27 400 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2001

nr. 10
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 26 oktober 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier van de commissie,

Pe

1

Hoeveel gemeenten voeren een nulbeleid ten aanzien van bordelen?

Zie het antwoord op vraag 2

2

Hoeveel gemeenten beschikken nog niet over een prostitutieverordening?

Inmiddels hebben 463 van de 537 gemeenten hun Algemene Politie Verordening (APV) aangepast. In 45 van de overige gemeenten zal in de komende maanden de besluitvorming hieromtrent worden afgerond. Van 21 gemeenten zijn op dit moment nog geen gegevens bekend. Een enkele gemeente wacht met de aanpassing tot na de herindeling die begin volgend jaar nog moet plaatsvinden of totdat de APV als geheel wordt herzien. Een zestal gemeenten kiest er bewust voor de verordening niet aan te passen en verdere ontwikkelingen en jurisprudentie af te wachten. Een aantal gemeenten (tenminste 14) heeft er bewust voor gekozen zelfstandig (los van regionaal beleid) de nuloptie te regelen. Er zijn ook gemeenten die wel een vergunningstelsel hebben ingevoerd, maar verwijzen naar een regionaal prostitutiebeleid (waarbij doorgaans wordt gesteld dat binnen het de regio een maximum hoeveelheid bedrijven zal worden toegestaan (overeenkomende met de bestaande situatie), maar bij voorkeur wel in diezelfde gemeenten).

3

Hoeveel subsidie wordt in 2001 toegekend aan de landelijke organisatie voor veiligheid en respect (LOVR)

De Landelijke Organisatie voor Veiligheid en Respect (LOVR) is een bundeling van (lokale) organisaties die actief zijn op het terrein van geweldsbestrijding, slachtofferhulp, tolerantiebevordering en aanverwante zaken op het terrein van geweld in het publieke domein. Het betreft een beginnende vereniging die, voorzover mijn informatie strekt, thans bezig is om een goede organisatie neer te zetten. Hiervoor is ook advies gevraagd aan het Landelijk Platform tegen Geweld op Straat.

De LOVR heeft zich niet tot mij of mijn ambtgenoot van BZK gewend met een verzoek voor subsidie voor activiteiten van de vereniging in 2001.

4

Is de regering van mening dat de wettelijke regeling van schadeclaims, bijvoorbeeld bij letsel veroorzaakt door medische fouten, moet worden verruimd? Zo nee, waarom niet?

Bij letsel veroorzaakt door een medische fout is de hulpverlener aansprakelijk voor de schade van de patiënt. De patiënt heeft in beginsel recht op volledige vergoeding van zijn schade. Een verruiming van deze regeling laat zich daarom niet goed voorstellen. De hulpverlener is immers bij een medische fout zonder meer aansprakelijk. Deze aansprakelijkheid is overigens een schuldaansprakelijkheid. Een medische fout wordt aangenomen indien de hulpverlener niet als een redelijk bekwaam en redelijk handelen hulpverlener heeft gehandeld. Vergelijk artikel 7:453 BW. In beginsel is het de patiënt die een medische fout zal moeten bewijzen. Omdat dit niet altijd eenvoudig is, is de rechtspraak de patiënt tegemoet gekomen op het punt van de stelplicht en de bewijslastverdeling. Desondanks is het voor een patiënt nog niet in alle gevallen eenvoudig om zijn schade vergoed te krijgen. Tegen deze achtergrond doet de Universiteit Maastricht in opdracht van het ministerie van VWS een rechtsvergelijkende studie naar de vraag of met alternatieve systemen een verbetering van de situatie van de patiënt kan worden gecreëerd.

5

Wat is de mening van de regering met betrekking tot het plan om elektronisch huisarrest in te zetten om langgestrafte delinquenten na hun vrijlating voor een bepaalde duur te monitoren. Worden in andere Europese landen deze categorie delinquenten na hun vrijlating op enigerlei wijze in het oog gehouden?

Op dit moment bestaat geen wettelijke basis om delinquenten na hun invrijheidstelling na afloop van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf onder enige vorm van gedwongen toezicht te plaatsen, tenzij een deel van de oorspronkelijk opgelegde straf voorwaardelijk was en het toezicht, na ommekomst van het onvoorwaardelijk deel, plaatsvindt gedurende de proeftijd in het kader van de voorwaardelijke straf. Indien hiervan sprake is – of in geval van een volledig voorwaardelijke straf – kan de reclassering in beginsel toezicht uitoefenen op alle delinquenten bij wie dat aangewezen is. Behalve aan de zedendelinquenten kan hierbij worden gedacht aan plegers van een geweldsmisdrijf. Het zich onttrekken aan het toezicht kan ertoe leiden dat het voorwaardelijk deel van de opgelegde straf alsnog ten uitvoer wordt gelegd.

Hiernaast kan toezicht worden uitgeoefend in het kader van een maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met voorwaarden of in geval van voorwaardelijke beëindiging van de tbs met bevel tot verpleging. Ook hier kan schending van de voorwaarden betekenen dat betrokkene wordt teruggeplaatst in een intramurale setting. Hier spelen proportionaliteitsoverwegingen natuurlijk een rol.

In de beleidsnota «Sancties in Perspectief», die op 21 september jl. namens het kabinet aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II, 2000–2001, 27 419), wordt voorgesteld de huidige regeling voor vervroegde invrijheidstelling (VI) om te vormen naar een invrijheidstelling onder voorwaarden. Tevens wordt onderzoek aangekondigd naar een verdergaand scenario, waarin het huidige penitentiair programma zou verschuiven tot voorbij de VI-datum, en dus onderdeel van de te stellen voorwaarden zou worden. In beide gevallen is het doel om gedetineerden na hun feitelijke vrijlating uit een penitentiaire inrichting, nog langere tijd te kunnen begeleiden en monitoren. Het is denkbaar dat elektronisch toezicht hiertoe als voorwaarde gesteld zou kunnen worden. Het voert echter te ver om op de concrete inhoud van een dergelijke regeling vooruit te lopen. Zoals is aangegeven in voornoemde brief, zal het nader onderzoek naar de herziening naar verwachting een jaar in beslag nemen. Dit is noodzakelijk om uiteindelijk te komen tot een door ieder gedragen, uitvoerbare regeling, waarbij het risico dat zo'n nieuwe regeling evenals in het verleden zou verworden tot een automatisme, wordt geminimaliseerd. Voorts zal bijvoorbeeld moeten worden gegarandeerd dat het niet-naleven van voorwaarden gesteld aan de vervroegde invrijheidstelling zal leiden tot een vordering tot algehele of gedeeltelijke intrekking van de VI.

In dit vervolgtraject zal de wijze waarop de VI is geregeld in andere landen, met name binnen de Raad van Europa, nadrukkelijk worden betrokken.

6

Wanneer kan de Tweede Kamer het resultaat verwachten van het onderzoek van het Openbaar Ministerie in Den Haag, naar de wijze waarop officieren van justitie medische zaken afhandelen?

Zoals ik eerder heb toegezegd in het Algemeen Overleg van de Vaste Kamercommissie voor Justitie d.d. 25 mei jl., streef ik er naar eind dit jaar inzicht te hebben in de werkwijze van de parketten waar het gaat om het strafrechtelijk beoordelen van medische fouten. Het genoemde onderzoek van het Openbaar Ministerie zal begin december worden afgerond.

7

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de werking van het MVV-vereiste bij de Vreemdelingenpolitie in Amsterdam en elders?

Op dit moment wordt gewerkt aan de totstandkoming van een plan van aanpak voor een gezamenlijk project van de IND, het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Vreemdelingendiensten dat gericht is op het versnellen van de behandeling van de mvv-aanvragen. Hiervan maakt de behandeltermijn van mvv-aanvragen bij de Vreemdelingendienst Amsterdam een substantieel onderdeel uit. Dit plan van aanpak zal naar verwachting aan het eind van dit jaar gereed zijn.

8

In een aantal gevallen biedt de wet mogelijkheden tot geslachtsnaamwijziging. Zo kunnen personen die ernstige psychische gevolgen hebben van het dragen van de geslachtsnaam onder voorwaarden hun geslachtsnaam wijzigen. In de procedure dient niet alleen de aanvrager te worden gehoord, maar ook de belanghebbenden. Dit geldt zowel voor minderjarigen als voor meerderjarigen. Waarom geldt dit voor deze laatste categorie? Vanwege de ernstige psychische gevolgen die tot de procedure van wijziging van de geslachtsnaam heeft geleid, is dit niet in alle gevallen wenselijk, Is de regering het hiermee eens? Dient de verzoeker te worden ingelicht over welke belanghebbenden worden gehoord in de procedure? Zo nee, waarom niet?

Ingevolge artikel 7, eerste en derde lid, van het Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamswijziging worden in bepaalde gevallen belanghebbenden gehoord omtrent een verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam. Het gaat hierbij om de gevallen waarin wijziging wordt verzocht van onwelvoeglijke of bespottelijke namen, veel voorkomende namen, namen van vreemde herkomst en onjuist gespelde namen. Belanghebbenden worden eveneens gehoord in geval wordt verzocht de geslachtsnaam van een kind te wijzigen in die van zijn verzorger.

Als belanghebbenden worden aangemerkt in geval van een verzoek tot geslachtsnaamswijziging van een minderjarige: de ouders van het kind, degene aan wie het kind de geslachtsnaam, waarvan wijziging is verzocht, rechtstreeks ontleent en degene wiens geslachtsnaam wordt verzocht. Indien het een verzoek tot geslachtsnaamswijziging van een meerderjarige betreft, worden als belanghebbende aangemerkt: degene aan wie de meerderjarige de geslachtsnaam, waarvan wijziging is verzocht of waaraan toevoeging wordt verzocht, rechtstreeks ontleent en degene wiens geslachtsnaam wordt verzocht.

De plicht om belanghebbenden te horen vloeit voort uit de Algemene wet bestuursrecht (AWB).

De wijziging van de geslachtsnaam kan voor betrokkenen erg gevoelig liggen. Immers de geslachtsnaam suggereert naar buiten toe het bestaan van een familieband. Teneinde een evenwichtige belangenafweging te kunnen laten plaatsvinden, ligt het in de rede om belanghebbenden te horen alvorens een beslissing te nemen op het verzoek tot geslachtsnaamswijziging.

De verzoeker dient gehoord te worden voordat zijn verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, indien de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die hem betreffen, en die gegevens afwijken van gegevens die hij ter zake heeft verstrekt (art. 4:7 AWB).

De belanghebbenden dienen te worden gehoord in het geval dat zij naar verwachting bedenkingen zullen hebben tegen de toewijzing van het ingediende verzoek, indien de beschikking in kwestie zou steunen op gegevens over feiten en belangen die hen betreffen en die gegevens niet door henzelf terzake zijn verstrekt (art. 4:8 AWB).

Op grond van artikel 4:9 van de AWB kunnen verzoeker en belanghebbenden naar keuze bepalen of zij hun zienswijze schriftelijk dan wel mondeling naar voren brengen.

Uit het voorgaande blijkt dat aan de hoorplicht voldaan kan worden, zonder dat er een confrontatie plaatsvindt tussen verzoeker en belanghebbenden.

Indien belanghebbenden zullen worden gehoord, pleegt de verzoeker hierover te worden ingelicht, waarbij wordt aangegeven welke belanghebbenden het betreft.

9

Hoe staat de regering tegenover de suggestie dat de rechter, in zaken waarin sterk tegenbewijs aanwezig is, een uitgebreide motiveringsplicht moet krijgen?

Het beginsel dat de civielrechtelijke rechter zijn uitspraken behoorlijk motiveert is van groot belang. Niet alleen is het op nationaal niveau verankerd (artikelen 121 Grondwet, 59 en 429k Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 99–100 Wet op de rechterlijke organisatie), het ligt ook besloten in artikel 6 EVRM. In dit licht zie ik voor het in de wet verankeren van een uitgebreidere motiveringsplicht in zaken waarin sterk tegenbewijs aanwezig is – los van het feit dat de vraag òf sterk tegenbewijs aanwezig is, ook weer ter beoordeling aan de rechter staat – onvoldoende grond.

Wat het strafrecht betreft zijn de verplichtingen om op bepaalde verweren te reageren, om blijk te geven dat aan bepaalde bewijsminimumvoorschriften is voldaan of om bepaalde omstandigheden die van invloed zijn geweest op de straftoemeting aan te geven in het vonnis, in de afgelopen jaren aangescherpt. Deze aanscherping heeft zowel op het niveau van de wetgeving (invoering van artikelen 359, zesde tot en met negende lid, en 360, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering) als in de rechtspraak (Hoge Raad 14 maart 1989, 747, Hoge Raad 1 februari 1972, NJ 1974, 450 en Hoge Raad 5 februari 1980, 342) plaatsgevonden. Ik wijs erop dat in het Nederlandse stelsel geen sprake is van tegenbewijs dat door de verdediging moet of kan worden aangedragen. De rechter selecteert als enige wat tot bewijs van het telastegelegde feit kan dienen. De verdediging heeft tot taak informatie aan te dragen waardoor de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv kan worden beïnvloed. De mate waarin van de rechter kan worden verlangd dat hij ingaat op alle gevoerde verweren is mede afhankelijk van de aannemelijkheid en gegrondheid van het gevoerde verweer. Het ligt in de rede dat naarmate een verweer beter aannemelijk is gemaakt, daaraan in het vonnis meer aandacht wordt besteed. In dit licht zie ik geen aanleiding voor wetswijziging.

10

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de overbrenging van Nederlandse gevangen uit Marokko naar Nederland? Hoeveel personen komen op dit moment in aanmerking voor overbrenging naar Nederland? Hoeveel personen zijn op basis van het WOTS-verdrag reeds van Marokko naar Nederland teruggekeerd? Wat is de reden dat de procedure zo lang duurt?

Mij hebben tot op heden in totaal negen verzoeken om overname van de strafexecutie van in Marokko gedetineerde Nederlanders bereikt. Op de eerste zeven verzoeken heb ik op basis van het advies van het gerechtshof te Arnhem inmiddels positief beslist. De Marokkaanse autoriteiten zijn daarover geïnformeerd. Naar verwachting zal op korte termijn de overbrenging kunnen plaatsvinden. De twee later ontvangen verzoeken zijn voor advies doorgezonden naar het gerechtshof te Arnhem. Zodra het advies mij bereikt zal ik de Marokkaanse autoriteiten wederom van mijn beslissing op de hoogte stellen.

Het tijdsverloop dat met de procedure gemoeid is, vloeit voort uit de eisen die verdrag en wet aan de procedure stellen. De verzoeken uit Marokko worden in Nederland bij alle betrokken instanties met voorrang behandeld.

11

a. Hoeveel verzoeken voor een second opinion in strafzaken zijn er tot op heden ingediend?

Eén.

b. Hoeveel verzoeken zijn toegewezen dan wel afgewezen?

Eén. Het verzoek is toegewezen.

c. Zijn er reeds resultaten bekend van dergelijke second opinion onderzoeken?

Er zijn nog geen resultaten bekend.

12

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het WODC-onderzoek naar vrouwenbesnijdenis? Wat is de reactie van de regering op het geschrevene in de Emancipatienota inzake de dubbele strafbaarstelling?

Zie het antwoord op vraag 13.

13

Kan de regering de Tweede Kamer het verslag doen toekomen van een onlangs gehouden conferentie inzake vrouwenbesnijdenis?

In antwoord op schriftelijke vragen van de heer Dittrich over dit onderwerp is een onderzoek in het vooruitzicht gesteld dat ten doel heeft informatie te verschaffen over het aantal gevallen dat in Nederland woonachtige meisjes van Somalische afkomst in het buitenland worden besneden, en inzicht te verkrijgen in de effecten van het gevoerde beleid op dit terrein (Aanhangsel Handelingen nr. 284, vergaderjaar 1999–2000). Om aan deze toezegging te voldoen is in samenwerking met de bij dit onderwerp betrokken departementen, te weten BZK en VWS, op 6 juni 2000 een expertmeeting georganiseerd, waar een groot aantal deskundigen hun visies en praktijkervaringen hebben uiteengezet. De bedoeling van deze bijeenkomst was om tot een gezamenlijke schatting van de omvang te komen en om aanbevelingen te doen voor effectieve methoden om genitale verminking van meisjes en vrouwen in Nederland te voorkomen.

Ik zal het verslag van deze conferentie zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer zenden, vergezeld van een brief waarin wordt aangegeven welke vervolgactiviteiten de betrokken departementen zullen ondernemen.

In de Emancipatienota wordt niet met zoveel woorden ingegaan op het dubbele strafbaarheidsvereiste. Wel wordt in het recent verschenen onderzoek naar het Nederlandse beleid inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen, dat in opdracht van het ministerie van SZW is opgesteld, gepleit voor een expliciete strafbaarstelling van genitale verminking van meisjes en vrouwen.

Zoals ik in antwoord op de hierboven genoemde vragen van de heer Dittrich heb aangegeven, is besnijdenis van vrouwen en meisjes niet als zodanig strafbaar gesteld, maar levert zij één van de opzettelijke of culpoze mishandelingsdelicten op (artikelen 300–309 Sr.). Een aparte strafbaarstelling van vrouwenbesnijdenis acht ik om die reden niet noodzakelijk.

14

Welke initiatieven zijn er ontplooid met betrekking tot de verstrekte subsidiegelden inzake vrouwenbesnijdenis?

Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal de stichting Pharos de komende twee jaar aanvullend financieel ondersteunen ten behoeve van een intensivering van de voorlichting aan hulpverleners in de zorg en voorlichting aan Somaliërs met behulp van sleutelfiguren uit de Somalische gemeenschap.

Ik verwijs hierbij naar de antwoorden die minister Borst van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op eerdere schriftelijke vragen van de heer Dittrch heeft gegeven (Aanhangsel Handelingen nr. 1076, vergaderjaar 1999–2000).

15

Welke voorlichtingsmaatregelen richting politiekorpsen en hulpverlenende instanties worden er genomen om de invoering van de Belagingswet te begeleiden?

Zie het antwoord op vraag 17.

16

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de richtlijn voor het Openbaar Ministerie over hoe belagingszaken in behandeling moeten worden genomen?

Zie het antwoord op vraag 17.

17

Hoeveel aangiften van belaging zijn sinds de inwerkingtreding van de Belagingswet gedaan?

Voor het zomerreces heb ik de Tweede Kamer het slotdocument van het project zedenzorg aangeboden. Daarbij heb ik aangegeven dat is besloten tot een vervolgproject dat zich speciaal zal richten op de samenwerking tussen de politie, het openbaar ministerie en de hulpverlening. Het gaat daarbij met name om de versterking van de preventieve en pro-actieve taken van de politie en het openbaar ministerie in relatie tot het onderwerp huiselijk geweld. Ook het onderwerp belaging zal hierbij worden betrokken, aangezien er een aanzienlijke relatie is tussen belaging enerzijds en huiselijk geweld en mishandeling anderzijds.

In het kader van dit project zal worden uitgewerkt hoe politie, openbaar ministerie en hulpverleningsinstanties de behandeling van belagingszaken ter hand dienen te nemen.

Vanaf september is het nieuwe artikel 285b Wetboek van Strafrecht in de feittabellen van het COMPAS-systeem van het openbaar ministerie opgenomen. Tot op heden is er één zaak in het COMPAS geregistreerd. Voor wat betreft de aanpassing in het HKS-systeem dat door de politie wordt gebruikt, kan ik u berichten dat de wetswijziging bij de werkgroep tabellen is aangemeld. Ik zal er bij mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op aandringen dat verwerking in het systeem op korte termijn zijn beslag zal krijgen.

18

Welke bezwaren kleven er volgens de regering aan het houden van grootscheepse DNA-onderzoeken, indien deze geschieden op basis van vrijwillige medewerking van de betrokkenen?

In de nota naar aanleiding van het verslag bij de wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (1999–2000, 26 271, nr. 6), heb ik reeds aangegeven dat artikel 151a Sv toestaat dat derden op vrijwillige basis celmateriaal laten afnemen ten behoeve van een op grote schaal opgezet DNA-onderzoek. Ik heb daarbij voorts aangegeven dat als voorwaarde geldt dat de officier van justitie die de opdracht geeft tot het houden van een dergelijk DNA-onderzoek, het nut en de noodzaak daarvan kan aangeven voor het ophelderen van de begane delicten (bijvoorbeeld omdat hij vermoed dat de dader zich onder de kring van de te onderzoeken personen bevindt). Bovendien dient hij zich er van te overtuigen dat er geen ander opsporingsmiddel voorhanden is om de dader te pakken. Verder spreekt het voor zich dat de desbetreffende officier van justitie de kring van te onderzoeken personen niet groter laat zijn dan in het belang van de waarheidsvinding noodzakelijk is. Daarbij spelen niet alleen de belangen van de betrokkenen een rol, maar ook het belang om het beslag op de capaciteit voor DNA-onderzoek zo beperkt mogelijk te doen zijn. Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 30, 32 en 35.

19

Is de regering voornemens de motieven achter rechts-extremistisch geweld te gaan onderzoeken?

Wanneer daarvoor aanwijzigen bestaan onderzoekt het Openbaar Ministerie in individuele gevallen van geweldpleging of sprake is van een discriminatoire achtergrond. Indien dit het geval is wordt de strafeis, conform de aanwijzing discriminatiezaken, door het OM met 25% verhoogd. In het mondelinge vragenuur d.d. 5 september jl. heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich bereid verklaard om na te gaan wat beschikbaar is aan onderzoek en welke studies verricht worden naar onderliggende motieven van mensen die zich bezondigen aan geweldsmisdrijven met discriminatoire achtergrond. Uw Kamer zal daaromtrent door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden geïnformeerd.

20

Welke maatregelen gaat de regering nemen om de positie van anti-discriminatie bureaus te verstevigen?

De regering heeft bij de aanvang van deze regeerperiode laten onderzoeken of er voldoende draagvlak bestaat voor het tot stand brengen van een regionaal gespreid landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatiebureaus, waarbij als uitgangspunt geldt dat er op lokaal/provinciaal bestuurlijk niveau voldoende draagvlak moet zijn voor de financiering van een dergelijk netwerk van antidiscriminatiebureaus. Gebleken is, dat op dit moment hiervoor niet voldoende draagvlak bestaat, doch dat professionalisering van bestaande antidiscriminatiebureaus een eerste aanzet kan leveren tot het zichtbaarder maken van het werk dat antidiscriminatiebureaus verrichten, het verbeteren van de kwaliteit van de taakuitoefening en het intensiveren van samenwerking en kennisuitwisseling. De regering wil een financiële impuls geven voor de professionalisering van antidiscriminatiebureaus. Thans wordt gewerkt aan een stimuleringsregeling. Gemeenten en provincies tesamen zijn en blijven primair verantwoordelijk voor het al dan niet instandhouden van een antidiscriminatiebureau op hun grondgebied.

21

Hoeveel verdragen heeft het permanent bureau van de Haagse Conferentie onder haar hoede? Hoeveel juristen zijn op dit bureau werkzaam om deze verdragen te bewaken? Acht de regering dit aantal voldoende? Is de regering van mening dat gezien het belang van deze verdragen de Haagse Conferentie extra mankracht en middelen zouden moeten krijgen?

Op een aantal vragen over het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht ben ik ingegaan in mijn brief van 9 oktober 2000, kenmerk 5 056 327/00/PJS, aan de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer naar aanleiding van het op 3 oktober 2000 gehouden algemeen overleg inzake het Haagse Kinderontvoeringsverdrag van 1980. De heer Dittrich vroeg tijdens dat overleg aandacht voor de – naar zijn mening te kleine – bezetting van het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie. Ik heb bij die gelegenheid toegezegd dat daaraan aandacht zou worden besteed.

Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn in de Haagse Conferentie in totaal 35 verdragen tot stand gekomen. De vóór die tijd tot stand gekomen verdragen hebben hun betekenis goeddeels verloren.

Het Permanent Bureau is momenteel samengesteld uit vier juristen en vijf administratieve krachten. De vier juristen zijn belast met de wetenschappelijke voorbereiding en begeleiding van de onderhandelingen over ontwerp-verdragen, die door de lidstaten worden gevoerd. Het Permanent Bureau begeleidt ook het periodieke overleg over de voortgang van deze werkzaamheden en over de programmering van werkzaamheden voor nieuwe zittingsperioden. Daarnaast heeft het Permanent Bureau nog diverse andere taken, onder meer verband houdende met het functioneren van bestaande verdragen.

De Conferentie wordt, wat de normale kosten betreft, gefinancierd door de lidstaten volgens een verdeelsleutel van de Verenigde Naties.

Nederland heeft, als zetelstaat van de Haagse Conferentie, steeds een bijzondere positie ingenomen binnen de organisatie. Niet alleen de volgens de verdeelsleutel verschuldigde bijdrage in de bedrijfskosten, maar ook de kosten van de diplomatieke conferenties drukken op de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het ministerie van Justitie draagt ad hoc bij aan bepaalde bijzondere evenementen, zoals congressen of seminars voor rechters of andere specialisten. Ik ben graag bereid met mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken te overleggen over verdere mogelijkheden ter versteviging van de financiële draagkracht van de Haagse Conferentie.

22

Hoeveel zaken zijn reeds door het Cold Cases Squad onderzocht? Hoeveel politiefunctionarissen maken deel uit van dit team? Wordt er landelijk geopereerd? Betreft het alleen zaken waarbij DNA-materiaal is veilig gesteld?

Mede als gevolg van het project «Oude zaken, nieuwe kansen» zijn in meerdere arrondissementen teams samengesteld. Als voorbeeld kunnen worden genoemd het team in de regio Utrecht/Amsterdam-Amstelland en de regio Groningen.

De niet landelijk opererende teams bestaan – afhankelijk van (de stand van) het onderzoek – uit 2 tot 6 personen, waarbij op ad hoc basis assistentie wordt verleend door andere specialisten.

De onderzoeken betreffen niet alleen zaken, waarbij DNA-materiaal veilig is gesteld. In die zaken, waarbij dat wel het geval is, zijn op dit moment aan het NFI een 25-tal verzoeken gedaan om een DNA-onderzoek te verrichten.

Voor het overige worden de nog bij het NFI liggende DNA-sporen onderzocht in het kader van genoemd project.

23

Kan de regering een beeld geven van de georganiseerde criminaliteit die softdrugs via de achterdeur aan coffeeshops leveren?

Het beeld van de bevoorrading van de coffeeshops is divers. Enerzijds verloopt een deel van de bevoorrading via de illegale, quasi commerciële teelt van cannabis op huisadressen. In enkele steden lijkt een deel van de teelt in handen te zijn van criminele organisaties. Anderzijds vindt er ook import plaats van soft drugs uit het buitenland, in het algemeen in georganiseerd verband. Over de omvang van de georganiseerde criminaliteit op dit terrein kunnen geen stellige mededelingen worden gedaan.

24

Welke initiatieven neemt de regering om criminele organisaties de pas af te snijden inzake het softdrugsbeleid nu de motie-Apostolou niet door de regering wordt uitgevoerd?

Ten behoeve van een geïntensiveerde handhaving door de politie in deze is aan de begroting van het Ministerie van Binnenlandse en Koninkrijksaangelegenheden 15 miljoen geoormerkt toegevoegd. Voorts is ten behoeve van het Openbaar Ministerie 3 miljoen extra ter beschikking gesteld. De handhavingsinspanningen moeten zich richten op de volgende terreinen:

– illegale huisteelt

– aanvoer van buitenlandse cannabis

– alternatieve verkooppunten, waarbij verkoop aan jongeren extra aandacht verdient

Bij de toekenning van deze structurele gelden is overeengekomen dat de lokale driehoeken zullen bepalen op welke terreinen extra handhaving zal plaatsvinden en op welke wijze dit zal plaatsvinden. Daarbij zal het niet alleen moeten gaan om strafrechtelijke handhaving, maar ook om bestuurlijke maatregelen.

Hoofden van de parketten zullen aldus een plan van aanpak moeten opstellen dat in de planningsronde van dit najaar zal worden besproken met de leden van het College van Procureurs Generaal.

25

Bestaat er geen enkel verschil meer wat betreft het inkomensvereiste tussen homoseksuelen en heteroseksuelen indien de partner uit het buitenland afkomstig is?

In het kader van toelating wordt onderscheid gemaakt tussen huwelijkse relaties en niet-huwelijkse relaties indien de in Nederland verblijvende hoofdpersoon Nederlander is, houder is van een vergunning als vluchteling of houder is van een vergunning tot vestiging. Laatstgenoemde personen dienen in het kader van de toelating van hun huwelijkse partner te beschikken over een inkomen gelijk of hoger dan 70% van de bijstandsnorm voor een gezin.

Bij toelating van niet-huwelijkse partners dient de in Nederland verblijvende hoofdpersoon altijd te beschikken over een inkomen uit arbeid ter hoogte van de volledige bijstandsnorm voor een gezin.

Aangezien er vooralsnog een huwelijksbeletsel bestaat voor homoseksuele partners is de verlaagde inkomensnorm zoals die voor huwelijkse relaties geldt op hen niet van toepassing.

In het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet wordt het inkomensvereiste voor alle categorieën personen gelijk gesteld op de volledige bijstandsnorm voor een gezin.

26

Welke toepassingsmogelijkheden ziet de regering voor biometrie in het strafrecht?

Biometrie kan op uiteenlopende wijzen een rol spelen in het strafrecht. Vanouds gebeurt dit door het afnemen van vingerafdrukken met het oog op de opsporing wanneer een verdachte in verzekering wordt gesteld. Tegenwoordig kan ook DNA worden afgenomen teneinde de identiteit vast te stellen tussen DNA dat is aangetroffen op de plaats van het delict en het DNA van de verdachte. Zijn dergelijke biometrische gegevens afgenomen, dan worden deze gedurende een aantal jaren bewaard. Zou de desbetreffende verdachte tot recidive vervallen, dan kan hij gemakkelijker worden opgespoord.

Naast de opsporing ziet het kabinet mogelijkheden de aanwending van biometrie te bevorderen ter preventie van criminaliteit. Wanneer biometrie wordt gekoppeld aan autorisaties om toegang te hebben tot bepaalde fysieke plaatsen of tot bepaalde diensten die via gecomputeriseerde netwerken bereikbaar zijn, is daarmee naar verwachting een krachtig instrument beschikbaar om identiteitsfraude tegen te gaan. De inzet van biometrie, zowel bij de opsporing als de voorkoming van strafbare feiten, dient evenwel gepaard te gaan met passende waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

27

a. Wat zijn de achterstanden van de IND in regulier- en asielzaken?

Voor de stand van zaken met betrekking tot de voorraden in asielzaken verwijs ik u naar de rapportage asielketen over de maanden mei tot en met augustus, die onlangs aan Uw Kamer is aangeboden.

Ten aanzien van de werkvoorraden op het gebied van reguliere aanvragen bij de IND meld ik u het volgende.

Ouderdom Voorraad Regulier IND per 31-8-2000

 VTVMVVBezwaar VTVBezwaar MVVVisum 1aVisum bezwaarNaturalisatieNaturalisatie bezwaar
0–3 maanden1 6282 3874 2948693 2161 0546 972137
3–6 maanden1 1469303 1249126489572 870160
6 maanden–1 jaar2 1111 0593 069995961 5302 071108
>1 jaar2 2117597 4771 5391456361 178188
Totaal7 0965 13417 9644 3154 1054 17713 091593

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de voorraad VTV zaken en de voorraad VTV bezwaarzaken hoog is, mede gelet op de doorlooptijden en de te verwachten productie in 2001. De overige voorraden liggen op een aanvaardbaar niveau, gelet op de doorlooptijden en de te verwachten productie. De hoge voorraden bij VTV en VTV bezwaar worden met name veroorzaakt door het grote aantal aanvragen van zogenaamde witte illegalen dat de IND in 2000 ter behandeling kreeg voorgelegd.

b. Hoe staat het met de achterstanden van de rechtbanken inzake regulier- en asielzaken?

De voorraad asiel zal per 1 januari 2001 ongeveer 22 200 zaken zijn, de voorraad regulier 18 800. Tezamen een voorraad van 41 000 zaken. 29 000 zaken daarvan vormen de ijzeren voorraad. Dat betekent dat er per 1 januari 2001 een achterstand is van ongeveer 12 000 zaken.

28

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het personeelsverloop bij de IND? Kan de IND het werk aan na invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet?

IND-breed lag het personeelsverloop de laatste 12 maanden op 15%. Dit percentage is niet van invloed op de mate waarin de IND in staat is het werk na invoering van de Vw 2000 aan te kunnen, aangezien bij de werving en selectie met dit verloop rekening wordt gehouden en de IND dus een goede bezettingsgraad kent. Dit is terug te zien in de productie en de voorraadontwikkeling. De inspanningen binnen de IND zijn er thans op gericht op het moment van invoering van de Vw 2000 een normale werkvoorraad te hebben bereikt op zowel eerste aanleg asiel als eerste aanleg regulier. Na invoering van de Vw 2000 zullen de inspanningen erop zijn gericht de instroom op beide werksoorten bij te houden, hetgeen inhoudt dat wordt beslist binnen de wettelijke termijnen. Op het moment van invoering van de wet bestaan wel achterstanden ten aanzien van asiel bezwaar en regulier bezwaar. Voor het verwerken van deze achterstanden zijn plannen van aanpak ontwikkeld. Uitgaande van een instroom van 44 000 in 2001 resteert naar verwachting naast het bijhouden van de instroom voldoende capaciteit om de voorraad asiel bezwaar binnen 1 jaar na inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet grotendeels te verwerken. Met de huidige capaciteit op regulier zal de achterstand op bezwaar in 2001 worden ingelopen, maar niet volledig kunnen worden weggewerkt.

29

Kan de regering aangeven wat de stand van zaken is inzake de toezeggingen die zijn gedaan in het antwoord op schriftelijke kamervragen over mogelijk honderden niet ontdekte perfecte moorden per jaar?

In het begin van dit jaar heb ik de Kamer naar aanleiding van door het lid Dittrich gestelde vragen, mede namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, geïnformeerd over het voornemen tot verbetering van de kwaliteit van de lijkschouw. Als belangrijkste onderdeel hierin is toegezegd dat mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Kamer een voorstel van wet zal doen toekomen waarin de grondslag voor de benodigde deskundigheid van de lijkschouwer zal worden opgenomen. Op basis van een nadere consultatie van het College van Procureurs-Generaal wordt hieraan thans de laatste hand gelegd.

30

Waarom weigert het Openbaar Ministerie in de zaak van M. Vaatstra om een grootschalig DNA-onderzoek in te stellen?

In mijn antwoord op vraag 18 heb ik uiteengezet dat de wet geen belemmeringen opwerpt dat derden op vrijwillige basis celmateriaal laten afnemen ten behoeve van een op grote schaal opgezet DNA-onderzoek. Ik heb daarbij aangegeven binnen welke kaders een dergelijk onderzoek plaats kan vinden. In de eerste plaats dient vast te staan dat een grootschalig DNA-onderzoek op basis van vrijwillige medewerking nuttig en noodzakelijk is voor het ophelderen van het betreffende delict en dat de kring van personen waartoe het onderzoek zich uitstrekt niet groter is dan in het belang van de waarheidsvinding noodzakelijk is. In de tweede plaats dient doelmatig te worden omgegaan met de beperkte capaciteit voor het verrichten van DNA-onderzoek. Dit betekent dat de officier van justitie zich een gewogen oordeel dient te vormen over de kans dat een grootschalig DNA-onderzoek op basis van vrijwillige medewerking binnen een bepaalde kring van personen, daadwerkelijk een aanwijzing oplevert die leidt tot opheldering van het begane delict. Daarbij kan de officier van justitie zich laten leiden door gegevens die hem gedurende het opsporingsonderzoek bekend zijn geworden. Uit het geheel van deze gegevens kan de officier van justitie, gericht en toegespitst op het opsporingsonderzoek, een selectie maken van een kring van personen die in aanmerking komen voor medewerking op basis van vrijwilligheid. In het lopende opsporingsonderzoek in de zaak M. Vaatstra zal het openbaar ministerie in vorenstaande zin een zorgvuldige afweging maken voor het bepalen van de kring van personen die in aanmerking komen voor DNA-onderzoek op basis van vrijwillige medewerking. Over deze afweging zal ik u op korte termijn schriftelijk informeren.

Bij het houden van een grootschalig DNA-onderzoek op basis van vrijwillige medewerking op grond van slechts een of enkele van de bekend geworden gegevens uit het opsporingsonderzoek, kan de kring van te onderzoeken personen buitensporig groot worden. Ik vind dit bezwaarlijk omdat daarmee de klassieke grondslagen van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek worden verlaten. Tegen de onderzochte personen bestaat immers individueel niet langer de geringste aanwijzing van betrokkenheid bij het misdrijf. Voorts zou bij een dergelijk groot onderzoek een onevenredige inbreuk gemaakt worden op de zorgvuldigheid die vereist is in het omgaan met de schaarse capaciteit voor het verrichten van DNA-onderzoeken.

31

Zijn er voorbeelden in het buitenland waar grootschalige DNA-onderzoeken tot oplossing van een betreffend misdrijf hebben geleid?

Uit mondelinge informatie van het Engelse Home-Office is mij via het NFI gebleken dat uit 164 grootschalige DNA-onderzoeken in 78 gevallen een dader geïdentificeerd kon worden. Mij is niet bekend hoe groot de kring van personen is geweest in deze onderzoeken. Hieromtrent zal ik nog nadere informatie doen opvragen. In Duitsland vindt geen centrale registratie plaats van grootschalige DNA-onderzoeken. Navraag bij verschillende laboratoria geeft het beeld dat de laatste tijd vaker gegrepen wordt naar het middel van grootschalig DNA-onderzoek waarbij gemiddeld rond de 2000 personen betrokken zijn. Het aantal gevallen dat een dader geïdentificeerd kon worden is niet bekend.

Voorts is mij bekend dat in de deelrepubliek Nieder Sachsen een DNA-bevolkingsonderzoek heeft plaatsgevonden waarbij een kring was geselecteerd van 15 000 personen. Na 13 000 personen onderzocht te hebben werd een verwijzing naar de dader gevonden.

32

Wat is er op tegen om op basis van het daderprofiel in de zaak van M. Vaatstra stapsgewijs binnen de straal van 15 kilometer, zijnde de straal waarbinnen de vermoedelijke moordenaar woonachtig is, mannen in de daarvoor in aanmerking komende leeftijd te vragen vrijwillig hun DNA-materiaal af te staan?

Zie het antwoord op vraag 30.

33

Wat zijn de juridische bezwaren om het politieonderzoek tegen mannen die weigeren aan een vrijwillig DNA-onderzoek mee te werken, meer op deze mannen te richten? Hebben deze bezwaren een wettelijke grondslag?

Er zijn geen juridische bezwaren om opsporingsonderzoek naar aanleiding van een strafbaar feit meer te richten op personen die niet aan een vrijwillig DNA-onderzoek willen meewerken. De enkele weigering aan het DNA-onderzoek mee te werken volstaat echter niet om deze personen als verdachten aan te merken. Zolang er geen feiten en omstandigheden zijn waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan het strafbare feit voortvloeit, kunnen geen bevoegdheden en dwangmiddelen worden toegepast die vereisen dat sprake is van een verdachte.

34

Deelt de regering de mening dat er bij politie en justitie een cultuuromslag dient plaats te vinden om het gebruik van DNA-methoden makkelijker toe te passen, conform de bij de justitiebegroting 2000 aangenomen kamermotie?

Gedoeld wordt op de bij de behandeling van de begroting van het jaar 2000 ingediende motie Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 27). Daarin werd aangedrongen om het gebruik van DNA-onderzoek uit te breiden tot al die gevallen waarin het nemen van vingerafdrukken is toegestaan. Met de nota van wijziging en de uitvoerige uiteenzetting in de nota naar aanleiding van het verslag bij de wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken en in de nota naar aanleiding van het nader verslag (kamerstukken II 1999–2000, 26 271, nrs. 6, 7 en 9) heb ik gevolg gegeven aan de uitvoering van de motie. Ik heb geen aanwijzingen dat er bij politie en justitie een cultuur heerst die belemmeringen opwerpt tot het toepassen van DNA-onderzoek binnen de bestaande bevoegdheden en mogelijkheden voor het toepassen van DNA-onderzoek.

35

Deelt de regering de mening dat de bestaande strafrechtspraktijk, waarin het gemeengoed is geen grootschalige DNA-onderzoeken op vrijwillige basis te organiseren, dient te veranderen?

Zie het antwoord op vraag 30.

36

Wat is de ontwikkeling van het totale budget van het Ministerie van Justitie met uitzondering van artikel 07 (internationale aangelegenheden en vreemdelingenzaken) sedert de begroting voor 1995?

In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van de uitgaven vanaf 1995 weergegeven. Voor 1998 was artikel 03.04 de Bijdrage aan de Immigratie en Naturalisatiedienst en artikel 03.05 voor Opvang asielzoekers. Voor 1996 behoorde de opvang van asielzoekers niet bij het Ministerie van Justitie.

Ontwikkeling van het totale uitgavenkader van het Ministerie van Justitie sinds 1995 zonder artikel 07 (voor 1998 zonder artikel 03) (bedragen in duizenden guldens)

 1995199619971998199920002001
totale budget uitgaven4 236 8815 825 7315 959 4656 311 4257 646 3579 364 4929 702 407
        
budget vreemdelingenzaken       
        
artikel 03.04 Bijdrage IND176 219239 400246 204
artikel 03.05 Opvang asielzoekers1 218 121874 888
artikel 07.01 Bijdrage IND285 923353 854533 668553 083
artikel 07.02 Opvang asielzoekers893 7451 249 3212 022 5192 101 682
zonder budget IND en opvang asielzoekers4 060 6624 368 2104 838 3735 131 7576 043 1826 808 3057 047 642
stijging tov het vorige jaar (in %)7,5710,766,0617,7612,663,52

37

Hoe wordt gestimuleerd dat de samenleving in het algemeen en het bedrijfsleven in het bijzonder een grotere verantwoordelijkheid op zich neemt ter bevordering van de veiligheid?

Het kabinet doet met het Integraal Veiligheidsprogramma een beroep op de verantwoordelijkheid van alle partners – burgers, bedrijfsleven, maatschappelijke instellingen en overheden – om hun bijdrage te leveren aan vergroting van de veiligheid. Daartoe zijn in het IVP een negentig-tal actiepunten geformuleerd waarbij ook van het bedrijfsleven een bijdrage wordt gevraagd. De Tweede Kamer is inmiddels door middel van de Voortgangsrapportage IVP geïnformeerd over de stand van zaken van deze actiepunten (26 604, nr. 10).

In dit verband verwijs ik ook naar de Hein Roethofprijs die op 30 oktober a.s. wordt uitgereikt. De Hein Roethofprijs wordt sinds 1987 uitgereikt aan een project, initiatief of pakket maatregelen dat gericht is op het voorkomen van criminaliteit.

Specifiek op het bedrijfsleven gericht noem ik het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing. Het NPC is een publiek-private samenwerking die tot doel heeft om die vormen van criminaliteit aan te pakken waarvan het bedrijfsleven slachtoffer wordt. De minister van Justitie is voorzitter van het platform; de voorzitter van VNO-NCW is vice-voorzitter. Op dit moment werken overheid en bedrijfsleven op de volgende terreinen samen: voertuigcriminaliteit, overvalcriminaliteit, beroepsmoraal en misdaadpreventie, keurmerk veilig ondernemen, financiële instellingen, informatietechnologie en criminaliteit en informatie-uitwisseling tussen overheid en bedrijfsleven. Ook op regionaal niveau pakken overheid en bedrijfsleven met elkaar in regionale platforms criminaliteitsbeheersing veiligheidsproblemen aan.

38

Hoeveel middelen besteed het bedrijfsleven aan maatregelen ter bevordering van de veiligheid? Hoeveel is dit uitgezet tegen de landelijke en lokale besteding van de overheid en hoeveel is dit uitgezet tegen de maatschappelijke kosten van criminaliteit? Hoe luiden deze getallen indien ze worden uitgesplitst naar bedrijfssectoren zoals horeca, midden- en kleinbedrijf, openbaar vervoer, sportsector, recreatie enzovoort?

Op basis van gegevens uit 1998 kan worden geconcludeerd dat het bedrijfsleven ca f 3,7 miljard besteedt aan preventie. De kosten die de overheid maakt, van preventie tot nazorg, komen neer op zo'n f 9,5 miljard. Het onderscheid landelijke en lokale besteding is moeilijk te maken. Ook gelden binnen de rijksoverheid worden ingezet ter stimulering van lokale projecten en initiatieven. Bovendien is in dit bedrag geen onderscheid gemaakt tussen kosten die de overheid maakt ten gunste van het bedrijfsleven, burgers of de overheid. De maatschappelijke kosten van criminaliteit voor het bedrijfslven bedroegen in 1998 ongeveer f 3,1 miljard.

De informatie per sector kan met behulp van de monitor Bedrijven en Instellingen worden gegenereerd. Dit instrument is nog in ontwikkeling. In 1999 is aan NIPO Consult en Eysink Smeets & Etman (ESE) opdracht gegeven tot het uitvoeren van een pilot van een Monitor Bedrijven en Instellingen. Er is onderzoek gedaan naar slachtofferschap, geleden schade, van aanpak van criminaliteit, oordeel over politieoptreden e.d. Het pilot-onderzoek is uitgevoerd in een drietal sectoren «Bouw», «Vervoer opslag en communicatie» en «Cultuur recreatie en overige dienstverlening». De Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beraden zich nu op welke wijze de Monitor Bedrijven en Instellingen kan worden voortgezet en over de mogelijke landelijke invulling van de complete periodiek te herhalen Monitor Bedrijven en Instellingen in alle 11 sectoren.

39

Wat zijn de belangrijkste nieuwe vragen voor de resterende regeerperiode en wat zijn de belangrijkste vragen voor de (midden-)lange termijn? Welke vragen zal de regering nog deze regeerperiode beantwoorden?

Op de meest urgente vragen die op dit moment zichtbaar zijn, wordt ingegaan in de justitiebegroting voor 2001 of in de daarin aangekondigde beleidsnota's die momenteel in voorbereiding zijn. Een indicatie van op welke terreinen belangrijke nieuwe vragen voor de (midden-)lange termijn te verwachten zijn, wordt gegeven in de paragraaf «strategie» van hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting, waar wordt aangegeven welke onderwerpen zich naar het zich nu laat aanzien lenen voor opname in de strategische agenda. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 73 aangeef, is het echter op dit moment niet mogelijk te zeggen welke concrete vragen daaruit zullen voortvloeien.

40

Welke afstemming en integratie vindt er plaats tussen de landelijke en lokale initiatieven op het terrein van IT-kenniscentra? Welke inbreng leveren private partijen bij deze initiatieven?

Bij brief van 23 augustus (Kamerstukken 25 880, nr. 12) heb ik u geïnformeerd over de voortgang bij de oprichting van een (landelijk) virtueel internationaal kenniscentrum op het gebied van ICT en recht.

Op lokaal niveau lijkt met name van belang het project van de gemeente Den Haag, onder de titel «The Hague, Centre for Justice, Security and Peace». In het kader van dat laatste project heeft de gemeente op 5 oktober jongstleden een website in gebruik genomen.

Ik hecht veel belang aan de afstemming van deze beide projecten. Om die reden heb ik het onderzoeksbureau dat inmiddels is begonnen met het ontwikkelen van een model voor een kenniscentrum verzocht – als deel van de opdracht – de mogelijkheden van samenwerking met het centrum van de gemeente Den Haag na te gaan.

Integratie tussen beide kenniscentra acht ik op dit moment niet vanzelfsprekend. Het is goed te beseffen dat het om twee verschillende typen kenniscentra gaat. Immers het virtueel kenniscentrum is vooral gericht op de ontwikkeling van kennis (onder meer door universiteiten) op het gebied van ICT en recht, terwijl het Haagse initiatief er vooral toe strekt bestaande kennis beter toegankelijk te maken, op het zeer brede terrein van justitie, veiligheid en vrede.

Een en ander neemt niet weg dat ik veel waardering heb voor het Haagse initiatief en daarvoor ook een financiële bijdrage heb toegezegd.

41

Bestaat er een actueel wetgevingsprogramma voor IT-recht? Welke wetgevingsinitiatieven staan er gepland met betrekking tot tussenpersonen, intellectueel eigendomsrecht op het internet, elektronisch stemmen, enzovoort?

Bij brief van 16 september 1999 (25 880, nr. 8) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang van wetsvoorstellen die samenhangen met of voortvloeien uit de nota Wetgeving voor de elektronische snelweg.

Thans wordt een aanvang gemaakt met actualtisering van de nota zelf. Die actualisering valt begin 2001 te verwachten. Onderdeel van die actualisering zal zijn een actueel wetgevingsprogramma.

Wat betreft de bijzondere onderwerpen waarnaar wordt gevraagd, zijn gewezen op het volgende.

Het wetsvoorstel dat wordt voorbereid ter implementatie van de EG-richtlijn inzake de elektronische handel zal een regeling bevatten over de aansprakelijkheid van Internetproviders. Onlangs is tot stand gekomen het gemeenschappelijk standpunt van de richtlijn inzake het auteursrecht in de informatiemaatschappij. Met de implementatie van die richtlijn is inmiddels een aanvang gemaakt. Tot slot zal de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties u een dezer dagen berichten over de voornemens met betrekking tot het elektronisch stemmen, zulks in het kader van het project Kiezen op afstand. Inmiddels is op één specifiek gebied het stemmen op afstand reeds mogelijk. Ingevolge artikel 119 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat op 15 december 1999 in werking trad, is stemmen op aandelen afstand mogelijk geworden.

42

Hoe wordt de naleving van de aanwijzingen voor de regelgeving en convenanten strikter ter hand genomen? Hoeveel departementsoverstijgende wetgevingsnota's zullen worden uitgebracht, op welke terreinen en welke Ministeries zijn hierbij betrokken? Welke initiatieven nemen andere Ministeries ter bevordering van de wetgevingskwaliteit?

In het kabinetsstandpunt bij het eindrapport van de visitatiecommissie dat de kamer op korte termijn tegemoet kan zien, wordt aandacht besteed aan de bewaking van de wetgevingskwaliteit bij de departementen. De naleving van de Aanwijzingen voor de regelgeving en voor convenanten is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de departementen zelf. Dit kabinetsstandpunt noemt als een van de waarborgen voor de wetgevingskwaliteit dat een centrale wetgevingseenheid ofwel wordt belast met het opstellen van regelgeving ofwel – voor zover ook andere onderdelen regelgeving opstellen – met de toetsing daarvan aan hoger recht en andere elementen van wetgevingskwaliteit. De wetgevingstoets door Justitie is een externe borg op de naleving van de Aanwijzingen. In de nota wetgevingskwaliteitsbeleid, die eveneens een dezer dagen uw kamer bereikt, worden maatregelen aangekondigd om te komen tot meer maatwerk en mede daardoor versterking van de toetsing.

