27 400 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2001

nr. 14
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 30 oktober 2000

De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 3 oktober 2000 overleg gevoerd met minister Korthals van Justitie over het Haags verdrag inzake internationale ontvoeringen (Aanhangsel Handelingen 1999–2000, nr. 952).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Dittrich (D66) deelde allereerst mede het in het antwoord op de Kamervragen toegezegde protocol inzake de behandeling van verzoeken tot teruggeleiding en overzicht van gevallen van ongeoorloofde overbrenging gisteren te hebben ontvangen. Hij was dan ook nog niet in staat geweest om alle informatie daarin geheel tot zich te nemen en behield zich derhalve het recht voor om hier in een later stadium eventueel op terug te komen. Dit algemeen overleg is bedoeld om die zaken aan de orde te stellen die bij de uitvoering van het Haags verdrag inzake internationale ontvoeringen door de Nederlandse centrale autoriteit misgaan, gelet op het uitgangspunt dat het belang van het kind bij de toepassing van het verdrag voorop dient te staan. De inhoud van het verdrag als zodanig stond voor hem niet ter discussie. In dat verband wees hij ook op de beantwoording van de schriftelijke vragen (vergaderjaar 1999–2000, nr. 111) in relatie tot de zaak van mevrouw Heeren. In deze zaak heeft de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof van Den Bosch bevestigd dat in dit geval geen sprake was van ontvoering en dat de centrale autoriteit in dit geval niet juist had gehandeld bij de toepassing van het verdrag.

Voorts releveerde hij dat het Haags verdrag uit 1980 dateert en na een aantal jaren van onderhandelingen tot stand is gekomen. De informatie waarop het verdrag is gebaseerd, is dan ook zeker meer dan twintig jaar oud. De Haagse verdragen worden op hun uitwerking beoordeeld door het zogenaamde permanente bureau in Den Haag, maar dat bureau beschikt over te weinig personele en financiële middelen om al die verdragen in de praktijk goed te volgen. Op welke wijze wenst de minister te bewerkstelligen dat dit permanente bureau in de toekomst op een volwaardige manier kan functioneren? Komt dit aan de orde bij de behandeling van de begroting van Justitie voor 2001?

Het was hem uit de praktijk duidelijk geworden dat moeders van kinderen die via de centrale autoriteit worden teruggeleid naar het buitenland, vaak in het land van teruggeleiding een juridische procedure starten om hun verhaal bij de rechter goed over het voetlicht te krijgen. Dan blijkt dat deze vrouwen in deze landen niet kunnen beschikken over een goede rechtshulpvoorziening, terwijl met de juridische procedures enorme kosten zijn gemoeid. Dat is uiteindelijk in het voordeel van de buitenlandse ouder die in eerste instantie het Haags verdrag had ingeroepen. Is de minister bereid na te denken over het vormen van een fonds voor de kosten van rechtsbijstand in dit soort procedures, met name bedoeld voor minder draagkrachtige ouders? Nederland heeft, uitgaande van het belang van het kind, in dezen immers een bijzondere verantwoordelijkheid.

De heer Dittrich memoreerde dat het functioneren van de centrale autoriteit, met name de verschillende rollen die de centrale autoriteit vervult, herhaaldelijk op kritiek stuit. Bij herhaling is de minister verzocht om extern onderzoek te laten doen op dit punt, hetgeen dan wordt beantwoord met de verwijzing naar de mogelijkheid van het indienen van klachten bij de Nationale ombudsman. In welke situaties is de Nationale ombudsman precies bevoegd om klachten op dit punt in behandeling te nemen? Is het voorts mogelijk om de Nationale ombudsman onderzoek te laten doen naar het functioneren van de centrale autoriteit in haar verschillende rollen? Kan de minister met een dergelijk onderzoek akkoord gaan?

Verder stelde hij de vraag aan de orde op welke wijze de nazorg plaatsvindt als kinderen vanuit Nederland naar landen in het buitenland zijn teruggeleid. Er zijn voorbeelden bekend van kinderen die in het buitenland in een pleeggezin terechtkwamen en helemaal niet bij de oorspronkelijke andere ouder. Dat zou in het belang van het kind moeten zijn uitgesloten. Derhalve is het noodzakelijk dat deze kinderen worden gevolgd. Is de centrale autoriteit in staat om deze nazorg voor haar rekening te nemen?

Volgens het vijfde lid van artikel 13 van het Haags verdrag is een beschikking tot teruggeleiding van kinderen altijd uitvoerbaar bij voorraad. Zijn er mogelijkheden om deze in het belang van het kind te knellende bepalingen in de praktijk wat af te zwakken? De centrale autoriteit heeft immers wel een zekere beoordelingsmarge om te bepalen of het belang van het kind wel gediend is met die teruggeleiding. De Nederlandse centrale autoriteit is, bijvoorbeeld in vergelijking met de centrale autoriteit in Duitsland, wel heel actief bij het zo snel mogelijk teruggeleiden van kinderen. Het zou wenselijk zijn als ook de Nederlandse autoriteit in dit soort gevallen in het belang van het kind wat meer een pas op de plaats maakt. Duitsland let bij de toepassing van het Haags verdrag veel sterker op het belang van het kind en stelt bijvoorbeeld een bijzonder curator aan die de belangen van het kind in de procedure met de centrale autoriteit behartigt. Is de minister bereid om in dit soort situaties, waarin de ouders niet tot overeenstemming komen, ook een bijzonder curator te benoemen conform het bepaalde in artikel 250 van het Burgerlijk Wetboek?

Tot slot memoreerde hij de dubbelrol die de centrale autoriteit speelt, namelijk die van intermediair tussen betrokken partijen om in eerste instantie een vrijwillige terugkeer van het kind te verzekeren en vervolgens die van «advocaat» van de buitenlandse procespartij. In tegenstelling tot de minister was hij van opvatting dat deze dubbelrol uitermate ongewenst is. Volgens de beantwoording van de minister heeft de centrale autoriteit in 1998 twaalf verzoeken om teruggeleiding van kinderen ontvangen, maar volgens het verstrekte protocol blijkt dit aantal minimaal het dubbele te zijn. Wat is de oorzaak van deze discrepantie?

De heer Buijs (CDA) behield zich eveneens het recht voor om in een later stadium nog terug te komen op het verstrekte protocol en het overzicht.

Hij was, daarin gesteund door enkele praktijkvoorbeelden, van mening dat de wijze waarop Nederland uitvoering geeft aan het Haags verdrag, ertoe kan leiden dat kinderen onnodig traumatische schade oplopen. Derhalve verzocht hij de minister om via uitvoeringsregels voor het Haags verdrag de belangen van het kind beter te garanderen. Dat houdt niet in dat het Haags verdrag zelf aanpassing behoeft, want het verdrag biedt genoeg mogelijkheden om de belangen van het kind adequaat te behartigen. De centrale autoriteit dient zich in haar functioneren niet alleen te beperken tot de te nemen maatregelen op basis van het gezagsrecht, maar moet de belangen van het kind meer betrekken bij de te maken afweging dan tot nu toe gebruikelijk is. Aan de hand van citaten uit de artikelen 7 en 13 maakte hij duidelijk op welke wijze de centrale autoriteit een dergelijke meer proactieve rol kan invullen. Artikel 13b geeft bijvoorbeeld overduidelijk aan dat niet uitsluitend op juridische gronden een afweging moet worden gemaakt, maar dat ook inhoudelijke afwegingen in het belang van het kind een rol dienen te spelen. Een en ander betekent dat door of namens de centrale autoriteit nader onderzoek moet plaatsvinden, hetgeen op dit moment te weinig gebeurt. Wil de minister toezeggen dat hij op dit punt nadere instructies ten behoeve van de centrale autoriteit zal opstellen, bijvoorbeeld in de vorm van een bijstelling van het protocol?

Een ander punt van zorg bij de onderhavige problematiek was volgens de heer Buijs dat een kind los kan komen te staan van de verzorgende ouder, hetgeen onnodig beschadigend voor het kind kan zijn. Ook op dit vlak is een meer proactieve rol van de centrale autoriteit gewenst. In overleg met de centrale autoriteit kan bijvoorbeeld gedurende de te volgen juridische procedure in het buitenland worden bewerkstelligd dat de verzorgende ouder daadwerkelijk in staat is om de verzorging van het kind op zich te nemen. Het is ook een ongewenste situatie dat Nederlanders bij deze in het buitenland te voeren juridische procedure nogal eens in financieel opzicht worden beperkt, waardoor zij in een juridisch ongelijkwaardige positie komen te verkeren. Wil de minister toezeggen dat betrokkenen in dit soort situaties in materiële zin op rechtsbijstand kunnen rekenen, waartoe artikel 13g van het Haags verdrag de ruimte biedt? Een te vormen rechtsbijstandfonds zou hiervoor een oplossing kunnen zijn.

De heer Santi (PvdA) stelde allereerst de vraag aan de orde of in de gevallen waarin ouders met hun kind vertrekken vanwege het verbreken van een relatie, wel sprake is van een ontvoering in de eigenlijke betekenis van dit woord. Wellicht dat dit soort gevallen in juridische zin wel onder het Haagse verdrag vallen, maar in humanitaire zin was dat in zijn optiek anders. Daar komt bij dat landen het Haagse verdrag op verschillende wijzen toepassen. Ook hij verwees in dat opzicht naar de handelwijze van Duitsland in dit soort zaken. Wat is erop tegen dat Nederland zich aansluit bij de Duitse interpretatie van het Haags verdrag? Zijn daarover geen eenduidige afspraken gemaakt ten tijde van de ondertekening van het Haags verdrag? Het leek hem zinvol dat de Haagse conferentie sowieso bevordert dat verdragsstaten het verdrag eenduidig interpreteren.

Ook hij had problemen met de dubbelrol van de centrale autoriteit als enerzijds intermediair tussen betrokken partijen en anderzijds «advocaat» voor de buitenlandse procespartij. Is het mogelijk om deze rollen in de toekomst op een duidelijke manier te scheiden, zodat het betrokkenen duidelijk is welke rol de centrale autoriteit op een bepaald moment vervult? Het is ook vreemd dat na het teruggeleiden van een kind op geen enkele wijze wordt gevolgd wat er met het kind gebeurt. Daarnaast blijkt dat de ouder die zich zogenaamd schuldig heeft gemaakt aan kinderontvoering, bij procedures over het gezag in het land van herkomst in het nadeel verkeert. De rechter in het buitenland zal daardoor makkelijker het gezag aan de andere ouder toewijzen, hetgeen niet altijd in het belang van het kind zelf is. Op dat punt moet een betere toetsing plaatsvinden.

De heer Santi wenste nog niet in te gaan op de instelling van een fonds voor rechtsbijstand. Het zal de minister evenwel ook duidelijk zijn dat degenen die in landen als Amerika en Canada moeten procederen, met hoge kosten worden geconfronteerd om aan hun rechten te komen. Volgens het Haags verdrag heeft men recht op rechtsbijstand. Dat is echter een illusoire bepaling als men vanwege de kosten verstoken is van goede rechtshulp. Is het mogelijk dat de verdragsstaten afspreken dat in dat soort gevallen wordt bekeken of rechtsbijstand kan worden verleend, met name bij minder vermogenden? Zijn er mogelijkheden dat de Nederlandse ambassade in schrijnende gevallen waarborgt dat de betrokken Nederlandse ouder over voldoende rechtshulp beschikt? In dat verband verwees hij naar toezeggingen van de regering op dit punt bij de discussie over het homohuwelijk en homoadoptie.

Tot slot benadrukte hij nog dat het van belang is dat Turkije en Marokko zo spoedig mogelijk het Haags verdrag ratificeren.

De heer Vos (VVD) memoreerde allereerst dat het in de vandaag besproken gevallen van «kinderontvoering» om uiterst emotionele zaken gaat. Uit persoonlijke contacten was hem gebleken dat veel vrouwen bij dit soort zaken zwaar traumatische ervaringen hebben opgedaan. Daarbij valt op dat het verschil tussen echtscheidingen in Nederland enerzijds en die in het buitenland anderzijds erg groot is. Als in Nederland de vrouw of man de echtelijke woning verlaat, doet dat niet af aan de uiteindelijke afweging van de Nederlandse rechter inzake het gezag over het kind. In het buitenland ontstaat dan echter een enorm probleem, want de vrouw wordt plotseling ontvoering verweten, kinderen worden geforceerd teruggestuurd en de oude situatie wordt vaak niet hersteld.

Ook hij vond de uitgangspunten van het Haags verdrag op zichzelf niet slecht, maar de uitvoeringspraktijk laat zeer te wensen over. Bij een gerechtelijke procedure in het land van herkomst staat de vrouw vaak op enorme achterstand, want haar wordt immers vaak een strafrechtelijk vergrijp verweten. Zelfs als kinderen in dat land van herkomst door een schoonmoeder of -zuster worden opgevoed, is het niet vanzelfsprekend dat kinderen teruggaan naar de vrouw die oorspronkelijk voor de kinderen zorgde. De rechtsgang is dus moeilijk en daarnaast kostbaar en ingewikkeld. Hij pleitte ervoor dat Nederland van zijn interesse bij dergelijke procedures laat blijken, bijvoorbeeld via de Raad voor de kinderbescherming of via de ambassade in het land van herkomst. Dat zal door de betrokken vrouwen zeker als een steun in de rug worden ervaren. Hij kon zich voorstellen dat de Nederlandse autoriteiten eraan bijdragen dat ter plekke goede rechtshulp wordt verleend om aldus een goede rechtsgang te waarborgen. Vooralsnog zag hij het niet als taak voor de Nederlandse overheid om in financieel opzicht bij te springen, want ook bij andere juridische procedures van Nederlanders in het buitenland verleent de Nederlandse overheid geen financiële steun.

De heer Vos had tot zijn schrik geconstateerd dat de centrale autoriteit in Nederland werkt op basis van eenzijdige rechterlijke beschikkingen waarin de andere partij niet is gehoord, terwijl dat volgens de secretaris-generaal van de Haagse conferentie voor internationaal privaatrecht allerminst de bedoeling is. Wat is de visie van de minister op dat punt? De centrale autoriteit dient conform artikel 13 van het Haags verdrag marginaal te toetsen naar welke situatie het kind wordt teruggeleid. Vaak blijkt de andere partner namelijk niet in staat te zijn om voor het kind te zorgen. Tevens zou de centrale autoriteit aandacht moeten besteden aan omgangsregelingen voor ouders van kinderen die naar het buitenland zijn teruggeleid. Daarnaast was ook hij voorstander van een scheiding in de dubbelfunctie van de centrale autoriteit als enerzijds intermediair en anderzijds «advocaat» van de buitenlandse procespartij. Hoe staat de minister overigens tegenover het machtsvertoon dat soms wordt gehanteerd als kinderen worden opgehaald?

Tot slot ging hij in op de gevallen van kinderen die uit Nederland worden ontvoerd naar een niet-verdragsstaat, zoals Marokko, Turkije, Syrië, de Palestijnse gebieden en Libanon. Over het algemeen komen deze kinderen niet meer naar Nederland terug. Het leek hem een goede zaak als ook in deze gevallen een soort protocol van toepassing wordt verklaard, zodat het de betrokken moeders duidelijk wordt op welke wijze zij in de niet-verdragsstaat in kwestie te werk moeten gaan. Is het daarnaast mogelijk om preventieve maatregelen te nemen in die situaties waarin partijen aanvoelen dat na de scheiding eventueel een kinderontvoering zal plaatsvinden? Kan de Koninklijke marechaussee bijvoorbeeld worden geattendeerd op mogelijke ontvoeringen van kinderen? Kan bij grenscontroles inzake landen buiten Europa extra worden gecontroleerd of personen wel gerechtigd zijn om kinderen mee te nemen? Ook kan nog worden gedacht aan een vorm van ondertoezichtstelling in dergelijke gevallen.

Het antwoord van de regering

De minister van Justitie memoreerde dat het Haags verdrag inzake internationale ontvoeringen inmiddels door 61 staten is geratificeerd. Het viel hem op dat in dit overleg veel is gesproken over de gevallen waarin een Nederlandse ouder vanuit het buitenland met het kind naar Nederland komt en niet zozeer over de gevallen waarin buitenlanders vanuit Nederland met hun kind naar hun vaderland gaan. In die laatste gevallen stuit de toepassing van het Haags verdrag immers op minder problemen. In dat kader deelde hij mede dat Turkije inmiddels het verdrag heeft geratificeerd. Marokko heeft aangekondigd verdragspartij te willen worden. De verwachting is dat dit over een à twee jaar wordt geëffectueerd.

Voorts benadrukte hij dat het bij het aangaan van dit soort internationale verdragen noodzakelijk is om vertrouwen te hebben in de verschillende rechtssystemen. Doel van het Haags verdrag is om de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsstaat, ervan uitgaande dat het in strijd is met het belang van het kind als het door overbrenging naar of vasthouding in een ander land wordt onttrokken aan het gezag dat in het land van zijn gewone verblijfplaats over hem wordt uitgeoefend. Het verdrag is dan ook bedoeld om kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van overbrenging of vasthouding, waarbij zij uit hun vertrouwde sociale omgeving worden verwijderd. Tevens wordt beoogd om eigenrichting van de ouder tegen te gaan. Bij de opzet van het Haags verdrag is dan ook een bewuste en weloverwogen keuze gemaakt. Hoewel deze keuze ook nadelige aspecten heeft, is het een feit dat de Tweede Kamer met algemene stemmen heeft besloten tot de ratificatie van het verdrag. Van belang is voorts dat de Haagse conferentie voortdurend nagaat hoe de verschillende aspecten van het verdrag uitwerken. Duitsland is daarbij verschillende malen op de vingers getikt vanwege de wijze waarop het dit verdrag uitvoert. In het voorjaar van 2001 zal een evaluatie van de werking van het Haags verdrag worden uitgebracht. Nederland is de zetelstaat van de Haagse conferentie en heeft daarom ook een bijzondere positie in de organisatie. Aangezien er kennelijk redenen zijn om te twijfelen aan de capaciteit van het permanent bureau, zegde hij toe nog eens de aandacht voor dit punt te zullen vragen. Nog voor de behandeling van de begroting van Justitie voor 2001 zal de Kamer op dit punt uitsluitsel krijgen.

Hij releveerde voorts dat in de zaak van mevrouw Heeren de kinderen, in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad, niet naar het buitenland zijn teruggeleid. In dit geval was wel sprake van ontvoering, maar eveneens van een exceptionele situatie ex artikel 13 Haags verdrag, hetgeen uiteindelijk kon worden bewezen aan de hand van getuigenverklaringen. De beschikking tot teruggeleiding van kinderen is altijd uitvoerbaar bij voorraad met het oog op de doelstelling van het verdrag. Uitgangspunt is immers dat het belang van het kind ermee gediend is dat het wordt teruggeleid. Het verdrag heeft ook een zekere preventieve werking in die zin dat men weet dat men er niet bij gebaat is als men met het kind naar het oorspronkelijke vaderland vertrekt, voordat de rechter in het land van verblijf uitspraak heeft gedaan over wie het gezag krijgt over het kind. Schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad in afwachting van hoger beroep zou met de doelstelling van het verdrag in strijd zijn. Een weigering om het kind te laten terugkeren is conform artikel 13 van het verdrag alleen in aantoonbare exceptionele gevallen mogelijk.

Het is de rechter en niet de centrale autoriteit die uiteindelijk bepaalt of sprake is van ontvoering in de zin van het verdrag. Zo dat het geval is en er geen exceptionele omstandigheden zijn, dan dient de rechter ervoor te zorgen dat het kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst. De centrale autoriteit is belast met de marginale toetsing. Als zij daarbij op basis van dossieronderzoek tot de slotsom komt dat duidelijk geen sprake is van ontvoering of dat bijvoorbeeld bij teruggeleiding sprake zou zijn van het gevaar van incest of mishandeling, dan zal zij geen tussenkomst verlenen bij het verzoek om teruggeleiding. Bij de beoordeling van de vraag of een kind al dan niet moet worden teruggeleid, wordt gekeken naar de feitelijke situatie die gold toen men met het kind naar het oorspronkelijke vaderland vertrok. Wanneer op dat moment het gezag mede behoorde bij de ouder die is achterbleven, dan heeft deze ouder op basis van het Haags verdrag het recht om te verzoeken het kind terug te geleiden. Vervolgens dient de rechter in dat land te oordelen over de gezagsvraag en de omgangsregeling.

Ten aanzien van de vermeende dubbelrol van de centrale autoriteit attendeerde hij erop dat de centrale autoriteit in de eerste fase probeert te bewerkstelligen dat het kind vrijwillig teruggaat naar het land waar het vandaan komt. Als men daaraan niet wil meewerken, dan zal in de tweede fase een gerechtelijke procedure worden gestart. Het is van begin af aan duidelijk dat de centrale autoriteit namens de verzoekende ouder c.q. de centrale autoriteit in het desbetreffende land optreedt. Als zodanig is er niet werkelijk sprake van een dubbelrol. Op grond van artikel 27 van het Haags verdrag mag de centrale autoriteit haar tussenkomst alleen weigeren als klaarblijkelijk niet aan de gronden van het verdrag is voldaan of als het verzoek klaarblijkelijk ongegrond is. De Nederlandse centrale autoriteit gaat bij ontvangst van een verzoek dan ook zeker niet blindelings aan de slag, maar zal zo nodig gegevens verifiëren of aanvullen. Daartoe neemt zij zo nodig contact op met de buitenlandse centrale autoriteit of de verzoekende ouder. Alleen als overduidelijk is dat het geval niet in de termen van het verdrag valt, kan de centrale autoriteit zich van optreden onthouden. Hij vond het bepaald onjuist als wordt verondersteld dat de centrale autoriteit louter mechanisch en koel optreedt, want dat is in de dagelijkse praktijk zeker niet het geval.

Hierna bracht minister Korthals naar voren dat degene die op grond van het Haags verdrag een procedure wil voeren, in aanmerking komt voor rechtsbijstand. Met de heer Vos was hij van mening dat men bij vertrek naar het buitenland genoegen dient te nemen met de wijze waarop aldaar in de rechtsbijstand wordt voorzien. Het zou wel heel ver gaan als er een fonds zou zijn waarmee de Nederlandse ouder in procedures geheel op kosten van de Nederlandse overheid financieel wordt gesteund, terwijl voor de betrokken buitenlandse ouder diezelfde regeling niet zou gelden. Dat zou ook als onredelijk kunnen worden gezien. Hij kende ook geen landen waarin men in een dergelijke financiering van rechtsbijstand voorziet.

Ook hij vond het noodzakelijk dat de Nederlandse overheid bij kinderen die op basis van een gerechtelijk vonnis vanuit Nederland zijn teruggeleid, in zekere mate volgt hoe het met het kind in kwestie gaat. Met Buitenlandse Zaken zijn daarover afspraken gemaakt ten aanzien van de inschakeling van de ambassades c.q. de consulaten. Hij zag deze monitoring niet als een taak van de centrale autoriteit. Hij zegde toe te zullen nadenken over een eventuele rol van de Raad voor de kinderbescherming, waarbij hij met name dacht aan contacten met soortgelijke instellingen in het buitenland. In zijn algemeenheid, dus zonder in de specifieke casuïstiek te willen treden, leek het hem onjuist als teruggeleide kinderen in het buitenland worden geplaatst in een pleeggezin in plaats van onder het gezag van de ouder. Hij verklaarde zich desgevraagd bereid om naar specifieke schrijnende gevallen op dit punt te kijken. Feit blijft evenwel dat men ook bij dit soort gevallen enig vertrouwen dient te hebben in het rechtssysteem van de betrokken verdragsstaten.

Tot slot gaf hij nog te kennen dat bij ontvoering van kinderen naar niet-verdragsstaten uiteraard geen beroep kan worden gedaan op de bepalingen uit het Haags verdrag. In dat geval is men dus geheel afhankelijk van de uitspraken van de rechter in het land in kwestie. Zaak is dan ook om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk landen zich aansluiten bij het Haags verdrag. Overigens is voor dit soort gevallen al een bepaalde procedure afgesproken à la het protocol voor de toepassing van het Haags verdrag. De Kamer zal schriftelijke informatie op dit punt ontvangen. Verder zegde hij toe te zullen nagaan of de gevraagde preventieve maatregelen in de praktijk voldoende aandacht krijgen. Als verklaring voor de discrepantie met betrekking tot het aantal verzoeken om teruggeleiding uit 1998 wees hij erop dat verzoeken vaak betrekking hebben op meer dan één kind.

Nadere gedachtewisseling

De heer Dittrich (D66) vroeg nog een reactie inzake onderzoek van de Nationale ombudsman naar het functioneren van de centrale autoriteit. Ook kreeg hij graag nog antwoord op zijn vraag over de bijzonder curator. Ten aanzien van de rechtshulp verschilde hij van mening met de minister, want het is wel degelijk de verantwoordelijkheid van Nederland om een goede rechtshulp voor betrokkenen in het buitenland te waarborgen. Hij bleef er dan ook voorstander van dat voor schrijnende gevallen een fonds wordt ingesteld, opdat Nederlandse ouders in het buitenland ook financieel in staat zijn een redelijke procedure te volgen. Dat kan ook de snelheid van de procedures in het belang van het kind bevorderen. Tot slot kondigde hij aan te zullen verzoeken om het verslag van het AO op de plenaire agenda te plaatsen.

De heer Buijs (CDA) sloot zich op het punt van de rechtsbijstand volledig aan bij het betoog van de heer Dittrich. Ook volgens de minister staat het belang van het kind bij het Haags verdrag centraal. Hoe is het mogelijk dat kinderen dan toch tussen de wal en het schip vallen en bijvoorbeeld tijdelijk onder voogdij worden geplaatst? Hij bleef erbij dat een meer proactieve rol van de centrale autoriteit bij de invulling van het Haags verdrag gewenst is.

De heer Santi (PvdA) leek het goed om aan de hand van de evaluatie van het Haags verdrag opnieuw op de problematiek in te gaan. Gezien de twee taken van de centrale autoriteit – het zijn van intermediair en tevens «advocaat» van de buitenlandse procespartij – leek het hem niet eenvoudig dat de centrale autoriteit ook belast is met marginale toetsing van het verzoek om teruggeleiding. Daarom zag hij ook veel in een scheiding van taken. Daarnaast bleef hij van mening dat er op het terrein van de rechtshulp problemen resteren. De buitenlandse procespartij wordt immers gratis door de centrale autoriteit geholpen, maar de andere partij moet maar zien hoe zij haar recht zoekt en de kosten van een procedure financiert.

De heer Vos (VVD) verzocht de minister om schriftelijke informatie over een toekomstige rol van de Raad voor de kinderbescherming bij teruggeleide kinderen. Daarnaast zag hij de informatie inzake het protocol voor de handelwijze bij ontvoeringen naar niet-verdragsstaten graag tegemoet. Wordt in dezen samengewerkt tussen politie, Justitie en Buitenlandse Zaken? Volgens Justitie gaat het daarbij om zo'n 70 gevallen per jaar.

De minister wierp de kritiek op de centrale autoriteit verre van zich. Wie wordt geconfronteerd met de centrale autoriteit, is daar per definitie niet erg gelukkig mee vanwege de taak van de centrale autoriteit. Tot dusver is het aantal bij de Nationale ombudsman ingediende klachten over de centrale autoriteit slechts zeer gering. Het staat de ombudsman ook vrij om zaken te onderzoeken.

Het leek hem, nog afgezien van de financieel niet in te schatten implicaties, onjuist om een fonds voor rechtshulp in het leven te roepen, bestemd voor die gevallen die blijkbaar schrijnend zijn geworden omdat het kind vanuit het verblijfsland naar het oorspronkelijke vaderland is gebracht. De betrokken ouders zouden dan worden bevoordeeld ten opzichte van ouders die hun kind niet naar het oorspronkelijke vaderland hebben gebracht, maar overigens met dezelfde problematiek worden geconfronteerd. Het gaat ook niet aan om als argument voor dat fonds het belang van het kind aan te dragen, want het is juist in het belang van het kind om het te laten in het land van verblijf. Daarop is nu juist het Haags verdrag gebaseerd. Als men daar anders over denkt en meer begrip heeft voor de ouders die hun kind terugbrengen naar het oorspronkelijke vaderland, had men het verdrag niet moeten ratificeren.

Verder zegde hij toe dat in de evaluatie van het Haags verdrag ook bijzondere aandacht zal worden geschonken aan de aspecten die in dit overleg aan de orde zijn geweest. In zijn optiek heeft de centrale autoriteit slechts één taak: het verzoek van de buitenlandse procespartij dan wel van de centrale autoriteit van dat land te honoreren als het voldoet aan de bepalingen van het Haags verdrag. Deze taak wordt in twee verschillende fasen uitgevoerd.

Tot slot zegde hij toe een brief naar de Kamer te zullen sturen over de mogelijke rol voor de Raad voor de kinderbescherming, alsmede over de samenwerking ten aanzien van ontvoeringen naar niet-verdragsstaten. Op grond van artikel 250 van Boek I het Burgerlijk Wetboek kan, zo daartoe bij het terugleiden van kinderen aanleiding is, worden gevraagd om de aanstelling van een bijzonder curator. Hij zegde toe nog te zullen nagaan of een bijzonder curator kan worden aangewezen in die gevallen waarin de centrale autoriteit een verzoek tot teruggeleiding van een kind heeft ontvangen.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (RPF/GPV), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks) Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Passtoors (VVD), Schutte (RPF/GPV), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA).

Naar boven