27 400 VII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2001

nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 oktober 2000

Tijdens de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 18–19 oktober jl. zijn door de leden van uw Kamer zeven moties ingediend. In de tweede termijn hebben de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid en ik reeds een eerste duiding gegeven van het standpunt van de regering over deze moties. In deze brief doe ik u, mede namens de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid, een uitvoeriger reactie op de ingediende moties toekomen.

27 400 VII nr. 7: Motie Rietkerk-De Cloe-Scheltema-de Nie over bemiddeling en herstelrecht in onveilige wijken

Het onderwerp dat in deze motie aan de orde wordt gesteld – het bevorderen van bemiddeling en herstelrecht in onveilige wijken, waar mogelijk in aansluiting op «Justitie in de Buurt» – ressorteert onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. De inhoudelijke beoordeling van deze motie behoort dan ook plaats te vinden bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Justitie. Ik geef uw Kamer daarom in overweging deze motie te betrekken bij evengenoemde beraadslagingen over de begroting van het ministerie van Justitie.

27 400 VII nr. 8: Motie Halsema-Scheltema-de Nie over een notitie inzake extern advies en onderzoek

Zoals ik in de schriftelijke beantwoording van de vragen van mevr. Halsema over dit onderwerp heb aangegeven (19 oktober jl.) zijn er op elk departement regels gesteld voor de openbare aanbesteding van opdrachten – waaronder extern advies en onderzoek – en worden de Europese richtlijnen omtrent aanbestedingen gevolgd. De motie vraagt voorts om criteria voor extern advies en onderzoek. Zulke criteria opstellen acht ik niet nodig en ook niet wenselijk.

Niet nodig omdat er van de kennelijk veronderstelde uitholling van ministeriële verantwoordelijkheid geen sprake is: de minister blijft verantwoordelijk voor de verlening van de opdracht, voor de acceptatie van hetgeen de opdrachtnemer vervolgens levert alsmede voor al hetgeen daarna in de beleidsvorming of de uitvoering gedaan wordt met het geleverde onderzoek dan wel advies.

Zulke criteria acht ik ook niet wenselijk omdat de verantwoordelijke manager en de verantwoordelijke minister in elk afzonderlijk geval de afweging moet kunnen maken of uitbesteding al dan niet gewenst is. Ik zie het gevaar dat bedoelde criteria juist deze afwegingen zouden kunnen gaan hinderen, dan wel zo algemeen en vaag moeten blijven dat niemand er iets aan heeft.

Ik zeg u wel toe te bezien op welke wijze transparantie binnen de rijksdienst op dit terrein – zonder de beperkingen die deze motie oplegt – zou kunnen worden bevorderd.

27 400 VII nr. 9: Motie De Cloe-Rietkerk-Balemans-Scheltema-de Nie-Van den Berg over de regioconvenanten

In het regeerakkoord is opgenomen dat er, in navolging van de afspraken tussen het Noorden des lands en het rijk, ook met de andere regio's afspraken worden gemaakt. Aan de afspraken met het Samenwerkingsverband Noord Nederland is een lange voorbereidingstijd voorafgegaan, waarin het advies van de commissie-Langman en de inzet van Europese investeringsmiddelen van beslissende invloed zijn geweest. De afspraken met het Noorden zijn in overeenstemming gebracht met de investeringen voor de economische structuurversterking aan het begin van deze kabinetsperiode.

Na intensief overleg tussen de samenwerkende provincies in het Zuiden en het Oosten en het rijk is besloten om – in de volgende kabinetsperiode vast te leggen in afspraken tussen rijk en regio – de koppeling met de investeringen voor de economische structuurversterking te leggen; en daarmee dus ook een koppeling te leggen met de ruimtelijke nota's die de context van die investeringen bepalen. Het kabinet heeft in lijn hiermee veel geïnvesteerd in landsdelig overleg, niet alleen in het kader van de regioconvenanten, maar ook in sectorale trajecten als de Vijfde Nota ruimtelijke ordening en het NVVP. Andere landsdelige overleggen volgen nog, zoals de uitwerking van het waterbeheer en de vormgeving van het volgende structuurschema groene ruimte. De intentie is te komen tot gebiedsgerichte en samenhangende regionale voorstellen die bij voorkeur leiden tot bundeling, ontschotting en versnelling van beleid, zoals reeds is aangegeven in de Voortgangsbrief regioconvenanten aan de Tweede Kamer.

De thans voorliggende concept-raamovereenkomsten met het Zuiden en het Oosten bevatten zowel procesafspraken als enkele inhoudelijke afspraken over concrete samenwerkingsprojecten. Het kabinet ziet dergelijke raamovereenkomsten als een belangrijke stap voor de regionale inbedding van voorstellen in de volgende investeringsimpuls. Immers, aan het oorspronkelijke idee van regioconvenanten ligt de gedachte ten grondslag dat maatregelen op regionaal en rijksbeleid elkaar zullen versterken; datzelfde geldt voor maatregelen uit de verschillende sectoren van het rijksbeleid. Ook naar het oordeel van de regio's schuilt de winst van het vastleggen van dergelijke afspraken in de totstandkoming van samenhangende gebiedsgerichte investeringen voor de lange termijn.

Kortom: het kabinet zal uitvoering geven aan de motie, in die zin dat nog deze kabinetsperiode inhoudelijke afspraken zullen worden gemaakt met het Zuiden en het Oosten over concrete samenwerkingsprojecten, zulks op basis van de reguliere begrotingen. Parallel hieraan wordt het inhoudelijke voorwerk voor structuurversterkende maatregelen in de volgende kabinetsperiode verricht. Het kabinet zal over deze laatste maatregelen geen partiële investeringsbeslissingen nemen. Dit zou immers afbreuk doen aan de eerder genoemde integraliteit van de afwegingen op dit onderwerp. Besluitvorming hierover zal, net als bij de afspraken met het Noorden des lands, aan het begin van de volgende kabinetsperiode neerslaan in regioconvenanten.

27 400 VII nr. 10: Motie Luchtenveld-Rietkerk over het voor eind 2000 rapporteren over de specifieke sectorale arbeidsmarkt- knelpunten

De noodzaak voor deze motie ontbreekt mijns inziens, aangezien het kabinet de problematiek reeds voortvarend ter hand heeft genomen. Ik heb reeds eerder aangegeven dat op dit moment een interdepartementale commissie bezig is met een grondige analyse van de knelpunten in de personeelsvoorziening van de publieke sector en met de formulering van beleidsvoorstellen om de problemen op te lossen. Het eindrapport van de commissie zal zowel naar sector (bijvoorbeeld onderwijs en zorg) als naar specifieke personeelsgroepen inzichten presenteren ten aanzien van de arbeidsmarktknelpunten in de publieke sector. De concurrentie met de marktsector zal daarbij nadrukkelijk aan de orde komen.

Een geïntegreerd rapport, waarin zowel een gedegen analyse van de knelpunten als een voorstel voor specifieke oplossingsrichtingen is opgenomen, vormt mijns inziens een noodzakelijke basis voor een vruchtbare discussie met uw Kamer over dit vraagstuk. De minister-president heeft inmiddels toegezegd dat het eindrapport van de commissie in januari 2001 aan uw Kamer zal worden gezonden. Gegeven de forse inspanningen die daarvoor nodig zijn is dat reeds zeer ambitieus. Ik pleit er dan ook krachtig voor de commissie voldoende tijd te gunnen om een gedegen rapport tot stand te brengen. Aanvaarding van deze in mijn ogen onnodige motie moet ik dan ook ontraden.

27 400 VII nr. 11: Motie Luchtenveld-Rietkerk-Schutte-Van den Berg over de substantiële verbetering van de rechtspositie van lokale en regionale politici

In deze motie wordt verzocht voorstellen te doen voor substantiële verbeteringen van de rechtspositie van lokale en regionale politici, waarbij voldoende tijd moet resteren voor nadere discussie en besluitvorming in de Kamer, uiterlijk op een zodanig tijdstip dat de politieke partijen bij de rekrutering van kandidaten voor nieuwe verkiezingen op decentraal niveau daarop kunnen inspelen.

De discussie over de beloning van politieke ambtsdragers dient in openheid te worden gevoerd. Daarbij is het van belang dat zorgvuldigheid wordt betracht. Eventuele wijzigingen dienen derhalve niet lichtvaardig te worden aangebracht. Om die reden heb ik toegezegd onderzoek te laten verrichten dat in april of mei 2001 moet zijn afgerond. Op kortst mogelijke termijn zal het kabinet vervolgens met conclusies komen. Alsdan kan met de Kamer nog tijdig overleg plaatsvinden over dit onderwerp, waarbij de gegevens uit het onderzoek mede als basis kunnen dienen voor een weloverwogen debat. Het gaat erom dat op korte termijn duidelijkheid komt over de resultaten van de discussie. Op de uitkomsten wil ik nu echter niet vooruitlopen. In het overleg met uw Kamer heb ik reeds aangegeven dat wijzigingen binnen marges van redelijkheid gerealiseerd moeten worden. Ik kan mij om bovenstaande redenen dan ook niet vinden in de tekst van de motie welke feitelijk inhoudt dat op zeer korte termijn voorstellen moeten worden gedaan voor substantiële rechtspositionele verbeteringen. Derhalve ontraad ik de motie.

27 400 VII nr. 12: Motie Luchtenveld-Rietkerk over het belastingvrij stellen van de vergoeding voor leden van stembureaus

Door de heren Luchtenveld en Rietkerk is een motie ingediend, waarin de regering wordt verzocht zo spoedig mogelijk een regeling te treffen, casu quo daartoe een voorstel aan de Tweede Kamer voor te leggen, om de vergoeding die leden van stembureaus bij het houden van verkiezingen of referenda plegen te ontvangen geheel vrij te stellen van het heffen van belasting.

In het verslag van de commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven van de leden van het Europees Parlement d.d. 29 juni 1999 werd opgemerkt dat de commissie van mening is dat de vergoeding voor stembureauleden thuishoort onder het regime voor vrijwilligerswerk. In reactie op deze stelling gaf mijn ambtsvoorganger in de nota «Ontwikkelingen in het kiesrecht» (kamerstukken II 1998/99, 26 200 VII, nr. 61, blz. 17) aan, dat deze vergoedingen inderdaad worden beoordeeld aan de hand van de zogenoemde vrijwilligersregeling van de staatssecretaris van Financiën. De vergoedingen voor stembureauleden zijn echter in de regel hoger dan de bedragen die op grond van de vrijwilligersregeling zonder nader onderzoek als onbelaste onkostenvergoedingen worden beschouwd. Zulks is ook uiteengezet in evengenoemde nota en in mijn brief van 6 juni jl. aan de voorzitter van de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (kenmerk CW2000/72 257.) De staatssecretaris van Financiën heeft, onder meer bij de behandeling van de herziening van het belastingstelsel in de Eerste Kamer der Staten-Generaal, verklaard geen ruimte te zien voor een extra verhoging van het belastingvrij te vergoeden bedrag aan vrijwilligers.

Hoewel ik de gedachte achter de motie zeker sympathiek vind, meen ik dat deze ontraden moet worden. Vanuit het oogpunt van het gelijkheidsbeginsel is het de vraag of er op deze wijze een onderscheid gemaakt kan worden tussen de ene vorm van vrijwilligerswerk en andere vormen daarvan die evenzeer relevant zijn voor ons maatschappelijk leven.

In geval de bijdrage aan stembureauleden inderdaad een belemmering vormt om voldoende mensen bereid te vinden, stembureaulid te worden, moet de oplossing dan ook veeleer worden gevonden in een verhoging van de vergoedingen door de gemeenten.

27 400 VII nr. 13: Motie Scheltema-de Nie-De Cloe-Halsema over het niet nemen van onomkeerbare stappen bij toezichtsarrangementen voordat er sprake is van een meer eenduidige visie op de vormgeving van het toezicht

Op 1 november a.s. neem ik het advies over toezicht van de Ambtelijke Commissie Toezicht in ontvangst. Mede op basis van dat advies wordt vervolgens een visie op toezicht geformuleerd, die het kabinet begin 2001 aan de Tweede Kamer hoopt voor te leggen. Bij de voorbereiding van deze visie zullen de in de motie genoemde elementen van een eenduidige en heldere lijn zeker aan de orde komen. In die zin vat ik de motie op als een ondersteuning van het kabinetsbeleid.

Vraagtekens plaats ik bij de betekenis van de in de motie neergelegde gedachte van het rekenkamermodel. De aanbevelingen van de in de motie genoemde werkgroep-Van Zijl hebben in het bijzonder betrekking op verantwoording over beleidsprestaties en op prestatiemeting door ministeries. Mijns inziens is hier slechts een zijdelings verband met het onderwerp toezicht. Het is mij niet bekend dat de werkgroep-Van Zijl aanbevelingen heeft gedaan over een rekenkamermodel. Wel zijn mij de opvattingen van de Algemene Rekenkamer bekend over de inrichting van de verantwoording door en het toezicht op rechtspersonen met een wettelijke taak. Deze opvatting zal bij de totstandkoming van de kaderstellende visie op toezicht worden meegewogen. Indien de motie beoogt in de periode tot het totstandkomen van een kaderstellende visie op toezicht een volledig moratorium af te kondigen ten aanzien van nieuwe toezichtsarrangementen, stuit dat op bezwaren. De bestuurlijke werkelijkheid is voortdurend in beweging. De ontwikkeling van een kaderstellende visie op toezicht mag mijns inziens geen barrière vormen voor de dagelijkse beleidsontwikkeling op het vlak van de bestuurlijke arrangementen in beleidssectoren, waarbij ook elementen van toezicht aan de orde zijn.

Alles overziende zal ik de opvattingen van de Algemene Rekenkamer betrekken bij de totstandkoming van een eenduidige en heldere lijn in een kabinetsstandpunt over toezicht, dat ik begin 2001 aan de Tweede Kamer zal doen toekomen. Indien ik de motie zo kan verstaan, dat deze geen volledig moratorium inhoudt ten aanzien van nieuwe toezichtsarrangementen, maar rekening houdt met de dagelijke beleidsontwikkeling op dit vlak, zie ik deze als ondersteuning van het kabinetsbeleid.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven