27 400 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2001

nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 oktober 2000

In mijn brief van 23 oktober jl. inzake de schriftelijke beantwoording van vragen naar aanleiding van de Justitiebegroting, (27 400 VI, nr. 10) heb ik toegezegd uw Kamer op korte termijn schriftelijk te informeren over de afweging die door het openbaar ministerie in de zaak Vaatstra is gemaakt bij het bepalen van de kring van personen die in aanmerking komt voor DNA-onderzoek op basis van vrijwillige medewerking. Deze afweging vormt onderwerp van een kort geding. Op zichzelf past uiteraard altijd terughoudendheid als een zaak onder de rechter is, maar het onderstaande standpunt van het College van procureurs-generaal – dat geheel is gebaseerd op al eerder openbaar gemaakte overwegingen – zal ook bij gelegenheid van het desbetreffende kort geding als standpunt van de Staat worden vertolkt.

Het onderzoek tot nu toe

Het openbaar ministerie in Leeuwarden verricht samen met de politie Friesland reeds anderhalf jaar intensief onderzoek om de moordenaar van Marianne Vaatstra op te sporen en dit onderzoek is nog volop gaande.

Ruim drie maanden geleden, op 13 juni 2000, heeft het openbaar ministerie de toen genomen besluiten over de voortgang van het onderzoek op een persbijeenkomst toegelicht. Het openbaar ministerie in Leeuwarden heeft toen bekend gemaakt dat het onderzoek zou worden voortgezet met het door een zestal vooraanstaande gedragsdeskundigen ontwikkelde daderprofiel als een centraal element.

Voorts is toen medegedeeld dat in de periode tot het einde van 2000 de in de afgelopen anderhalf jaar reeds in het onderzoek verzamelde gegevens betreffende onder meer andere zeden/geweldsmisdrijven en TBS-zaken aan dat daderprofiel zouden worden «gespiegeld».

Daarnaast is een aantal elementen van het gedragsprofiel op 27 juni 2000 in een speciale uitzending van het TV-programma Opsporing Verzocht onder de aandacht van het publiek gebracht. Nadien is het rechercheteam ook met de ongeveer 500 tips die dat programma opleverde aan de slag gegaan. Uiteindelijk resteerden daarvan ongeveer 200 «interessante» personen.

Zoals uit het voorgaande moge blijken is derhalve ruim drie maanden geleden een koers in het onderzoek bepaald en wordt sindsdien volgens die koers gewerkt.

Zoals ook op de recente persbijeenkomst van 3 oktober 2000 in deze zaak is gemeld, wordt het onderzoek naar de moord op dit moment nog steeds uitgevoerd door een team van zestien man. Thans en in de komende maanden is het politieteam doende te bezien of betrokken personen aan de hand van het daderprofiel in verband kunnen worden gebracht met het misdrijf. Wanneer de betrokken personen woonachtig zijn of zijn geweest in een straal van 15 km van de plaats delict, dan wel een relatie met het gebied hebben, en zij aan het leeftijdscriterium voldoen, alsmede aan één of meer andere «kenmerken» van het daderprofiel, of wanneer sprake is van gemotiveerde tips, worden zij uitgenodigd om mee te werken aan een vrijwillig DNA-onderzoek. Het gaat dan om de personen die op basis van de hierboven beschreven selectie uit het voorafgaande onderzoek, dan wel de selectie uit «Opsporing verzocht» (dan wel beide) naar voren zijn gekomen. Voorlopig wordt uitgegaan van in totaal enkele honderden personen.

Opmerking verdient voorts dat de duur van het onderzoek inmiddels is verlengd om alle hiervoor genoemde werkzaamheden te kunnen verrichten: besloten is om ook in 2001 nog ongeveer vier maanden met het huidige team door te rechercheren.

Aldus is sprake van «normaal» (doch zeer intensief) recherchewerk, uitmondend in het gericht benaderen van een aantal op grond van dat onderzoek geselecteerde personen voor het medewerken aan een vrijwillig DNA-onderzoek. Anderen dan de betrokkenen zijn van dat verzoek om vrijwillige medewerking in beginsel niet op de hoogte zodat van de hierna te bespreken sociale druk bij een grootschalig bevolkingsonderzoek geen sprake is.

Grootschalig DNA-bevolkingsonderzoek?

Reeds in juni jongstleden heeft het openbaar ministerie in de persbijeenkomst toegelicht dat en waarom niet is gekozen voor een grootschalig DNA-bevolkingsonderzoek. De familie Vaatstra, die eveneens tevoren door het openbaar ministerie te Leeuwarden was geïnformeerd, heeft kort na 13 juni jl. bij monde van hun toenmalige advocaat mr. H. Anker in de pers laten weten wel zo'n onderzoek te wensen. Een in juni/juli jl. door een steuncomité in de locale pers geplaatste oproep waarin de bevolking van Noordoost Friesland werd opgeroepen om mee te werken aan een buitenjustitieel vrijwillig DNA-bevolkingsonderzoek heeft voor zover mij bekend slechts enkele honderden reacties opgeleverd en dit initiatief lijkt sindsdien blijkens berichten in de lokale pers niet verder te zijn nagevolgd.

Onder andere in de uitzending van Peter R. de Vries van 8 oktober jl. is thans opnieuw de mogelijkheid geopperd om een grootschalig DNA-bevolkingsonderzoek te doen, waarbij alle mannen tussen de 20 en 45 jaar die woonachtig zijn (geweest) in een straal van 15 kilometer van de plaats van het delict worden uitgenodigd om mee te werken aan een vrijwillig DNA-onderzoek.

Het College van procureurs-generaal heeft mij te kennen gegeven de mogelijkheid van zo'n grootschalig DNA-bevolkingsonderzoek te verwerpen. Om te beginnen vanwege argumenten die rechtstreeks aan het onderzoek zijn ontleend. Het door politie en openbaar ministerie voorbereide DNA-onderzoek is veel gerichter en toegespitst op de uitkomsten van het onderzoek tot nu toe, dan zo'n grootschalig bevolkingsonderzoek dat uitsluitend gebaseerd is op woonplaats en leeftijd (enkele kenmerken uit het daderprofiel) en dat bovendien de verdere uit het onderzoek tot nu toe naar voren gekomen kennis buiten beschouwing laat.

Het openbaar ministerie wijst er evenwel ook met klem op dat het daderprofiel weliswaar een centrale plaats in het onderzoek inneemt, maar dat het, gezien eerdere ervaringen met daderprofielen in andere onderzoeken, niet de enige basis van het onderzoek mag vormen. Daarnaast is met name de geografische straal een gegeven dat met de nodige omzichtigheid moet worden gehanteerd: vanzelfsprekend zou de dader ook (net) buiten die straal kunnen wonen.

Bovendien zou het ingaan op de door De Vries gedane suggesties betekenen dat midden in een lopend onderzoek, waaraan door een omvangrijk politieteam hard wordt gewerkt, de maanden geleden ingezette en weloverwogen koers zonder voldoende aanleiding zou moeten worden verlegd; dat dit onderzoekstechnisch een zeer onwenselijke ontwikkeling zou zijn behoeft geen verder betoog.

Voorts bestaan er principiële bezwaren tegen een dergelijk grootschalig bevolkingsonderzoek.

Ten eerste zou een grootschalig DNA-bevolkingsonderzoek, ook al wordt het op vrijwillige basis gehouden, een ontwikkeling inleiden waarbij in geval van dit soort zeer ernstige delicten steeds vaker zeer omvangrijke bevolkingsgroepen aan DNA-onderzoek worden onderworpen. Aldus zouden de klassieke grondslagen van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek – dat zich immers richt op personen tegen wie tot op het individu herleidbare aanwijzingen bestaan voor een mogelijke betrokkenheid bij het delict – worden verlaten. Tegen de onderzochte personen bestaat bij een grootschalig bevolkingsonderzoek immers individueel niet de geringste aanwijzing van enige betrokkenheid bij het misdrijf. In wezen wordt met een dergelijk onderzoek aan – in dit geval – 20 000 mensen gevraagd hun onschuld aan te tonen. Als deze weg dan ook zou worden ingeslagen kunnen dat er in een volgend geval nog tienduizenden meer zijn.

Ten tweede: Van «vrijwillig» kan bij een dergelijk grootschalig bevolkingsonderzoek niet of maar beperkt gesproken worden wanneer medewerking onder sociale druk van de omgeving plaats vindt.

Ten derde: de sanctie op niet-medewerking zou zijn dat vervolgens (het alibi van) de niet-medewerkende man onderzocht zou worden. Het onderzoek richt zich dan op de weigeraars, mensen die niet verdacht zijn en die uitsluitend voor het onderzoek zijn benaderd op grond van hun leeftijd en woonplaats.

Nog enkele praktische argumenten tegen een grootschalig DNA-bevolkingsonderzoek:

– In het buitenland hebben in het verleden wel grootschalige bevolkingsonderzoeken op vrijwillige basis plaatsgevonden. Onder meer in Duitsland is hiermee succes geboekt; waarbij achteraf overigens bleek dat de dader slechts gedeeltelijk voldeed aan het profiel. De kans op succes wordt momenteel in ons land niet hoog geschat, met name vanwege het feit dat het grote publiek nu veel beter op de hoogte is van de mogelijkheden van DNA in het strafproces dan een aantal jaar geleden.

– De ervaringen tot nu toe in het Vaatstra-onderzoek wijzen uit dat ten minste rekening moet worden gehouden met een aantal van 1000 weigeraars. Van al deze weigeraars zou dan door verder politieonderzoek moeten worden nagegaan of zij als verdachte kunnen worden aangemerkt.

Ik acht het hiervoor weergegeven standpunt van het College van procureurs-generaal in deze zaak verantwoord. Los van deze zaak ben ik, gezien de bezwaren die tegen een bevolkingsonderzoek kunnen worden opgeworpen, van mening dat de vraag of DNA-bevolkingsonderzoeken in het algemeen wenselijk zijn, een meer principiële politieke discussie vraagt. Ik ben bereid een dergelijke discussie met Uw Kamer te voeren aan de hand van een door mij voor te bereiden notitie.

Ter verdere informatie zend ik U bijgaand twee perscommuniqués van het openbaar ministerie in deze zaak.1

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven