27 400 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2001

nr. 90
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 augustus 2001

Bij gelegenheid van de gezamenlijke behandeling van de wetsvoorstellen tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter verruiming van de strafrechtelijke mogelijkheden tot handhaving van de openbare orde met het oog op grootschalige ordeverstoringen (26 825) en tot wijziging van de Gemeentewet ter verbetering van de mogelijkheden tot bestrijding tot grootschalige ordeverstoringen van de openbare orde (26 735) is de motie Santi/Scheltema-de Nie op stuk nummer 15 van 22 februari 2000 aangenomen. Daarin wordt de regering verzocht nader onderzoek te doen naar de verruiming van snelrecht en uitgesproken dat het wenselijk is verdachten van strafbare feiten begaan in het kader van van grootschalige ordeverstoringen zo snel mogelijk te berechten door toepassing van de snelrechtprocedure bedoeld in artikel 375 WvSv, terwijl ook mogelijk zou moeten zijn dat die berechting niet op grond van artikel 375 nog diezelfde dag maar ook binnen de eerste termijn van de inverzekeringstelling zou kunnen plaats vinden.

Naar aanleiding van het verzoek onderzoek te doen naar de mogelijkheden van uitbreiding van de toepassing van snelrecht, bericht ik u het volgende. Mede naar aanleiding van eerdere moties bij gelegenheid van de behandeling van wetsvoorstellen tot herziening van de procedure voor de politierechter en de voor de kantonrechter heb ik gepoogd de ontwikkelingen terzake op dit terrein te volgen. Ik verwijs naar mijn brieven van 25 mei en 30 juli 1999. Ook vanuit de optiek van het beleid gericht op het verkorten van de doorlooptijden heeft dit onderwerp mijn aandacht.

De indiening van de hiervoor genoemde motie was mede ingegeven door het afwijzen van een zogenaamde «supersnelrechtprocedure» door het gerechtshof te Amsterdam. In zijn arrest van 31 oktober 2001, NJ 2001, 239, heeft de Hoge Raad dit arrest vernietigd en verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam. Dit heeft ertoe geleid dat deze wijze van afdoening voorshands kan worden voortgezet.

Uit inlichtingen verstrekt door het College van procureurs-generaal blijkt dat er zich verschillende soorten snelrecht in de praktijk hebben ontwikkeld. Daaruit is ook gebleken dat van de regeling voor de versnelde afdoening van misdrijven die thans in de wet is opgenomen (artikel 375 Wetboek van Strafvordering) niet of nauwelijks gebruik wordt gemaakt. Uit de evaluatie van de gang van zaken bij het Europese Kampioenschap voetbal in 2000 blijkt evemin dat deze mogelijkheid is benut. Uit de informatie die is verstrekt door het College van procureurs-generaal en het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad heb ik de conclusie getrokken dat nadere wettelijke regeling op termijn nodig is. Het lijkt mij wenselijk om daarbij tevens de desbetreffende voorstellen van het onderzoek Strafvordering 2001 te betrekken. Ik verwijs naar M. S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.) – Het onderzoek ter zitting, 1999, blz. 144–126 en Het vooronderzoek in strafzaken, 2001, blz. 54. Over de termijn en het verband waarin u dit wetsvoorstel kan verwachten zal u nader bericht ontvangen, zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 20 juni 2001 met een tussenbericht over de aanpak van de onderzoeksresultaten Strafvordering 2001.

Bij de voorbereiding van een nieuwe wettelijke regeling zal ik ook betrekken de zorg die is uitgesproken door het lid van uw Kamer, Rabbae, over het tijdig verstrekken van een vertaling van de aanvulling van de verkorte dagvaarding. Deze motie is aangenomen bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel 24 834, nr. 11, tot wijziging van de procedure voor de politierechter in het Wetboek van Strafvordering. Bij brief van 3 april 2000 heeft de voorzitter van de Vaste Commissie voor Justitie uit uw Kamer aan de toenmalige staatssecretaris van Justitie verzocht te worden geïnformeerd over de stand van zaken bij de uitvoering van deze motie. In de motie wordt een verband gelegd met een uit te voeren evaluatie van het gehele wetsvoorstel. Deze heeft thans echter nog niet plaatsgevonden, terwijl het nut daarvan gelet op de overige ontwikkelingen met betrekking tot de praktijk van het snelrecht moet worden betwijfeld. Ik meen dan ook dat aan de strekking van de motie Rabbae op de hiervoor weergegeven wijze beter recht kan worden gedaan.

Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven