ter toelichting geldt het volgende.

De omvang van het achterstallig onderhoud in het voortgezet onderwijs is aan de orde gekomen in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel waarmee de materiële bekostiging in het vo structureel wordt geregeld (de BSM-wet, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 878, nr. 3, blz. 7). De omvang per augustus 1998 werd – gebaseerd op de werkelijke m2, waarbij dus overtollige m2 wel zijn meegerekend – geraamd op f 320 miljoen. Deze achterstand is vrijwel geheel ingelopen door de Regeling incidentele middelen voor achterstallig onderhoud van scholen voor voortgezet onderwijs van 25 mei 1998, VO/FB/1998/1241 (OCenW-Regelingen 1998, 15). Deze regeling heeft erin geresulteerd dat scholen in staat worden gesteld hun achterstallig onderhoud zodanig terug te brengen dat de achterstand per normatieve m2 gelijk wordt, ongeacht de leeftijd ervan. De achterstand per m2 bedraagt daarmee na afloop van de regeling nog ruim f 5,–. Het aantal normatieve m2 is ongeveer 7 miljoen. Het verschil tussen het genoemde bedrag van f 320 miljoen en de f 223 miljoen die in de regeling van 25 mei 1998 wordt toegekend, is groter dan de hiervoor vermelde f 37,5 miljoen. Dit wordt verklaard door het feit dat een belangrijk deel van het resterende achterstallig onderhoud zit in overtollige m2 bij de scholen. Het voorgaande is ook toegelicht in de Nota naar aanleiding van het verslag bij de BSM-wet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 878, nr. 6, blz. 8).

Bij de berekening van de f 37,5 miljoen gaat het om normatieve aantallen m2 en bedragen. De feitelijke achterstandssituatie in een school is mede afhankelijk van het beleid dat de school op dit punt voert, waarbij ook van belang is of de school overtollige m2 afstoot.

Scholen kunnen met de getroffen maatregelen bouwtechnisch hun gebouwen in goede staat brengen. Echter met name de oudere gebouwen lopen soms sterk achter bij de eisen die het huidige onderwijs stelt. Daarin kan slechts door ingrijpende verbouwingen of soms door volledige nieuwbouw worden voorzien.

Voor wat betreft inventaris is het volgende van belang. De omvang van de inventarisachterstand in het voortgezet onderwijs is eveneens aan de orde gekomen in de memorie van toelichting (blz. 9) op het hierboven aangehaalde wetsvoorstel. Daarin is ook vermeld dat achterstanden geleidelijk aan kunnen worden ingelopen op basis van de structurele verhoging van de jaarlijkse vergoeding voor BSM. Dit is gebeurd per 1 augustus 1999.

De toewijzing van voldoende middelen voor onderhoud en inventaris blijft een knelpunt. Daarom heeft het kabinet in 2000 hiervoor extra middelen beschikbaar gesteld. Voor het vmbo gebeurt dit tevens deels via het actieprogramma vmbo; zie ook het antwoord op vraag 66. Deze maatregelen tezamen zullen naar verwachting leiden tot een vermindering van het totaal van de achterstand bij onderhoud en inventaris met een bedrag van ongeveer f 100 miljoen.

136

Is het bedrag van 231 miljoen voor wegwerken van achterstallig onderhoud gebaseerd op zodanig praktisch onderzoek dat inderdaad het probleem van het achterstallig onderhoud hiermee kan worden opgelost?

Zie het antwoord op vraag 135.

137

Kunnen de cijfers deelnemersontwikkeling RBG 1999 – 2000 en RBG 2001 te weten – 9,0/100,0 en – 22,0/125,0 nader worden toegelicht?

Elk jaar wordt op 1 oktober geteld hoeveel deelnemers deelnemen aan het door OCenW bekostigde onderwijs. Deze tellingen vormen, met ervaringsgegevens en de bevolkingsontwikkeling, de basis voor de raming van de deelnemersontwikkeling (de Referentieraming). Het budget voor het middelbaar beroepsonderwijs stijgt en daalt met de deelnemersontwikkeling. De bedragen RBG 1999–2000 zijn de som van de deelnemersbijstelling in deze twee begrotingen. Er werd voor 2001 per saldo een lichte stijging verwacht ten opzichte van de begrotingsstand 1998 en voor 2002 een daling. De op 1 oktober 1999 gebleken stijging van de deelname aan het beroepsonderwijs leidt, na verwerking in de Referentieraming, tot de budgetstijging in de huidige begroting.

138

Wat is de reden dat de gelden voor de aansluiting MBO-HBO pas in 2002 worden ingezet? Zal de 15 miljoen vanaf 2004 structureel zijn?

In het Verblijfsduurakkoord is vastgelegd dat extra middelen beschikbaar zullen worden gesteld voor het Studiefonds. Mede gelet op invoeringsdatum van de maatregelen in het kader van het Verblijfsduurakkoord en de omvang van verwante doorstroom is f 5 miljoen in 2002 en f 8 miljoen in 2003 aan het hbo-budget toegevoegd. Vanaf 2004 is structureel een substantieel hoger budget beschikbaar van f 15 miljoen. Dit biedt de hogescholen extra ruimte om de aansluiting mbo-hbo te verbeteren en tot verkorte leertrajecten van mbo-ers te komen.

139

Waarom geldt het actieplan pabo's alleen voor 2000 en 2001?

Zie het antwoord op vraag 130.

140

Wat zijn de gevolgen van de invoering van de Euro voor de onderwijsmethoden, met name de rekenboeken? Krijgen de scholen een eenmalige vergoeding voor vervanging van de rekenmethoden of blijven de leerlingen in guldens en kwartjes rekenen?

Zie het antwoord op vraag 141.

141

Wordt met «de onderwijskundige overgang op de euro» ook gedoeld op het lesmateriaal van scholen? In hoeverre kan gegarandeerd worden dat lesboeken tijdig zijn aangepast op de invoering van de euro? Zijn hiervoor voldoende middelen beschikbaar?

De onderwijskundige overgang op de euro doelt op de consequentie van de invoering van de euro voor de onderwijsinhoud, bijvoorbeeld in de noodzakelijke aanpassing van methodes en lesmaterialen, vernieuwde eindtermen en kerndoelen, toetsen en examens, en ook van voorlichtingsmateriaal over de EMU en de euro en de veranderingen die op de lerarenopleidingen moeten worden doorgevoerd.

De aanpassing van de leermiddelen als gevolg van de overgang naar de euro zal zoveel mogelijk binnen de gangbare vervangingstermijnen van leerboeken moeten worden opgevangen. De scholen zijn er meermalen op gewezen dat zij er verstandig aan doen om vervanging van leermiddelen vanaf schooljaar 1999/2000 uit te stellen. Ik ga ervan uit dat vervanging van leermiddelen (of aanvullingen daarop) met ingang van schooljaar 2001/2002 worden gerealiseerd.

Het is evenwel niet nodig om elk boek waarin een gulden, kwartje, peseta etc. voorkomt volledig te vervangen. Er kan onderwijskundig verantwoord gewerkt worden met aanvullingen. Hierbij denk ik ondermeer aan de sinds 1999 beschikbare lespakketten van het Nationaal forum voor de invoering van de euro.

Het is niettemin waarschijnlijk dat er sprake zal zijn van enige extra kosten, als gevolg van een inhaalafschrijving voor leermiddelen. In het primair onderwijs zal het lesmateriaal voor de vakken «rekenen/wiskunde» en «sociale redzaamheid en gezond gedrag» moeten worden aangepast. In het voortgezet onderwijs gaat het om de wiskunde- en economieboeken.

Bij de Voorjaarsnota 2000 is f 200 miljoen beschikbaar gekomen voor een versnelde modernisering van leermiddelen en van de inventaris. Daarvan is f 112 miljoen bestemd voor het primair onderwijs. Juist om scholen zelf in staat te stellen afwegingen te maken heb ik afgezien van oormerking van dit bedrag voor speciale doelen zoals de euro.

De meeste educatieve uitgeverijen, zeker die in het primair onderwijs, beloven op tijd met nieuw materiaal te komen. De marktleiders, Malmberg met «De wereld en Getallen» en «Pluspunt» en Bekadidact met «Wis en Reken» hebben op tijd aanvullend lesmateriaal beschikbaar om de kinderen te leren met euro's om te gaan.

142

Wanneer kan de Kamer de eerste rapportage verwachten van het project informatiebeleid. Welke organisaties worden hierbij betrokken? Wat is de relatie met het dossier autonomie en deregulering?

Op dit moment wordt er overleg gevoerd tussen het ministerie en het onderwijsveld om tot nadere afspraken te komen wat betreft het informatiebeleid. Hierbij zijn ook CFI, IBG en de Inspectie betrokken. Waar nodig zal in overleg met het onderwijsveld ook contact gezocht worden met de VNG, het CBS en LNV.

De voortgang van het project informatiebeleid zal worden gemeld bij de verantwoording over 2000.

143

Er wordt veel geïnvesteerd in voorlichting. Wordt de effectiviteit van de verschillende voorlichtingscampagnes ook gemeten?

Alle massamediale voorlichtingscampagnes worden geëvalueerd op hun bereiksdoelstellingen en effectiviteit. Belangrijk instrument daarbij is het tracking-onderzoek. Onder regie van de Rijksvoorlichtingsdienst/DTC worden ook de OCenW campagnes, die gebruik maken van Postbus 51, gemonitord en geëvalueerd met behulp van dit onderzoeksinstrument. In een totaalevaluatie van de overheidscampagnes worden de uitkomsten aan de Kamer aangeboden.

Voor grote campagnes die geen gebruik maken van Postbus 51 infrastructuur hanteert OCenW overigens vergelijkbare onderzoeksmethoden. Communicatieprojecten worden bovendien afgesloten met een evaluatie (onderzoek).

144

Bent u van oordeel dat het u op dit moment op het ministerie lukt om goed personeel binnen te halen en binnen te houden, mede met het oog op interactieve besluitvorming, durf, een ondernemende geest en ruimte voor vernieuwende ideeën? Kunt u inzicht geven in de instroom, doorstroom en uitstroom van personeel op het ministerie, gespecificeerd naar leeftijd, geslacht en etniciteit?

Voor algemene (beleids)functies bij het ministerie van OCenW bestaat veel belangstelling. Dat blijkt niet alleen bij advertentiecampagnes, maar ook uit het grote aantal open sollicitaties. Deze functies kunnen derhalve adequaat worden bezet. Arbeidsmarktconcurrentie en logische loopbaanontwikkelingen zorgen voor een zekere uitstroom, maar die is niet opvallend hoog. OCenW heeft, net als de meeste andere departementen, meer moeite om meer specialistische functies adequaat ingevuld te krijgen. Zoals uit de arbeidsmarktmonitor van het ministerie van BZK blijkt speelt hier vooral de concurrentie van het bedrijfsleven een rol. OCenW is bezig, deels in interdepartementaal verband, door gerichte maatregelen de functies op het gebied van financiën, wetgeving en ict adequaat te bezetten en bezet te houden.

In onderstaande schema's is de gewenste informatie over het jaar 1999 en 2000 tot en met 1 oktober opgenomen.

Bij deze schema's horen drie kanttekeningen.

1 Opgeslagen gegevens over etniciteit kunnen afwijken van de werkelijke omvang. Medewerkers bepalen vrijwillig of zij in de personeelsadminstratie geregistreerd willen worden naar doelgroep zoals bedoeld in de Wet Samen.

2 Bij de doorstroom van personeel worden geen gegevens vastgelegd over etniciteit. Deze zijn dan ook niet leverbaar.

3 De doorstroomcijfers over het jaar 2000 worden sterk beïnvloed door technische personeelsmutaties in verband met de reorganisatie van het agentschap CFI.kst-27400-VIII-10-1.gifkst-27400-VIII-10-2.gif

145

Zal de onderwijsinspectie haar toezicht op de naleving van het convenant inzake sponsoring geheel binnen de bestaande budgetten gaan waarmaken?

Het toezicht op de wettelijke voorschriften die voortvloeien uit het sponsoringsconvenant behoort tot de reguliere taken van de inspectie en kan derhalve binnen de bestaande budgetten van de inspectie worden geprogrammeerd/gerealiseerd.

146

Bij USZO heeft gericht beleid geleid tot een betere prijs-kwaliteitverhouding Denkt u dat ook bij de IB Groep met dit beleid soortgelijke verbeteringen zijn te behalen?

In de afgelopen jaren is de IB-Groep goedkoper gaan werken, terwijl de dienstverlening in de afgelopen jaren is verbeterd en de regelgeving ingewikkelder is geworden. Ik wijs in dit verband op de invoering van de zogeheten tempobeurs, de prestatiebeurs en de invoering en de wijzigingen van de openbaar vervoerkaart voor studerenden. De opgelegde budgetkortingen hebben geleid tot doelmatiger werken.

Om te weten te komen hoe de efficiency van de IB-Groep zich verhoudt tot die van andere organisaties, heb ik inmiddels initiatief genomen tot het laten uitvoeren van een benchmark. Ik heb u daarover bericht in mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 30 juni 1999 (kamerstuk 24 724 nr. 34).

De USZO is een van de deelnemers aan de benchmark. De eerste resultaten daarvan zullen u in december bereiken.

147

Wat gaat de campagne «Voorkoming voortijdig schoolverlaten» precies inhouden, wat gaat ze kosten en wanneer gaat deze campagne van start?

In het Plan van aanpak voortijdig schoolverlaten is aangegeven dat bij de uitvoering ervan een nieuw communicatievoorstel zou worden uitgewerkt.

Begin 2000 is het «Communicatieplan voortijdig schoolverlaten» opgesteld.

Dit plan kent een viersporenbeleid gericht op voorlichting, kennis en ervaringsuitwisseling tussen en ter ondersteuning van actoren, zodat op lokaal/regionaal niveau een effectieve aanpak van het voortijdig schoolverlaten wordt gerealiseerd. Er is geen sprake van een landelijke publiekscampagne.

De vier sporen bestaan uit:

• Gedrukte middelen, zoals leerplichtbrochure, de Almanak 2000 van Sardes;

• Digitale middelen, zoals de internetsite voortijdig schoolverlaten, die sinds 6 oktober jl. operationeel is;

• Regionale bijeenkomsten om de samenwerkingsverbanden tussen intermediairs in de regio te versterken en kennisuitwisseling te bevorderen (vanaf 2001);

• «Free publicity» (gebruik maken van het informele netwerk van persvoorlichters om mediamomenten te benutten of te creëren (optredens van of interviews met bewindslieden, aandacht in de bladen)).

148

De apparaatskosten in de totale begroting dalen in 2003 en in de volgende jaren tot 1.7%. Is dit percentage taakstellend of zal dit weer gaan oplopen gelet op nieuwe taken voor 2003 die nu nog niet in de begroting zijn opgenomen?

Het percentage is niet taakstellend. In de begroting 2000 (TK, 1999–2000, 26 800 hoofdstuk VIII, nr. 2) pagina 39, heb ik de Kamer geïnformeerd over de lijn die gehanteerd wordt inzake bijstelling van de apparaatskosten. Financiering van bestaande reguliere taken en verschuivingen hierin, wordt gedaan binnen de gegeven budgettaire kaders. Bij nieuwe omvangrijke taken wordt naast de raming van het programmadeel rekening gehouden met de consequenties voor het apparaat. Op deze manier worden de financiële consequenties van nieuwe taken integraal bekeken. In die gevallen waarbij aanvullende apparaatsmiddelen benodigd zijn, worden deze meegenomen in de wetsvoorstellen naar de Tweede Kamer.

149

Waarom komt de klassenverkleining pas in 2005 tot volledige uitrol en niet, zoals in het regeerakkoord is afgesproken, in 2002?

Zoals in het regeerakkoord is afgesproken, zal de klassenverkleining in het schooljaar 2002/2003 tot volledige uitrol komen. Daarna wordt het budget voor groepsgrootte en kwaliteit alleen beïnvloed door de demografische ontwikkeling. In de desbetreffende passage op pagina 41 is naast het bedrag in begrotingsjaar 2001 tevens het bedrag in het jaar 2005 opgenomen omdat dit het laatste jaar is van de meerjarenraming.

150

Waar zal de extra 100 miljoen cumulatief voor onderwijskansen concreet aan worden besteed?

In de ontwerpbegroting 2001 is f 25 miljoen voor onderwijsachterstanden ter beschikking gesteld en f 75 miljoen voor de daaropvolgende jaren.

De extra f 25 miljoen in 2001 en f 40 miljoen vanaf 2002 en volgende jaren wordt voor onderwijskansen besteed aan het opstellen en uitvoeren van schoolontwikkelplannen voor slecht presterende scholen met een concentratie aan kinderen uit achterstandssituaties. Het restant van f 35 miljoen vanaf 2002 en volgende jaren zal voor voor- en vroegschoolse educatie worden ingezet.

151

Voor leerlinggebonden financiering wordt er in 2000 30 miljoen en vanaf 2001 jaarlijks 50 miljoen extra beschikbaar gesteld. Hoe wordt hiermee een verdere kwaliteitsslag gerealiseerd?

De inzet van de incidentele en structurele middelen die beschikbaar gesteld zijn voor leerlinggebonden financiering (LGF) is beschreven in de brief aan de Tweede Kamer d.d. 31 mei 2000. Tijdens het AO-LGF van 22 juni jl. is hierover gesproken met de Tweede Kamer. De Vaste Commissie heeft toen ingestemd met de beleidslijnen zoals die geschetst zijn in de brief.

De voor het jaar 2000 beschikbaar gestelde incidentele middelen, f 30 miljoen, zullen met name worden ingezet voor de voorbereiding van de invoering van LGF. Voor de jaren 2001 en 2002 is beschikbaar respectievelijk f 15 en f 5 miljoen. Het gaat hierbij om tijdelijke investeringen ten behoeve van:

• De Regionale Expertise Centra (REC) -vorming en de inrichting van de REC's (f 15 miljoen).

• De voorbereiding van de indicatiestelling (f 5 miljoen).

• De onderwijskundige ontwikkeling, leermiddelenontwikkeling, ontwikkeling van scholingsprogramma's en voorlichting (f 20 miljoen).

De vanaf 2001 structureel beschikbaar gestelde middelen worden ingezet voor:

• De inrichting van de REC's en de bekostiging van nieuwe REC-taken (f 20 miljoen).

• Toezicht op de indicatiestelling door de, hiervoor ingestelde, landelijke commissie (f 5 miljoen).

• Versterking van de rugzakfinanciering in het basisonderwijs (f 20 miljoen).

• Versterking van de bekostiging voor het voortgezet onderwijs (f 5 miljoen).

152

In de Beleidsagenda primair onderwijs wordt gesproken over de versterking van de positie van de ouders. Nog in 2000 zal hierover een notitie aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Pas in de periode 2002–2006 zal een mogelijke aanpak verder worden uitgewerkt. Houdt dit in dat voor de periode 2000–2002 geen beleid wordt ontwikkeld, terwijl dit één van de punten uit het Regeerakkoord is?

Het ligt in de bedoeling nog dit jaar de notitie over de positie van ouders in de school aan de Tweede Kamer aan te bieden. Zodra de besluitvorming hierover is afgerond zal een begin worden gemaakt met de uitwerking. Indien mogelijk zal dit al in 2001 plaatsvinden.

153

In hoeverre wordt het advies van de Onderwijsraad met betrekking tot de leerstandaarden meegenomen bij het concretiseren van de kerndoelen?

Het concretiseren van kerndoelen wordt uitgevoerd langs drie lijnen:

• Deskundigen (vanuit verschillende disciplines) gaan voorstellen ontwikkelen voor het concretiseren van kerndoelen voor (in eerste instantie) de leergebieden taal en rekenen. Bij het concretiseren van kerndoelen worden de formulering en vaststelling van leerstandaarden meegenomen. Het advies van de Onderwijsraad «Zeker Weten» over leerstandaarden is één van de documenten die bij de concretisering van kerndoelen worden gebruikt. Eerder zijn echter door onder meer het Freudenthal Instituut en het Expertise Centrum Nederlands sterke bezwaren geuit tegen de uitwerking van leerstandaarden in het advies van de Onderwijsraad. Daarom is nu gekozen voor een uitwerking waarbij vanuit verschillende invalshoeken naar de leerstandaarden wordt gekeken.

• Een wijziging in de Wet op het primair onderwijs (beoogde inwerkingtreding per augustus 2001) zorgt voor de verplichte invoering op basisscholen van een voortgangsregistratiesysteem. Scholen zijn vrij in de keuze van een dergelijk systeem. Een voortgangsregistratie maakt het mogelijk op (nog nader te bepalen momenten) na te gaan of de leerstandaarden worden gerealiseerd.

• De inspectie voor het onderwijs stelt bij het schooltoezicht vast hoe het staat met de realisatie van leerstandaarden en rapporteert hierover.

154

Hoe en in hoeverre hangt de mate van concretisering samen met de specificiteit van de kerndoelen?

Het concretiseren van kerndoelen is gericht op die leergebieden waarvoor op dit moment weinig specifieke beschrijvingen bestaan. Zie verder de antwoorden op de vragen 153 en 155.

155

Hoe verhoudt de concretisering van de kerndoelen zich tot de trend van deregulering en de inrichtingsvrijheid van het onderwijs?

De concretisering van kerndoelen wordt nu opgepakt voor de leergebieden taal en rekenen. Voor de overige leergebieden geldt dat in relatie tot kerndoelen wordt gestreefd naar het terug brengen van de overladenheid van het curriculum. Daardoor komt er meer beleidsruimte voor scholen om tot een eigen onderwijsprogramma te komen.

156

Hoe zal aandacht worden besteed aan onderwijs voor kinderen van asielzoekers? Welke faciliteiten zijn daarvoor beschikbaar?

Op dit moment (tot 2002) zijn de middelen voor de opvang van asielzoekers in het onderwijs opgenomen in het budget dat binnen gemeenten beschikbaar is voor het bestrijden van onderwijsachterstanden. Dit levert knelpunten op vanwege grote fluctuaties in het aantal asielzoekers en het tempo waarin opvangcentra worden geopend, gesloten en verplaatst. Hieraan is thans door middel van een aanvullende regeling tegemoetgekomen.

Vanwege deze knelpunten wordt overwogen om de middelen voor eerste opvang voor asielzoekers in het basis- en voortgezet onderwijs niet langer op te nemen in het GOA-budget voor de periode 2002–2006. De middelen zouden dan meer rechtstreeks de gemeenten en scholen met asielzoekers moeten kunnen bereiken. Een en ander wordt thans uitgewerkt.

In principe betreft het het budget dat thans beschikbaar is voor asielzoekers (het desbetreffende deel van het GOA-budget en de middelen die voor de aanvullende regeling beschikbaar worden gesteld). Het uiteindelijke budget is afhankelijk van het aantal asielzoekers in het eerste opvangonderwijs.

157

Waarom staat in de einddoelen voor een nieuwe landelijk beleidskader onderwijsachterstanden alleen centraal dat schoolloopbanen gelijk verdeeld moeten zijn over leerlingen met verschillende sociaal-culturele en talige achtergronden? Ligt het niet meer voor de hand te streven naar evenwichtige verdeling van schoolloopbanen over verschillende sociaal-economische achtergronden, daar deze veel meer bepalend is voor het ontstaan van onderwijsachterstanden? Verdwijnen autochtone achterstandsleerlingen door de concentratie op culturele en taalaspecten in het beleid niet op de achtergrond?

Voorop gesteld moet worden dat het nieuwe Landelijk Beleidskader GOA eerst in de tweede helft van 2001 definitief wordt vastgesteld, en dat met de Kamer is afgesproken dat – na het beschikbaar zijn van de resultaten van het rekenkameronderzoek naar het onderwijsachterstandenbeleid – met de Kamer over het nieuwe LBK overleg zal worden gevoerd. Ter voorbereiding op het nieuwe LBK zijn in de nota Aan de slag met onderwijskansen reeds belangrijke uitgangspunten voor een nieuw LBK geschetst. Het voorstel luidt de doelstellingen vast te stellen op het niveau van de leerlingen en zoveel mogelijk meetbaar te maken. De twee einddoelen zijn: zoveel mogelijk leerlingen behalen een startkwalificatie en allochtone en autochtone doelgroepen stromen beter door naar het voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en hoger onderwijs. Het ligt derhalve geenszins in de bedoeling autochtone achterstandsleerlingen naar de achtergrond te laten verdwijnen. Met betere doorstroom wordt gedoeld op een verbetering van schoolloopbanen, vergeleken met eerdere cohorten en rekening gehouden met de achtergrond en de prestaties van leerlingen. Het netto rendement daarbij is een meer gelijke verdeling van door- en uitstroomprofielen van te onderscheiden leerlinggroepen.

158

In de Kamerbreed gesteunde motie Passtoors is gevraagd topprioriteit te geven aan de Nederlandse taal in het nieuwe beleidskader GOA. Waarom komt deze wens van de Kamer niet naar voren in de plannen voor het nieuwe Beleidskader GOA?

Deze wens van de Kamer komt juist uitdrukkelijk naar voren in het nieuwe Landelijk Beleidskader GOA. Zoals aangegeven zullen gemeenten in hun plannen voor onderwijsachterstandenbeleid prioriteit dienen te geven aan taalbeleid, voor- en vroegschoolse educatie en bestrijding van voortijdig schoolverlaten. Daarbij moet worden opgemerkt dat zowel vve- als vsv-beleid een sterke taalcomponent kent: het is dus letterlijk «taal, taal, taal».

159

Voor bekostiging van het GOA-beleid 2002–2006 zal waarschijnlijk een keuze gemaakt worden uit indicatoren op basis van leerlingkenmerken (gewichtenregeling) of op basis van bevolkingskenmerken. Wordt hiermee de huidige gewichtenregeling bedoeld?

Het eerste alternatief – een indicator op basis van leerlingkenmerken (gewichtenregeling) – betreft inderdaad de huidige gewichtenregeling.

160

De VVE-programma's worden uitgebreid naar gemeenten die scholen hebben met meer dan 50% gewichtenleerlingen. Waarom is voor 50% gekozen en niet voor een lager percentage zodat de regeling een nog bredere werking heeft? Hoe strak wordt de 50%-grens gehanteerd? Krijgen scholen die, bijvoorbeeld, 48% gewichtenleerlingen hebben helemaal geen extra steun? Kan de situatie ontstaan waarbij scholen die net onder de 50%-grens vallen in feite slechter af zijn dan scholen met net meer dan 50%? Hoe valt deze verdeling uit qua spreiding over stad tegenover dorp en randstad tegenover regio?

Bij de uitbreiding van de regeling voor voor- en vroegschoolse educatie naar gemeenten die scholen hebben met meer dan 50% gewichtenleerlingen is voor dit percentage gekozen, op grond van de bevinding van de onderwijsinspectie. Uit het Onderwijsverslag 1999 blijkt dat op G21 scholen met 50% of meer gewichtenleerlingen de kwaliteit van het onderwijsproces en de opbrengsten minder aan de verwachtingen voldoen dan op andere scholen. Op basis van dit percentage worden 172 gemeenten financieel in de gelegenheid gesteld om ten minste voor één groep een intensief voor- en vroegschools programma te realiseren. Op 11 oktober 2000 is een daartoe strekkende regeling gepubliceerd. De omvang van de middelen per gemeente vertoont vanzelfsprekend grote verschillen, waarbij de vier grootste gemeenten circa 45% van het totale budget ontvangen; de G21 ontvangen circa 30% van de totale middelen; de overige gemeenten (regio) ontvangen te samen eveneens circa 30% van het totaal aan middelen.

De extra middelen (f 40 miljoen), die bij de Algemene Politieke Beschouwingen aan de begroting zijn toegevoegd, zullen beschikbaar worden gesteld aan gemeenten die niet onder de huidige regelingen vallen maar wel de ambitie hebben om programma's voor voor- en vroegschoolse educatie aan te bieden.

161

«Het komende jaar wordt extra geïnvesteerd in de voor- en vroegschoolse educatie voor allochtone en autochtone kinderen van twee tot vijf jaar oud met een aanzienlijke (taal)achterstand.» Hoe worden dergelijke kinderen in de leeftijd van twee tot vier getraceerd? Zijn er al voorbeelden van gemeenten die dit op een effectieve manier vormgeven?

De wijze waarop de twee- en driejarige kinderen uit de doelgroep worden getraceerd is een verantwoordelijkheid van de gemeente. Uit ervaring opgedaan in verschillende gemeenten blijken de volgende elementen bij te dragen tot effectief doelgroepenbereik. De consultatiebureaus kunnen een belangrijke signalerings- en doorverwijzingsfunctie vervullen, de ouders kunnen worden aangesproken binnen de eigen culturele gemeenschap. Ter bevordering van de beoogde rol van de consultatiebureaus is in de begroting van VWS f 35 miljoen extra uitgetrokken. Voor het benaderen van ouders via de eigen (doel)groep is FORUM gevraagd een campagne ouderbetrokkenheid vorm te geven. Een tweede effectieve methode vormt de inschakeling van buurtmoeders (Stap-programma's). In Amsterdam is voorts de toeloop tot voorschoolse voorzieningen bevorderd door het voorschoolse programma, dat in samenwerking met het vroegschoolse programma van een basisschool wordt vorm gegeven, «voorschool» te noemen. Via het VNG-project Lokaal Jeugdbeleid worden startende vve-gemeenten op weg geholpen bij het realiseren van effectief vve-beleid en het gebruik maken van goede voorbeelden van collega-gemeenten.

162

«De middelen zijn bedoeld om effectieve VVE-programma's breed in te voeren». Welke programma's betreft het precies en wie gaat die programma's aanbieden? Is het niet zo dat die programma's over het algemeen veel deskundigheid vragen die nog niet geboden kan worden?

In de VVE-regelingen van respectievelijk 19 april 2000 (PO/OO/2000/6729) en 11 oktober 2000 (PO/OO/2000/23 894) worden de condities aangegeven waaraan programma's dienen te voldoen. De twee programma's die in de periode 1996–1999 met behulp van VWS- en OCenW-subsidie zijn ontwikkeld (Kaleidoscoop en Piramide) voldoen in ieder geval aan deze criteria. Van deze programma's is via evaluatie de effectiviteit ook daadwerkelijk vastgesteld. Er zijn meer programma's op de markt. Op korte termijn zal een keuzegids van VVE-programma's worden gepubliceerd, waarin wordt aangegeven welke programma's aan de criteria voldoen.

De VVE-programma's vergen inderdaad deskundigheid bij leidsters en leerkracht. Parallel aan de regelingen zijn maatregelen getroffen om deskundigheid te bevorderen. De gemeenten worden ondersteund via de VNG. Vanuit de WPRO wordt een traject uitgezet naar de school begeleidingsdiensten om leerkrachten en leidsters toe te rusten voor het werken met VVE-programma's.

163

Per 1 augustus 2002 kunnen gemeenten voor iedere f 2000,– die zij in dat jaar extra ontvangen één kind aan een kwalitatief hoogwaardig VVE-programma laten deelnemen. Wat is de onderbouwing van dit bedrag?

Het bedrag van f 2000,– per kind is gebaseerd op de ervaring met de experimenten Kaleidoscoop en Piramide. Uit indicatief kostenoverzicht van de programmaontwikkelaars blijkt voor iedere groep van 15 kinderen f 30 000,– nodig om de «plusfunctie» die kwalitatief goede programma's bieden vorm te geven. De plusfunctie voorziet in ondermeer 2 extra dagdelen deelname aan een peuterspeelzaalgroep voor twee- en driejarigen, aan dubbele bezetting van leidsters en leraren gedurende het programma, aan training, nascholing en materiaal. Ook hoeft voor de plusfunctie geen extra ouderbijdrage te worden geheven.

164

De taakbelasting en de taaksatisfactie bij het in- en oprichten van de brede school zal nauwgezet worden gevolgd. Is in het Regeerakkoord niet afgesproken dat de brede school niet mag leiden tot taakverzwaring? Wordt hier aan tegemoet gekomen?

In de lokale samenwerkingsverbanden rond de school worden tussen de instellingen afspraken gemaakt over taken en verantwoordelijkheden. Deze afspraken zullen er toe moeten leiden dat het onderwijzend personeel zich specifieker kan richten op zijn kerntaken, waardoor de taakbelasting zal verminderen.

In het kader van de onderwijs-CAO wordt een breed onderzoek uitgevoerd naar onder andere de taakbelasting en taaksatisfactie van leerkrachten. Dit onderzoek wordt medio 2001 verwacht. Uit dit onderzoek kunnen leerkrachten van brede scholen worden geïdentificeerd. Op basis hiervan zal een specifieke analyse naar de taakbelasting van leerkrachten worden gemaakt.

165

Is hiervoor, gezien het chronisch personeelstekort, bij het onderwijzend personeel, de schoolleiders en de schoolbesturen wel voldoende «rek»? Hoe wordt hierover door onderwijsorganisaties geoordeeld en hoe kijkt u hiertegen aan?

Juist vanwege de gespannen arbeidsmarkt voor onderwijzend personeel, schoolleiders en schoolbesturen is het van belang dat schoolbesturen zich richten op de kerntaken van het onderwijs. Schoolbesturen zullen met andere instellingen afspraken moeten maken over de verdeling van taken en verantwoordelijkheden van de niet-onderwijstaken. In de praktijk blijkt de ontwikkeling van brede scholen goed aan te slaan.

166

Wie volgt «de taakbelasting en ook de taaksatisfactie van leerkrachten nauwgezet» en op welke wijze gebeurt dat? Kan de Kamer ingelicht worden over de resultaten van dit onderzoek?

Het onderzoek naar de taakbelasting van leerkrachten en het management in het onderwijs wordt begeleid door een tripartiete begeleidingscommissie waarin naast vertegenwoordigers van de minister, vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers zitting hebben. Zodra het onderzoek wordt afgerond in een rapport zal dit rapport ter kennis worden gebracht aan de Kamer.

167

«Wet- en regelgeving die de ontwikkeling van brede scholen belemmert zal worden aangevat». Welke regelgeving wordt hier bedoeld en wanneer komen de voorstellen om dit aan te pakken?

Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) werkt in het kader van het grote stedenbeleid aan een inventarisatie van belemmerende wet- en regelgeving. Eén van de items die hierbij aan bod komt is de eventuele belemmerende wet- en regelgeving op het terrein van de brede school. Eind dit jaar wordt het onderzoek van het SCP verwacht. Hierna zal de Tweede Kamer geïnformeerd worden.

Daarnaast kunnen partners die bij de ontwikkeling van brede scholen zijn betrokken de wet- en regelgeving waar zij tegenaan lopen onder andere melden op de website www.bredeschool.net.

Eerst zal de uitkomst van het SCP-onderzoek worden afgewacht, en als daar uit zou blijken dat er belemmerende wet- en regelgeving is op het terrein van de brede school dan zal die worden aangevat.

168

Bestaat er een relatie tussen de sterke groei van het aantal 2/3 leerlingen en het WSNS-beleid, mede gelet op het onderzoek van Trouw (22 sept. 2000)?

Deze relatie is niet uit te sluiten, maar van een direct verband is geen sprake. De daling van het aantal verwijzingen naar het speciaal basisonderwijs wordt niet ongedaan gemaakt door de stijging van het aantal verwijzingen naar het speciaal onderwijs (so). Cijfers wijzen bijvoorbeeld ook uit dat het aantal verwijzingen naar het speciaal onderwijs in de jaren negentig een vrijwel voortdurende stijging laat zien, terwijl de verwijzingen naar het speciaal basisonderwijs pas na 1995 zijn gedaald.

169

«Toetsing indicatiestelling achteraf door de landelijke commissie kan leiden tot een bijstelling van de criteria.» Gaat het hier om een soort evaluatie of de nu gehanteerde criteria bruikbaar zijn of gaat het hier om individuele gevallen waarbij de criteria worden versoepeld of verzwaard?

Het gaat hier om een soort evaluatie. De Landelijke Commissie Toetsing Indicatiestelling (LCTI) evalueert de beslissingen ten aanzien van toelaatbaarheid voor speciaal onderwijs door de Commissies voor Indicatiestelling (CvI's) van de Regionale Expertisecentra. De LCTI adviseert de Minister over het functioneren van de landelijke indicatiecriteria en de eventuele bijstelling daarvan. De LCTI heeft geen invloed op beslissingen over individuele gevallen die door CvI's genomen zijn. De criteria voor de indicatiestelling door de CvI's bieden wel ruimte tot afwijking bij de indicatiestelling. Indien de CvI vaststelt dat een leerling niet aan de indicatiecriteria voldoet maar de problematiek van de leerling in zijn ernst vergelijkbaar is met die van leerlingen die wel aan de criteria voldoen, kan de CvI beslissen tot toelaatbaarheid. De CvI motiveert de beslissing ten behoeve van de evaluatie door de LCTI.

170

Zijn er oorzaken aan te geven voor de sterke groei van het aantal leerlingen met zintuiglijke lichamelijke stoornissen, verstandelijke handicaps of ernstige gedragsstoornissen?

Door het ITS is in opdracht van het ministerie van OCenW een onderzoek verricht naar de ontwikkelingen in de deelname aan so 2/3 voorzieningen. De kern van het onderzoek betrof de beantwoording van de vraag of de geconstateerde groei van het so 2/3 onderwijs een weerspiegeling is van de feitelijke groei van de (deel)populaties. Tijdens het onderzoek bleek dat registratie van diagnostische bevindingen onvoldoende plaatsvindt, waardoor een eenduidig antwoord op deze vraag niet te geven was. In de onderzochte periode (1992–1998) was er sprake van een sterk gedifferentieerde groei. De groei was het sterkst bij scholen voor leerlingen met ernstige spraak-/taalmoeilijkheden, zeer moeilijk lerenden, lichamelijk en meervoudig gehandicapten en langdurig zieken. Het minst groeiden de cluster 4 scholen en een afname deed zich voor in het leerlingenaantal van de doveninstituten. De meest waarschijnlijke verklaring voor de groei van leerlingenaantallen in delen van het speciaal onderwijs lijken volgens de onderzoekers te liggen in een combinatie van:

• de toegenomen aantallen vroeggeboorten inclusief de betere perinatale gezondheidszorg in relatie tot persoonlijke en gezinsomstandigheden;

• de toegenomen aandacht voor de individuele financiering van de bijkomende, soms zeer complexe leerlingproblematieken;

• de nog niet echt doorzichtige of preventieve procedures en wijzen van diagnosticeren en handelen in de onderwijspraktijk;

• de maatschappelijk bredere erkenning dat ook gehandicapte kinderen in het onderwijs een zo adequaat mogelijke ondersteuning dienen te verkrijgen, inclusief de toegenomen aandacht van ouders en overige betrokkenen voor het kunnen realiseren van deze ondersteuning. Groei van het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs en van het aantal ambulant begeleide leerlingen doet zich overigens niet alleen in Nederland voor. In veel Europese landen doet zich het zelfde verschijnsel voor, waarbij ook nog geen eenduidige verklaring voor de gesignaleerde groei valt te geven.

Ten aanzien van het tweede en derde hierboven genoemde punt worden in het kader van de leerlinggebonden financiering objectieve criteria ontwikkeld voor de toelating tot 2/3 voorzieningen en zullen instrumenten en procedures worden ontwikkeld voor het verrichten van (handelingsgerichte) diagnostiek.

171

Hoe kan de sterke toename van de doelgroep van de leerlinggebonden financiering volgens u worden verklaard?

Zie antwoord op vraag 170.

172

In het speciaal onderwijs is de toestroom groter dan verwacht; men gaat minder «samen naar school» dan verwacht. Worden scholen voor speciaal onderwijs hiervoor ook gecompenseerd? Zo ja, wordt er dan ook gekeken naar welke school specifiek meer toestroom heeft zodat gericht middelen kunnen worden ingezet voor extra ondersteuning?

Zie het antwoord op vraag 111.

173

Hebben scholen voor speciaal basisonderwijs de vrijheid om tussentijds aangemelde leerlingen pas met ingang van het volgende schooljaar toe te laten?

Thans is in de WPO nog geen wettelijke bepaling opgenomen die toelating binnen een bepaalde termijn voorschrijft. Dat wil overigens niet zeggen dat het scholen rechtens vrij zou staan leerlingen niet binnen een redelijke termijn toe te laten. In het Plan van Aanpak Plaatsingsproblematiek Weer Samen Naar School, dat op 25 september 2000 aan de Tweede Kamer is gestuurd, worden voorstellen geformuleerd om de redelijke termijn, waarbinnen de plaatsing volgens de WPO zou moeten geschieden, te maximeren tot drie maanden.

174

«Over de wachtlijsten is nog weinig informatie beschikbaar; er is nog geen registratiesysteem van de wachttijden». Waarom is deze informatie niet beschikbaar? Kunt u wel aangeven hoeveel leerlingen op een plek wachten?

In het Plan van Aanpak Plaatsingslijsten Weer Samen Naar School, dat op 25 september naar de Tweede Kamer is gestuurd, wordt de situatie met betrekking tot de informatieverzameling geschetst.

De Inspectie constateert dat op 1 oktober 1999 501 leerlingen op een wachtlijst stonden. De Inspectie herhaalt haar onderzoek met betrekking tot de teldatum 1 oktober 2000.

In het Plan van Aanpak wordt ook voorgesteld om een landelijke registratie op te zetten met betrekking tot wachttijden. Daarvoor is speciaal een managementinformatiesysteem ontworpen.

175

Welke maatregelen worden getroffen om de wachtlijsten aan te pakken? Is een wachttijd van 3 maanden haalbaar?

In het Plan van Aanpak Plaatsingsproblematiek Weer Samen Naar School, dat op 25 september 2000 naar de Tweede Kamer is gestuurd, worden maatregelen voorgesteld voor alle samenwerkingsverbanden en maatregelen voor samenwerkingsverbanden met grote problemen. De extra middelen worden ingezet om de samenwerkingsverbanden voor te bereiden op een wettelijke plaatsingstermijn van drie maanden. Deze wettelijke termijn zal op 1 augustus 2002 ingaan.

176

Is onderzocht wat de oorzaken van de wachtlijsten voor speciale scholen voor basisonderwijs zijn?

Ja, de Inspectie heeft deze oorzaken geanalyseerd en de Landelijke Vereniging Speciale Onderwijszorg (LVSO) heeft een onderzoek gedaan. Voor een uitvoerige beschrijving van deze oorzaken wordt verwezen naar het Plan van Aanpak Plaatsingsproblematiek Weer Samen Naar School.

177

Er komen extra middelen ter beschikking voor directeuren en adjunct-directeuren in het primair onderwijs. Kunnen deze middelen alleen worden ingezet ter verbetering van de beloningspositie? Kunt u een indicatie geven van de salarisverbetering van een gemiddelde schooldirecteur en adjunct?

De extra middelen voor de directeuren en adjunct-directeuren in het primair onderwijs worden op twee verschillende wijzen toegekend.

Een deel van die middelen wordt in de vorm van het MOA-budget rechtstreeks aan de scholen toegekend. Over de besteding van deze middelen moet overleg worden gevoerd met de directie en de medezeggenschapsraad. Naast besteding aan management kunnen deze middelen afhankelijk van de individuele behoeften van de school ook worden ingezet voor ondersteuning of arbeidsmarktbeleid.

In de CAO 2000–2002 is ook afgesproken dat er met ingang van 1 maart 2001 een nieuwe salarisstructuur komt voor directeuren en adjunct-directeuren in het primair onderwijs. De nieuwe salarisstructuur maakt onderdeel uit van het formatiebudgetsysteem. De nieuwe salarissen worden zodoende – evenals dat nu het geval is – rechtstreeks gedeclareerd bij OCenW. De wijze waarop deze middelen worden ingezet ligt daarmee vast.

Over de precieze uitwerking van deze CAO-afspraak wordt momenteel overleg gevoerd met organisaties van schoolbesturen en centrales van overheids- en onderwijspersoneel. Tijdens dit uitwerkingsoverleg kunnen prioriteiten worden gelegd bij een of meer functieniveaus. Om die reden kan nog niet exact worden aangegeven hoe de nieuwe structuur eruit komt te zien.

De extra salarisverbetering voor directeuren zal naar verwachting, afhankelijk van het functieniveau en anciënniteit ongeveer tussen de f 80 en f 300 bruto per maand bedragen.

Voor een aantal adjunct-directeuren is een extra salarisverbetering van f 100 bruto per maand afgesproken. Deze afspraak geldt voor adjunct-directeuren van basisscholen met 200 of meer, maar minder dan 400 leerlingen en voor adjunct-directeuren van speciale scholen voor basisonderwijs en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs met maximumschaal 10.

178

De Wet zij-instroom maakt het mogelijk om per 1 augustus 2000 via een assessment potentiële leraren twee jaar lang voor de klas te zetten, die binnen die periode hun bevoegdheid moeten halen. Hoeveel mensen maken inmiddels gebruik van deze mogelijkheid en wat is de verwachte groei voor het komend schooljaar?

Op dit moment kan nog niet met zekerheid worden gezegd hoeveel mensen van de mogelijkheid tot zij-instroom in het beroep gebruik maken. Scholen die daarvoor kiezen, komen in aanmerking voor een tegemoetkoming in de kosten voor scholing, begeleiding en loonverlet. Spoedig worden scholen geïnformeerd over de wijze waarop zij die tegemoetkoming kunnen aanvragen. Aan de hand van de aanvragen die daarvan het gevolg zijn, zal een beter beeld ontstaan van de mate waarin van de zij-instroom-mogelijkheid gebruik wordt gemaakt.

Duidelijk is wel dat de belangstelling voor het instrument, zeker ook in de grote steden, groot en groeiend is. Het instrument is echter zeer nieuw, zowel voor scholen als voor aspirant-leraren als voor lerarenopleidingen die geschiktheidsonderzoeken moeten uitvoeren en in samenwerking met de school en de leraar een scholingsaanbod realiseren. Met de aanvaarding van de Interimwet is een belangrijke noodzakelijke stap gezet. Nu mag verwacht worden dat scholen dit schooljaar nadrukkelijk ervoor zullen kiezen om wel of niet van het instrument gebruik te maken.

179

Kunt u een overzicht geven van de financiële middelen die overblijven als gevolg van het lerarentekort? Met andere woorden, welke financiële middelen kunnen niet worden besteed omdat er geen leraren beschikbaar zijn? Hoe hebben deze middelen zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Welke bestemming hebben deze middelen?

De krapte op de onderwijsarbeidsmarkt doet zich met name in de Randstad en de vier grote steden in het bijzonder voor. De onderwijsinstellingen hebben tot nu toe de reguliere vacatures na enige tijd in het overgrote deel van de gevallen weten te vervullen. Ten opzicht van de totale loonsom zijn er dientengevolge voor wat betreft de vacatureruimte geen grote sommen geld mee gemoeid. De problemen bij de vacaturevervulling doen zich met name voor bij de vervanging wegens ziekte. De «vervanger» is door het beroep dat op hen is gedaan om reguliere vacatures te vervullen schaars geworden. Ook moeten scholen zich steeds grotere inspanningen getroosten om nieuw personeel te werven. Daarnaast kan bijvoorbeeld in de sfeer van toelagen en reiskosten druk op de loonkosten ontstaan.

In het voortgezet onderwijs kent men lumpsum financiering; een budget waarmee (for better or for worse) men in zijn kosten moet voorzien. Financiële consequenties van vacatureruimte, maar ook van een krappe arbeidsmarkt moeten binnen dat budget worden opgelost. Het primair onderwijs wordt op een andere wijze gefinancierd. In de ramingen voor de formatie en de grote toename van de formatie wordt al rekening gehouden met wat heet frictiewerkloosheid (werkloosheid die ontstaat doordat mensen die van baan wisselen even werkloos kunnen zijn). Dit gegeven heeft ertoe geleid dat het beschikbare budget voor het primair onderwijs in de periode 2002–2005 «structureel» met f 20 miljoen wordt verminderd (zie ook vraag 121 en vraag 125).

180

Kan het samenvoegen van het budget voor beloningsdifferentiatie met het budget voor MOA en schoolprofielbudget leiden tot het inzetten van gelden voor andere doeleinden dan deze beloningsdifferentiatie?

Of samenvoeging van het MOA- en schoolprofielbudget met het budget voor beloningsdifferentiatie kan leiden tot het inzetten van gelden voor andere doeleinden dan beloningsdifferentiatie, is afhankelijk van wijze waarop zo'n samengevoegd budget zou worden vormgegeven.

Een verkenning van de wenselijkheid en de effecten van een dergelijke samenvoeging zal naar verwachting begin 2001 kunnen worden afgerond.

181

Aan welke initiatieven wordt gedacht om de interactie tussen ouder en school te versterken?

Voorstellen voor dergelijke initiatieven worden binnenkort gepresenteerd in de notitie over de positie van ouders in de school. Ze zullen betrekking hebben op communicatie tussen school en individuele ouders én op het niveau van de ouders als groep (zoals de ouderraad en de oudergeleding van de medezeggenschapsraad). Moderne communicatiemedia zullen in de voorstellen een pregnante rol spelen.

Daarnaast gaan projecten van start in het kader van de Onderwijskansennota. Deze hebben vooral betrekking op de relatie tussen de school en ouders in achterstandsituaties.

182

Extra inspanningen om vakleerkrachten versneld om te scholen tot groepsleraren impliceert toch in eerste instantie extra inspanningen om zoveel mogelijk vakleerkrachten in het primair onderwijs aan te trekken?

De gesuggereerde volgtijdelijkheid doet zich niet voor. Op een groot aantal scholen zijn al vakleraren werkzaam. Bij- en omscholing tot groepsleerkracht vergroot hun inzetbaarheid. Het spreekt voor zich dat nieuwe vakleraren moeten worden geworven als omgeschoolde vakleraren gaan werken als groepsleraar.

183

Kan het item 1. «Technische mutaties» in het overzicht «Specificatie nieuwe mutaties» worden toegelicht?

Technische mutatiesf5,2 mln.
1. Bijstellingen uit aanvullende postenf – 15,4 mln.
2. Overboekingen (extern)f 2,2 mln.
3. Overboekingen (intern)f 8,0 mln.
Ad 1. Bijstellingen uit aanvullende postenf– 15,4 mln.
a. Euromiddelen reallocatie beleidsterreinf – 24,1 mln.
b. Loonbijstelling 2000f 6,3 mln.
c. Prijsbijstelling 2000f 2,4 mln.
 
Ad 2. Overboekingen (extern)f 2,2 mln.
a. Van BZK: Trainees cohort 1999 – 2001f 0,3 mln.
b. Van EZ: Nationale Millenniumvieringf 1,0 mln.
c. Van BZK: Euromiddelen t.b.v. USZOf 0,9 mln.
Ad 3. Overboekingen (intern)f 8,0 mln.
a. Overplaatsing personeel/taken en bijdrage aan apparaatskostenf 5,56 mln.
b. Stelselherziening Rijkshuisvestingf 1,3 mln.
c. Decentralisatie wachtgeldenf – 3,5 mln.
d. USZO-kosten van OCenW-rijksambtenarenf 1,0 mln.
e. Bijdrage aan Voorlichtingsbudgetf 7,3 mln.
f. CFI/PON 1998f 1,2 mln.
g. Afrekening veranderkosten USZOf 1,6 mln.
h. Variëteit en waarborgf 0,6 mln.
i. Overige postenf – 0,2 mln.

Toelichting overboekingen (intern)

a. Overplaatsing personeel/taken en bijdrage aan apparaatskosten:

In deze post zijn inbegrepen:

overboekingen in verband met overplaatsing van personeel van en naar het bestuursdepartement en overboekingen ten laste van programmagelden.

b Stelselherziening Rijkshuisvesting:

Deze mutatie is bijgeboekt ter correctie van een eerdere mutatie op het huisvestingsbudget in de tweede suppletore begroting 1999 op dit artikel (betrof het Deltaplan musea).

c Decentralisatie wachtgelden:

In het kader van de decentralisatie van het wachtgeldbudget is dit budget overgeboekt, waarvan f 2,0 miljoen voor de Inspectie van het onderwijs en f 1,5 miljoen voor het agentschap CFI.

d USZO-kosten van OCenW-rijksambtenaren:

Deze overboeking betreft het budget voor de uitvoeringskosten van de USZO voor de rijksambtenaren van het ministerie van OCenW. Het budget is verplaatst naar artikel 17.10 omdat daar ook de andere apparaatskosten van het bestuursdepartement worden verantwoord.

e Bijdrage aan Voorlichtingsbudget:

Voor het project Lerarencampagne en de VMBO-campagne is een bedrag gerealloceerd van de betrokken beleidsterreinen.

f CFI/PON 1998:

Dit betreft de afrekening van de uitvoeringskosten die gemaakt zijn in 1999 voor het project invoering onderwijsnummer bij het agentschap CFI.

g Afrekening veranderkosten USZO:

Dit betreft een van het ministerie van BZK ontvangen eindafrekening voor het verandertraject bij de USZO.

h Variëteit en waarborg:

Dit betreft een bijdrage van het bestuursdepartement voor de uitvoeringskosten die bij de Inspectie van het onderwijs verbonden zijn aan beleidsintensiveringen uit de nota «Variëteit en waarborg».

i Overige posten:

Een aantal overige mutaties van per saldo f – 0,2 miljoen completeren de stand van de interne overboekingen.

184

Wordt er ook aan gedacht ouders instemmingsrecht te geven als het gaat over de vraag of een school wel of niet een fusie zal aangaan met een andere school?

Dat is op dit moment al wettelijk geregeld. In artikel 9 van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (WMO) is vastgelegd dat het bevoegd gezag van een school instemming behoeft van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad met betrekking tot enkele aangelegenheden, genoemd in artikel 7. Lid e van artikel 7 betreft «de overdracht of omzetting van de school of van een onderdeel daarvan, respectievelijk fusie van de school met een andere school, dan wel vaststelling of wijziging van het beleid ter zake».

185

Binnen de discussie over de bestuurlijke inrichting van de school krijgen met name de ouders en besturen veel aandacht, en wordt ingegaan op bestuurlijke krachtenbundeling en deregulering. In dit geheel lijkt de positie van de leerkracht en vooral de positie van de deelnemer te ontbreken. Terwijl een versterking van de positie van de deelnemer een doelstelling uit het Regeerakkoord was, is hier nog weinig van terug te vinden in de vorm van concrete initiatieven. Wat is hiervoor de verklaring? En wanneer komt u met concrete initiatieven die de positie van de deelnemer versterken?

In het Regeerakkoord uit 1998 is opgenomen: «De zeggenschap van ouders en leerlingen in de school wordt versterkt. Alle ouders van leerlingen hebben een gelijkwaardige positie. Zij mogen niet op grond van identiteit uit bestuur of zeggenschapsstructuur worden geweerd.» Voor het basisonderwijs geldt dat ouders hun kinderen vertegenwoordigen – gezien de jonge leeftijd van de leerlingen. Versterking van de positie van de deelnemer zelf is hier geen uitgangspunt.

In het voortgezet onderwijs geldt wel dat de deelnemer – de leerling – zelf geacht wordt invloed uit te oefenen op de gang van zaken op school. Dat vindt vooral plaats via lidmaatschap van de medezeggenschapsraad. Op veel scholen voor voortgezet onderwijs is bovendien een leerlingenraad ingesteld als achterban van de leerlinggeleding in de medezeggenschapsraad.

In de binnenkort uit te brengen tweede onderwijsbeleidsbrief zal nader ingegaan worden op de wijze waarop de positie van de deelnemer verder versterkt kan worden.

186

Bent u bereid binnen de discussie over de bestuurlijke inrichting van het onderwijs ook aandacht te besteden aan de verdeling in taken, verantwoordelijkheden en zeggenschap tussen schoolbestuur en (dagelijkse) schoolleiding en tussen gemeente en (dagelijkse) schoolleiding?

In het streven naar sterkere instellingen neemt de schoolleiding een centrale positie in. Een professioneel en inhoudelijk goed toegerust management is een voorwaarde om de scholen daadwerkelijk sterker te maken. Dit moet natuurlijk wel in goed samenspel met het schoolbestuur, en in geval van openbaar onderwijs vaak met de gemeente, gebeuren. Door ontwikkelingen als bestuurlijke schaalvergroting en de introductie van vormen van bovenschools management is de herdefiniëring van de verhouding tussen bestuur en management in termen van taken en verantwoordelijkheden een actueel vraagstuk. In eerste aanleg is dit een aangelegenheid tussen het bestuur en de schoolleiding, waarbij ook het personeel en ouders zijn betrokken via de lijn van de medezeggenschap.

De aandacht van de overheid bij dit alles is gericht op het belang dat de afspraken die daarover worden gemaakt helder zijn voor een ieder die bij de school is betrokken. Deze aandacht komt concreet tot uiting in de ontwikkeling van modellen voor een heldere verantwoordelijkheidsverdeling tussen bestuur en management. Bij deze ontwikkeling zijn de onderwijsorganisaties voor bestuur, management en personeel betrokken. Binnen enkele maanden moet dit leiden tot een CD-ROM die beschikbaar is voor alle scholen. De CD-ROM is bedoeld als hulpmiddel voor die situaties waarin het bestuur, het management en alle andere betrokkenen zich beraden over een andere taakverdeling in het licht van de genoemde ontwikkelingen.

187

U bent van plan om de huidige getalsnorm waardoor basisscholen van grondslag kunnen veranderen te versoepelen. Kan al iets worden gezegd wat deze versoepeling zal gaan inhouden en wanneer hierover in de Kamer gesproken gaat worden?

In de beleidsnotitie Naar een flexibeler scholenbestand is onder meer opgenomen dat bestaande scholen van richting kunnen veranderen als wordt voldaan aan de (lagere) instandhoudingsnorm in plaats van de nu van toepassing zijnde (hogere) stichtingsnorm. Bedoelde notitie is bij brief van 6 oktober jl., kenmerk PO/KB 00 32 638, aan de Tweede Kamer gezonden, zodat de Kamer nu een datum kan bepalen waarop over deze beleidsvoornemens kan worden gesproken.

188

U wilt een mogelijkheid creëren om af te wijken van de reguliere gemeentelijke belangstellingspercentages bij de vaststelling van de belangstelling naar richting in nieuwe wijken. Kan dit voornemen verder worden toegelicht?

In de beleidsnotitie Naar een flexibeler scholenbestand wordt tevens voorgesteld om in grote nieuwbouwwijken de mogelijkheid te openen om bij de prognose af te wijken van de reguliere gemeentelijke belangstellingspercentages. Dit kan bijvoorbeeld door uit te gaan van belangstellingscijfers van een bepaald deel van de gemeente dat een betere weergave vormt van de te verwachten situatie in de nieuwe wijk. Oogmerk van deze verbetering is al in een beginstadium van realisering van de wijk de voorkeuren van de ouders naar verlangd onderwijs zo dicht mogelijk te benaderen.

189

«Sinds 1997 is een tijdelijke regeling van kracht waarbij schoolbesturen worden gestimuleerd om hun bestuurlijke krachten te bundelen via samenwerking of fusie.» Kunt u aangeven in hoeveel gevallen is gekozen voor de samenwerkingsvariant en in hoeveel gevallen voor fusie?

Met ingang van het schooljaar 2000/2001 maakt 46% van de schoolbesturen in het primair onderwijs gebruik van de regeling. Het gaat hierbij in totaal om 458 gevallen van bestuurlijke krachtenbundeling. In 286 hiervan betreft het zelfstandige schoolbesturen die voor een deel langs de weg van fusie tot stand zijn gekomen. In 172 gevallen gaat het om samenwerkende schoolbesturen. Hierbij werken in totaal 701 schoolbesturen samen. Recent onderzoek naar de eerste ervaringen met de stimuleringsregeling laat zien dat de samenwerkingsvariant vaak als opstap wordt gezien voor een bestuurlijke fusie.

190

Wordt achteraf ook verantwoording afgelegd over hetgeen gedaan is met de jaarlijkse bijdrage van f 150 000,- via de regeling bestuurlijke krachtenbundeling? Wordt de besteding voorgelegd aan de medezeggenschapraden?

In de regeling «Stimuleringsbijdrage bestuurlijke krachtenbundeling primair onderwijs» (Uitleg, Gele Katern nr. 11, 16 april 1997) zijn de voorwaarden voor toekenning van de bijdrage opgenomen. Hierin is onder andere opgenomen dat het bevoegd gezag dan wel het coördinerend bevoegd gezag jaarlijks vóór 1 juli een financiële verantwoording over het voorgaande kalenderjaar aflegt. Verder is in de regeling gewezen op de wettelijke verplichting de besteding van de stiumleringsbijdrage voor te leggen aan de medezeggenschapsraad. Dit omdat de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 voorschrijft dat de medezeggenschapsraad moet worden ingeschakeld bij het op hoofdlijnen bestemmen van beschikbare middelen. Hieronder valt ook de stimuleringsbijdrage bestuurlijke krachtenbundeling.

191

Waarom zijn de aantallen leerlingen die deelnemen aan het primair onderwijs onzeker? Buiten migratie is de bevolkingsopbouw toch een bekend gegeven?

De aantallen leerlingen die deelnemen aan het primair onderwijs zijn onzeker voor zover het de prognosejaren betreft. De mate van onzekerheid wordt groter naarmate het prognosejaar verder in de toekomst ligt.

In het primair onderwijs is de onderwijsdeelname weliswaar nagenoeg 100%, maar er is wel een bepaalde mate van onzekerheid in de bevolkingsprognose. Er doen zich dan ook altijd verschillen voor tussen de bevolkingsprognose van een bepaald jaar en de bevolkingsprognose van het daarop volgende jaar.

Bovendien is de verdeling van de leerlingen over de diverse gewichten en diverse onderwijssoorten onzeker. Omdat de kosten per leerling verschillen per gewicht en per onderwijssoort, geeft ook dit een budgettaire onzekerheid.

192

Kunt u een zo gespecificeerd mogelijk overzicht geven van de verdeling van de leerlingen met de verschillende gewichten over de verschillende schooltypen?

Alleen in het basisonderwijs is er sprake van de zogenaamde gewichtenregeling.

Bij tabel 3.2 op bladzijde 55 sluit het totaal van onderdeel d exact aan bij onderdeel c1 basisonderwijs.

193

Wat is de mogelijke reden van de stijging van het aantal 0,9 leerlingen?

De stijging van het aantal 0,9 leerlingen hangt samen met de toename van het aandeel allochtonen in de bevolking. Daarbij speelt ook de ontwikkeling van het aantal asielzoekers een rol.

De raming van het aantal 0,9 leerlingen is tot stand gekomen door extrapolatie van het gerealiseerde deelnamepercentage van het aantal 0,9 leerlingen in het basisonderwijs over de afgelopen 9 jaren.

194

Hoe kan de forse daling van de personele uitgaven voor GOA/OALT vanaf 2002 worden verklaard?

Anders dan uit de tabel te lezen valt, doet zich per 2002 geen daling in de uitgaven voor GOA/OALT voor. Ook voor de periode 2002–2005 is daarvoor in totaal circa f 320 miljoen beschikbaar. Naast het in tabel 3.3. opgenomen GOA/OALT-budget op artikel 18.01, staat namelijk voor de periode 2002 en volgende jaren nog circa f 50 miljoen op artikel 19.06.

195

Kan de forse stijging van de post «Overig» in tabel 3.3 worden verklaard en toegelicht?

De post «Overig» in tabel 3.3 omvat alle gelden in het Basisonderwijs die niet direct vertaald kunnen worden in hoeveelheden en prijzen en/of (nog) niet toe te delen zijn aan de andere in tabel 3.3 opgenomen categorieën. Het gaat hier bijvoorbeeld om voorcalculatorische uitdelingen salarismaatregelen, een aantal beleidsoperaties, gelden voor buitenlandse scholen, enz.

Als we allereerst kijken naar de forse stijging tussen 1999 en latere jaren moet daarbij in ogenschouw worden genomen dat het voor het jaar 1999 gaat om realisatiecijfers, terwijl het in 2000 en verdere jaren voornamelijk gaat om ramingen. Daar komt bij dat voor 2000 e.v. sprake is van salarispeil ultimo 1999. Dit peil ligt hoger (algemene salarismaatregelen, gemiddelde personeelslasten) dan de realisatie 1999.

Het grootste deel van de stijging wordt verklaard door de volgende posten:

Verschillen t.o.v. 1999 (x f 1 miljoen)200020012002 e.v.
NVW: Voorschoolse opvang20,020,020,0
Diverse beleidsmatige mutaties zoals het achterstandenbeleid,   
LGF, schoolspecifieke budgetten e.d. 136,1232,9257,1  
Voorcalculatorische loonbijstellingen waaronder de CAO 2000–2002365,1694,3746,7
Bijstellingen in de gemiddelde personeelslasten– 52,670,7– 27,1
Totaal468,6876,4996,7

Bij het opstellen van de begroting voor 2002 zal een deel van deze posten indalen in bijvoorbeeld de gemiddelde salariskosten per functiecategorie en als gevolg daarvan terecht komen in de andere in tabel 3.3. opgenomen categorieën.

196

Speelt de toekenning van leerlinggewichten aan een school geen rol bij de verdeling van het MOA-budget? Zo nee, waarom niet?

Verdeling van het MOA-budget vindt plaats op basis van het aantal leerlingen. Voor basisscholen wordt de omvang van het budget bepaald door het aantal leerlingen plus het schoolgewicht.

197

Onder overige uitgaven valt met name de bekostiging van projectactiviteiten. Kunt u aangeven wat voor projecten het hier (zoal) betreft?

De volgende (meer)jarige projecten komen ten laste van artikel 18.05:

• Ontwikkeling dyslexpertsysteem ten behoeve van ondersteuning diagnose en behandeling dyslexie

• ICT en meisjes (emancipatie-project)

• Procesmanagement primair onderwijs (PMPO)

• Ontwikkeling leerlijnen en tussendoelen Nederlands en Rekenen/Wiskunde

• Uitvoering convenant nederlandse gebarentaal

• Expertisecentrum Nederlands

• Diverse onderzoeken/evaluaties

• Scholenbouwprijs

• Landelijk steunpunt educatie molukkrs (LSEM)

• Onderwijstelefoon

• Rookvrije school

198

De Onderwijsraad wordt gevraagd in 2001 advies uit te brengen over een onderwijsaanbod dat rekening houdt met de ontwikkelingen in de schoolpraktijk van alledag als met ontwikkelingen in de maatschappij en technologie. Wat betekent dat voor de implementatie van maatregelen op basis van de beleidsreactie Basisvorming in 2001. Spoort dit met elkaar?

Ja, dit spoort met elkaar. In de beleidsreactie is aangegeven welke elementen de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad zal bevatten en hoe reeds met die elementen rekening wordt gehouden bij de maatregelen op de korte termijn. Die elementen zijn: meer ruimte en flexibiliteit in het programma op schoolniveau. Daarmee kan de school meer adequaat verschillende leerlingengroepen bedienen. Omdat de onderwijsinhouden van de basisvorming op landelijk niveau intact blijven, wordt voorkomen dat inhoudelijk reeds een voorschot wordt genomen op een inhoudelijk advisering in 2001 door de Onderwijsraad, en dat mogelijke divergenties uitgesloten zijn.

199

De kennis en vaardigheden die de leerlingen in de basisvorming opdoen moeten leiden tot een betere aansluiting op het VMBO, HAVO en VWO.

Betekent dit dat u kiest voor een verdere differentiatie in de basisvorming?

De bedoeling is dat de basisvorming binnen het bereik van alle leerlingen komt. Daarmee wordt niet bedoeld dat alle leerlingen gelijk zijn en dat het programma op een identieke wijze en inhoudelijk precies hetzelfde aan alle leerlingen moet worden aangeboden. Die gedachte heeft mogelijk post kunnen vatten vanuit het gelijke-kansen-idee. Maar gelijke kansen betekent niet allemaal hetzelfde doen maar aansluiten bij verschillen tussen leerlingen, een van de centrale thema's in de rapportage van de inspectie.

200

Welke uitgangspunten of onderliggende cijfers geven aanleiding tot een dalend percentage voor MAVO 3 en VBO 3 en stijgend percentage voor HAVO 3 en VWO 3 volgens tabel 2.3. tot het jaar 2005?

De leerlingraming is gebaseerd op deelnamegegevens van de afgelopen jaren. In het verleden is het aandeel leerlingen in havo 3 en vwo 3 geleidelijk gestegen en het aandeel leerlingen in vbo 3 en mavo 3 gedaald. Deze trend is doorgetrokken in de raming. De raming is beleidsarm: in de raming wordt nog geen rekening gehouden met mogelijke effecten van de invoering van vmbo en de vernieuwde tweede fase havo/vwo.

201

Welke instanties(s) zal (zullen) bedrijven gaan uitnodigen om met de VMBO-scholen samen te werken in regionale netwerken? Op welke manieren zal het bedrijfsleven worden geprikkeld om op deze uitnodiging in te gaan? Wat voor projecten gaat u precies cofinancieren?

Bij de impulsprojecten in het kader van het actieprogramma vmbo is sprake van co-financiering in die zin, dat de overheid de investering in scholen en vernieuwingsprocessen voor haar rekening neemt, en dat daar waar draagkrachtige brancheorganisaties aanwezig zijn deze de landelijke ontwikkelactiviteiten meefinancieren. Er zijn drie soorten vernieuwingsprojecten in dit verband.

• In de eerste plaats zijn er landelijke projecten, gericht op modernisering en herindeling van de praktijkruimte in de school en op versterking van de samenwerking tussen onderwijs, landelijke organen en branches. Er zijn voor 12 afdelingen voorstellen ontvangen. Hiervan zijn er acht goedgekeurd en inmiddels in uitvoering genomen. De overige vier vereisten nadere aanpassing; het overleg hierover is inmiddels afgerond.

• In de tweede plaats zijn er regionale projecten, gericht op het realiseren of versterken van regionale samenwerking tussen vmbo, ROC's en bedrijfsleven.

• En in de derde plaats zijn er innovatieve projecten, die zich richten op het uitwerken of uitproberen van nieuwe ideeën voor inrichting van het vmbo. Hiervoor zal onder meer de stichting Axis enkele voorstellen doen. Besluitvorming over deze projecten is eveneens voorzien voor ultimo oktober 2000.

202

Er wordt een landelijk dekkend netwerk van samenwerkingsverbanden VMBO-ROC opgezet. Is dit verplicht voor de scholen en zal dit geen aanleiding geven tot nieuwe fusies?

Het streven te komen tot een landelijk dekkend netwerk van samenwerkingsverbanden vmbo-ROC heeft als doel de inhoudelijke samenwerking binnen de huidige wettelijke mogelijkheden te bevorderen. Met de samenwerking wordt geen prikkel voor fusies tussen vmbo-scholen en ROC's beoogd.

203

Hoe vrij zijn scholen met betrekking tot de extra aandacht voor taal en beroepsgerichte vakken voor neveninstromers?

Bij de beantwoording van deze vraag is de term neveninstromers gedefinieerd als: nieuwkomers die, al dan niet, aan het begin van het schooljaar instromen in het voortgezet onderwijs.

Scholen hebben diverse mogelijkheden om extra aandacht te besteden aan taal en beroepsgerichte vakken. Voor het aantal uren dat aan een vak kan worden besteed, gelden adviestabellen. Scholen kunnen hiervan, als zij willen, afwijken. Daarnaast kunnen scholen de vrije ruimte zodanig invullen dat een leerling meer taal- dan wel beroepsgericht onderwijs krijgt.

Voor de basisvorming geldt dat er een mogelijkheid is voor scholen om een leerling te ontheffen van één of meer vakken. Voor individuele leerlingen beslist de school hier zelf over en stelt zij de inspectie hiervan in kennis (artikel 11 e WVO, 1e lid). Wanneer het om groepen leerlingen gaat dient de school voorafgaand aan het besluit advies te vragen van de hiertoe ingestelde commissie; de school stelt de inspectie in kennis van het uiteindelijke besluit (artikel 11 e WVO, 3e lid en artikel 19 Inrichtingsbesluit WVO).

Veel nieuwkomers gaan naar het vmbo en komen daarbinnen in aanmerking voor leerwegondersteunend onderwijs. Binnen het leerwegondersteunend onderwijs is sprake van zorg op maat. Als dit betekent dat een leerling gebaat is bij extra taalonderwijs dan wel beroepsgericht onderwijs dan is dit mogelijk. Uiteraard met dien verstande dat het onderwijs erop gericht is dat de leerling een diploma behaald in één van de leerwegen.

Scholen ontvangen voor nieuwkomers cumi-faciliteiten. Dit maakt het mogelijk de extra aandacht die zij nodig hebben te bekostigen.

204

Welke aanpassing van het huidige bekostigingsstelsel zal het aanbod van «zorg op maat» wel gaan stimuleren?

Het aanbieden van zorg op de maat aan de leerling komt er op neer, dat de variatie in de vraag naar zorg van leerlingen door de scholen wordt beantwoord met een daarbij passende variatie in het aanbod van zorg. Individuele scholen zijn in de regel niet in staat om een zodanige zorgbreedte aan te bieden dat voor elke vraag naar zorg een adequate voorziening kan worden getroffen. Door samen te werken in het samenwerkingsverband vo-svo kan wel een breed zorgaanbod worden gerealiseerd. Die samenwerking tussen scholen kan niet worden afgedwongen, maar wel worden gestimuleerd, onder andere via de weg van de bekostiging. Met het oog op de stimulering van de samenwerking tussen scholen in het samenwerkingsverband is in de brief van 26 juli 2000 (kamerstukken II, 24 578, nr. 32) over het zorgbudget voorgesteld om over te gaan tot de invoering van een regionaal budget. Dat budget wordt met instemming van alle partners in het samenwerkingsverband besteed.

205

Welke onvoorziene omstandigheden verklaren dat het nieuwe bekostigingsmodel vertraging opliep, indien u bekend is dat zich bij ingrijpend beleid altijd fricties op het personele en materiële vlak voordoen?

Dat het zorgbudget een jaar later wordt ingevoerd dan voorzien bij de voorbereiding van de mavo/vbo/vso-wet van 25 mei 1998 is niet te wijten aan fricties op het personele en materiële vlak. Gewezen wordt op het volgende:

De invoering van het zorgbudget is een ingrijpende aanpassing van de bekostiging. Een zorgvuldige aanpak is dus geboden.

Om in het schooljaar 2003–2004 te kunnen starten met het zorgbudget moeten in de komende twee jaar aanpassingen worden doorgevoerd in de Wet op het voortgezet onderwijs en aansluitend in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. De praktijk leert dat twee jaar geen ruime periode is voor de voor dergelijke aanpassingen te doorlopen procedure.

De verwijzing in de memorie van toelichting bij de begroting naar de mogelijkheid van fricties voortvloeiend uit de invoering van het zorgbudget heeft betrekking op het voornemen de structureel toegevoegde middelen tijdelijk in te zetten om eventuele fricties te accommoderen.

206

Zijn de bedragen van 20 miljoen in 2000 en 30 miljoen in 2001 voldoende om die zorg te leveren die leerlingen die geïndiceerd zijn voor zorg nodig hebben? Deze vraag wordt ingegeven door het feit dat het aantal zorgleerlingen groter is dan in eerste instantie verondersteld.

Op voorhand moet worden gesteld dat de genoemde f 20 en f 30 miljoen is bedoeld voor de vulling van het regionale budget. Het gaat hier om een groep van leerlingen die buiten de toelatingscriteria vallen voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs van de RVC valt. Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief van 26 juli 2000 (kamerstukken II, 24 578, nr. 32).

Voor wat betreft de recente ontwikkeling in het aantal geïndiceerde leerlingen is in genoemde brief reeds aangegeven dat de resultaten van de (deel)monitoring op zijn vroegst eind november 2000 bekend zullen worden. Dan komen de evaluatieresultaten over de procedure en criteria voor indicering voor praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs beschikbaar. In deze evaluatie zullen ook de uitkomsten van de onderzoeken naar indicatiestelling in Amsterdam, het samenwerkingsverband Voorne-Putten/Rozenburg en Rotterdam worden betrokken.

Informatie over de ontwikkeling van het aantal leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs komt ook beschikbaar via de integrale leerlingentelling (ILT) per 1 oktober 2000. Stabiele informatie op grond van de ILT 2000 komt beschikbaar in januari 2001.

Momenteel is er nog steeds sprake van een open-einde-bekostiging van de zorg in combinatie met adviezen van de RVC omtrent de toelaatbaarheid van leerlingen tot het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs. Op basis van argumenten kunnen scholen afwijken van de adviezen van de RVC. Gesteld kan worden dat de scholen momenteel dus een grote mate van vrijheid hebben waar het gaat om de inschrijving van leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs. In paragraaf 5 van de brief van 26 november 1999 (kamerstukken II, 24 578, nr. 25) inzake de Regionale Verwijzingscommissie is aan dit onderwerp ook al aandacht geschonken. In die brief is aangegeven dat een ingreep in de financiering van het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs niet wordt uitgesloten in geval er sprake is van een disproportionele volumegroei van het aantal zorgleerlingen.

207

Betekent de afnemende mate die u voorziet bij het proces van versterking en vernieuwing van de VMBO-infrastructuur, dat inmiddels, bij alle geleidelijkheid, de noodzakelijke uitruil reeds in overwegende mate een feit is geworden? Welke bevindingen wijzen daarop?

Er is sprake van een natuurlijke verschuiving van de voorbereidende fase voor de invoering van de leerwegen naar een feitelijke invoering. Daarmee verschuift ook de aandacht van het op orde brengen van de infrastructuur naar meer onderwijsinhoudelijke zaken. Het zou niet van wijs beleid getuigen om daar nu nog beleidsmaatregelen aan toe te voegen. Overigens zijn sommige maatregelen van recente datum («nieuw voor oud» en «Zwolse variant») en kan hier in de komende jaren nog resultaat van worden verwacht.

Wat het aanvragen van toestemming voor intrasectorale programma's betreft is de ontwikkeling sneller verlopen dan verwacht.

Wat betreft de uitruil en het verminderen van het aantal te kleine vbo-afdelingen zijn we er nog niet. Oplossingen voor resterende knelpunten worden vooral gezocht in verbetering van regionale samenwerking. Het ministerie van OCenW ondersteunt deze samenwerking door het bieden van nieuwe mogelijkheden (Zwolse variant) en aanscherping van de verplichtingen op dat punt. Ook bieden provincies en besturenorganisaties concrete ondersteuning ten behoeve van het oplossen van bestaande knelpunten.

208

Het percentage gediplomeerde VMBO-ers dat doorstroomt naar BOL stijgt tot 2005 en het percentage dat doorstroomt naar BBL daalt tot 2005. Kunt u deze cijfers nader toelichten? Betreft het streefcijfers?

De doorstroomcijfers van de afgelopen jaren zijn doorgetrokken naar de toekomst. De keuze van vbo en mavo gediplomeerden voor bol is gestegen en de keuze voor bbl gedaald. In de beleidsarme raming is deze ontwikkeling doorgetrokken. Het gaat hier niet om streefcijfers.

209

Hoe wordt de doorstroom van VMBO naar HAVO tot 2005 ingeschat, gelet op de doorgevoerde vernieuwingen?

In de leerlingraming neemt de gediplomeerde doorstroom van vmbo naar havo 4 geleidelijk af. Deze verwachte daling is gebaseerd op de historische trend van de doorstroom van mavo-gediplomeerden naar havo 4. Aangezien er op dit moment geen ervaringsgegevens zijn met betrekking tot de effecten op keuzepatronen van leerlingen is afgezien van het opstellen van een beleidsrijke raming.

210

In welke mate houden scholen ermee rekening dat de tijdelijke maatregelen om de studielast in de Tweede Fase te verlichten slechts een tijdelijk karakter dragen? Worden zij gestimuleerd om te anticiperen op de programma's zoals deze oorspronkelijk waren bedoeld?

De monitoring van de tweede fase havo/vwo in de loop van dit schooljaar zal daarin inzicht geven. Zie de brief hierover aan de voorzitter van de Kamer van 3 oktober 2000, kenmerk VO/BOB/2000/37 262. De scholen worden ondersteund om naar het oorspronkelijke programma toe te groeien door specifiek daarop gerichte projecten voor de vakken algemene natuurwetenschappen en de zogenaamde deeltalen. Daarnaast wordt hieraan aandacht besteed in het kader van de reguliere onderwijsondersteuning.

211

Hoe kan het propedeuserendement in het hoger onderwijs afgelezen worden uit tabel 2.8?

Het propedeuserendement kan niet worden afgelezen uit tabel 2.8. Tabel 2.8 betreft enkel de doorstroom van gediplomeerden uit het voortget onderwijs naar hbo en wo. De verwijzing in de tekst is een abuis.

212

Is het aantal leerlingen dat HAVO of VWO kiest in de vernieuwde 2de fase even hoog ingeschat als in de situatie voor de vernieuwde 2de fase? Wat zijn de uitgangspunten die leiden tot de cijfers van tabel 2.9?

De raming is beleidsarm. Dat wil zeggen dat de trend uit het verleden is doorgetrokken. In de raming is wel de eerste telling van het vernieuwde havo 4 en vwo 4 verwerkt. Uit de telling blijkt dat dit eerste ervaringsgegeven niet significant afwijkt van de trend.

Mogelijke toekomstige effecten op de doorstroom van vo naar ho zijn niet in de cijfers van tabel 2.9 verwerkt.

213

Tabel 2.9 geeft een beleidsarme prognose van de instroom van HAVO/VWO in het hoger onderwijs. Hoe ziet de beleidsrijke/gewenste prognose eruit?

Vanwege de moeilijk in te schatten (totaal) effecten van alle vernieuwingen in het vo op veranderingen in doorstroompatronen is afgezien van het opstellen van een beleidsrijke raming. Wel ligt het in de lijn der verwachting dat, zoals op blz. 111 van de begroting vermeld staat, de aansluiting tussen vwo en wo zal verbeteren.

214

Op welke wijze en in welke mate blijkt de kwaliteitskaart zoal van belang voor de communicatie tussen ouders en scholen?

Kwaliteitskaartgegevens worden door media (landelijk, dagblad Trouw) en in regionale bladen gepubliceerd. Een aantal scholen informeert ouders door middel van toezending van de kaart met resultaten en voegt daar een verklaring bij.

De meeste scholen bespreken de kaart in de medezeggenschapsraad.

Uit onderzoek naar het gebruik van kwaliteitskaarten blijkt dat ouders van leerlingen van groep acht de kaart overwegend positief beoordelen en als een belangrijke informatiebron beschouwen. (Kwaliteitskaarten voortgezet onderwijs, beoordeling en gebruik door ouders, Regioplan Onderwijs en Arbeidsmarkt, 1999)

215

«Het Vijfde Kaderprogramma is inmiddels in uitvoering. De resultaten van de eerste calls hebben voor Nederland in het algemeen zeer bevredigende resultaten opgeleverd.» Kunt u deze passage verder verduidelijken?

Uw verzoek is in het verleden al tot ons gekomen via een vraag van de Commissie Economische Zaken welke beantwoord is tijdens de behandeling van de voorlopige agenda van de Onderzoeksraad van 15 juni j.l.

Een gedetailleerde toelichting bij de Nederlandse resultaten van de eerste calls kunt u vinden in bijlage 1 van de brief van de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 21 501–13, nr. 56.

De resultaten van latere calls zullen volgend jaar bekend gemaakt worden.

216

Wanneer zal de beloningsdifferentiatie gaan plaatsvinden in het voortgezet onderwijs? Wat gebeurt er tot die tijd met het budget dat is gereserveerd voor competentiebeloning?

Invoering van integraal personeelsbeleid en verbetering van het loopbaanperspectief zal niet bij elke school in hetzelfde tempo plaatsvinden.

Het budget voor competentiebeloning dat scholen ontvangen is bedoeld voor activiteiten ter voorbereiding op invoering van integraal personeelbeleid en verbetering van het loopbaanperspectief. In 2000 was het budget vooral bestemd voor de scholing van het management. Vanaf 1 augustus 2001 kan het budget ook worden benut voor beloningsdifferentiatie in de vorm van competentiebeloning.

217

Om de zij-instroom leraren te bevorderen wordt een «matching voorziening» in het leven geroepen. Waarom wordt de lerarenopleiding niet meer als «matching voorziening» ingezet?

Het inzetten van de lerarenopleidingen voor de bemiddeling van zij-instromers ligt niet voor de hand. Van de lerarenopleiding wordt conform de Interim wet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs een belangrijke bijdrage gevraagd bij de kwaliteitsborging van de zij-instromer. Voor de bemiddeling van zij-instromers, mensen die geen onderwijsbevoegdheid hebben en veelal buiten het onderwijs werkzaam zijn, is het inzetten van een professionele bemiddelingsorganisatie nodig. De gekozen organisaties, «de Onderwijs BV» (onderdeel van Vedior) en «Word leraar» (een samenwerkingsverband van Manpower en Arbeidsvoorziening Onderwijs Nederland) kennen zowel de onderwijsarbeidsmarkt als de andere sectoren van de arbeidsmarkt. Bovendien is het bij elkaar brengen van vraag en aanbod de core business van deze organisaties. Zij hebben de deskundigheid, de capaciteit en zijn direct operationeel. Tenslotte kunnen zij vanuit een landelijke organisatie op een op de regionale situatie aansluitende wijze opereren.

218

Omwille van de kwaliteit kunnen bij deregulering en autonomievergroting tijdelijk extra regels nodig zijn. Kunt u dit uitleggen?

Met deze passage wordt uitsluitend bedoeld het misverstand te voorkomen dat deregulering en autonomievergroting alleen leidt tot het afschaffen van regels. Achter iedere regel gaat namelijk een doel schuil, zoals het beschermen van een bepaald belang. Wanneer een belang in het geding is bij een op zichzelf gewenste afschaffing van een regel, dan kan het noodzakelijk zijn om met het oog op het belang een overgangsregeling te treffen. Het afschaffen van de hoofdregel kan dan gepaard aan de introductie van een nieuwe (extra) regeling. Dat is dan een regeling die uit het oogpunt van de kwaliteit van de regelgeving gewenst is.

219

Is het ontvangen van subsidie door lerarenopleidingen in het kader van de Interim-wet zij-instroom leraren afhankelijk van het gebruik van het door Stoas Research ontwikkelde standaardassessment? Zo ja, wat is daarvoor de argumentatie?

Niet de lerarenopleidingen maar de scholen voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs ontvangen deze subsidie. Met deze middelen kunnen de scholen scholing en begeleiding inkopen bij de lerarenopleidingen. In de Interimwet en de daarop gebaseerde tijdelijke regeling is aangegeven waaraan lerarenopleidingen zich bij hun dienstverlening moeten houden. De lerarenopleidingen maken daarbij onder andere gebruik van het instrument van assessment. Om dit te faciliteren heeft het ministerie van OCenW besloten het door Stoas Research ontwikkelde standaardassessment breed ter beschikking te stellen.

220

Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat in tegenstelling tot die in de bovenbouw, vouchers voor culturele activiteiten in de basisvorming naar verwachting schoolgebonden worden ingezet?

Over de wijze van inzet van het beschikbare budget (f 5 miljoen) voor culturele activiteiten in de basisvorming wordt momenteel wordt nog overleg gevoerd. De gedachten gaan inderdaad uit naar een schoolgebonden inzet in tegenstelling tot de vouchers in de bovenbouw die in principe leerlinggebonden zijn. Overwegingen die daaraan ten grondslag liggen zijn de volgende: in de bovenbouw zijn de vouchers gekoppeld aan het eindexamenprogramma voor CKV1. In dit programma wordt van elke leerling verwacht dat hij/zij een bepaald aantal culturele activiteiten naar eigen keuze onderneemt. Het initiatief voor de keuze van bepaalde activiteiten ligt derhalve in principe bij de leerling. Het vergoedingssyteem is daarop afgestemd. Volledigheidshalve moet daarbij worden opgemerkt dat het systeem wel de mogelijkheid biedt aan scholen om de vouchers (gedeeltelijk) schoolgebonden in te zetten.

In de basisvorming kennen we een dergelijk ervaringsgericht kunstvak (CKV) niet. De vouchers zijn daar bedoeld om ingezet te worden door docenten die een culturele activiteit willen inpassen in hun vak ter ondersteuning en verrijking van hun onderwijsprogramma. Dat kunnen bijvoorbeeld ook docenten biologie, natuurkunde of nederlands zijn. In de basisvorming ligt het initiatief vooral bij de docent. Een schoolgebonden vouchersysteem ligt derhalve meer in de rede.

Een tweede overweging is de leeftijd van de leerlingen; naar verwachting zullen veel scholen en ouders van leerlingen eraan hechten dat culturele activiteiten voor de jongere leerlingen worden ondernomen onder leiding van de school.

221

Waarom worden vouchers in de onderbouw wel schoolgebonden ingezet en in de bovenbouw niet?

Zie het antwoord op vraag 220.

222

Zijn volgens de regering op dit moment de leraren de beperkende factor bij de ICT toepassing op school?

Er zijn diverse oorzaken aan te wijzen voor het nog onvoldoende toepassen van ICT op school. Het aantal computers neemt de afgelopen jaren weliswaar flink toe, maar dit aantal is toch nog niet altijd genoeg om ict als didactisch hulpmiddel te gebruiken. Ook vormt de huisvesting soms een knelpunt. Veel scholen kiezen voor een concentratie van computers in een computerlokaal of in de mediatheek, mede vanwege het feit dat de klaslokalen onvoldoende ruimte bieden om computers te plaatsen. Het didactisch gebruik in de klas wordt daarmee niet altijd gestimuleerd. Een ander aspect is dat didactisch lesmateriaal niet in voldoende mate beschikbaar is. Hierover vindt overigens voortdurend overleg plaats met de uitgevers. Bovendien gaat ook het kennisnet in deze leemte voorzien.

Dan is het systeembeheer voor veel een (te) tijdrovende zaak.

Bij voorjaarsnota dit jaar zijn extra middelen aan het ICT budget toegevoegd en vinden op alle hierboven genoemde terreinen momenteel veel beleidsinspanningen plaats om aan de knelpunten het hoofd te bieden. Ik noem onder meer de ontwikkeling van «content» voor het kennisnet; de subsidieregeling ontwikkel- en netwerkprojecten, de ondersteuning van scholen bij het netwerkbeheer en de verhoging van het bedrag per leerling voor het gebruik van ict en het kennisnet. Voorts wordt geïnvesteerd in projecten, bij voorbeeld het VICTO-project, die ten doel hebben om de integratie van ict – in dit geval in het vmbo – te stimuleren, en het project «help-desk» van de drie Landelijke Pedagogische Centra ter ondersteuning van scholen bij onderwijskundige vragen over de implementatie van ict.

Uit de ict-monitor is gebleken dat 99% van de scholen bezig is met het ontwikkelen van een visie op het computergebruik op school. Hieruit valt af te leiden dat er op scholen gewerkt wordt aan de ontwikkeling van een visie op het ict-gebruik.

223

Zijn alle vernieuwingen VMBO gekoppeld aan ICT?

De vernieuwingen in het vmbo zijn zeer divers. Het gaat onder andere om het vernieuwen van onderwijsprogramma's en eindexamenprogramma's en om didactische vernieuwingen vergelijkbaar met het studiehuis in de tweede fase havo/vwo. Ict kan hierbij een belangrijke ondersteunende rol spelen.

224

De WTS uitgaven zijn in 2000 en 2001 weinig verschillend, terwijl in september 2001 de WTS fase 2 in werking treedt; tabel 1.1. Kunt u dit verklaren?

In tabel 1.1, pagina 125 van de begroting, verschillen de uitgaven WTS inderdaad weinig van elkaar, terwijl de verwachting is dat de uitgaven 2001 sterk zullen stijgen in verband met de invoering 2e fase. De verklaring hiervoor is te vinden in tabel 4.1, pagina 134 van de begroting, waarin de uitgaven WTS verdeeld zijn naar de verschillende hoofdstukken (TS17-, WTS18+ en VO18+) en de investeringen in de WTS.

De reeks investering WTS in tabel 4.1 laat vanaf het begrotingsjaar 2001 de extra uitgaven zien voor de WTS 2e fase. Deze uitgaven bedragen in 2001 f 85,3 miljoen. Het gaat in 2001 om de uitgaven voor het schooljaar 2001/2002 die vallen binnen het begrotingsjaar 2001 (augustus tot en met december 2001). Vanaf 2002 zijn de uitgaven voor de WTS 2e fase structureel circa f 155 miljoen In 2000 is er echter sprake van een intensivering in de WTS van f 81,2 miljoen die betrekking heeft op de incidentele maatregelen die vooruitlopen op de invoering van de WTS 2e fase. Deze maatregelen bestaan uit de tussentijdse verhoging met f 100,– van de normbedragen tegemoetkoming studiekosten en de uitbreiding van het bereik van de tegemoetkoming in het lesgeld door de verhoging van de inkomensgrens van circa f 52 000 naar circa f 56 000. Beide maatregelen hebben betrekking op de schooljaren 1999/2000 en 2000/2001.

Hierdoor is het effect van de intensivering in de WTS 2e fase met een jaar naar voren geschoven.

225

Welke gevolgen van de overheveling van middelen van landelijke pedagogische centra naar de scholen tekenen zich af voor de landelijke onderwijsondersteunende activiteiten ten behoeve van afzonderlijke vakken?

De inhoudelijke vakondersteuning vindt plaats binnen de kaders van het innovatiebeleid van de tweede fase, de basisvorming en het vmbo door de landelijke pedagogische centra (LPC) en de SLO. Geheel los daarvan wordt uit de LPC-omlegmiddelen geld structureel toegevoegd aan de scholen voor voortgezet onderwijs. De besteding van deze middelen door de scholen is geheel vrij. Niet uitgesloten hoeft te worden dat scholen er de voorkeur aan geven zelf separate of aanvullende gelden voor vakondersteuning al dan niet in combinatie met nascholingsmiddelen te verstrekken aan genoemde of andere ondersteuningsinstellingen. De overheveling van deze middelen is niet van invloed op de mate waarin de vakondersteuning conform het innovatiebeleid wordt ondersteund.

226

De ontvangsten VO dalen van 1999 naar 2000 sterk. Wat is daarvan de oorzaak?

Het niveau van de ontvangsten VO wordt voor een belangrijk deel bepaald door ontvangsten die het gevolg zijn van afrekeningen. Het betreft verschillen tussen de werkelijke uitgaven en de verstrekte vergoedingen. Als gevolg van de wijziging van bekostiging in het voortgezet onderwijs (van declaratiestelsel naar lumpsum) worden deze verschillen bij afrekening steeds kleiner. Het niveau van zowel de nabetalingen als de ontvangsten is dan ook de afgelopen jaren aanmerkelijk verlaagd. De nu verwerkte mutatie op het ontvangstenartikel van structureel f 5,1 miljoen wordt gecompenseerd door dezelfde boeking op de uitgavenartikelen 19.03 en 19.06 (per saldo dus budgettair neutraal).

227

Het aantal ingeschreven leerlingen stijgt tot 2005, tabel 3.2. Is deze groei gebaseerd op het aantal aanwezige leerlingen in het basisonderwijs?

Ja. De toename van het aantal leerlingen in het vo wordt vooral veroorzaakt door de demografische ontwikkelingen: de stijging van het aantal geboortes vanaf medio jaren tachtig. De stijging van het aantal kinderen was in de jaren negentig zichtbaar in het basisonderwijs. De komende periode zal deze groei verder doorzetten in het vo.

228

De uitgaven per leerling stabiliseren vanaf 2001 op 10 400 gulden. Betekent dit dat u geen aanleiding ziet om de uitgaven te verhogen en zo in de richting van de OESE norm te komen?

De tabel op blz. 77 laat zien dat ten opzichte van 1999 de uitgaven per leerling zijn toegenomen.

229

«Versterking van de autonomie, deregulering, vermindering van de administratieve lastendruk en een adequaat niveau van bekostiging en personele voorziening zijn daarbij aandachtspunten.» Wanneer, bij welke bedragen, kan worden gezegd dat de onderwijsinstellingen in de BVE-sector adequaat worden bekostigd? Wanneer en door wie wordt de toereikendheid van de bekostiging in de BVE-sector onderzocht?

Bekostiging is adequaat als de instellingen hun taken in zowel kwalitatief als kwantitatief opzicht goed kunnen uitvoeren zonder dat inefficiënt met de beschikbare middelen wordt omgegaan. De bijstelling voor deelnemersontwikkeling en een goede CAO zijn hierbij belangrijke voorwaarden waaraan in deze begroting invulling is gegeven. De extra middelen voor ICT zijn een voorbeeld van bekostiging van andere eisen aan de taakuitvoering. De apparatuurimpuls en de extra middelen voor de implementatie van de WEB zijn voorbeelden waar uit de feitelijke situatie bij de instellingen is gebleken dat de bekostiging te laag was.

Monitoring van de financiële positie en de taakuitvoering van de instellingen vormen hierbij belangrijke informatiebronnen. Deze worden door het ministerie en de Onderwijsinspectie gevolgd vanuit hun toezichtstaken. In geval van taakverandering of taakverhoging (in kwantitatief of kwalitatief opzicht) oordeelt het kabinet uiteindelijk over de mogelijke vertaling hiervan in het budget.

230

«De vervangingsvraag naar onderwijzend personeel in de BVE-sector zal de komende jaren fors toenemen.»

In de arbeidsmarktbarometer bve 1999 – 2000 kwam naar voren dat het grootste probleem voor het vinden van personeel zich voordoet in de beroepsgerichte vakgebieden binnen Techniek, Economie, Zorg en Welzijn en in mindere mate in de Educatie.

Uit de in september gehouden eerste belronde over de onvervulde uren blijkt dat het aantal onvervulde uren ten opzichte van vorig jaar in de BVE sector is toegenomen. Bovendien blijkt dat voor de beroepsgerichte vakken het aantal onvervulde uren groter is ( gemiddeld 31.3 uur) dan voor de algemeen vormende vakgebieden (11.3 uur). De arbeidsmarktbarometer 2000 – 2001 verschijnt voorjaar 2001. De tussenrapportage van Regioplan wordt deze maand aan u toegezonden.

Is er enig inzicht voor welke vakgebieden die zich het sterkst voordoen?

231

Wat voor specifieke trajecten worden gestart voor hoogopgeleide allochtonen?

Er is een nieuwe duale hbo-opleiding ontwikkeld voor onderwijspersoneel in de bve sector, van onderwijsassistent bve via instructeur naar het niveau van leraar.

Voor hoogopgeleide allochtonen wordt nu een op deze groep toegespitst vergelijkbaar scholingstraject ontwikkeld. Afhankelijk van hun elders verworven kwalificatie wordt de hoogopgeleide (hbo-niveau) allochtoon via een duaal scholingstraject opgeleid tot leraar bve.

232

Op welke termijn kan de Kamer resultaten tegemoet zien van het onderzoek naar de manier waarop de relatie tussen studiefinanciering en de realisatie van de onderwijstijd kan worden veranderd?

Inmiddels is besloten dat de 1000-urennorm in de WEB vanaf inwerkingtreding (streven: 1 augustus 2003) de 850-urennorm in de Wet Tegemoetkoming Studiekosten en de Wet Studiefinanciering zal vervangen. Doel hiervan is ondermeer de sanctie in de WTS en WSF bij onvoldoende realiseren van de onderwijstijd buiten werking te stellen. Deze sanctie (gedurende twee jaar kan een opleiding geen recht op studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten opleveren) treft nl. direct de deelnemer. Door de normstelling voor de onderwijstijd in de WEB te leggen wordt het sanctieregime van de WEB van toepassing. Voornemen is voor de overgangsperiode tot augustus 2003 een tijdelijke norm in de wijzigingswet op te nemen, met hetzelfde effect.

233

«De definitie van indicatoren, de te realiseren verbeteringen en de daarbij behorende informatie verzameling zullen voortdurend onderwerp van overleg met het veld zijn. Beperking van de administratieve lastendruk is daarbij een blijvend aandachtspunt.» Kunt u aangeven wat thans de resultaten zijn van deze voornemens?

Vorig jaar is in de bve-sector een informatiestatuut gepubliceerd als onderdeel van het uitvoeringsbesluit WEB. Dit statuut geeft de instellingen, landelijke organen en gemeenten houvast betreffende de structurele informatievragen. In aanvulling daarop is een informatieprotocol met de Bve-raad opgesteld. Beide leveren een bijdrage aan de beheersing van de informatielast van de sector.

In Koers bve zijn nog andere stappen genoemd om te komen tot een zo groot mogelijke reductie van de informatielast. Zo wordt thans in nauw overleg met de Bve-raad bezien in hoeverre er een harmonisatie van de verschillende tellingen mogelijk is. Voorts wordt als onderdeel van een breder departementaal traject nagegaan in hoeverre het mogelijk is om de informatievragen van diverse gebruikers beter op elkaar af te stemmen.

234

«Bij de uitwerking van de urennorm wordt rekening gehouden met het eigen karakter van het beroepsonderwijs.» Kunt u deze stelling verder verduidelijken? Is de 850 urennorm tot 1 augustus 2000 gekozen vanuit de haalbaarheidsgedachte van de instellingen?

Het eigen karakter van het beroepsonderwijs impliceert voldoende ruimte voor flexibiliteit en maatwerk voor specifieke deelnemers en groepen deelnemers in de verschillende leerwegen. Ook moet er alle ruimte zijn voor praktijkleren en nieuwe onderwijsvormen. De 1000-urennorm wordt zo ingevuld dat hieraan geen beperkingen worden opgelegd. Naast lessen en beroepspraktijkvorming tellen bij voorbeeld ook excursies, werk in het open leercentrum, toetsen examenactiviteiten en, onder bepaalde voorwaarden, afstandsleren mee voor de 1000 uur. De definitie van de huidige 850-urennorm is iets beperkter. Mede met het oog op de haalbaarheid krijgen de instellingen ruim de tijd (tot 1 augustus 2003) om hun programmering af te stemmen op de 1000-urennorm. Tot dan geldt voor de voltijdse bol-opleidingen de 850-urennorm.

235

Wat wordt bedoeld met de opmerking dat bij de uitwerking van de 1000-urennorm rekening wordt gehouden met het eigen karakter van het beroepsonderwijs?

Zie het antwoord op vraag 234.

236

Op welke wijzen kunnen branches invloed uitoefenen opdat de examinering bij de instellingen een kwaliteit krijgt waar zij vertrouwen in hebben?

Om de kwaliteit van de examens in het beroepsonderwijs te verbeteren is het van belang dat de branches via de landelijke organen invloed kunnen uitoefenen op de systematiek en inhoud van de examens. Dit wordt door alle partijen in het BVE-veld onderkend. De Bve Raad en het COLO hebben een bestuurlijk akkoord gesloten over verbetering van de examensystematiek. Onderdeel van dit akkoord vormt de instelling van een gezamenlijke werkgroep die de opdracht heeft gekregen voorstellen te ontwikkelen voor een verbeterde examenstructuur, die kan rekenen op een breed draagvlak bij de onderwijsinstellingen, landelijke organen, branches en betrokken ondernemingen. De te ontwikkelen nieuwe examenstructuur moet een maximaal maatschappelijk vertrouwen in de nationale standaard van het niveau van het middelbaar beroepsonderwijs waarborgen. De ontwikkeling van landelijke toetsenbanken per branche kan hieraan een belangrijke bijdrage leveren. De Bve Raad en het COLO hebben toegezegd vóór eind 2000 met resultaten te komen.

237

De kwaliteit van examinering zal door de instellingen worden verbeterd door interne procedures en interne legitimering te verbeteren. Waarom wordt hier het punt van externe legitimering niet genoemd?

De genoemde punten hebben betrekking op verbeteringen die op korte termijn op het niveau van de instellingen zelf kunnen worden gerealiseerd. Externe legitimering van de examens is een taak en verantwoordelijkheid van onafhankelijke, erkende, exameninstellingen. Voor de verbetering van de kwaliteit van de examens zijn naast genoemde maatregelen op instellingsniveau ook maatregelen op sectorniveau noodzakelijk. Daarin hebben de Bve Raad en het COLO het initiatief. Voor de maatregelen op sectorniveau wordt verwezen naar het antwoord onder vraag 236.

238

Bij de beroepspraktijkvorming wordt alleen gesproken over kwalitatieve aspecten. Betekent dit dat kwantitatieve aspecten (aantal leerbedrijven en aantal leermeesters) geen punt van zorg is?

Neen. De kwantitatieve aspecten blijven in de komende tijd de nodige beleidsaandacht vragen. De zorg over de positie van werkend leren en de daarbij behorende aspecten, waaronder het aantal leerbedrijven en leermeesters, was de reden voor het sluiten van het hoofdlijnenakkoord in 1998 tussen het kabinet en de sociale partners. Tijdens het afsluiten van het hoofdlijnenakkoord in maart jl. hebben het kabinet en de sociale partners afgesproken om de huidige positieve ontwikkelingen in stand te houden.

Naast de zorg voor de bevordering van de kwaliteit van de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming (BPV) wordt verzorgd, hebben de landelijke organen de taak te zorgen voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en de organisaties die de BPV verzorgen. In dit kader verwijs ik ook naar de jaarlijkse rapportages van de landelijke organen beroepsonderwijs waarin informatie is opgenomen over trends op de arbeidsmarkt, zo mogelijk per kwalificatie en per RBA-regio en over de beschikbaarheid van beroepspraktijkvormingsplaatsen. De laatste rapportage is op 2 oktober jl. door het COLO uitgebracht (zie ook het antwoord op vraag 239).

239

Wat betekent het precies dat het komend jaar systematisch aandacht gaat worden geschonken aan de kwaliteit van de leerbedrijven, leermeesters en de leerplek, de kwaliteit van de leerlingbegeleiding en van de informatie-uitwisseling tussen instelling en leerbedrijf? Wordt daar nu niet genoeg aandacht aan besteed?

De kwaliteit van de beroepspraktijkvorming vormt een wezenlijk onderdeel van de kwaliteit van het beroepsonderwijs. Deze kwaliteit wordt bepaald door een samenspel van aan de ene kant de landelijke organen, die voor kwalitatief goede plekken moeten zorgen, en anderszijds door de instellingen, die de deelnemer op die praktijkplek begeleiden. In de huidige periode van economische voorspoed bestaat nu de kans, om in de ontwikkeling van de kwaliteit van de plek een slag te maken. Dit betekent natuurlijk niet, dat er tot nu toe geen aandacht is besteed aan de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming.

De vereniging Colo heeft hierin (als overkoepelend orgaan van de landelijke organen voor het beroepsonderwijs) een voortrekkersrol. Zo worden bijvoorbeeld door de landelijke organen bedrijfsadviseurs opgeleid, die de bedrijven adviseren over de manier waarop de kwaliteit van de praktijkplek verder verhoogt kan worden. Ook zijn kwaliteitscriteria ontwikkeld door de verschillende landelijke organen, waarin nu meer eenheid moet worden gebracht.

Daarnaast zullen dit jaar de «good practices» in kaart worden gebracht op het gebied van de leerlingbegeleiding op de praktijkplek, om zo ROC's te ondersteunen in die taak. Verder wordt door het ministerie dit jaar gewerkt aan het opstarten van een contactgroep, waarin alle betrokkenen bij de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming zitting hebben, en die zo systeem kan brengen in de verschillende initiatieven op dit terrein.

240

Kunt u aangeven wat de samenstelling, de doelstellingen en de werkwijze van de zogenoemde Taskforce beroepsonderwijs zal zijn, en binnen welke termijn deze haar doelstellingen denkt te verwezenlijken?

De Taskforce Beroepsonderwijs is een initiatief van de Stichting van de Arbeid. Participanten zijn onder andere VNO-NCW, Uneto, CNV bedrijvenbond, Bovag, FNV-bondgenoten, Algemeen Verbond Bouwbedrijven, Koninklijke Horeca Nederland, FME/CMW, VNI, FNV, Hout- en Bouwbond CNV, MHP. De ministeries van Economische Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn met een waarnemer vertegenwoordigd bij de vergaderingen van de Taskforce.

Doel van de Taskforce is vooral het beroepsonderwijs hoger op de politieke agenda te zetten, vanuit de beleving dat het steeds moeilijker wordt mensen met een behoorlijke beroepskwalificatie op de arbeidsmarkt te verkrijgen en te behouden.

De Taskforce bevindt zich nog in een aanloopfase. Dit betekent dat er op dit moment een inventarisatie heeft plaatsgevonden van lopende projecten, wensen en knelpunten binnen de verschillende sectoren. Op basis van deze inventarisatie zal een plan van aanpak worden opgezet. In dit plan van aanpak zal aandacht zijn voor werkwijze en tijdsplanning.

241

Wat wordt precies verstaan onder het versterken van het primair proces?

Onder het primaire proces wordt in dit verband verstaan het bieden van goede begeleiding aan de deelnemers op de ROC's. Wanneer het gaat om verbeteren van de doorstroom moeten twee zaken in orde zijn: er moet een aansluiting zijn tussen de structuren, zodat daar geen onnodige drempels worden opgeworpen, en er moet een goede begeleiding van de deelnemers zijn om de overstap van de ene naar de andere structuur in de praktijk soepel te laten verlopen. Dit betekent bijvoorbeeld dat niet alleen in de onderwijsinhoud een soepele overgang gerealiseerd moet zijn, maar ook in de didactische vormgeving: de cultuurschok voor de deelnemer moet zo klein mogelijk zijn, om het maximale rendement te behalen en uitval te voorkomen.

242

Wat is de individuele leerrekening?

Een individuele leerrekening is een geoormerkte spaarrekening op naam van de werknemer of werkzoekende. Van deze spaarrekening kan de werknemer gebruik maken voor het bekostigen van een cursus of opleiding. De leerrekening kan worden gevuld door de werknemer, de werkgever en wellicht andere belanghebbenden. In de pilotfase stimuleert de overheid het gebruik van de leerrekening door een bedrag op de leerrekeningen te storten. De leerrekening kan worden gecombineerd met kortingsafspraken met scholingsinstellingen en bestaande fiscale maatregelen. In het experiment, met meerdere pilots, worden de mogelijkheden voor een brede invoering verkend. Op basis van een in november 2000 te publiceren subsidieregeling zullen in januari 2001 6 tot 8 pilots worden gestart.

243

Kunt u een toelichting geven op het te realiseren kenniscentrum voor Erkenning van elders verworven competenties?

EVC staat voor een procedure waarmee bestaande kennis en vaardigheden kunnen worden getoetst en erkend in formele certificaten en diploma's. EVC kan een belangrijke rol spelen bij het opscholen van de beroepsbevolking en kan scholingstrajecten verkorten. De Nederlandse overheid wil het gebruik van de EVC-systematiek in Nederland stimuleren door oprichting van een EVC-kenniscentrum. Dit centrum krijgt de opdracht om EVC-beleid op het niveau van branches en sectoren te ontwikkelen en te promoten door middel van het beschikbaar stellen van informatie én het verder ontwikkelen van EVC-procedures.

De Europese aanbestedingsprocedure voor een EVC-Kenniscentrum is in gang gezet. Uit de offertes wordt in december 2000 een geschikte kandidaat voor het opzetten van het EVC-kenniscentrum geselecteerd, waarna de opdracht begin 2001 kan worden verleend.

Het EVC-Kenniscentrum wordt opgericht voor een periode van 4 jaar (2001–2005) en is een interdepartementaal intiatief van EZ, OCW en SZW.

244

Bent u van mening dat het uitgangspunt van «een zo toegankelijk mogelijk beroepsonderwijs» verenigbaar is met de huidige (gedeeltelijke) outputbekostiging van ROC's, waarvan bekend is dat dit instellingen stimuleert om risicoleerlingen niet toe te laten?

Ja. Zoals ook in Koers bevestigd, hebben de ROC's een brede maatschappelijke opdracht, die inhoudt dat iedereen toegang moet hebben tot een opleiding met als streven het behalen van een startkwalificatie. De gedeeltelijke outputbekostiging, 20% van het exploitatiebudget wordt verdeeld op basis van het aantal behaalde diploma's, past hierin. Aan de ene kant onderstreept het het belang van het behalen van diploma's op alle niveaus van de kwalificatiestructuur, aan de andere kant is het bekostigingssysteem zodanig vormgegeven dat de outputcomponent de toegankelijkheid niet belemmert. Ik wijs daarbij op de volgende punten:

• 80% van het exploitatiebudget wordt verdeeld op basis van ingeschreven deelnemers;

• voor zwakke groepen aan de onderkant van de kwalificatiestructuur zijn VOA-middelen beschikbaar voor extra begeleiding/maatwerk;

• de bekostiging kent geen normatieve bekostigingsduur, waardoor zwakkere deelnemers de tijd kunnen gebruiken die nodig is;

• tenslotte is er de kwalificatiestructuur die maatwerk mogelijk maakt en daarmee de toegankelijkheid bevorderd.

245

Op welke manieren zal worden gestimuleerd dat de «week van het beroepsonderwijs» daadwerkelijk de verschillende beoogde doelgroepen zal bereiken?

De landelijke publiciteitscampagne van de Week van het Beroepsonderwijs van 22 tot 28 januari 2001 wordt naast een subsidie van OCenW gefinancierd door sponsoring en een aandelenplan waaraan diverse organisaties deelnemen, zoals de Regionale en Agrarische Opleidingscentra, de Landelijke Organen Beroepsonderwijs, de koepelorganisaties, werkgeversen werknemersorganisaties en het bedrijfsleven als afnemer van de vakmensen. De campagne zal waar mogelijk op regionaal niveau worden ingevuld door de ROC's in samenwerking met de partners uit het bedrijfsleven, Arbeidsvoorziening, Kamers van Koophandel en dergelijke, zodat die met hun eigen regionale communicatieactiviteiten kunnen inhaken op de landelijke campagne. Op deze wijze zal worden getracht de verschillende doelgroepen, zoals schoolverlaters, her- en bijscholers en intermediairs, te bereiken.

Er zal met name aandacht worden geschonken aan de sectoren landbouw en natuurlijke omgeving, zorg en welzijn, techniek en economie en handel. De Week van het Beroepsonderwijs wordt georganiseerd door de Stichting Beroepenpromotie Nederland (sBN). Er komt een site met informatie, links en chatmogelijkheden, die ook in de toekomst kan worden voortgezet. Een speciale karavaan van trucks en bussen zal 12 stopplaatsen aandoen, twee per dag. Scholen en bedrijven worden in de mogelijkheid gesteld hun voorlichtingactiviteiten uit te voeren. Er zal elke dag een centraal thema zijn dat in nauw overleg met de aandeelhouders zal worden ingevuld. Jongeren zullen met kamcamera's leerbedrijven ingaan en videorapportages maken. Elke dag zullen er videoclips op uitzendkwaliteit worden vervaardigd, die dezelfde dag nog publicitair zijn in te zetten. Het geheel zal worden geflankeerd en ondersteund met muziek, acteurs en beamerbeelden.

246

Wanneer zullen elders verworven competenties daadwerkelijk aansluiting krijgen op het door de overheid erkende overheidssysteem?

Reeds op dit moment zijn er aansluitingen tussen elders verworven competenties (EVC) en het erkende kwalificatiesysteem. Dit vindt echter nog niet op grote schaal plaats, omdat het moeilijk is koppelingen te maken tussen de praktijkervaring en de manier waarop de leerstof in de eindtermen voor het beroepsonderwijs is opgenomen. In de bve-sector is adequate toetsing van praktijkervaring aan de in de kwalificatiestructuur beschreven eindtermen is nog niet goed mogelijk. In de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs, waarin de eindtermen voor het beroepsonderwijs zijn opgenomen, wordt een nieuwe manier voor het opstellen van eindtermen geïntroduceerd en uitgetest, die gebaseerd is op een beschrijving van de benodigde vaardigheden in kerncompetenties. Deze nieuwe beschrijving van eindtermen moet het mogelijk maken, veel gemakkelijker aansluiting te krijgen bij de competenties die in de prakijk zijn verworven. De aansluiting, die er nu reeds is, moet daardoor veel gemakkelijker vorm kunnen krijgen. Deze wending naar kerncompetenties zal waarschijnlijk nog enkele jaren in beslag nemen, omdat niet alle eindtermen tegelijkertijd opnieuw zullen worden opgesteld. De verwachting is dat gedurende de komende jaren de aansluiting met evc echter steeds gemakkelijker zal worden. In het hbo zullen in 2001 in alle sectoren evc-pilots starten gericht op ervaring met evc als onderdeel van de reguliere intake-procedures. Ook in het wo zullen pilots starten.

247

Welke definitie van voortijdig schoolverlaters is gehanteerd bij het registreren van het aantal voortijdig schoolverlaters?

Deelnemers niet ouder dan 23 jaar die het bekostigd onderwijs verlaten zonder startkwalificatie. Onder startkwalificatie wordt verstaan minimaal een havo-diploma of een mbo-diploma op niveau 2 (basisberoepsopleiding).

248

Voor de oudkomers is in de periode 1999–2002 215 miljoen extra beschikbaar. Uit onderzoek van de Rekenkamer blijkt dat budgetten voor oudkomers in beperkte mate worden besteed en dat bij gemeenten onzekerheid heerst ten aanzien van budgetbesteding. Worden deze extra middelen nu wel doelgericht ingezet of blijven deze middelen onbesteed bij gemeenten hangen?

De Algemene Rekenkamer heeft in haar rapport aangegeven dat de middelen voor oudkomers die vanaf 1999 beschikbaar zijn gesteld, in 1999 in beperkte mate zijn besteed. Dit wordt mogelijk verklaard uit het gegeven dat deze middelen pas in de loop van dat jaar ter beschikking zijn gesteld. Over de besteding vanaf 2000 heeft de Rekenkamer geen uitspraken kunnen doen. Uit de gemeentelijke meerjarenplannen die aan de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid zijn gestuurd, blijkt dat men voornemens is de oudkomersgelden geheel te besteden.

De op initiatief van BZK/GSI, OCenW, SZW en VWS voor drie jaar ingestelde Taskforce Inburgering zal proberen te bewerkstelligen dat gemeenten dat ook daadwerkelijk en doelgericht doen.

249

Zijn bij educatie de middelen voor VAVO, 2de kans onderwijs en alfabetisering van autochtonen voldoende? Zijn hiervoor wachtlijsten? Hoe is de prioritering voor de groepen?

In de afgelopen jaren zijn extra budgetten beschikbaar gesteld voor de inburgering van oudkomers. De verwachting is dat door het beschikbaar komen van deze extra middelen voor oudkomers, meer ruimte wordt geboden voor VAVO, 2de kans onderwijs en alfabetisering van autochtonen. In welke mate dit effect zich echt voordoet is niet bekend.

Het onderzoek naar de wachtlijsten was gericht op de wachtlijsten voor het NT2-onderwijs en bevat geen andere groepen in de educatie. Recente inzichten in de verdeling van educatiegelden over de genoemde groepen vormt onderdeel van de monitor educatie 2000. Hierover wordt u in december nader bericht. In de monitor wordt, evenals in de monitor 1998, gevraagd naar de gemeentelijke prioritering.

250

Wat zijn de drempels tussen de verschillende voorzieningen omtrent voortijdig schoolverlaten?

Er is een drietal drempels:

• Invulling van de gemeentelijke regierol.

Het SCP-onderzoek «Jeugd in de stad» naar bestuurlijke aspecten van het jeugdbeleid -dat gaat over de besturingsparadigma's die de steden hanteren en de knelpunten die zij daarbij ondervinden- zal hierin inzicht bieden. In december 2000 komt het kabinet met zijn standpunt hierover.

• De wachtlijsten in de jeugdhulpverlening en de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg.

In opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is het Landelijk expertisecentrum Onderwijs-Jeugdzorg ingesteld, juist om die samenwerking te ondersteunen en te versterken. Ook is dit een belangrijk aandachtspunt voor het voorstel van de Wet op de jeugdzorg.

• Het ontbreken van een persoonsgebonden leerlingnummer.

Het gewijzigd voorstel van wet voor de invoering van een persoonsgebonden nummer in het onderwijs heb ik eind september naar de Tweede Kamer gestuurd.

251

«Doel van de inzet van de ESF-middelen is de instroom van deelnemers in de beroepsbegeleidende leerweg te bevorderen die niet zonder extra hulp kunnen instromen in de BBL of op de arbeidsmarkt een plaats kunnen vinden.» Hoe verhouden zich deze gelden en hulp zich tot de reguliere hulp die via de leerwegondersteuning en de zorgstructuur geboden dient te worden?

De formulering van het doel waarnaar de vraag verwijst heeft betrekking op de ESF-maatregel Versterking Beroepsbegeleidende Leerweg. De doelgroepomschrijving is daarbij ruim gekozen. Deze formulering geeft de mogelijkheid om verschillende doelgroepen die in een achterstandspositie verkeren in het project op te nemen, zonder dat deze groepen vooraf allemaal worden benoemd. De wijze waarop dit voor de nieuwe periode wordt aangetoond en vastgelegd is nog onderwerp van overleg met ESF-Nederland.

In de bbl is geen sprake van leerwegondersteuning of zorgstructuur waar de vragensteller op doelt. Deze begrippen verwijzen naar het voortgezet onderwijs, terwijl de bbl onderdeel is van de bve-sector.

252

Zou het project een grotere omvang kunnen aannemen indien de ESF meer middelen ter beschikking zou stellen?

Voor wat betreft het project Bestrijding Voortijdig Schoolverlaten is in de nieuwe ESF-periode 2000–2006 reeds sprake van een flinke verhoging van ESF-middelen (van ca. 43 mln. op jaarbasis naar ca. 60 mln. op jaarbasis).

De projecten Versterking bbl kunnen in het kalenderjaar 2000 nog gedeeltelijk profiteren van ESF-middelen uit de periode 93–99. De projecten Versterking bbl die onder het nieuwe ESF-regime vallen, worden nu voorbereid. Nadat de regelgeving hiervoor tot stand is gekomen, kan op basis van de aanvragen van instellingen en landelijke organen een eerste indruk worden verkregen van de behoefte aan ESF-middelen.

253

«De 28 miljoen voor oudkomers kunnen zowel bij de ROC's als bij private aanbieders van taalonderwijs worden ingezet». Een bladzijde verder staat: «In de beantwoording van de vraag of private aanbieders van educatie met overheidsmiddelen gefinancierd moeten worden, staan de consequenties voor de toegankelijkheid, de kwaliteit en de doelmatigheid centraal.» Hoe verhouden beide zinsneden zich tot elkaar?

De middelen voor oudkomers worden aan gemeenten beschikbaar gesteld door de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid. Het gaat hier niet om verplichte inburgering, maar om het aanbieden van specifieke mogelijkheden tot inburgering aan een doelgroep die zeer divers van samenstelling is en waarbij zoveel mogelijk rekening moet worden gehouden met de situatie waarin de leden van deze doelgroep zich bevinden. Dit aanbod kan zowel door ROC's als door andere instellingen worden verzorgd, mits het aansluit op de wensen van werklozen en opvoeders, de groepen die prioriteit hebben binnen de doelgroep. In de praktijk worden met de middelen vrijwel alleen bij de ROC's activiteiten verricht.

Voor nieuwkomers is de verplichte inburgering binnen de educatie gepositioneerd; hun inburgeringsprogramma moet bij een Regionaal Opleidingencentrum worden doorlopen. De bestedingsplicht bij educatie is ingesteld om deskundigheid te behouden en om voor deelnemers een soepele overgang naar het beroepsonderwijs mogelijk te maken. Uit de evaluatie van de WEB en de WIN in 2001 moet blijken of het verstandig is de bestedingsverplichting los te laten.

254

«Op artikel 20.03 staan de middelen voor specifieke activiteiten. Deze zijn onder meer gericht op vernieuwing.» Welk type activiteiten valt in dit verband onder vernieuwing?

In bijlage 6, de subsidiebijlage, staat welke activiteiten worden bekostigd met artikel 20.03. Dit zijn onder meer BVE-2000, Kennisuitwisseling beroepsonderwijs/bedrijfsleven en BVE-net.

255

Kunt u uitleggen waarom de nieuwe Vreemdelingenwet leidt tot een tijdelijke verhoging van de inburgeringuitgaven?

Door de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet krijgen alle statushouders van boven de 16 jaar al in het jaar van statusverlening een inburgeringsprogramma. Onder de Vreemdelingenwet 1994 zouden de vvtv-houders die in 2001 Nederland binnenkwamen in 2004 worden ingeburgerd. De meerkosten hebben uitsluitend betrekking op de mogelijkheid om sneller in te burgeren. Er wordt niet meer ingeburgerd, maar eerder.

256

Hoe corresponderen de percentages van VAVO, basiseducatie en NT-2-trajecten met de noodzaak van elk van deze vormen van educatie?

De percentages die genoemd worden hebben betrekking op de verdeling van de deelname aan de educatie in 1998. De gemeenten maken afspraken met de ROC's over de educatieve activiteiten die prioriteit verdienen en bepalen hiermee de noodzaak van elk van de vormen van educatie. De deelname aan de onderscheiden activiteiten geven een beeld van de gevolgen van de gemeentelijke prioriteitstelling.

257

Moeten de gegevens in tabel 4.2 niet op een andere wijze getabelleerd worden om het percentage gediplomeerden te verkrijgen?

De titels in deze tabel zijn helaas verschoven. De tabel geeft voor 1998 de totale uitstroom weer, het aantal gediplomeerden en het percentage gediplomeerden ten opzichte van de totale uitstroom.

Hierbij de tabel met de correcte titels:

1998totale uitstroomaantal gediplomeerden% gediplomeerden
Mbo/bol100,864,564%
Bbo/bbl61,338,062%
Dt-mbo/bol-dt7,73,849%
Totaal mbo169,8106,363%

258

Het aantal deelnemers aan niveau 1 en 2 is in de BBL hoog ten opzichte van de BOL en ook nog sterk gestegen van 1999 naar 2000. Waarom neemt u aan dat deze stijging structureel is en wat is de verklaring dat juist bij niveau 1 en 2 de deelname aan de BBL zo hoog is ten opzichte van deelname aan de BOL?

De stijging van de bbl in 2000 ten opzichte van 1999 kan worden verklaard doordat nieuwe deelnemersgroepen hun weg naar het beroepsonderwijs blijken te vinden. Daarnaast is er sprake van vermindering van voortijdige uitval tijdens opleidingen door de verbeterde doorstroom. Deze ontwikkelingen zijn niet eenmalig.

De meeste deelnemers op niveau 1 en 2 volgen een bbl-opleiding. Het gaat dan vooral om deelnemers die reeds aan het werk zijn en door een bbl-opleiding te volgen zich om- of bijscholen dan wel alsnog een startkwalificatie proberen te behalen. De voltijdse bol-deelnemers volgen voor het grootste deel een opleiding op niveau 3 en 4.

259

Gemeenten kunnen middelen voor oudkomers inzetten bij BVE-instellingen. Wat zijn de andere mogelijkheden?

Gemeenten hebben bij de uitvoering van inburgeringsprogramma's de regie. In de voortgangsrapportage inburgering van 14 april 2000 is aangegeven dat zij de mogelijkheid hebben om particuliere instellingen te laten meedingen bij de aanbesteding van programma's voor de inburgering van oudkomers. Dit betreft alleen de middelen voor oudkomers die via het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de gemeenten ter beschikking worden gesteld, niet de educatiemiddelen. Deze ruimte draagt bij aan de flexibilisering van het aanbod bijvoorbeeld doordat aansluiting kan worden gezocht bij de behoeften in wijken, terwijl de wachtlijsten bij ROC's erdoor kunnen verminderen.

260

«Het aantal toetsen bepaalt 70% van het inburgeringtraject.» Kunt u deze zin nader verklaren?

Deze prestaties worden gemeten aan de hand van:

• Het aantal door de gemeenten afgegeven beschikkingen waaruit blijkt dat een inburgeringsprogramma zal worden gestart;

• Het aantal door de educatieve instellingen afgegeven verklaringen dat het educatieve deel van het inburgeringsprogramma is afgerond. De toets is een onderdeel van de afronding van het inburgeringsprogramma.

Voor het aandeel beschikkingen wordt 30% van het inburgeringsbudget beschikbaar gesteld, voor het aandeel verklaringen 70%. De verklaring weegt het zwaarst omdat hieruit de gerealiseerde resultaten blijken.

261

In 2001 zal verder uitvoering worden gegeven aan de invoering van de bachelor-mastersstructuur in het hoger onderwijs. Wordt er verwacht dat de invoering van de bachelors-mastersstructuur extra kosten met zich meebrengt? Zo ja, kan bij benadering worden aangegeven hoe hoog deze kosten zullen zijn?

De invoering van de bachelors-mastersstructuur kan extra kosten met zich meebrengen voor de instellingen, afhankelijk van de mate waarin universiteiten en hogescholen dit aangrijpen voor vernieuwing van het curriculum. Met name in het wo biedt een bachelor-master structuur mogelijkheden voor vernieuwing. Veel universiteiten ontwikkelen plannen voor verbreding van het curriculum van de bachelorfase, in combinatie met differentiatie en specialisatie in de masterfase.

262

De overheid zal in de toekomst sterker op kwaliteit sturen. Betekent dit ook financieel korten voor instellingen die in kwaliteit achterblijven?

In de notitie Keur aan kwaliteit heb ik voorstellen gedaan voor accreditatie in het hoger onderwijs. Opleidingen moeten in dit systeem elke vijf jaar worden geaccrediteerd. Een opleiding die er niet in slaagt om de accreditatie na vijf jaar te verlengen, kan geen nieuwe studenten meer inschrijven, althans de instelling ontvangt geen bekostiging voor deze studenten en afgestudeerden mogen geen wettelijk erkende titel voeren.

263

De budgetten van HBO zijn tot 2004 met 284 miljoen verhoogd, maar wanneer de toename ten gevolge van een groter studentenaantal en prijsstijgingen buiten beschouwing gelaten wordt is er geen sprake van verhoging van budgetten. Komen bepaalde instellingen gelet op hun financiële positie daarvoor niet in onoplosbare problemen?

Naast de middelen die in de begroting 2001 beschikbaar worden gesteld uit hoofde van de ontwikkeling van de studentenaantallen, zijn in de begroting ook extra middelen uitgetrokken in de jaren 2000 en 2001 onder de noemer impuls beroepsopleidingen (f 22,5 miljoen per jaar). Daarnaast is vanaf 2000 f 15 miljoen structureel beschikbaar gesteld voor de professionalisering van de staf in het hbo.

Als we de gemiddelde bijdrage per student in het hbo in de begroting 2001 vergelijken met die uit de begroting 2000, ontstaat het volgende beeld:

 20002001200220032004
Begroting 2000 (constante prijzen 1999)8 2008 1007 9007 8007 700
Begroting 2001 (constante prijzen 2000)8 6008 7008 4008 5008 200

Conclusie is dat de gemiddelde bijdrage per student in de begroting 2001 met circa f 500 is gestegen. Rekening houdend met een prijsstijging over 2000 van 2,5% (circa f 200) is ook in reële termen sprake van een stijging van de bijdrage per student in het hbo.

264

Ten aanzien van de uitwerking van de Bologna-verklaring wordt enkel vermeld dat de eerste cyclus van het bachelor-master model ten minste drie jaar duurt, en dat in 2001 verder uitvoering zal worden gegeven aan de invoering in het hoger onderwijs. Vindt die uitvoering plaats conform de kabinetslijnen zoals die door de minister zijn verwoord bij de opening van het academisch jaar in Amsterdam en bij het lustrum van de HBO-raad? Waarom zijn die niet in de begroting opgenomen?

De beleidsreactie op het advies van de commissie Rinnooy Kan over invoering van een bachelor-master structuur in Nederland zal op korte termijn aan de Tweede kamer worden verzonden.

265

Heeft de kabinetsnotitie «In goede banen» nog gevolgen voor het uitgavenkader van het ministerie van OC&W? Zo ja, kunt u precies aangeven wat de extra uitgaven zullen zijn ten gevolge van deze notitie en tot welk doel deze uitgaven dienen?

In de kabinetsnotitie is als een van de oplossingsrichtingen voor de dreigende arbeidsmarkttekorten «investeren in scholing» geformuleerd. Een aantal van de actiepunten die hierbij geformuleerd zijn, heeft geleid tot de inzet van additionele middelen.

Voor het hbo betreft het de scholingsimpuls voor werkenden waarvoor in de begroting 2001 in totaal f 5 miljoen is uitgetrokken. Daarnaast is voor experimenten op het gebied van de toepassing van Elders Verworven Competenties (EVC) in totaal f 1,5 miljoen beschikbaar gesteld.

Voor bve gaat het om de uitvoering van het Experiment Individuele Leerrekening waarvoor in 2001 f 2,4 miljoen beschikbaar is. Voor de inzet van loopbaanadviseurs bij RMC's om (werkende) voortijdige schoolverlaters naar een startkwalificatie te begeleiden is zowel in 2001 als in 2002 f 1,2 miljoen beschikbaar en voor vooronderzoek en businessplan Regionaal Educatieve TV f 500 000 in 2000. Afhankelijk van de uitkomsten van het vooronderzoek en het businessplan wordt in 2001–2002 een pilot Educatieve TV uitgevoerd. De bijdrage van bve aan het EVC-kenniscentrum is f 1 in 2001 miljoen. Daarnaast is voor EVC-pilots in de bve-sector in 2000 f 267 000 beschikbaar gesteld. Voor de Week van het leren is in 2000 f 700 000 betaald.

Voor de financiering van de maatregelen in Maatwerk 2 (onder andere zij-instroom leraren) is in het kader van de kabinetsmiddelen Impuls Beroepsonderwijs 2 x f 25 miljoen beschikbaar in 2000 en 2001.

266

Om de implementatie van de profielen te faciliteren en te stimuleren wordt in 2000 een budget van 11 miljoen toegevoegd aan de lumpsum. Ten koste van welke begrotingspost komt deze 11 miljoen?

De f 11 miljoen voor de hogescholen om de implementatie van de profielen te faciliteren en te stimuleren, is beschikbaar gekomen uit de f 100 miljoen die het kabinet voor elk van de jaren 2000 en 2001 extra heeft uitgetrokken voor een impuls in de beroepsopleidingen (zie ook tabel 5.12 op pagina 32 van de ontwerp-begroting 2001).

267

Zijn mogelijke knelpunten is het hoger onderwijs ten aanzien van het afstemmen van de propedeusefase op de voorgaande tweede fase allemaal bekend en inmiddels opgelost? Zo niet, hoever zijn de hogescholen met de aanpassing van de propedeuse-programma's?

Het is te vroeg om nu te kunnen beweren dat alle mogelijke knelpunten die de afstemming van de propedeuse op de nieuwe tweede fase betreffen, reeds bekend zijn. Dit studiejaar is de eerste lichting havisten het hoger beroepsonderwijs ingestroomd. Onvermijdelijk zal in dit jaar nog een aantal vragen naar voren komen. Dat neemt niet weg dat door de hogescholen, en ook door de universiteiten, met voortvarendheid gewerkt wordt om de aansluiting te optimaliseren. Uit de inzendingen voor de Hoger-Onderwijsprijs 2000, die als thema de aansluiting voortgezet onderwijs-hoger onderwijs had, is dat opnieuw gebleken. Om de hogescholen bij de aanpassing van de propedeuse te ondersteunen wordt een budget van f 11 miljoen toegevoegd aan de lump sum. Het Landelijk Informatiecentrum Aansluiting vo-hbo (LICA) monitort de ontwikkelingen bij de hogescholen die voortvloeien uit deze financiële impuls.

268

Is er zicht op de kosten die het invoeren van het accreditatiesysteem met zich mee zal brengen? Zijn de 4,4 miljoen voor de proefaccreditatie de enige kosten die zich in 2001 zullen voordoen ten aanzien van het invoeren van het accreditatiesysteem? (zie ook pagina 200)

Het streven is het nieuwe systeem van accreditatie begin 2002 van start te laten gaan. Om het accreditatieorgaan een vliegen de start te geven zal ik een groep «kwartiermakers» instellen om het accreditatiesysteem te gaan voorbereiden. Deze «kwartiermakers» zal tevens gevraagd worden een begroting te maken van de vaste en variabele kosten.

In het jaar 2001 zullen allereerst kosten gemaakt worden voor de werkzaamheden van de groep «kwartiermakers» die het systeem van accreditatie en de uitvoeringsorganisatie van het accreditatieorgaan gaan voorbereiden. Vervolgens zullen kosten gemaakt worden voor de uitvoeringsorganisatie zelf.

Het in de ontwerp-begroting opgenomen bedrag van f 4,4 miljoen heeft niet enkel betrekking op een proefaccreditatie, maar betreft de bijdrage van OCenW aan de sectorale kwaliteitszorg in het hbo. De sectorale kwaliteitszorg is het systeem van reguliere visitaties in het hbo. De bijdrage van OCenW voor de sectorale kwaliteitszorg omvat tevens een bedrag voor de door de HBO-raad georganiseerde proefaccreditatie in het hbo.

269

Zal de accreditatie per 1-1-2002 kunnen worden ingevoerd. Zo nee, waar liggen de grootste knelpunten?

Het streven is het nieuwe systeem van accreditatie begin 2002 van start te laten gaan. Om het accreditatieorgaan een vliegende start te geven zal ik een groep «kwartiermakers» instellen om het accreditatiesysteem te gaan voorbereiden. Realisatie van de beoogde invoeringsdatum is afhankelijk van de voortgang van het wetgevingstraject.

270

Wordt de accreditering van een opleiding gedaan door de afzonderlijke accrediteringsraad of door het «koepelorgaan»? Indien het geschiedt door het «koepelorgaan», op welke wijze wordt het handhaven van het onderscheid daar dan vormgegeven?

In de notitie Keur aan Kwaliteit heb ik aangegeven dat de accreditatie plaatsvindt door de accreditatieraad, namens het accreditatieorgaan.

271

Is het waar dat het generiek verdelen van de taakstelling samenhangende met de ingetrokken maatregel voor niet-EU studenten dus de facto een bezuiniging is?

Met de niet-EU maatregel werd beoogd dat instellingen in het kunstvakonderwijs de mogelijkheid hadden om de, door het vorige kabinet bepaalde, korting via een verhoogd instellingscollegegeld te verhalen op niet-EU studenten. Als gevolg van problemen bij de instellingen in de registratie van de niet-EU studenten bleek het niet mogelijk de taakstelling op deze wijze over de instellingen te verdelen. Op indringend verzoek van de HBO-Raad is, zoals aangegeven in de nota Meer zicht op kwaliteit, besloten de niet EU-maatregel in te trekken en de taakstelling generiek te verdelen over de instellingen. Overigens laat dit onverlet dat instellingen nog steeds de mogelijkheid hebben hun inkomsten te verhogen door het in rekening brengen van een hoger instellingscollegegeld voor niet-EU studenten.

272

Hoe verhoudt het hier vermelde bedrag voor het kunstonderwijs zich tot de 17 miljoen zoals vermeld in uw brief van 25 september jl. inzake de herstructurering

De hier vermelde bedragen voor het kunstonderwijs betreffen het ongedaan maken van de resterende taakstelling die structureel f 10 miljoen gulden betrof en als zodanig in de brief van 25 september is opgenomen in de tabel waarin het totale financiële beeld is gepresenteerd voor het kunstonderwijs. Met inacht-neming van enkele andere toevoegingen (extra middelen begroting 2001, herziening hbo-bekostiging) en de generieke verdeling van de taakstelling niet-EU is sprake van een verhoging van het budget voor het kunstonderwijs ten opzichte van de begroting 2000 van f 17 miljoen gulden in 2001 en f 22,5 miljoen vanaf 2002.

273

Zijn er aan de invoering van het voucherexperiment nog kosten verbonden? Zo ja, waar zijn die terug te vinden?

De kosten van het experiment worden geraamd op ruim f 15 miljoen voor de jaren 2000 tot en met 2003. Naast het ministerie van OCenW zullen ook andere partijen deze kosten dragen, te weten: het ministerie van Economische Zaken, betrokken hogescholen en bedrijven. Definitieve afspraken hierover zullen aan het einde van het jaar worden gemaakt. De middelen maken deel uit van het budget overige uitgaven binnen het gelijknamige artikel 21.04 (zie ook de subsidiebijlage op pagina 368).

274

Waarom wordt er geen experiment gestart voor vouchers in het initieel onderwijs?

In januari 2001 starten MKB-Nederland en HBO-raad een voucher-experiment rond vraaggestuurd duaal onderwijs. Met de voorbereidingen van dit experiment is reeds eind 2000 een begin gemaakt. Zie ook de antwoorden op vraag 273 en 275.

275

Wanneer zal het voucherexperiment geëvalueerd worden en is er zicht op het tijdstip dat bij positieve evaluatie vouchers algemeen zouden kunnen worden ingevoerd?

Het MKB-experiment loopt tot en met het studiejaar 2002–2003. De evaluatie zal waarschijnlijk in 2003 plaatsvinden. Definitieve afspraken hierover worden aan het einde van dat jaar gemaakt. Uitspraken over algemene invoering zijn in dit stadium prematuur. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 27.

276

Wat zijn de hoofdlijnen van het haalbaar geachte studiepunten-bekostigingsmodel, bijvoorbeeld voor wat betreft de studiepunteneisen en de basisbekostiging in relatie tot het beleid gericht op het vergemakkelijken van het vormgeven van een studie aan verschillende instellingen?

In het studiepuntenbekostigingsmodel voor het hbo zal de instelling bekostigd worden op basis van door de student behaalde studiepunten. Dit nieuwe model werkt daardoor de ontwikkeling van een toenemende vraag naar flexibiliteit in het onderwijsaanbod niet langer tegen maar ondersteunt deze juist. Nadat bestuurlijke overeenstemming is bereikt met de HBO-raad over de uitgangspunten van dit model informeer ik u in een brief nader over de hoofdlijnen. Ik hoop het overleg met de HBO-raad over de hoofdlijnen nog dit jaar af te ronden.

277

Waarom wordt er met geen woord gerept over integraal personeelsbeleid in het hoger onderwijs, behalve dan de alinea over lectoraten? Is het niet juist dat – zoals in het voortgezet onderwijs – de docenten aan het vergrijzen zijn en de regering nu al beleidsmatig moet anticiperen op de personeelstekorten in het HO en WO door o.a. aantrekkelijker maken van de sector door een goed personeelsbeleid?

Het personeelsbeleid in het hoger onderwijs is een zaak van de instellingen. Om instellingen zoveel mogelijk in staat te stellen in te spelen op de specifieke behoeften in de sector, is het arbeidsvoorwaardenoverleg binnen het hoger onderwijs gedecentraliseerd. In het kader van de decentralisatie is afgesproken dat de belangenvertegenwoordigers in het hoger onderwijs eenmaal per jaar specifieke knelpunten onder de aandacht van de minister kunnen brengen. In dit kader zijn in de begroting 2001 extra middelen uitgetrokken voor de professionalisering van de staf in het hbo en de aio's in het wo.

Over het personeelsbeleid wordt gesproken in zowel de beleidsterrein gewijze toelichting van het wo, onderdeel «personeelsbeleid» als die van owb, onderdeel «onderzoek als carrière». In beide teksten wordt overigens verwezen naar de reactie van de minister op het rapport Talent voor de toekomst, toekomst voor talent in de Voortgangsrapportage wetenschapsbeleid die separaat aan de Tweede Kamer is aangeboden. Zie ook antwoord op vraag 76.

Tenslotte zijn de ho-werkgevers vertegenwoordigd in de commissie Van Rijn die door het kabinet is ingesteld om de knelpunten in de personeelsvoorziening in de collectieve sector in kaart te brengen en, ten behoeve van de besluitvorming bij Voorjaarsnota 2001, oplossingen hiervoor aan te dragen.

278

Simultaan meerdere opleidingen volgen wordt niet ontmoedigd maar de 2de en 3de studies wel. Heeft de regering inzicht in de kwantiteit van de 2de en 3de studies en verhoudt deze zich met de opgelegde taakstellingen?

Zie het antwoord op vraag 98.

279

Wat zijn de argumenten van de regering om het hoger onderwijs een korting van 10 miljoen en het wetenschappelijk onderwijs een korting van 5 miljoen op te leggen voor tweede en derde studies? Waar baseert de regering de bedragen van 10 en 5 miljoen gulden op, terwijl in de volgende alinea staat dat nog niet duidelijk is om hoeveel studenten het gaat en onder welke condities de taakstelling door de instellingen kan worden gerealiseerd?

Wat gaat er precies veranderen voor studenten en wat voor de instellingen? Waarom is deze korting in het belang van «Een leven lang leren?

Zie het antwoord op vraag 98.

280

Onder de rechtspositionele uitkeringen vallen op de wachtgelduitkeringen (wachtgeldarrangement). Is er iets bekend over de mate waarin deze wachtgelders weer in kunnen en zullen stromen in het onderwijs?

In het wachtgeldbestand hbo zitten veel wachtgelders die zijn ingestroomd eind jaren tachtig, begin jaren 90, de zogenoemde sbk-hbo wachtgelders. Deze personen hebben afspraken over garantieregelingen en een leeftijd die inmiddels boven de 60 jaar is. Bij deze personen kan dus van terugkeer in het arbeidsproces nauwelijks sprake zijn. Degenen die na het afsluiten van het wachtgeldarrangement (1996) zijn of worden ontslagen keren, mede door de intensieve bemoeienis van de Stichting MobiliteitsFonds hbo, zeer snel terug in het arbeidsproces. Over het algemeen genomen kan gesteld worden dat het maximale verblijf in het wachtgeld van deze wachtgelders een half jaar is.

281

Op welke manier zijn de inverdienmogelijkheden van instellingen verminderd als gevolg van het gewijzigde studiefinancieringsstelsel, waardoor 10 miljoen voor 2002 en 2003 vrijgemaakt moet worden voor de instellingen?

Het Verblijfsduurakkoord voorzag in de mogelijkheid voor hogescholen om de financiële taakstelling van 68,5 miljoen, die vanaf 2002 op het hbo-budget in mindering is gebracht, ten dele terug te verdienen. Dit zou kunnen worden gerealiseerd doordat individuele hogescholen een besparing op de studiefinancieringsuitgaven weten te bewerkstelligen via verkorte leertrajecten in het voltijds onderwijs en door het creëren van duale trajecten.

Door een wijziging in de WSF hebben duale studenten dezelfde studiefinancieringsrechten gekregen als voltijdsstudenten, waardoor de inverdienmogelijkheden voor instellingen in het hbo zijn afgenomen.

282

De extra middelen samenwerking MBO-HBO zijn beëindigd. Betekent dit dat de samenwerking thans voldoende geoptimaliseerd is?

Gedurende een aantal jaren zijn extra middelen beschikbaar gesteld om de samenwerking mbo-hbo op regionaal niveau te bevorderen. Dat heeft geleid tot een intensivering van de samenwerking tot een niveau waarop verondersteld kan worden dat de mbo- en hbo-instellingen in staat en bereid zijn de samenwerking te continueren en desgewenst uit te bouwen.

Voor de ontwikkeling van doorlopende leerlijnen en aansluiting van de structuren vmbo, mbo en hbo zijn in het secundair beroepsonderwijs voor 2000 en 2001 middelen uitgetrokken in het kader van impuls beroepsonderwijs.

283

Waarom is er sprake van een daling van het budget omslag lerarenopleidingen voortgezet onderwijs van 3 miljoen?

De daling van f 3 miljoen in het budget voor de omslag van de eerste en tweede graads lerarenopleidingen voortgezet onderwijs is het gevolg van een versnelling (in totaal f 13 miljoen) in 1999 in de beschikbaarstelling van een deel van de middelen voor 2001 tot en met 2004. Voor deze jaren resteert na deze versnelling nog een bedrag van gemiddeld circa f 6,5 miljoen per jaar.

284

Wat is het effect op de inkomsten uit collegegelden (HBO en WO) op de invoering van de WSF2000?

Met de inwerkingtreding van de WSF 2000 is niet meer de studiefinanciering, maar de leeftijdsgrens van 30 jaar bepalend voor de hoogte van het collegegeld. Het wettelijk collegegeld geldt dan voor alle voltijdse studenten tot en met het eind van het studiejaar waarin de student 30 jaar wordt. Omdat het instellingscollegegeld voor voltijdse studenten (vooral in het wo) vaak hoger is dan het wettelijk collegegeld, kan deze nieuwe grens gevolgen hebben voor de inkomsten van de instellingen. Meer studenten dan voorheen gaan het wettelijk collegegeld in plaats van het instellingscollegegeld betalen. Het precieze aantal is echter moeilijk te bepalen, en dus ook de financiële gevolgen, ook omdat de tarieven per instelling verschillen. Daarnaast kan de verlenging van de diplomatermijn naar 10 jaar leiden tot langere inschrijvingsduur waardoor een aantal studenten langer zal studeren en dus meer collegegeld betaalt en zal aan studenten van 30 jaar en ouder, die voor de inwerkingtreding van de WSF 2000 het wettelijk collegegeld betaalden, nu het (hogere) instellingstarief in rekening worden gebracht.

285

Hoe wordt berekend hoeveel extra geld er per extra student naar de HBO-instellingen moet (vaste en variabele kosten)?

Bij de bepaling van de extra middelen als gevolg van de hogere studentenaantallen wordt in het algemeen uitgegaan van de gemiddelde uitgaven per student.

286

De kengetallen in tabel 4.3. geven de uitgaven per student in het HBO. Hoe zijn deze kengetallen in vergelijking met andere landen in de EU?

Een internationale vergelijking van de uitgaven per student in het hbo is moeilijk te maken. Per land verschillen de onderwijssystemen en is er niet altijd sprake van een afzonderlijke hbo-sector. Indien wel sprake is van een onderscheid tussen universitair en niet-universitair hoger onderwijs komen de opleidingen in beide sectoren niet altijd precies overeen met de opleidingen die in Nederland in het wetenschappelijk- en het hoger beroepsonderwijs worden gegeven. In het indicatorenrapport Education at a Glance (EaaG) is het Nederlandse hbo, met uitzondering van de kortere hbo-opleidingen, op basis van de ISCED-indeling, samen met het wetenschappelijk onderwijs ondergebracht bij het tertiaire type A onderwijs. Daarmee wordt in internationale vergelijkingen geen onderscheid gemaakt tussen het wetenschappelijk- en het hoger beroepsonderwijs.

Zie het antwoord op vraag 318.

287

De minister schortte een oordeel over het rapport van de commissie Koopmans op tot de Rekenkamer haar rapportage over de vermogenspositie van de universiteiten had afgerond. De Rekenkamer heeft het afgelopen voorjaar haar bevindingen gepubliceerd. Wanneer komt u met uw standpunt over de huisvestingsproblematiek bij de universiteiten?

In mijn brief aan de voorzitter van de vaste commissie voor OCenW uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 oktober 1999 gaf ik aan dat ik mij zou beraden op de bevindingen en aanbevelingen van de commissie Koopmans en tevens het rapport van deze commissie zou betrekken bij de kabinetsreactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer over de vermogensvorming van instellingen op afstand van het Rijk.

Mijn standpunt ten aanzien van dit rapport van de Algemene Rekenkamer treft u aan in hoofdstuk 8 van het rapport.

288

Hoe groot is de verruiming van het budgettaire kader van het WO wanneer gecorrigeerd wordt voor de toename van het aantal studenten en de loon- en prijsstijgingen?

Blijven budgettaire verruimingen vanwege de toename van studenten en de loon- en prijsstijgingen buiten beschouwing, dan resteren de navolgende intensiveringen. Daarbij blijven overigens de extra middelen buiten beschouwing die via het ministerie van Economische Zaken ten goede komen aan universiteiten.

 20012002200320042005
arbeidsmarktknelpunten ho/aio's4040404040
fixus1423314051
via NWO:     
Vernieuwingsimpuls3030303030
Versterking fundamenteel onderzoek12525252525

1 Via nota van wijziging.

289

De regering heeft vorig jaar aan het University College in Utrecht 1,8 miljoen beschikbaar gesteld voor 2001 en 2002 omdat dit een belangrijk initiatief is voor de vernieuwing van het wetenschappelijk onderwijs. In hoeverre worden gelijksoortige maatregelen genomen voor vergelijkbare initiatieven, zoals bijvoorbeeld een Liberal Arts College in Maastricht?

Gebruikelijk is dat instellingen de kosten voor vernieuwing uit de reguliere rijksbijdrage financieren. Voor het University College is een uitzondering gemaakt vanwege het bijzondere innovatieve karakter van de vernieuwing van het onderwijs en de voortrekkersrol die het University College daardoor binnen het hoger onderwijs vervuld. Andere instellingen kunnen van de ervaringen die met het University College worden opgedaan, leren.

290

Wat wordt precies met 2e en 3e studies bedoeld (betreffende de taakstelling)? Geldt dit ook voor mensen die zich bij- en/of om laten scholen?

Zie het antwoord op vraag 98.

291

Een aantal instellingen is reeds begonnen met het invoeren van een bachelor-mastermodel. Brengt dat extra kosten met zich mee? Hoe gaat u hiermee om?

Zie het antwoord op vraag 261.

292

Acht u het reëel dat het bachelor-master model wordt geïntroduceerd zonder daarvoor aanvullende middelen beschikbaar te stellen? Denkt u dat de instellingen voldoende financiële ruimte hebben om dit arbeidsintensieve project optimaal vorm te geven?

Zie het antwoord op vraag 261.

293

Zullen er aan het instellen van een stelsel van accreditatie voor het hoger onderwijs, van een accreditatieorgaan en van accreditatieraden voor het jaar 2001 kosten verbonden zijn? Zo ja, welke?

Zie het antwoord op vraag 268.

294

Welke criteria worden er gehanteerd aan de hand waarvan de inspectie zowel de kwaliteitszorg als geheel van het accreditatieorgaan als de accreditatieraden zal beoordelen? Gaat de overheid hierin ook een rol spelen?

De inspectie houdt toezicht op het systeem van kwaliteitszorg in haar geheel als het functioneren van het accreditatieorgaan. De criteria zullen betrekking hebben op de doelen die met het nieuwe systeem van accreditatie worden beoogd: pluriformiteit in de kwaliteitsbeoordeling, internationale benchmarking met het oog op het handhaven van het gewenste hoge kwaliteitsniveau, transparantie van de kwaliteit van het onderwijs, een onafhankelijke positionering van de kwaliteitszorg ten opzichte van zowel de brancheorganisaties als de overheid, heldere bestuurlijke consequenties.

Daarnaast zullen de criteria betrekking hebben op het functioneren van het accreditatieorgaan. De inspectie zal de naleving van accreditatieprotocollen en de gehanteerde werkwijze toetsen, daarbij zal de inspectie onder meer toetsen of dezelfde kwaliteitseisen aan zowel het bekostigd als het aangewezen onderwijs gesteld worden. In het uiterste geval kan de minister bij tekortkomingen bestuurlijke maatregelen treffen.

295

In de nieuwe referentieraming RR 2000 is de raming van het aantal studenten in 2003/2004 met 8000 opwaarts bijgesteld. Ook in het MBO en HBO zien we stijgende studentenaantallen. Welke redenen liggen hier aan ten grondslag (meer studerenden in totaliteit, studeren mensen langer, zijn er verschuivingen)? Kunt u daar meer inzicht in geven?

De verhoging van de raming van het aantal studenten voor de begroting 2001 is grotendeels verklaarbaar vanuit de getelde aantallen studenten in het studiejaar 1999/2000. In wo, hbo en mbo waren er in 1999/2000 meer studenten dan verwacht (wo +1 800, hbo +6 900 en mbo +15 800, bestaande uit +3 600 bol en 12 200 bbl).

De stijging bij wo en hbo kwam vooral doordat er meer eerstejaars waren dan verwacht (wo +1 400, hbo +5 200). Bij hbo betreft dit meer doorstroom vanuit mbo en meer instromers die het vorige studiejaar geen onderwijs volgden. Bij wo gaat het vooral om meer doorstroom vanuit hbo. De achterliggende oorzaken voor de verder toegenomen instroom zijn niet bekend, maar verondersteld mag worden dat de momenteel zeer goede arbeidsmarkt-perspectieven voor hoger opgeleiden een belangrijke rol spelen.

De stijging bij de bol komt vooral voort uit meer instroom (ca. 3 500), de herkomst van deze nieuwe extra instroom is niet goed bekend. De oorzaak van de onverwacht sterke stijging bij bbl komt waarschijnlijk voor een belangrijk deel voort uit langer studeren.

296

Waar in de begroting zijn de middelen terug te vinden die betrekking hebben op «Deltawerkers voor de digitale delta»?

«Deltawerkers voor de digitale delta» is tot stand gekomen in nauwe samenwerking tussen EZ en OCenW. Binnen de reguliere begroting besteedt OCenW veel aandacht aan het ontwikkelen van ICT-competenties en de integratie van ICT in het onderwijs. De extra middelen, die in de voorjaarsnota op gezamenlijk initiatief van OCenW en EZ ter beschikking gesteld zijn aan «Deltawerkers voor de digitale delta» zijn niet opgenomen in de begroting van OCenW. In de begroting van EZ staat hiervoor f 40 miljoen bij het beleidsterrein Algemeen Technologiebeleid (artikel 0212 010, ICT Taskforce). Uit het budget voor het Nationaal Actieprogramma, dat valt onder het beleidsterrein Industrie en Diensten, is 10 miljoen gulden beschikbaar (artikel 0202 745, electronische snelweg). Op de begroting van BZK is 20 miljoen gulden opgenomen in het kader van het project «Digitale trapveldjes» (artikel 0212, Grotestedenbeleid).

297

Op welke gronden is er gekozen voor een toekenning van gelden door middel van projecten en niet voor een middelenverdeling voor alle betrokkenen?

Selectieve toedeling van deze innovatiemiddelen aan projecten heeft de voorkeur, omdat dit het meest zichtbaar en concreet bijdraagt aan het realiseren van innovaties in het veld in het verlengde van de prioriteiten in het HOOP 2000.

298

Wat wordt er exact verstaan onder vluchtelingstudenten?

Met «vluchtelingstudenten» wordt niets anders bedoeld dan de studenten die een opleiding (mbo, hbo of wo) in Nederland volgen én binnen de termen van de Vreemdelingenwet vallen, dat wil zeggen een A-status, een VTV- of een VVTV-status hebben.

299

De invoering van welk bachelor-master model wordt voorbereid?

Juni 1999 hebben de ministers van Onderwijs uit 29 Europese landen, waaronder Nederland, de Bologna verklaring ondertekend. In deze verklaring geven zij aan te streven naar een inrichting van het hoger onderwijssysteem gebaseerd op twee cycli. Deze intentie zal door de afzonderlijke landen de komende jaren verder vorm worden gegeven.

Tegen deze achtergrond wordt een bachelor-master structuur ontwikkeld in het Nederlandse hoger onderwijs. De commissie Rinnooy Kan heeft hierover begin juli 2000 een advies uitgebracht. Binnenkort zal ik een beleidsreactie uitbrengen.

300

Wat houdt «flexibilisering van collegegeldrestitutie» in?

Met flexibilisering van het collegegeld wordt gedoeld op een decentralisatie van de voorschriften voor terugbetaling van collegegeld. Instellingen zullen zoveel mogelijk in de gelegenheid worden gesteld zelf een regeling binnen de instelling tot stand te brengen waarin is vastgelegd wanneer teruggave van collegegeld kan worden verkregen. Daarbij zal een evenwicht gevonden moeten worden tussen waarborging van de (financiële) belangen van studenten op dit punt en de instellingsautonomie.

In de huidige situatie zijn in de wet uitgebreide voorschriften opgenomen over de terugbetaling van collegegeld. Naast het streven om de autonomie van de instellingen te vergroten, is er ook een aanleiding gelegen in de nieuwe studiefinancieringswet. Vanwege het bestaande verband tussen studiefinanciering, inschrijving en collegegeld dient het meer flexibel kunnen «opnemen» van studiefinanciering ook gevolgen te hebben voor het huidige regime van uitschrijving bij een opleiding en restitutie van collegegeld.

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de flexibilisering van het collegegeld geen gevolgen heeft voor de hoogte van het wettelijk collegegeld en de minimale hoogte van de door de instellingen te bepalen collegegeld.

301

De taakstelling betreffende tweede en derde studies is voor het eerst voor het jaar 2002 op de begroting ingeboekt. Houdt dit in dat de wetgeving hieromtrent ook per 2002 wordt verwacht in te gaan?

Zie het antwoord op vraag 98. Indien de nadere inhoudelijke invulling van de taakstelling leidt tot noodzakelijke aanpassing in de wetgeving zal ernaar worden gestreefd dit per 2002 te effectueren. In ieder geval dient het bekostigingsbesluit aangepast te zijn.

302

Op welke gronden is er gekozen voor het selectief toekennen van de vernieuwingsgelden?

Zie het antwoord op vraag 297.

303

Op welke gronden is er gekozen voor een integratie van de component «uitkering na ontslag» met andere componenten?

De universiteiten zijn integraal verantwoordelijk voor het totaal van de personele en materiële exploitatie-uitgaven. Daarbinnen vallen ook de uitgaven voor wachtgelden, om- en bijscholing van personeel en dergelijke. Voor het geheel van de uitgaven wordt een lumpsum uitgekeerd waarbinnen de instelling eigen keuzen maakt om tot een optimale allocatie van middelen te komen. Vanuit deze verantwoordelijkheid is het volstrekt logisch dat de budgetten voor wachtgeld integraal onderdeel uitmaken van de lumpsum.

304

Hoe wordt in het voorstel tot het mogelijk maken van een instellingsfusie tussen een universiteit en een of meer hogescholen het onderscheid tussen beide vormen van hoger onderwijs gehandhaafd, en vanuit welke raad vindt dan accreditering plaats? Wordt bedoeld dat de één in de ander opgaat, dus dat er hetzij een universiteit verdwijnt hetzij één of meerdere hogescholen verdwijnen?

Bij een instellingenfusie worden instellingen samengevoegd tot één nieuwe instelling. Een dergelijke nieuwe instelling zou zowel hoger beroepsonderwijs als wetenschappelijk onderwijs en onderzoek verzorgen. Deze fusie van instellingen laat de binariteit van het onderwijs onverlet. Nieuw is dat zowel hbo als wo wordt verzorgd door één instelling. Er zal geen mengvorm kunnen optreden. De waarborgen blijven gelegen in met name de registratie van de opleiding en in de kwaliteitszorg. De accreditering van opleidingen zal niet anders zijn dan bij afzonderlijke hogescholen en universiteiten. In de notitie Keur aan Kwaliteit (T.K. 1999–2000, 26 807, nr. 19) is uiteen gezet dat het voornemen bestaat om in de toekomst één accreditatie-orgaan op te richten waarbinnen twee afzonderlijke raden werkzaam zullen zijn: een gericht op het hbo, de andere op het wo. De hbo-opleidingen van de gefuseerde instelling zullen door dezelfde raad worden geaccrediteerd als de hbo-opleidingen verzorgd door de hogescholen, de wo-opleidingen door dezelfde raad als de wo-opleidingen verzorgd door de universiteiten.

305

Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel over deregulering en autonomievergroting verwachten?

Het wetsvoorstel zal naar verwachting spoedig ter advisering worden voorgelegd aan de Raad van State, waarna het ter behandeling aan de Kamer zal worden aangeboden.

306

Hoe wordt verklaard dat voor tweede en derde studies in het hoger onderwijs een korting wordt opgelegd, terwijl bij het aantreden van de minister met de universiteiten is afgesproken dat er niet zou worden bezuinigd op wetenschappelijk onderwijs? Kunt u aangeven wat de achtergronden zijn bij «de nadere uitwerking» omtrent de korting?

Deze korting behoeft naar mijn mening voor de instellingen niet als een bezuiniging uit te werken indien de verlaging van de rijksbijdrage wordt gecompenseerd door een gefaseerde verhoging van de opbrengsten van de collegegelden van studenten die een tweede of derde studie volgen. Daarbij gaat het niet om studenten, die simultaan meerdere opleidingen volgen, maar om studenten, die volgtijdelijk een tweede of derde opleiding in wo of hbo gaan volgen. Daarnaast is het zo dat aan een tweede of derde studie veelal een kortere studieduur verbonden is door vrijstellingen vanwege de vooropleiding. In dat geval zijn de kosten van een tweede of derde diploma ten opzichte van het eerste diploma, lager.

Ik zie deze korting dan ook vooral als een signalering van de grenzen van de verantwoordelijkheid van de overheid voor de financiering van het onderwijs.

Instellingen kunnen meer inkomsten genereren door hogere tarieven te hanteren voor studerenden ouder dan 30 jaar, deeltijdstudenten en extraneï.

De achtergronden bij de nadere uitwerking van deze maatregel zijn onder meer de volgende. De ontwikkeling naar een samenleving waarin «een leven lang leren» zich steeds meer voor doet, leidt er toe dat het volg tijdelijk volgen van opleidingen in wo of in hbo zal toenemen. De verantwoordelijkheid van de overheid voor de financiering van het onderwijs gaat naar mijn mening niet zover, dat de overheid verplicht is publieke middelen ter beschikking te stellen in die gevallen waarin volwassenen of hun werkgever zelf in staat zijn om de kosten van het stapelen van meerdere opleidingen in wo of in hbo te financieren.

307

Is het businessplan van de Open Universiteit reeds ingediend? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor het financiële perspectief van de Open Universiteit?

Zoals aangegeven in mijn brief van 14 juli jl. is in mijn opstelling met betrekking tot het financieel perspectief voor de Open Universiteit geen verandering gekomen.

De Open Universiteit maakt deel uit van het consortium digitale universiteit in oprichting. Aan het businessplan voor dit consortium wordt thans gewerkt. De verwachting is dat voor 19 oktober een concept gereed is. Afhankelijk van de totstandkoming en inhoud van dit businessplan zal een nadere beslissing met betrekking tot de inzet van stimuleringsmiddelen worden genomen.

308

Voert de minister de motie betreffende de OUNL niet uit gelet op het feit dat nog geen nadere beslissingen zijn genomen over de inzet van stimuleringsmiddelen?

Zie het antwoord op vraag 307.

309

Hoeveel studenten worden er momenteel via decentrale selectie toegelaten tot opleidingen met numerus fixus? En hoeveel zullen er maximaal toegelaten kunnen worden via decentrale selectie?

Uit gegevens van de Informatie Beheer Groep blijkt dat er in totaal voor het studiejaar 2000/2001 in het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs 771 gegadigden decentraal zijn toegelaten.

Een instellingsbestuur kan een door hem te bepalen percentage van de opleidingsplaatsen toewijzen aan door hemzelf geselecteerde gegadigden die naar zijn oordeel beschikken over bijzondere kwalificaties. Dat percentage is aan een maximum gebonden doordat in elk geval tenminste de helft van het aantal opleidingsplaatsen dient te worden toegewezen via de lotingsprocedure. Voorts dient op dat percentage in mindering te worden gebracht het aantal gegadigden dat rechtstreeks wordt geplaatst vanwege het behalen van een gemiddeld eindexamencijfer van acht of hoger.

310

Op basis van welke criteria zal decentrale selectie worden geëvalueerd en wanneer is er sprake van een succes?

De begeleidingscommissie decentrale toelating zal mij in november rapporteren over het verloop van het experiment met decentrale toelating tot nu toe en de criteria die bij de evaluatie van het experiment een rol gaan spelen.

Na kennisname van dat rapport zal ik de Kamer daarover in december informeren.

311

Op welke wijze zal de vernieuwing van de ULO's en de nieuwe bekostigingssystematiek worden geëvalueerd?

Een eerste evaluatie van de uitvoering van de vernieuwing van de ulo's zal plaatsvinden in 2002, zoals overeengekomen in het ulo-convenant van 1 mei 1998. De eindevaluatie zal plaatsvinden in 2005. IJkpunten zijn de ontwikkeling van het aantal universitair opgeleide leraren en de mate waarin de opleidingen zijn vernieuwd.

De nieuwe bekostigingssystematiek die met ingang van 1 januari 2001 in werking treedt is na overleg met de universiteiten tot stand gekomen. Indien uit signalen van de universiteiten zou blijken dat er problemen zijn met de invoering, zal worden bezien of aanpassing noodzakelijk is.

312

Hoe verloopt het experiment met decentrale toelatingsvormen tot nu toe?

Zie het antwoord op vraag 310.

313

Wanneer is de reactie van de minister op het rapport «Talent voor de toekomst, toekomst voor talent» beschikbaar?

Mijn reactie op het rapport Talent voor de Toekomst, toekomst voor talent heb ik opgenomen in hoofdstuk 4 van de Voortgangsrapportage op het Wetenschapsbudget 2000. Bij brief van 20 september 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 200–2001, 26 658, nr. 14) heb ik u de Voortgangsrapportage doen toekomen. Over de Voortgangsrapportage zal op 1 november 2000 overleg worden gevoerd met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

314

Waarom wordt er gesproken over jonge onderzoekers? Komt het huidige wetenschappelijk personeel hiervoor ook in aanmerking?

De term «jonge onderzoekers» is ontleend aan de motie van het lid Van der Hoeven c.s. zoals ingediend bij de Notabehandeling van het Wetenschapsbudget (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 658, nr. 7).

In de motie wordt geconstateerd dat het personeelsbestand in de wetenschap vergrijst en dat het carrièreperspectief voor startende onderzoekers weinig aanlokkelijk is. De motie vraagt om een gericht plan dat de knelpunten in het wetenschapspersoneelsbeleid inventariseert en dat oplossingen geeft waarbij speciaal aandacht aan de positie van vrouwen en jonge onderzoekers wordt besteed.

Aan deze motie is uitvoering geven met het toezenden aan de kamer van het rapport Talent voor de toekomst, toekomst voor talent. In dat rapport zijn handvatten opgenomen gericht op het verbeteren van de carrièreperspectieven voor jonge onderzoekers en de positie van vrouwen. Het gaat hierbij met name om het huidig personeel. De instellingen kunnen met deze handvatten verder vormgeven aan hun personeelsbeleid.

Mijn reactie op het rapport is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Voortgangsrapportage op het Wetenschapsbudget 2000. De Voortgangsrapportage is u bij brief van 20 september 2000 toegezonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 200–2001, 26 658, nr. 14).

315

Welke gerichte maatregelen zijn er genomen om de arbeidsmarktpositie van jonge onderzoekers te verbeteren? Is er onderzoek gedaan naar de verwachte effecten van deze maatregelen?

Het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van jonge onderzoekers is de verantwoordelijkheid van de instellingen. Ten einde het voeren van een goed personeelsbeleid in financiële zin te ondersteunen, heb ik de volgende maatregelen genomen:

• Voor het verbeteren van de salarissen en de carrièreperspectieven van promovendi is f 40 miljoen structureel beschikbaar gesteld. Met deze middelen zijn in de nieuwe cao 2000–2002 voor universiteiten afspraken gemaakt om de salarissen van de assistenten-in-opleiding (aio's) fors te verhogen. Het effect op het individuele inkomen van de aio op 1 juni 2000 zal minimaal 2,8% bedragen. Naast deze cao-afspraken worden separate afspraken gemaakt met de universiteiten om het loopbaanperspectief te verbeteren. Hierbij kan worden gedacht aan dakpanconstructies, wervingsactiviteiten en onderzoeksfaciliteiten voor jonge onderzoekers. De plannen en de realisaties van de «aiomaatregelen» zullen in samenwerking met de VSNU worden gemonitord.

• Voor de vernieuwingsimpuls, die er op is gericht om de noodzakelijk geachte doorstroom van jong talent te versterken en aan jonge talentvolle onderzoekers ruimte voor ontplooiing en een carrièreperspectief te bieden, wordt in de komende tien jaar in totaal circa f 150 miljoen op jaarbasis beschikbaar gesteld waarvan f 57 miljoen door de overheid.

• Voor de verbetering van de doorstroom van het aantal vrouwen in UHD-functies is het Aspasia-programma ingericht. Voor dit programma is, voor een periode van vijf jaar, een bedrag van f 10 miljoen gereserveerd waarvan f 1,8 miljoen door de overheid.

Er is geen concreet onderzoek naar de verwachte effecten gedaan. De noodzaak van de maatregelen blijkt wel uit diverse onderzoeken ( onder andere het rapport Talent voor de toekomst, toekomst voor talent, het AWT-advies Halfslachtige wetenschap).

316

«De sterke afname van de omvang van artikel 22.06 na 2000 wordt met name veroorzaakt door de afloop van het Studeerbaarheidsfonds in 1999 en het einde van de stimuleringsregeling voor aankomende hoogleraren».

Zou voortzetting van deze regeling in een of andere vorm niet raadzaam zijn? Kunt u een overzicht geven van de specifieke regelingen die er zijn om het aanstellen van (vrouwelijke) hoogleraren te bevorderen, doelgroepenbeleid te voeren dan wel op andere wijze arbeidsmarktknelpunten in het wetenschappelijk onderwijs aan te pakken?

Het studeerbaarheidsfonds was opgezet als een eenmalige stimulering van de studeerbaarheid van opleidingen.

Specifieke regelingen die direct financieel door mij worden ondersteund zijn:

• De verbetering van de salarissen en carrièreperspectieven voor promovendi (ondersteuning met f 40 miljoen structureel).

• De Vernieuwingsimpuls, gericht op het bieden van ruimte voor ontplooiing en carrièreperspectief aan jonge onderzoekers (f 57 miljoen van de kant van de overheid voor de komende tien jaar)

• Het Aspasiaprogramma, gericht op de vergroting van de doorstroom van vrouwelijk UD-ers naar UHD-posities (in totaal f 1,8 miljoen van de kant van de overheid).

Verder ondernemen de diverse instellingen, vanuit hun verantwoordelijkheid voor het personeelsbeleid, zelf talrijke initiatieven. Een opsomming daarvan treft u aan in het rapportTalent voor de toekomst, toekomst voor talent dat u bij brief van 14 juni 2000 is toegezonden.

317

Hoe wordt berekend hoeveel extra geld er per extra student naar de universiteiten moet (vaste en variabele kosten)?

Voor de berekening van de noodzakelijke omvang van extra middelen bij gestegen studentenaantallen wordt als basis het doelmatigheidskengetal «onderwijsuitgaven per student» gehanteerd, zoals opgenomen in de ten tijde van deze berekening meest recente begroting. Feitelijk gaat het daarbij om de gemiddelde kosten per student, zonder het genoemde onderscheid tussen vaste en variabele kosten. Op het aldus bepaalde bedrag wordt een factor voor deeltijdstudenten in mindering gebracht.

318

Hoe zijn de onderwijsuitgaven per student in Nederland in vergelijking met andere EU landen, tabel 5.3.?

Voor het jaar 1995 zijn voor een aantal EU landen de onderwijsuitgaven per student in beeld gebracht.

Uitgaven per student x f 1000

Spanje7,97
Groot Brittannië8,87
Nederland10,63
Duitsland11,31
Frankrijk9,39

Onderwijsuitgaven per student vergeleken met een aantal EU-landen, in NLG, 1995kst-27400-VIII-10-3.gifkst-27400-VIII-10-4.gif

De bedragen zijn exclusief onderzoek.

De gegevens zijn ontleend aan het rapport Separating teaching and research expenditure, een uitgave van Center for Higher Education Policy Studies (CHEPS) van 21 december 1999, in opdracht van OCenW.

De berekeningswijze in dit rapport verschilt wel van de berekeningen in tabel 5.3.

Gegevens van de overige EU landen ontbreken nog. In de OESO-indicatoren worden de uitgaven per student inclusief onderzoek gegeven. Wel zal de OESO in haar publicatie Education at a Glance in de toekomst ook onderwijskosten exclusief onderzoek vermelden.

319

Er zijn de laatste jaren, naast het genoemde studiehuis, ook andere projecten geweest om een goede doorstroom te bevorderen. Worden deze projecten nog steeds ondersteund door het ministerie, kunt u dit nader toelichten? En zijn deze projecten geëvalueerd?

In de periode 1999–2001 is f 2,4 miljoen gulden per jaar beschikbaar ter stimulering van activiteiten van universiteiten die zijn gericht op het bevorderen van de aansluiting tussen vwo en wo. De eerste projecten zijn verleden jaar gestart. De animo is groot. Evaluatie van deze projecten heeft nog niet plaatsgevonden. De inspectie is gevraagd de ontwikkelingen in de aansluiting tussen vo en ho de komende jaren nauwlettend te monitoren.

320

De tekorten op de arbeidsmarkt lijken vooral te gaan optreden in de natuurwetenschappelijke en technische sectoren. Waarop is deze uitspraak gebaseerd? Heeft het extra jaar geleid tot een bevordering van de instroom?

Het woord «vooral» in deze zin wekt de verkeerde indruk als zouden de tekorten in de andere sectoren minder groot zijn. Uit de prognoses van het ROA blijkt dat de knelpunten op de arbeidsmarkt op wo-niveau groot zullen zijn voor de sectoren natuur, techniek, medisch, letteren en theologie en sociaal-cultureel, en zelfs zéér groot voor de sector economie.

De invoering van de 5jaar maatregel heeft mogelijk in de sector techniek het bedoelde effect bewerkstelligd. Want na de invoering vlakte de daling af en bereikte de instroom een dieptepunt in 1996/97. Sindsdien stijgt het aantal eerstjaars weer gestaag. Voor de bètastudies lijkt de invoering van de maatregel niet onverdeeld positief uit te pakken. Een aantal studies blijft gelijk of stijgt licht en informatica zet zelfs de sterke stijging voort. Maar scheikunde daalt wederom, net als Farmacie en Fysische geografie. Een zeer grote daling is opgetreden bij biologie: ruim 500 eerstejaars in 1999/00 tegenover ruim 800 het jaar ervoor. Deze ontwikkelingen zullen ook voor het nieuwe studiejaar door het ministerie worden gevolgd.

321

De instroom betavakken/techniek blijft nog steeds achter. Wat zal de invloed van de 2de fase profielkeuze voor Natuur en Gezondheid en Natuur en Techniek hierop zijn? Is er kans dat daardoor de situatie verbetert of zal hij zelfs verslechteren?

De instroom van de eerste generatie vwo-leerlingen met een 2de fase profiel in het wo vindt pas plaats in 2001–2002. Dit jaar stroomt wel de eerste generatie havo-leerlingen met 2de fase profiel het hbo in. Gegevens over inschrijvingen kunnen door de hogescholen op zijn vroegst half december worden geleverd.

In de brief aan de Eerste Kamer van 21 mei 1999 over de profiel kwestie van afgelopen voorjaar is aangegeven dat een robuust beeld in profielkeuzegedrag en in later studiekeuzegedrag in de lijn der verwachting ligt. Uit de monitoring van de profielkeuzes blijkt dat de leerlingen op het vwo voor de helft een maatschappijprofiel kiezen en voor de helft een natuurprofiel. Ook de keuzepercentages voor de afzonderlijke profielen zijn redelijk evenwichtig verdeeld: circa 20% kiest voor cultuur en maatschappij, circa 30% voor economie en maatschappij, circa 30% voor natuur en gezondheid en 20% voor natuur en techniek. Een vergelijking van de nieuwe situatie met die in de voorgaande periode waarin vrije vakkenkeuze bestond, valt dus niet ongunstig uit.

322

Wat is het percentage VWO-gediplomeerden dat na het behalen van een HBO-diploma alsnog een WO-opleiding gaat volgen?

Deze vraag is niet op basis van het OCenW-registratiesysteem te beantwoorden. Van studenten die met een hbo-diploma het wo binnen komen wordt niet geregistreerd wat hun middelbaar school diploma is. Hoewel voor de instroom dit percentage dus niet bekend is, kan wel iets worden gezegd over de afgestudeerden naar aanleiding van het recente onderzoek van Stichting Economisch Onderzoek (SEO) van de Universiteit van Amsterdam in opdracht van het weekblad Elsevier. Hieruit valt op te maken dat 4% van de afgestudeerden in 1997/98 van VWO via HBO naar WO is gekomen. Dit is gebaseerd op een steekproef van 9 300 studenten met een respons van 39%.

323

Wat wordt er bedoeld met de zin «Wie eenmaal de juiste vooropleiding heeft voltooid, ondervindt over het algemeen geen specifieke hindernissen om te gaan studeren»? Mocht het betekenen dat scholieren die gaan studeren ook hun studie met succes afronden dan rijst de vraag hoe dit te bezien valt in het licht van de resultaten met betrekking tot de rendementen.

Met deze zin wordt bedoeld dat de geringe deelname van minderheden aan het wo niet wordt veroorzaakt door uitval van minderheden aan de poort van het wo, maar door de geringe deelname van minderheden aan het vwo. Dus bij de wo-instroom vindt geen selectie plaats naar etniciteit of anderszins (Onderwijsverslag 1999 van de Inspectie). Voorts blijkt uit de reeks onderzoeken door het SCO-Kohnstamm instituut en SEO dat er wat betreft etniciteit geen verschil is tussen de groep studenten die de studie staakt na één jaar en de groep die de studie voortzet.

324

Mogelijke hindernissen voor gehandicapte studenten in het wetenschappelijk onderwijs worden onderzocht. Is dit onderzoek beperkt tot het wetenschappelijk onderwijs of wordt dit breder getrokken over het onderwijsveld? En wordt hierbij tevens aandacht geschonken aan hindernissen voor gehandicapte studenten in het kader van de studiefinanciering?

Het onderzoek strekt zich uit over de velden van het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs. Hierbij wordt tevens aandacht geschonken aan hindernissen van studenten in verband met studiefinanciering.

325

Hoe kunnen de verschillen tussen de studies worden verklaard? Zijn bij de cijfers alle universiteiten meegenomen (ook bijvoorbeeld de open universiteit)? Wat zijn de belangrijkste redenen om de studie niet af te ronden en hoe kan het rendement worden verhoogd? Wat zijn de resultaten wanneer alleen wordt gekeken naar de groep studenten dat een propedeuse heeft gehaald?

De rendementcijfers hebben betrekking op de alle universiteiten, inclusief Wageningen, maar niet op de Open Universiteit.

Verklarende redenen waarom studies verschillen in rendement zijn er legio. De twee voornaamste zijn:

• Studenten verschillen reeds in hun achtergrondkenmerken (o.a. eindexamencijfers van de student, leeftijd, opleidingsniveau van de ouders, motivatie enz.).

• In een recent tijdsbestedingsonderzoek door Risbo onder studenten van UvA, TUD, UM en EUR concluderen de onderzoekers dat studies in de gezondheidssector weliswaar intensief zijn, maar dat de extra uren inzet ten opzichte van andere sectoren zich uitbetalen in een grotere studievoortgang. Studies in de sector techniek blijken onevenredig zwaar in vergelijking tot andere studies; de studenten besteden relatief meer tijd aan hun studie, blijken ook de «betere» studenten gegeven hun relatief hoge vwo-eindexamencijfer en behalen desondanks minder studiepunten.

Uit recent onderzoek van SEO/SCO-Kohnstamm Instituut (Deel 6, Determinanten van de deelname, 2000) blijkt dat het grootste deel van de studie-uitval uitstel blijkt te zijn. Uit de analyses van de cohorten 95/96 en 97/98 kan men concluderen dat er een daling is in het percentage studenten dat na het eerste jaar het onderwijs verlaat. Voor de meesten van hen geldt dat men slechts tijdelijk is gestopt met studeren in het hoger onderwijs. De onderzoeksresultaten geven het volgende beeld van redenen:

• Studenten die uitvallen zijn bijna allemaal van plan weer terug te keren naar een vorm van hoger onderwijs.

• Men heeft grote voorkeur om terugkeer te combineren met werk (duale trajecten).

• Uitvallers komen goed aan het werk.

• Het zijn de relatief zwakkere studenten die uitvallen (slechtere schoolprestaties, zittenblijvers, lagere opleiding ouders).

Rendementsverhoging is een blijvend aandachtspunt en maakt onderdeel uit visitaties en kwaliteitszorg in het wetenschappelijk onderwijs. Elementen die bij rendementsverhoging een rol spelen zijn:

• Studeerbaarheid van studieprogramma's.

• Tijdsbesteding van studenten aan studie.

• Gelegenheid bieden voor duale trajecten.

Het gemiddelde post-propdeuserendement over de cohorten 88/89, 89/90 en 90/91 na 8 jaar per hoopgebied ziet er als volgt uit (in de rechterkolom de cijfers uit de totale gemiddelde rendementscijfers zoals in de begroting gepresenteerd):

landbouw:80%(79%)
natuur:70%(68%)
techniek:75%(60%)
gezondheid:82%(80%)
economie:70%(60%)
recht:70%(54%)
gedrag & maatschappij:69%(60%)
taal & cultuur:59%(52%)
totaal:70%(61%)

Bron: Kengetallen Universitair Onderwijs 1999 (KUO) van de VSNU (KUO-2000 is nog niet beschikbaar)

Conclusie: voor de sectoren landbouw, natuur en gezondheid zijn de verschillen tussen post-propedeuserendement en totaalrendement gering; in de andere hoopgebieden zijn ze groter.

326

Waarop is de stelling gebaseerd dat het Nederlandse onderzoek internationaal hoog gewaardeerd wordt? Wordt er naast de kwantiteit ook andere criteria als kwaliteit (wetenschappelijk gerenommeerde tijdschriften) en citation index als maatstaven gebruikt? Wordt hierbij nog een onderscheid gemaakt tussen fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek? Mocht de kwantiteit het belangrijkste criterium zijn hoe wordt er dan rekening gehouden met deeltijdwetenschappers?

Uit diverse publicaties van de afgelopen jaren kan de conclusie worden getrokken dat het Nederlandse onderzoek internationaal hoog gewaardeerd wordt: het Europese indicatorenrapport uit 1997 en de indicatorenrapporten van het Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie – NOWT (1998; 2000, nog te verschijnen). De conclusie is vooral gebaseerd op citatiescores van Nederlandse publicaties in internationale wetenschappelijke tijdschriften. Maar ook de resultaten van de universitaire onderzoeksvisitaties door internationaal samengestelde commissies laten zien dat het Nederlandse onderzoek van een internationaal hoogstaand niveau is. Een andere, meer indirecte, maatstaf voor de internationale waardering is de toenemende mate waarin Nederlandse onderzoekers samenwerken met buitenlandse onderzoekers en gezamenlijk publiceren.

Onderscheid tussen typen onderzoek (fundamenteel, toegepast) wordt niet gemaakt, omdat dat geen kenmerk is van de gegevens in de citatie-indexen. Wel vinden vooral resultaten van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek hun weg naar de wetenschappelijke tijdschriften, en in mindere mate resultaten van toegepast onderzoek, omdat deze ook andere vormen aannemen (zoals ontwerpen, prototypen).

Het is onmogelijk in de analyses rekening te houden met het al dan niet in deeltijd werken. Overigens wordt dit kenmerk pas relevant bij analyses op micro-niveau en beoordeling van personen.

327

Is het waar dat er ook door HBO-instellingen onderzoek wordt uitgevoerd? Zo ja, hoeveel wordt er door het ministerie van OC&W uitgegeven aan onderzoek uitgevoerd door HBO-instellingen?

Het ministerie van OcenW stelt geen onderzoeksgelden voor het hbo beschikbaar. Niettemin wordt er door hogescholen toepassingsgericht onderzoek uitgevoerd, maar daarbij gaat het om contractactiviteiten.

328

Hoe moet de zin «Onderzoekers moeten zich bezighouden met datgene waar zij goed in zijn: onderzoek doen» worden geïnterpreteerd als in de huidige praktijk onderwijs geven de hoofdtaak is van onderzoekers?

De zin «Onderzoekers moeten zich bezighouden met datgene waar zij goed in zijn: onderzoek doen» bedoelt te zeggen, dat onderzoekers voldoende ruimte moeten krijgen om onderzoek te doen en zoveel mogelijk gevrijwaard moeten blijven van administratieve werkzaamheden. De stellige indruk bestaat immers dat de stapeling van beleid voor financiering, kwaliteitszorg en verantwoording van onderzoek geleid heeft tot een overgrote beheerslast bij onderzoekers. De zin heeft dus géén betrekking op de onderwijstaken die veel universitaire wetenschappers inderdaad in meerdere of mindere mate te vervullen hebben en die een natuurlijk complement van hun onderzoekswerkzaamheden zijn.

329

Wanneer zal aanpassing van de huidige wetgeving aan de orde zijn, zodat er een systematiek kan ontstaan van vierjarige strategische plannen ten behoeve van 3 grote instellingen op het terrein van het onderzoek en wetenschapsbeleid?

Aanpassing van de huidige wetgeving wordt momenteel op mijn ministerie voorbereid. Het is de bedoeling, dat de gewijzigde wetgeving nog in deze kabinetsperiode van kracht wordt. In het voorjaar van 2001 zal een daartoe strekkend voorstel aan de Raad van State worden aangeboden.

330

Op welke manier wil de minister de rol van de vrouw in de wetenschap stimuleren zolang het deeltijdwerken (zie voorbeeld de rendementen) zeer schadelijk blijkt te zijn voor een wetenschappelijke carrière?

Het is waar dat momenteel een aantal arrangementen (bijvoorbeeld aantal te produceren publicaties in een onderzoekschool) nog weinig rekening houdt met werken in deeltijd. Wel zal dit naar verwachting veranderen naarmate er meer jonge onderzoekers – mannen zowel als vrouwen – in deeltijd willen werken. Er ontstaat dan een grotere gewenning en regels zullen worden aangepast.

Aandacht voor de loopbaan van vrouwelijke onderzoekers vereist overigens niet alleen regeling van deeltijdarbeid. Ook onderzoeksters die fulltime werken hebben moeite met doorstroming naar hogere rangen. Alertheid op heel veel aspecten ( beoordeling en selectie, coaching en mentoring, transparant personeelsbeleid) is nodig. Universiteiten moeten hier «know how» op ontwikkelen.

331

Hoe wordt er naast de 40 miljoen voor jonge onderzoekers anderszins financieel geanticipeerd op een personeelsbeleidplan voor wetenschappelijk medewerkers?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar hoofdstuk 4 van de Voortgangsrapportage op het Wetenschapsbudget 2000 die ik u bij brief van 20 september 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 200–2001, 26 658, nr. 14) heb doen toekomen.

U kunt daar lezen dat de financiering voor de Vernieuwingsimpuls wordt verhoogd naar in totaal circa f 150 miljoen voor de komende tien jaar, waarbij de overheid f 57 miljoen bijdraagt. Verder is aangegeven dat het Aspasia-programma met in totaal f 1,8 miljoen wordt ondersteund.

332

Wanneer zullen de onderhandelingen omtrent ICES III plaatsvinden?

Begin volgend jaar zal het kabinet in de Impulsbrief aangeven op welke wijze de besluitvorming over kennisthema's in het kader van ICES III wordt voorbereid.

333

Wanneer wordt verwacht dat de Kamer zal worden geïnformeerd over de streefwaarden met betrekking tot de aanpak van de Vernieuwingsimpuls?

Ik zal de betrokken organisaties, te weten NWO, KNAW en VSNU, verzoeken mij een voorstel te doen voor de invulling van de Vernieuwingsimpuls in het licht van het huidige, ruimere, financiele perspectief en rekening houdend met de uitkomst van de selectieprocedure van de eerste ronde (eind oktober vindt afronding plaats). Nadat ik mijn standpunt over dat voorstel heb bepaald en daarover overleg met de betrokken organisaties heb gevoerd, zal ik de Kamer informeren over de genoemde streefwaarden. Ik verwacht dat dit mogelijk is voor 1 maart 2001.

334

Het wetenschapsbudget onderscheidt enerzijds wetenschappelijke, en anderzijds, maatschappelijke verkenningen. Bij welke verkenning legt u de prioriteit? Kan onderzoek zonder maatschappelijke relevantie op korte termijn hoge prioriteit verkrijgen?

• Er is geen prioritair onderscheid tussen wetenschappelijke en maatschappelijke verkenningen. Wetenschappelijke verkenningen richten zich op de intrinsieke ontwikkelingen in een wetenschapsgebied. De vraagstelling van de verkenning zal volledig door de wetenschap zelf worden ingegeven. Maatschappelijke verkenningen hebben als uitgangspunt een maatschappelijk vraagstuk en bekijken van daaruit welke vragen en welke uitdagingen op het wetenschappelijk onderzoek afkomen. Beide soorten verkenningen moeten de koersbepaling van het wetenschappelijk onderzoek beïnvloeden. Zij leiden dus samen bij de onderzoeksorganisaties (universiteiten, onderzoeksinstellingen et cetera) tot prioriteitstelling of tot het maken van strategische keuzen in de Nederlandse wetenschapsbeoefening.

• Over de organisatie en rol van de verkenningen zal ik het Parlement in 2001 een nota doen toekomen.

335

Op welke wijze zijn de uitkomsten van de uitgebreide commissievergadering over de ethische aspecten van wetenschappelijk onderzoek (21 319) verwerkt in de Integrale Beleidsnota Biotechnologie?

In de uitgebreide commissievergadering van 4 november 1991 werd vastgesteld dat de regering aandacht zou moeten besteden aan ethische aspecten van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de biotechnologie. Het debat hierover wordt in ons land al geruime tijd gevoerd en verschuift de afgelopen jaren naar specifieke toepassingen zoals xenotransplantatie en kloneren. Voor het voeren van een maatschappelijk debat in het algemeen is van belang dat 1) de maatschappelijke consequenties van toepassingen van wetenschap en techniek worden verkend en dat 2) burgers goed worden geïnformeerd. Voor het eerste doel is er het Rathenau Instituut. Voor het tweede doel zijn de kennisinstellingen zelf verantwoordelijk en heeft de stichting WeTeN als landelijk expertisecentrum een coördinerende rol. In 2001 zal het maatschappelijk debat over biotechnologie en voedsel van start gaan, onder regie van de Commissie Biotechnologie en voedsel.

Wat betreft de wet- en regelgeving zijn onder andere het Besluit GGO en het Besluit biotechnologie bij dieren van belang. De wet- en regelgeving zal worden geëvalueerd op transparantie en toepasbaarheid, onder andere door KNAW en NIABA.

Ethische aspecten worden ook betrokken bij de toekomstverkenningen en advisering aan de overheid die regelmatig door organisaties als de KNAW, Rathenau Instituut, AWT, sectorraden en de gezondheidsraad worden uitgevoerd. In het kader van de ontwikkelingen rond het thema genomics heeft het kabinet onlangs besloten tot instelling van de Tijdelijke Adviescommissie Kennisinfrastructuur Genomics, die ook maatschappelijke en ethische aspecten van het genomicsonderzoek in haar advies zal betrekken.

336

Wat wordt er gedaan om het aandeel van vrouwen in wetenschappelijke functies toe te laten nemen ten opzichte van het aandeel van mannen?

Momenteel loopt het programma Aspasia. Dit is in het Wetenschapsbudget 2000 aangekondigd. In dit programma wordt samengewerkt met (penvoerder) NWO en de VNSU. Het programma beoogt de bevordering van vrouwelijke universitair docenten naar een functie van universitair hoofddocent.

Aan dit programma wordt door de minister van OCenW meebetaald. Het is een goede ontwikkeling dat steeds meer organisaties hun verantwoordelijkheid nemen en eigen programma's starten, zoals het programma Meervoud bij NWO, en het Stimuleringsprogramma van FOM. Ook verschillende universiteiten hebben eigen emancipatiebeleidsplannen voor de stimulering van vrouwelijke wetenschappers. In het LOEKWO (landelijk overleg emancipatie en kwaliteit in het wetenschappelijk onderwijs) wordt kennis en ervaring op het gebied van emancipatie- en personeelsbeleid uitgewisseld en gedeeld. De vergroting van het aantal vrouwen is immers niet alleen een kwestie van extra middelen voor aanstelling; het behouden van vrouwelijke wetenschappers en het voorkomen van ontijdige uitstroom vragen maatregelen op het terrein van de organisatie van de wetenschap, van de cultuur van het werk, van arbeidsvoorwaarden, en van personeelsbeleid. Zoals ook reeds werd aangegeven in het Plan van aanpak voor het wetenschapspersoneelsbeleid Talent voor de toekomst, toekomst voor talent (juni 2000) is dit vooral een taak van universiteiten en onderzoekinstellingen zelf.

337

De kwaliteit van Bèta disciplines in het Nederlandse onderzoeksland is relatief hoog. Hebben deze disciplines in kwantiteit ook reeds te lijden onder de verminderde belangstelling voor de B-vakken?

De hoge kwaliteit van het onderzoek in de Nederlandse bèta-disciplines in internationaal perspectief is nog steeds een feit. De instroom van studenten heeft een fluctuerende lijn sedert een tiental jaren (zie ook rapport van KNAWcie. terzake, uit 1997). Geaggregeerd komt het neer op een stijging tot '92/'93, waarna een daling tot '96 en daarna weer een stijgende lijn, met een daling in 1999. Of dat laatste trend of incident is, valt nu nog niet te zeggen. Tussen de vakken zijn er verschillen.

De oprichting van AXIS ter bevordering van het onderwijs in de bèta-vakken in Nederland is onder meer een vervolg op het KNAW rapport, waaruit bleek dat de problematiek niet alleen binnen het wetenschappelijk onderwijs aangepakt moest worden, maar binnen de gehele onderwijskolom. AXIS is nog te kort bezig met haar activiteiten om meetbare resultaten in de WO/HBO-beta-instroom te kunnen meten. Zie ook het antwoord op vraag 320.

338

Wat is de reden van het in 2000 verhogen en in 2001 en 2002 verlagen van de uitgaven aan de OV-studentenkaart met in totaal 162 miljoen?

Zie het antwoord op vraag 91.

339

Hoe hoog was de reservering die oorspronkelijk in de begroting was opgenomen om onzekerheden in de studiefinancieringsbegroting te dekken? Hoe groot is het verschil tussen deze reservering en de middelen die met de uitvoering van de genoemde amendementen zijn gemoeid? Wat is het doel van de overige middelen?

In de begroting 2000 was vanaf het jaar 2003 een reservering opgenomen van structureel f 50 miljoen. De uitvoering van de amendementen kost structureel ook circa f 50 miljoen. Van de oorspronkelijke reservering zijn dus geen middelen meer over.

340

Wat is nu het restant van de reservering voor dekking van onzekerheden in de studiefinancieringsbegroting, en is dat nog van een voldoende omvang?

Van de oorspronkelijke reservering voor dekking van onzekerheden in de studiefinancieringsbegroting zijn geen middelen meer over (zie ook het antwoord op vraag 339).

341

Kunt u de afname van het aantal basisbeurzen in het HBO uitleggen?

De daling in het aantal hbo-studenten met recht op een basisbeurs tussen de jaren 2000 en 2002 is vooral het gevolg van de zogenoemde c+1-maatregel.

Deze maatregel houdt het volgende in. Sinds september 1996 hebben studenten in het hoger onderwijs gedurende hun normatieve cursusduur recht op een basisbeurs. Studenten die al vóór september 1996 studiefinanciering ontvingen in het hoger onderwijs, hebben een jaar langer recht op een basisbeurs, dus gedurende de normatieve cursusduur plus een jaar. Voor deze laatste groep bestaat een overgangsrecht.

Bij de raming van het aantal basisbeurzen in het hbo wordt uitgegaan van de aantallen in het hbo en van de mate waarin studenten recht hebben op een basisbeurs. Voor dit laatste kenmerk wordt uitgegaan van het laatst gerealiseerde jaar (1999). Juist in 1999 waren er veel vijfdejaars hbo-studenten die vanwege genoemd overgangsrecht aanspraak op een basisbeurs konden maken.

In 2000 was het beroep dat in het hbo op het overgangsrecht gedaan kon worden aanzienlijk kleiner en vanaf 2002 speelt het in het hbo nauwelijks nog een rol.

Dit betekent dat in de raming van het aantal ingeschreven studenten vanaf 2000 een negatieve correctie moet worden aangebracht vanwege het overgangsrecht. De mate waarin gecorrigeerd moet worden loopt vanaf 2000 sterk op tot ruim 18 000 studenten in 2002.

Hoewel het totaal aantal ingeschrevenen in het hbo stijgt in de periode 1999–2005 is vanwege het overgangsrecht een daling waarneembaar tussen 2000 en 2002. Vanaf 2002 volgt het aantal basisbeurzen in het hbo de ontwikkeling van het aantal ingeschrevenen in het hbo.

342

In de relevante uitgaven reisvoorziening WSF, tabel 3.1., is te zien dat de leningen OVSK in prestatiebeurs een duidelijk maximum bereiken in 2003. Het is begrijpelijk dat deze leningen deels worden omgezet in giften bij afstuderen, maar er komen toch steeds weer nieuwe studenten met nieuwe leningen bij. Waarom is er zo'n sterke afname van de leningen in 2005?

Het onder de prestatie-systematiek brengen van de OV-studentenkaart brengt een besparing met zich mee op de relevante uitgaven. Deze besparing is in tabel 3.1 gepresenteerd als de reeks «OVSK in prestatiebeurs».

De reeks «OVSK in prestatiebeurs» is samengesteld uit twee onderliggende reeksen:

• Een reeks die de besparing op de relevante uitgaven weergeeft omdat de OVSK als lening wordt verstrekt in plaats van als gift;

• En een reeks die de omzettingen van lening in gift weergeeft.

Effecten op relevante uitgaven bij OVSK in prestatiebeurs (x f 1 mln)

 1999200020012002200320042005
OV-lening in plaats van OV-gift0,0– 83,8– 286,7385,0– 467,4– 522,3– 555,2
Omzettingen0,00,00,0125,2122,7238,1402,8
OVSK in prestatiebeurs0,0– 83,8– 286,7– 259,8344,7– 284,3– 152,5

De OV-studentenkaart valt vanaf studiejaar 2000/2001 voor studenten in het hoger onderwijs onder de prestatiebeurs vanaf cohort 1999/2000. Ik licht bovenstaande reeksen toe:

• Vanwege de cohortsgewijze invoering loopt de eerste reeks op tot een stabiel niveau vanaf 2005 van circa f 560 miljoen.

• De wijze waarop de lening uit hoofde van de OVSK wordt omgezet in gift is dezelfde als bij de prestatiebeurs. Dit betekent dat de lening over het eerste jaar wordt omgezet in januari van het tweede studiejaar (indien voldoende studiepunten zijn behaald) en dat aan het einde van de studie gemeten wordt of het diploma binnen de daartoe bepaalde termijn is behaald. De eerste omzettingen na afloop van het eerste studiejaar lopen vanaf 2002 (cohort 2000/2001). Vanaf 2004 komen de eerste diploma-omzettingen in beeld (cohort 1999/2000). De diploma-omzettingen van een cohort zijn meer gespreid in de tijd. Het stabiele niveau van de omzettingen valt daarom buiten de periode die in deze begroting wordt gepresenteerd.

Uit bovenstaande tabel blijkt dat door de toenemende omzettingen de opbrengsten vanaf 2005 aflopen.

343

Waarom wordt er een versnelde betaling uitgevoerd van 162 miljoen in 2000 aan de OV-bedrijven?

Zie het antwoord op vraag 91.

344

Wat is het aandeel van het onderbrengen van de OV-studentenkaart in de prestatiebeurs in de sterke daling van de uitgaven in het hoger onderwijs? Waar wordt dat verder door veroorzaakt?

Vanaf studiejaar 2000/2001 valt de OV-studentenkaart voor studenten in het hoger onderwijs onder de prestatiebeurs vanaf het cohort 1999/2000.

Wanneer (zoals in tabel 3.2, pagina 132) de relevante uitgaven voor de reisvoorziening worden verdeeld naar onderwijssoort valt in deze reeksen de besparing voor het wo en het hbo op. Deze besparing is in zijn geheel toe te schrijven aan het onder de prestatie-systematiek brengen van de OV-studentenkaart. Dit brengt immers een incidentele besparing met zich mee op de relevante uitgaven die het grootst is in de periode 2001 tot en met 2004.

345

Klopt het dat de verhoging van de tegemoetkoming in de schoolkosten vanaf het jaar 1999/2000 met f 100,– alleen voor inkomens tot f 52 023,– geldt? Klopt het ook dat ouders van leerlingen in de tweede fase met inkomens tot f 52 023,– vanaf 2001/2002 f 150,– extra ontvangen (in totaal vanaf 1999 dus f 250,–)?

In de schooljaren 1999/2000 en 2000/2001 geldt de normverhoging van f 100 inderdaad alleen voor de inkomens tot het grensinkomen. Wel is vooruitlopend op de invoering van de glijdende schaal (zie hieronder) het bereik van de tegemoetkoming in het lesgeld uitgebreid door een verhoging van de inkomensgrens. Zie het antwoord op vraag 347.

Overigens wordt het grensinkomen jaarlijks aangepast door middel van indexering. In 1999/2000 is het grensinkomen f 52 023 en in schooljaar 2000/2001 is het f 53 324.

In het schooljaar 2001/2002 bij invoering van de WTS tweede fase zullen ook gezinnen met een inkomen hoger dan het grensinkomen baat hebben bij de verhoging van het normbedrag met f 100. Dit komt omdat de normverhoging ook doorwerkt in de glijdende schaal.

In 2001/2001 zal het normbedrag van de tegemoetkoming schoolkosten extra worden verhoogd met f 150 voor leerlingen in de tweede fase havo/vwo. Deze verhoging is extra bovenop de genoemde verhoging van f 100 voor alle onderwijssoorten. Het normbedrag voor de leerlingen in de tweede fase wordt dus in totaal verhoogd met f 250. Ook hierbij geldt dat deze extra normverhoging doorwerkt in de glijdende schaal voor de inkomens hoger dan het grensinkomen.

346

Het aantal 18+ studenten in het VO neemt af; tabel 4.1. De vraag is waar we deze studenten terugvinden in de studiefinanciering. Of gaan deze studenten het arbeidsproces in?

Uit tabel 4.6, pagina 136 van de ontwerp-begroting, blijkt dat het aantal vo18+ studerenden afneemt van 38 895 studenten in 1999 naar 31 302 studenten in 2001. Vanaf 2002 stijgt het aantal weer licht.

Deze ontwikkeling van het aantal vo18+ studerenden is het gevolg van demografische ontwikkelingen. Uit de Referentieraming 2000, waarop de raming van het aantal vo18+ studerenden is gebaseerd, blijkt dat het totale aantal scholieren in de leeftijdsgroep ouder dan 18 afneemt af tot 2002, waarna in de volgende jaren weer een stijging te zien is.

347

Waarom werd in het wetsvoorstel gesproken over inkomens tot f 52 023,– terwijl hier de inkomensgrens op f 53 324,– wordt gesteld, en waarom werd over een verhoging van de inkomensgrens voor vergoeding van het lesgeld naar ca. f 56 000,– gesproken terwijl de tabel nu aangeeft dat de inkomensgrens f 57 301,– is?

Het grensinkomen voor de tegemoetkoming in de WTS wordt jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de loonontwikkeling. In het schooljaar 1999/2000 is het grensinkomen f 52 023 en in schooljaar 2000/2001 is het f 53 324.

Vooruitlopend op de invoering van de glijdende schaal is voor de schooljaren 1999/2000 en 2000/2001 het bereik van de tegemoetkoming in het lesgeld uitgebreid door een verhoging van de inkomensgrens. Voor 1999/2000 is de inkomensgrens voor een lesgeldvergoeding verhoogd van f 52 023 naar f 55 938 (circa f 56 000).

Aangezien voor het schooljaar 2000/2001 het grensinkomen in de WTS werd verhoogd van f 52 023 naar f 53 324 is ook de tussentijdse inkomensgrens voor de tegemoetkoming van het lesgeld in 2000/2001 verhoogd van f 55 938 naar f 57 301.

348

Waarom nemen de kortlopende vorderingen ineens sterk af tussen 2002 en 2003?

Bij de ontvangsten op de kortlopende vorderingen is rekening gehouden met tegenvallende opbrengsten in latere jaren. De ontvangsten op kortlopende vorderingen bestaan uit ontvangsten op Achterstallig Lager Recht (ALR) en lesgeldvoorschotten. Het ALR is ten onrecht uitbetaalde studiefinanciering in voorgaande jaren (bijvoorbeeld studenten die ten onrechte een uitwonendenbeurs hebben gekregen), welke teruggevorderd wordt bij studenten. De ontvangsten op lesgeldvoorschotten ontstaan door verrekeningen van de verstrekte lesgeldvoorschotten aan BOL deelnemers. De ontvangsten op ALR zijn afhankelijk van de opbrengsten uit de controles. Dit leidt tot een grillig verloop van de ontvangsten op de kortlopende vorderingen, waarmee rekening is gehouden in de raming.

349

Wat is de achterliggende reden voor het feit dat er minder gebruik wordt gemaakt van het gespreid betalen van het lesgeld in het jaar 1998/1999?

In het schooljaar 1999/2000 heeft 32 % van het aantal lesgeldplichtigen compensatie ontvangen voor het lesgeld in de WTS en WSF. Dit percentage is gelijk aan het schooljaar 1998/1999. De overige lesgeldplichtigen komen in aanmerking voor de mogelijkheid tot gespreid betalen.

Hiervan heeft in het schooljaar 1999/2000 56 % gebruik gemaakt. Dit is 17% hoger dan het voorgaande schooljaar 1998/1999 In 1998/1999 werd er nog niet zoveel gebruik gemaakt van de mogelijkheid van gespreid betalen, omdat dit het invoeringsjaar van gespreid betalen was. Er was dus nog sprake van een zekere onbekendheid met de mogelijkheid van gespreid betalen.

350

Het percentage mensen dat gebruik maakt van gespreide betaling van lesgeld is sterk gestegen in 1999/2000. Is verdere spreiding van betaling gewenst?

De mogelijkheid van gespreide betaling is ingevoerd in het schooljaar 1998/1999.

Het huidige betalingsgedrag van de lesgeldtermijnen geeft aan dat de gespreide betalingssystematiek een succes is. Het percentage mensen dat gebruik maakt van de gespreide betaling is 56%. Dit nadert het bij invoering veronderstelde percentage van 60%. De 60% was gebaseerd op ervaringsgegevens met de gespreide betaling van het collegegeld in het hoger onderwijs.

Er zijn geen aanwijzingen dat er behoefte is aan verdere aanpassing van het aantal termijnen. Daarnaast levert verdere spreiding van het aantal betalingtermijnen zowel uitvoeringstechnisch als begrotingstechnisch extra kosten op. Ik zie daarom geen reden het aantal betalingstermijnen te verhogen.

351

Kunt u in een meerjarig overzicht aangeven welk bedrag per leerling een school de afgelopen jaren heeft gekregen en nog krijgt voor ICT?

In de halfjaarlijkse voortgangsrapportages van de Nota Onderwijs on Line worden deze gegevens stelselmatig geactualiseerd. Hierop vooruitlopend is het meerjaren overzicht reeds op de website www.ictonderwijs.nl (beleid/financiën) geplaatst.

352

Op blz.151 van de Begroting wordt gesproken over «concernonderdelen». Wat wordt onder dit uit de bedrijfseconomie afkomstige begrip verstaan in relatie tot het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dat evident tot de publieke sector behoort?

Met dit begrip wordt kernachtig aangegeven dat de organisatie van het ministerie naast het bestuursdepartement ook bestaat uit andere organisatieonderdelen. Organisatieonderdelen die meer of minder op afstand geplaatst zijn van het bestuursdepartement. Ter informatie is in de bijlage bij dit antwoord het organogram van het ministerie opgenomen.

Onomstreden blijft dat het ministerie onderdeel is van de publieke sector. Maar ook een ministerie dat waar mogelijk en relevant bedrijfsmatig werkt.kst-27400-VIII-10-5.gifkst-27400-VIII-10-6.gif

353

Waarom nemen de bedragen ten behoeve van de Inspectie van het Onderwijs met ingang van het jaar 2003 af?

Voor de implementatie van de nota Variëteit en Waarborg zijn aan de Inspectie van het Onderwijs vanaf het jaar 2000 tot en met 2005 gelden ter beschikking gesteld. De implementatie omvat een aantal elementen. Het merendeel hiervan wordt in het jaar 2002 afgerond.

Tevens zijn ten behoeve van de samenwerkingsafspraak tussen de Inspectie van het Onderwijs en de Directie ICT, vanaf het jaar 2000 en aflopend in het jaar 2002, incidenteel gelden ter beschikking gesteld.

354

Zijn de 10 miljoen die in 2000 extra aan de IBG uitgegeven worden onderdeel van de in het algemeen overleg van april jongstleden genoemde extra uitgaven aan de IBG, of zijn deze recentelijk toegevoegd?

De bekostiging van de IB-Groep over het jaar 2000 en eerdere jaren is uit drie delen samengesteld, namelijk de reguliere exploitatie, de uitvoeringstoetsen en de projectmatige automatiseringskosten.

In mijn brief van 10 maart 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (kamerstuk 24 724 nr. 39) heb ik vermeld dat de IB-Groep op de reguliere exploitatie in 2000 een structureel tekort raamt van f 17 miljoen.

Het bedrag van f 10 miljoen waaraan de vraag refereert, zal voor een deel dit tekort dekken. Voor het resterende tekort zal in goed overleg een oplossing gevonden moeten worden.

355

Komt de toekenning van 10 miljoen aan de IB-groep, bestemd voor hogere exploitatiekosten, bovenop de in maart aan de Kamer meegedeelde extra uitgaven voor de IB-groep? Zo ja, hoe zijn deze hogere exploitatiekosten ontstaan?

Nee, zie ook het antwoord op vraag 354.

356

Waar zijn de kosten voor het landelijk steunpunt Molukkers ondergebracht? Overweegt u dit steunpunt te verzelfstandigen? Zo ja, hoe zal dat traject verlopen, zo nee, waarom niet? Waarom is de subsidie voor dit steunpunt niet aan de inflatie geïndexeerd?

De kosten voor het Landelijk Steunpunt Edukatie Molukkers (LSEM) zijn ondergebracht in artikel 18.05.03.01. Het gaat om 1 229 000 per jaar.

De verzelfstandiging van het LSEM is nu niet aan de orde. Het LSEM is een steunpunt met een functie voor de Molukkers én andere (autochtone en allochtone) groepen in Nederland. Het is derhalve zinvol om als rijksoverheid een subsidierelatie met deze organisatie in stand te houden.

Over de subsidieregeling is geen indexering van toepassing. Er is rekening gehouden met personeelsverloop binnen de organisatie dat tot lagere personele kosten zal leiden.

357

Wat wordt onder 3.2: «Diverse budgetten» verstaan?

Deze mutatie betreft de geleverde dekking voor de mutatie management en bestuur (zie 3.6). De bedoelde dekking wordt geleverd uit diverse budgetten. Op artikel 18.01 (personele uitgaven primair onderwijs) gaat het om de opslag van het Participatiefonds, herbesteding opbrengst 1.25, herbesteding opbrengst T&B en een kasschuif binnen het budget bestuurlijke krachtenbundeling.

De totale dekking binnen artikel 18.01 bedraagt f 9,5 miljoen in 2001, f 25,2 miljoen in 2002 en 2003 en f 25,5 miljoen in 2004 en verdere jaren.

Het restant van de dekking komt uit artikel 18.02 (materiële uitgaven primair onderwijs). De dekking van f 3,0 miljoen in 2001, f 4,8 miljoen in 2002 en 2003 en f 4,5 miljoen in 2004 en verdere jaren, komt uit het materiële deel van de herbesteding opbrengst T&B.

358

Kunt u toelichten hoe de daling van de GPL in het primair onderwijs is ontstaan? Is de opbrengst hiervan elders op de onderwijsbegroting ingezet? Zo ja, waar, zo nee, is het teruggevloeid naar de algemene middelen? Welke werkgeverslasten zijn gewijzigd? Wat is het Pais-effect?

Zie voor de eerste twee vragen de antwoorden op de vragen 120 en 122.

De reeks is mede betrokken bij de besluitvormingen over de autonome ontwikkelingen voor de OCenW-begroting voor 2001 en volgende jaren.

Voor wat betreft de werkgeverslasten gaat het om de premieheffing WAO over wachtgelduitkeringen die ten gunste komen van werkgevers.

Het Pais-effect houdt het kaseffect in dat ontstaat doordat werkgeverspremies een maand later worden afgedragen dan de andere componenten van het bruto-salaris.

359

Hoe valt de mutatie in het leerling-volume te rijmen met de prognose dat het aantal leerlingen in het primair onderwijs tot en met 2004 alleen maar stijgt?

In de begroting 2001 wordt inderdaad rekening gehouden met een meerjarig stijgend aantal leerlingen, en met meerjarig stijgende personele kosten. De thans opgenomen stijging voor het jaar 2001 (en voor het jaar 2002) is echter minder groot dan de stijging die in de begroting 2000 was opgenomen. Het verschil tussen die twee ramingen is in de bedoelde mutatie verwerkt.

360

In 2001 zal 25 mln. Additioneel voor het achterstandenbeleid beschikbaar worden gesteld en in de daarop volgende jaren 75 mln. Waarom wordt gekozen voor een «sprong» van 50 mln. en wordt het budget niet geleidelijker opgevoerd? Zal een dergelijke plotselinge toename van additionele middelen niet tot problemen leiden?

Zie het antwoord op vraag 115.

361

Is het waar dat het amendement dat 75 miljoen toevoegt aan de begroting voor de decentrale schoolbudgetten in 2000 niet per 2000 uitgegeven zullen worden maar later pas? Wat is hiervan de reden?

Er is voor gekozen om de f 75 miljoen van het amendement te verdelen over 2000 (f 13 miljoen), 2001 (f 56 miljoen) en 2002 (f 6 miljoen). Daardoor is het mogelijk om de decentrale schoolbudgetten voor het primair onderwijs al met ingang van 1 augustus 2000 op het structurele niveau van f 111,6 miljoen te brengen. Een directe inzet van de f 75 miljoen in 2000 zou betekenen dat het budget in 2000 hoger zou zijn dan in latere jaren, wat tot ongewenste schommelingen in de omvang van de formatie zou leiden.

362

Hoe kunnen de grote verschillen in de «Beleidsmatige mutaties» op pagina 168 worden gemotiveerd?

Bij artikel 18.02 (materiële uitgaven primair onderwijs), beleidsmatige mutaties is een groot verschil in de gemuteerde bedragen te zien tussen met name het jaar 2000 en de daarop volgende jaren. Dit verschil wordt verklaard door een mutatie in het jaar 2000 van f 112 miljoen ten behoeve van de subsidieregeling modernisering onderwijsleermethoden primair onderwijs. Het doel van deze regeling is het verlenen van een subsidie in het jaar 2000 als eenmalige bijdrage in een modernisering van de leermethoden in het primair onderwijs en de instellingen die vallen onder de Wet op de expertisecentra. Deze subsidie wordt als bestemmingsbedrag aan de scholen verleend.

363

Hoe zal de 10 miljoen bestemd voor nascholing in het primair onderwijs (en de 5 miljoen bestemd voor nascholing in het voortgezet onderwijs) concreet worden ingezet?

Het bedrag van f 10 miljoen uit amendement 18 van de 1e suppletore wet 2000, bestemd voor nascholing in het primair onderwijs, zal als volgt worden ingezet:

• Een bedrag van f 5,0 miljoen wordt rechtstreeks uitbetaald aan scholen met veel allochtone leerlingen. Daarbij wordt uitgegaan van het verdeelmechanisme dat is gebruikt voor de regeling vergoeding voor schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening. Het bedrag wordt beschikbaar gesteld om via op onderwijsachterstanden gerichte scholing van het personeel, de arbeidsomstandigheden en de kwaliteit te verbeteren. De desbetreffende regeling zal binnenkort in Uitleg-OCenW worden gepubliceerd.

• Een bedrag van f 5,0 miljoen wordt toegekend aan de vier grote gemeenten voor de schoolspecifieke aanpak in het kader van het onderwijskansenplan.

Het bedrag van f 5,0 miljoen uit amendement 18 dat ter beschikking is gesteld voor de nascholing/deskundigheidsbevordering in het voortgezet onderwijs, wordt samen met het bedrag van f 10 miljoen uit amendement 19 van de 1e suppletore wet 2000 per regeling «Aanvullende vergoeding scholing leraren leerwegondersteunend onderwijs 2000» aan de scholen in het voortgezet onderwijs ter beschikking gesteld. Deze regeling zal binnenkort in Uitleg-OCenW worden gepubliceerd.

364

Hoe kunnen de schommelingen in het verplichtingenbedrag ten aanzien van diverse projecten, zoals geweld op straat, VVE, rekenen en wiskunde en Nederlands, worden verklaard? Hoe is het genoemde bedrag van 3,7 mln. over de diverse projecten verdeeld?

De schommelingen in de verplichtingenstand zijn het gevolg van het verplichten van projecten in 2000 met kaseffect in 2001 en volgende, die niet waren voorzien.

Het bedrag van f 3,7 miljoen is als volgt over de projecten verdeeld:

Geweld op straat f 100 000

Voor- en vroegschoolse educatie f 1 000 000

Tussendoelen rekenen/wiskunde/Nederlands f 530 000

LOWAC-secretariaat f 117 000

Opfriscursus herintreders f 1 983 000

365

Kan de schommeling in de verplichtingenstand ten aanzien van de invoering van de Nederlandse gebarentaal worden verklaard?

In het bestedingsplan was voorzien dat nog in 2001 f 0,8 mln. voor het jaar 2002 verplicht zou worden. Dit zou ten behoeve van een vervolg op de activiteiten zijn welke nu worden uitgevoerd in het kader van het op 26 juni 1998 tussen het dovenveld en de staatssecretaris afgesloten convenant ten behoeve van de standaardisatie van de Nederlandse Gebarentaal en de invoering van de Nederlandse Gebarentaal. Omdat de Stuurgroep, die krachtens het convenant de activiteiten uitvoert, buiten haar schuld te kampen heeft gehad met enige aanloopproblemen is haar toegestaan de activiteiten op een later tijdstip af te ronden. Het wordt dan eind 2001 in plaats van per 1 augustus 2001. Dit betekent dat de besluitvorming over vervolgactiviteiten verschoven is naar eind 2001/begin 2002, waardoor de voorziene verplichtingen voor 2001 pas in 2002 kunnen worden aangegaan.

366

Met betrekking tot de wijziging SLOA-activiteiten. Om welke wijzigingen gaat het hier?

Het betreft hier een technische overboeking van artikel 19.05 naar artikel 19.03. Met deze overboeking wordt het mogelijk gemaakt dat het humanistisch vormingsonderwijs onder het subsidieregime van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (WSLOA) wordt gebracht.

367

Waarom werd structureel 3,5 miljoen overgeboekt voor het CITO in verband met reguliere examens HAVO/VWO (profiel tweede fase)? Gaat zo'n overboeking ook volgen voor de VMBO-examens?

Er wordt voor de vmbo-examens reeds nu voorzien in een incidentele middelentoewijzing voor de vmbo-examens. Er wordt nog bezien of een structurele aanvullende subsidiëring voor het vmbo vanaf 2002 noodzakelijk is tegen de achtergrond van de reeds gerealiseerde overboeking van f 3,5 miljoen.

368

Hebben de lagere aantallen deelnemers in het beroepsonderwijs, die eind 1999 bleken bij de accountantscontrole, implicaties voor de verwachtingen voor de komende jaren?

Nee. De deelnemersverwachtingen voor de komende jaren zijn gebaseerd op de uitkomsten van de jaarlijkse tellingen op 1 oktober. Mocht ook dit jaar blijken dat de aantallen na accountantscontrole fors lager zijn dan de 1 oktober telling dan zal worden bezien op welke wijze dit moet doorwerken in de ramingsgegevens voor de nieuwe begroting.

369

Uit het FES-fonds wordt 142 mln. beschikbaar gesteld voor periode 1999–2002 voor de uitbouw van Gigaport. Hoeveel van deze middelen gaan naar het hoger onderwijs (hbo, universiteiten) en naar onderzoek/wetenschapsbeleid?

Een uitsplitsing als boven gevraagd is niet te geven. De FES-middelen voor GigaPort komen -met uitzondering van de managementkosten van circa f 5 miljoen- allemaal ten goede aan de kennisinfrastructuur in brede zin: hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.Ook het bedrijfsleven wordt in staat gesteld van de GigaPort infrastructuur te profiteren voor het (voor eigen rekening) uitvoeren van pilots en tests.

Een deel van de FES-middelen (f 24,5 miljoen) wordt ingezet voor kennisontwikkeling en ontwikkeling van netwerktoepassingen van het Telematica Instituut. De rest van de middelen (f 112,5 miljoen) gaat naar de infrastructuur: de realisering van een volgende generatie breedband-SURFnet, de opwaardering van de nationale connectiviteit van dat net en de ontwikkeling van nieuwe (vaste en draadloze) toegangsmogelijkheden. Ook het bedrijfsleven investeert in de infrastructuur. Die investeringen komen ook ten goede aan het hoger onderwijs en onderzoek.

Met GigaPort beschikt Nederland straks over het meest geavanceerde netwerk voor hoger onderwijs en onderzoek van Europa.

370

Hoeveel wordt er (totaal en per betreffende commissie) uitgegeven aan de financiering van door de minister ingestelde commissies?

Op basis van de verwachte realisaties in 2000 wordt voor het begrotingsjaar 2001 voor de Adviescommissie Onderwijsaanbod (ACO) een bedrag aan uitgaven geraamd van f 0,2 miljoen. Voor de Begeleidingscommissie Decentrale Toelating worden de kosten geraamd op f 0,2 miljoen. De kosten van laatstgenoemde commissie worden gedeeld tussen de beleidsterreinen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs.

371

«Niet wordt beoogd om het simultaan volgen van onderwijs aan meerdere opleidingen te ontmoedigen»

Zie het antwoord op vraag 98.

Hoe wil de minister dat voorkomen als de bekostiging wordt stopgezet? En wil de minister hiermee de doorstroom van het HBO naar WO wel ontmoedigen?

372

Waarom wordt er op beleidsterrein 22 een korting van 50% van de reeks middelen die ten gevolge van de fusie tussen het AZU en het WKZ van bekostigingsverantwoordelijkheid gewisseld zijn toegepast?

Door de fusie van AZU met WKZ wordt een budgettaire reeks van f 4,0 miljoen in 2000, f 8,0 miljoen in 2001 en f 11,0 miljoen structureel vanaf 2002 niet langer vanuit de OCenW-begroting gedekt, maar vanuit de VWS-begroting.

De helft van de genoemde bedragen komt ten laste van beleidsterrein 22 en de andere helft ten laste van het totaalbeeld van het ministerie van OCenW.

De ruimte, die hierdoor ontstaat op beleidsterrein 22, is toegevoegd aan de middelen voor de uitbreiding van de capaciteit voor eerstejaars studenten geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde. Dit verklaart de relatie tussen de technische mutaties op beide onderwerpen in de tabel op bladzijde 208 van de begroting van OCenW.

373

Wat houdt precies het «stimuleren van ontwikkelingen in het verlengde van het HOOP» in?

Deze stimulering krijgt vorm middels financiële ondersteuning van innovatieve projecten in het veld, die bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen in het HOOP 2000. De toedeling van middelen vindt selectief plaats. De precieze uitwerking van dit stimuleringsarrangement voor de jaren 2001–2004 dient nog plaats te vinden.

374

Waarom wordt er voor de bekostiging van universiteiten (3.5) rekening gehouden met de in 3.2 vermeldde reeks?

Zie het antwoord op vraag 372.

375

Er wordt gesteld dat de taken van het UAF gewijzigd zullen worden. Zal deze wijziging in taken budgettair «neutraal» (het budget neemt met f 3000,– gulden toe in 2001) kunnen worden uitgevoerd? Welke wijziging van taken wordt hier beoogd en is de minister van mening dat zonder extra uitgaven deze taken tot voldoening zullen kunnen worden uitgevoerd?

Door de wijziging van de Wet studiefinanciering (WSF 2000) is de leeftijdsgrens voor studiefinanciering opgetrokken, in de zin dat diegenen die vóór hun 30e (was 27e) levensjaar met een studie zijn begonnen voor SF in aanmerking komen. De als gevolg daarvan binnen het budget voor de SUS-regeling vrijvallende middelen, blijven conform de toezegging aan de Tweede Kamer beschikbaar voor de Stichting voor Vluchteling Studenten UAF. Het UAF heeft dus financieel gezien meer ruimte voor de uitvoering van projecten die een versnelde in-, dooren uitstroom van vluchteling studenten bevorderen. Het gaat hier om een bedragen oplopend van f 0,6 miljoen in het jaar 2000 tot ruim f 3,5 miljoen in 2004.

376

Welke innovatieve activiteiten heeft het University College tot nu toe uitgevoerd en wat wordt er gepland uit te voeren met de subsidie van 2001? Heeft het University College in het verleden ook subsidie ontvangen uit het innovatiebudget?

Het University College heeft een innovatieve variant binnen het initieel onderwijs ontwikkeld die in 1998 van start is gegaan. Kenmerkend voor de variant is de internationale oriëntatie, het residentiële karakter, het Engelstalige onderwijs, het tutorsysteem en de specifieke onderwijsprogrammering (onder meer interdisciplinaire «majors»). De subsidie is bedoeld om de innovatieve variant van initieel onderwijs in 2001 verder te ontwikkelen. Het University College heeft voordien geen subsidie ontvangen uit het innovatiebudget.

377

De werving van jonge hoogleraren, de zogenaamde Van der Leeuw hoogleraren, loopt nog, maar de financiering stopt na 2000. Wat is hiervan het effect?

De financiering stopt in die zin dat er geen extra middelen meer beschikbaar komen. Met de thans beschikbare middelen kunnen nog gedurende een paar jaar jonge hoogleraren worden geworven.

Het programma heeft altijd een tijdelijk karakter gehad (4 jaar) en is enkel bedoeld om de allerhoogste nood in specifieke wetenschapsgebieden op te vangen.

378

Hoe staat het met het onderzoek naar de mogelijkheden voor doordecentralisatie van de arbeidsvoorwaarden in het voortgezet onderwijs?

Ook voor wat betreft het voortgezet onderwijs is het streven gericht op doordecentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming. Vooralsnog ga ik er daarbij vanuit dat een zorgvuldige voorbereiding van decentralisatie in het voortgezet onderwijs een aantal jaren zal vergen. Binnenkort zal ik met werkgevers- en werknemersorganisaties het gesprek aangaan over het tijdpad waarbinnen en de condities waaronder doordecentralisatie gerealiseerd kan worden.

379

Kunt u aanduiden wat precies wordt bedoeld met de twee onderdelen waaraan de intertemporele compensatie op begrotingsartikel 23 bij de nieuwe mutaties besteed wordt?

Voor het Srebrenica-onderzoek, dat wordt uitgevoerd door het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), was in totaal een bedrag van f 5 miljoen gereserveerd in 1999. Voor f 2,7 miljoen zullen de uitgaven in 2000 en 2001 plaatsvinden.

• Op verzoek van de Rijksgebouwendienst is een kasverschuiving van f 1,4 miljoen van 1999 naar 2000 aangebracht in het kader van de uitgaven voor de huisvesting van de Koninklijke Bibliotheek.

380

Wat houden de «kleine mutaties» in op het gebied van studiefinanciering, ter grootte van per saldo 22 miljoen?

De hier genoemde mutatie heeft betrekking op het totaal van wijzigingen op de verschillende onderdelen van de studiefinancieringbegroting die niet aan één van de andere genoemde onderdelen is toe te rekenen. Dit betreft met name de tegenboeking van de verschillen die ontstaan doordat de andere autonome en technische mutaties bij verwerking in de begrotingsmodellen tot enigszins gewijzigde uitkomsten leiden. Daarnaast zijn hieronder begrepen de mutaties op het onderdeel«overige toekenningen op grond van de WSF», en op het onderdeel«bijstelling» waarop de uitgaven met een louter begrotingstechnisch aspect worden geboekt.

381

Kunt u aangeven hoe het normbedrag voor de tegemoetkoming in de studiekosten voor leerlingen in de Tweede Fase is samengesteld? Welk percentage is bestemd voor schoolboeken? Zijn de normbedragen (nog steeds) in overeenstemming met de verhoogde schoolkosten?

De samenstelling van het normbedrag voor de tegemoetkoming in de studiekosten is onbepaald. Er wordt binnen het normbedrag geen onderscheid gemaakt naar verschillende schoolkosten, zoals vrijwillige ouderbijdrage, schoolboeken, materiaalkosten, etc.

Uit het onderzoek van het Nibud uit 1999 blijkt dat de gemiddelde kosten in de tweede fase van het havo en het vwo gemiddeld f 200 tot f 400 hoger zijn dan de gemiddelde kosten in het hele voortgezet onderwijs.

Als compensatie voor de gestegen kosten van boeken en leermiddelen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs is in het wetsvoorstel Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voorgesteld de tegemoetkoming voor alle WTS-gerechtigde (ouders van) leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs te verhogen met f 150. Bij laatstgenoemd voorstel is opgemerkt dat invoering ervan op zijn vroegst mogelijk is per schooljaar 2001–2002; de IB-Groep is voor die datum niet in staat het onderscheid tussen leerlingen in de bovenbouw en leerlingen in de onderbouw in te passen in de geautomatiseerde systemen.

Om toch eerder tegemoet te kunnen komen aan de gestegen kosten in de tweede fase van het voortgezet onderwijs zijn de normbedragen tegemoetkoming studiekosten tussentijds algeheel verhoogd met f 100 voor zowel het voortgezet onderwijs als de beroepsopleidende leerweg. Dit geldt voor de schooljaren 1999/2000 en 2000/2001 en natuurlijk ook vanaf 2001/2002.

Het normbedrag voor de leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs wordt dus in totaal verhoogd met f 250. Daarmee komt het normbedrag op f 1 234 (dit bedrag is nog niet geïndexeerd voor schooljaar 2001/2002). Overigens heb ik het Nibud gevraagd een vervolgonderzoek te doen om op de hoogte te blijven van de actuele schoolkosten.

382

Ligt de invoering van de OOW voor onderwijspersoneel per 1-1-2001 op schema? Is het USZO voldoende voorbereid op deze wijziging en in het veld voldoende geïnstrueerd en voorbereid op deze wijziging?

Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat de invoering van de OOW door USZO achterloopt op het schema voor de invoering per 1-1-2001. Sinds de beslissing begin dit jaar om WW en ZW gefaseerd in te voeren, is er geen sprake geweest van serieus oponthoud.

Eind dit jaar wordt de definitieve beslissing tot invoering per 1-1-2001 genomen door de minister van BZK in overleg met zijn collega van SZW aan de hand van een externe audit die het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) op dit moment laat verrichten bij USZO.

USZO houdt in de maanden oktober en november voor salarisadministraties en werkgevers voorlichtingsbijeenkomsten over de gevolgen van de invoering van WW en ZW. Gedurende dit jaar is door onder andere USZO, het departement en het Participatiefonds geregeld aandacht besteed aan de invoering via brochures, nieuwsbrieven en de bekende periodieken.

383

Kunt u aangeven hoe de 100 miljoen voor inventaris en interne verbouwingen verdeeld wordt over de scholen? Wat zijn de criteria? Worden daar al eerder aangeven knelpunten als groeischolen, gehandicapte leerlingen, justitiescholen, de aanwezigheid van asielzoekerscentra en andere specifieke situaties in meegenomen of is hier sprake van generiek beleid?

Van deze f 100 miljoen wordt f 53 miljoen in het primair onderwijs en f 47 miljoen in het voortgezet onderwijs (inclusief svo/lom en svo/mlk) ingezet.

In het primair onderwijs is gekozen voor een generieke verdeling van de middelen. Deze heeft de vorm van een bedrag per groep. Het geld wordt niet ingezet voor knelpunten op genoemde specifieke gebieden.

In het voortgezet onderwijs wordt f 27 miljoen van de f 47 miljoen eveneens generiek toegekend aan de scholen door een bedrag per leerling toe te kennen. De overige f 20 miljoen is toegevoegd aan de impulsmiddelen vmbo.

384

Wat is de precieze achtergrond voor de kasschuiven van respectievelijk Metamorfoze en het Beeldinstituut?

• Het programma voor conservering van bibliotheekcollecties Metamorfoze, dat wordt uitgevoerd door de Koninklijke Bibliotheek, kampte met een vertraagde start, die nog werd gecompliceerd door technische aanloopproblemen.

Een aantal projecten dat in 1999 is begonnen heeft daardoor een langere looptijd dan het begrotingsjaar. In 2000 zullen deze projecten versneld worden ingehaald door extra inspanningen van de KB. Voor 2000 zullen daarnaast eveneens projectvoorstellen worden ingediend voor de volledige reguliere f 2,5 miljoen. Het doorlopen van de projecten van 1999 betekent dat het budget voor 2000 niet toereikend zal zijn, terwijl in 1999 een eenmalige onderbesteding zou ontstaan. Op grond hiervan zijn de bedragen, die in 2000 en 2001 tot betalingen leiden doorgeschoven van 1999 (– f 1 miljoen) naar 2000 (f 0,9 miljoen) en 2001 (f 0,1 miljoen).

• Omdat de plannen voor de oprichting van het Internationaal Centrum voor Beeldcultuur, Las Palmas, door onvoorziene omstandigheden in 1999 niet tot uitvoering konden komen, zijn de daarvoor geraamde gelden via een kasschuif overgeheveld naar het jaar 2000.

385

Is te verwachten dat de verhoging van het budget voor vervangingsinvesteringen voor de instandhouding van de huisvesting van musea (t.w. tot 5 mln.) de komende jaren voldoende zal zijn? Zo ja, kan hierop een nadere toelichting worden gegeven?

Er is in kaart gebracht wat de omvang van deze technische vervangingsinvesteringen naar verwachting zou zijn. Op basis van deze gegevens en de kennis van de Rijksgebouwendienst worden nu jaarlijks investeringsplanningen opgesteld en wordt bezien bij de begroting van 2002 of, en zo ja, hoeveel extra middelen benodigd zijn.

386

Het bedrag aan verplichtingen Monumentenzorg was in 1999 ruim 2x zo groot als voor 2001. Hoe is dit te verklaren met het uitgangspunt aandacht voor monumenten?

De verplichtingenstand Monumentenzorg 2001, zoals opgenomen in de Begroting 2001 is onjuist vermeld. De juiste stand is f 211,1 miljoen, en is opgebouwd uit f 125 miljoen (toekenning aan budgethouders voor 2007) en de extra ICES-middelen voor 2001 en 2002 die zullen worden toegekend.

387

Op welke wijze is geregeld dat de middelen voor de lokale en regionale omroepen waarvoor aan gemeenten en provincies compensatie is verleend, ook ná 2001 zullen worden gecontinueerd?

Voor zover deze vraag betrekking heeft op de compensatie uit algemene middelen voor gemeenten en provincies voor het verdwijnen van de mogelijkheid om opslagen te heffen op de landelijke omroepbijdrage: de met IPO en VNG overeengekomen structurele toevoeging aan het Provinciefonds ( 114 mln) respectievelijk het Gemeentefonds ( 10 mln) heeft met ingang van 1–1-2000 plaatsgevonden. Aangezien het hier een structurele toevoeging betreft, zal die ook ná 2001 worden gecontinueerd.

De door de Kamer gewenste extra compensatie (amendementen Bakker c.s. 27 122 nr. 5 en 27 121 nr. 7 op de eerste suppletoire begrotingen van het gemeente- en provinciefonds) van 14,4 mln (PF) en 4 mln (GF) is uitsluitend voor het jaar 2000 aan de algemene uitkeringen van het provincie- en gemeentefonds toegevoegd.

Voor zover deze vraag betrekking heeft op de middelen die vanuit de mediabegroting beschikbaar worden gesteld ten behoeve van regionale omroep: ik heb de Kamer toegezegd dat ik voor het eind van dit jaar met een voorstel zal komen omtrent de financiering van regionale omroep ná het jaar 2001. Tot die tijd blijven de terzake geldende regelingen intact.

388

Waarom is de nota naar aanleiding van het verslag over de wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs enz. (27 014) niet conform de planning ingediend bij de Tweede Kamer?

In paragraaf 1.3.2 van de memorie van toelichting bij het WVO-wetsvoorstel is aangegeven dat er door de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een rapport zal worden opgesteld inzake het leerlingenvervoer. Aangrijpingspunt voor de opstelling van een rapport was de afbakening tussen de gemeentelijke leerlingenvervoerregeling op grond van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs en de leerlingenvervoerregeling op grond van de Wet reïntegratie arbeidsgehandicapten. De opstelling van dat rapport bleek niet alleen meer tijd te vergen dan zich aanvankelijk liet aanzien, maar beide ministeries zijn bij de opzet van het rapport ook tot het inzicht gekomen dat het gewenst is de verantwoordelijkheid voor al het leerlingenvervoer gestroomlijnd voor het primair en voortgezet onderwijs onder te brengen bij de gemeenten. Dat vergt een ander wetsvoorstel dan eerder bij de Tweede Kamer is ingediend. Deze gang van zaken heeft er toe geleid dat de voorbereiding van de nota naar aanleiding van het verslag meer tijd heeft gevergd. Het voornemen is de nota nu spoedig aan de Tweede Kamer aan te bieden. In de nota wordt aangegeven dat de bepalingen over leerlingenvervoer uit het voorliggende wetsvoorstel worden geschrapt en dat er later een nieuw wetsvoorstel zal worden ingediend. Daarmee is de noodzaak van een rapport komen te vervallen.

389

Als stand van zaken met betrekking tot de motie-Van der Vlies over een minimum aan aanbod van gewenste opleidingen in Nederland (26 807, nr. 13) wordt met verwijzing naar een kort citaat geconcludeerd dat deze motie is afgewikkeld. Er resteren echter nog een aantal vragen. Is er over dit onderwerp contact geweest met de instellingen? Is in samenspraak met de instellingen een verantwoord minimum aan het aanbieden van opleidingen vastgesteld en zo ja, wat is dat minimum? In hoeverre kan samenwerking met West-Europese universiteiten het aanbieden van opleidingen in Nederland waarborgen?

Op de vragen als gesteld in de motie-Van der Vlies (26 807 nr. 13) ben ik reeds ingegaan tijdens de behandeling van het HOOP 2000. In dat kader heb ik gewezen op de werkwijze zoals die onder andere in het kader van het letterenconvenant bij de universiteiten wordt gehanteerd. Tevens heb ik toen gewezen op de mogelijkheid van internationale samenwerking en taakverdeling. Naar mijn oordeel biedt een benadering zoals die bij het letterenconvenant wordt gehanteerd in voorkomend geval voldoende garantie voor zogenoemde unica. Daarom meen ik dat uitvoering wordt gegeven aan de motie-Van der Vlies. Het dient geen nuttig doel om op voorhand bepaalde opleidingen een «beschermde» status te geven.

390

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie-Van der Vlies over knelpunten als gevolg van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting (27 127, nr. 85)? Is de regering van mening dat de bedoelde knelpunten op korte termijn om een oplossing vragen? Is de regering bereid om daar substantieel aan bij te dragen? Op welke manier wil zij dat bewerkstelligen?

In de brief aan de Kamer van 22 mei 2000, is het tijdpad geschetst om de knelpunten in de onderwijshuisvesting op te lossen. In deze brief is de taakverdeling tussen de ministeries van OCW en BZK aangegeven.

Met de brief van 3 oktober, kenmerk PO/A/00/37 827, is de Kamer geïnformeerd over de oplossing voor de Justitiële Jeugdinrichtingen.

Op heel korte termijn zal de Kamer worden geïnformeerd over de oplossing voor de asielzoekers in het voortgezet onderwijs.

De overige knelpunten worden aangepakt via het door het Ministerie van BZK opgestelde traject. De gemeenten zijn door het ministerie van BZK in de gelegenheid gesteld eventuele problemen aan te melden die aandacht verdienen.

Veel gemeenten hebben op deze oproep gereageerd. De brieven van de gemeenten worden op dit moment geanalyseerd. Er wordt bezien voor welke van de bekende en de nu gevonden problemen oplossingen kunnen worden gevonden.

Over de mogelijke oplossingen wordt een advies gevraagd aan de Raad voor de financiële verhoudingen. Volgens verwachting kunnen op basis van het advies van de Raad de voornemens in het voorjaar van 2001 met de Kamer worden besproken.

391

Hoe krijgt de toezegging van de staatssecretaris gestalte waarin hij aangegeven heeft na te zullen denken over de nazorgmogelijkheden voor instellingen die een negatieve beschikking in het kader van de cultuurnota zullen ontvangen? Welke middelen zijn hiervoor beschikbaar en worden deze exogeen gefinancierd?

Instellingen die een negatieve beschikking hebben ontvangen, zullen in het kader van de nazorg worden gewezen op andere mogelijkheden van financiering voor culturele activiteiten (b.v. de fondsen voor cultuur, HGIS-budget). Uiteraard dienen de instellingen aan de subsidiecriteria van deze instanties te voldoen.

392

Wat is het resultaat geweest van het overleg met de VNG inzake de stimulansen van gemeenten tot investeren in monumentenzorg, en inzake de voorfinanciering door eigenaren?

Tijdens dit overleg is afgesproken dat het ministerie zal aangeven welke problemen zij voorziet bij het toestaan van voorfinanciering en dat de VNG op basis hiervan met een voorstel voor een oplossing zal komen. De VNG is voornemens dit te doen in het kader van een onderzoek ten behoeve van een fundamentele discussie over de monumentenzorg dat zij recent is gestart en in december 2000 zal afronden.

393

Wat is de stand van zaken omtrent de subsidieverzoeken voor lokale migrantenomroepen in de G4-steden? Worden hier ook financiële middelen voor gereserveerd?

De OLON heeft in 2000 namens de vier grootstedelijke publieke zendgemachtigden subsidie aangevraagd voor vier pilotprojecten ter ondersteuning van kwaliteitsverbetering van de radioprogrammering voor en door migranten. Bij de beoordeling van de aanvragen gold als uitgangspunt dat subsidie van het ministerie van OCenW aanvullend zou moeten werken ten opzichte van gemeentelijk beleid, dat de projecten overdraagbaar moesten zijn naar andere gemeenten, en dat zij een tijdelijk karakter moesten hebben (geen financiering van vaste organisatiekosten). Drie van de vier projecten zijn op deze gronden afgewezen.

Gehonoreerd is een project van SALTO, waarbij een databestand van audiofragmenten op internet wordt opgezet door en voor lokale allochtone radioredacties in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. De bedoeling is om zo programma- en informatie-uitwisseling te stimuleren en daarmee de programma's aantrekkelijker te maken. Ook leren de deelnemende redacties hoe ze internet kunnen gebruiken als hulpmiddel bij radioproduktie.

Bedoeld radioproject is gesubsidieerd uit het budget subsidies mediabeleid. Het voornemen is in 2001 binnen dit budget een bedrag van f 1 miljoen te reserveren voor diverse projecten op het gebied van media en migranten.

394

«De nieuwe instroom (vanaf 1 juli 1996) in het wachtgeld wordt rechtstreeks verrekend met de rijksbijdrage aan de hogescholen».

Uit de tabel is niet op te maken of het aantal wachtgelders van na 1996 afneemt, stabiel blijft of toeneemt? Kan een overzicht worden gegeven van afname/groei van de wachtgelders sinds 1996 in het HO en WO?

De ontwikkeling van het totaal aan wachtgelders in het hbo in de periode 1996–1999 ziet er als volgt uit (aantal uitkeringen in fte's):

 1996199719981999
fte (x 1000)2,92,32,01,6

Zoals reeds gemeld in het antwoord op vraag 280 is de verblijfsduur van wachtgelders ingestroomd na 1996 maximaal een half jaar.

De ontwikkeling van het totaal aan wachtgelders in het wo in de periode 1996–1999 ziet er als volgt uit (aantal uitkeringen in fte's):

 1996199719981999
fte (x 1000)3,93,32,82,5

395

Is de minister bereid om in de volgende begroting een meer uitgebreid en gespecificeerd register van trefwoorden op te nemen?

Ja, hierin kan worden voorzien.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Schutte (GPV), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, De Vries (VVD), Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Wijn (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Orgü (VVD), Nicolaï (VVD), Kortram (PvdA), Halsema (GroenLinks), Eurlings (CDA), Belinfante (PvdA), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Hamer (PvdA) en vacature PvdA.

Plv. leden: Schimmel (D66), Stellingwerf (RPF), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Van Baalen (VVD), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Verhagen (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Middel (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Visser-van Doorn (CDA), Gortzak (PvdA), Poppe (SP), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA) en De Cloe (PvdA).

Naar boven