Het antwoord op de vraag hoeveel departementsoverstijgende wetgevingsnota's zullen worden uitgebracht, op welke terreinen en welke ministeries daarbij zijn betrokken, is afhankelijk van de onderwerpen die zich in de loop van het jaar aandienen. In interdepartementale verbanden als de Interdepartementale Commissie voor Constitutionele Zaken en Wetgevingsaangelegenheden en het Interdepartementaal Wetgevingsberaad worden daarvoor geschikte wetgevingsthema's onder de loep genomen. In een aantal gevallen zal dat leiden tot een wetgevingsnota. Afhankelijk van het onderwerp wordt bezien welke ministeries naast Justitie betrokken zullen zijn bij de voorbereiding van een wetgevingsnota.

43

Welke maatschappelijke kosten zijn verbonden aan het voeren van onnodige en te langdurige, dan wel te gecompliceerde juridische procedures? Welke initiatieven worden ondernomen om te komen tot een fundamentele modernisering van het procesrecht?

Door de aard van de rechtspleging en door het ontbreken van specifiek onderzoek terzake, kan van de kosten van onnodige, te langdurige danwel te gecompliceerde procedures geen precieze schatting gegeven worden. Wel wordt in het rapport «Rechtspraak en rechtshandhaving: maatschappelijke effecten van verbetering», dat uw Kamer in mei 1998 is toegezonden, de orde van grootte van deze kosten geschat op 1,5 a 2 miljard gulden per jaar. Deze cijfers betreffen niet alleen de civiele rechtspleging, maar ook de bestuursrechtspleging. Meer precies gaat het hierbij om de kosten die vermeden kunnen worden door opheffing van de knelpunten in de rechtspleging. Voorbeelden zijn de verkorting van procedures tot wat redelijkerwijs haalbaar geacht wordt en de vermindering van het aantal procedures door uitgebreidere uitwerking van vonnissen en grotere rechtseenheid. Het rapport is gebaseerd op een inventarisatie van knelpunten die gebruikers van de rechtspleging («repeat players») ondervinden en de daaruit voortvloeiende (typen) kosten.

Het thans bij uw Kamer liggende wetsvoorstel 26 855 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, is erop gericht de rechtspleging in burgerlijke zaken te verbeteren. De met dit wetsvoorstel nagestreefde doelen zijn samen te vatten onder de noemers vereenvoudiging van procesrecht, deformalisering, modernisering van de verhouding tussen de rechter en partijen, streven naar efficiency en harmonisering van procesrecht. Concreet worden aan partijen prikkels opgelegd om voortvarender te procederen, door middel van informatievere dagvaardingen en conclusies van antwoord, alsmede door de mogelijkheid te scheppen dat zaken na de comparitie na antwoord door de rechter zonder nadere conclusiewisselingen of pleidooien kunnen worden afgedaan. Naar verwachting zullen deze nieuwe regels bijdragen aan het bekorten van onnodig lange procedures.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij genoemd wetsvoorstel is uiteengezet dat in aanvulling op het wetsvoorstel een fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht zinvol is. In de literatuur wordt steeds nadrukkelijker gepleit voor een fundamentele herbezinning op het procesrecht. Opmerking verdient daarbij wel dat over de wenselijkheid van herbezinning meer overeenstemming lijkt te bestaan dan over de daarbij te kiezen uitwerkingsrichting. Bij een fundamentele herbezinning kunnen de uitgangspunten en beginselen van ons procesrecht grondig tegen het licht worden gehouden. Vragen die bij het werken aan concrete, en naar zich laat aanzien daadwerkelijk realiseerbare, stappen tot verbetering van het procesrecht nogal eens buiten beschouwing worden gelaten, kunnen dan wèl aan de orde komen. De uitwerking van dit initiatief, en in de eerste plaats de vraag op welke wijze daarbij betrokkenheid van de wetenschap en de rechtspraktijk vorm dient te krijgen, wordt thans op het departement voorbereid.

44

Welke rol is weggelegd voor lokale overheden bij de bestrijding van drugsoverlast? Hoe wordt bereikt dat bestaande instrumenten beter worden gehanteerd? Kan de regering een overzicht geven van gemeenten waar sprake is van bovengemiddeld veel overlast en kan zij hierbij aangeven van welke instrumenten deze gemeenten gebruik maken ter bestrijding daarvan?

De gemeente is de eerste verantwoordelijk voor het lokale (handhavings)beleid dat gericht is op het tegengaan van overlast. Dat beleid wordt vastgesteld in de lokale driehoek (burgemeester, politie, OM) en is neergelegd in zgn. handhavingsarrangementen. De gemeente (burgemeester) is ook de instantie die rechtstreekse bevoegdheden heeft op dit gebied van handhaving van de openbare orde. Instrumenten die daarvoor kunnen worden aangewend zijn onder meer artekel 13 b van de Opiumwet ( wet «Damocles») op grond waarvan een coffeeshop kan worden gesloten wegens strijd met het landelijk of gemeentelijk beleid, vergunningvoorschriften (APV) en sluiting van horeca gelegenheden (incl. coffeeshops) en sluiting van woningen (dealpanden, art 174 a Gemeentewet). Daarenboven kan langs strafrechtelijke weg de Opiumwet en de AHOJ-G-criteria worden gehandhaafd.

De regering is steeds bezig om het vigerende beleid en voornoemde instrumenten (met name de AHOJ-G-criteria) te evalueren. De evaluatie «Coffeeshopbeleid» is inmiddels aanbesteed (door het WODC van het ministerie van Justitie; BZK heeft zitting in begeleidingscommissie). Mede op basis van de resultaten van dit onderzoek zal verder zicht worden verkregen op de inzet van bedoelde instrumenten en mogelijke verbeterpunten. Ook het Ministerie van BZK doet onderzoek naar overlast door drugs. Uit de meest recente meting (wordt binnenkort gepubliceerd) komt naar voren dat de drugsgerelateerde overlast in 2000, in vergelijking met de situatie in 1996, duidelijk is afgenomen.

Gemeenten die bovengemiddeld last hebben van drugsgerelateerde overlast, bevinden zich vaak in een grensregio. Daarbij zijn buitenlandse drugstoeristen vaak de veroorzakers van de overlast. De gemeenten maken gebruik van de hierboven vermelde instrumenten om de overlast tot een minimum terug te dringen. Ook zijn er in grensgemeenten (bv Maastricht) speciale projecten om overlast verder te beperken.

Gemeenten die een ernstige drugsoverlast kennen zijn onder meer: Venlo, Rotterdam, Arnhem en delen van Amsterdam. Zij maken veelvuldig gebruik van art. 174 a Gemeentewet.

45

Hoe groot is bij benadering op dit moment de omvang van de drugshandel via internet?

De problematiek van Drugs en Internet heeft aandacht op wereldniveau binnen de UN Commission on Narcotic Drugs en ook in EU verband. Algemeen probleem is dat er geen internationaal lichaam is dat een overall verantwoordelijkheid heeft voor Internet, voor het monitoren van de ontwikkelingen daarop en voor het ontwikkelen van een standaard voor gebruikers van dit medium. Net zo min als in andere landen bestaat er in Nederland momenteel een samenhangend beeld van de activiteiten op Internet op het gebied van Drugshandel.

Ik zal dit najaar een begin maken met de aanpak van de problematiek van drugs en Internet. Een eerste stap, die in samenwerking met politie en justitie, zal worden gezet is het opzetten van een pilot project, onder meer bedoeld om aard en omvang van de problematiek in kaart te brengen.

46

Hoe verhoudt het uitdragen van het beleid van scheiding van soft- en harddrugs zich tot het recente rapport van de DEA waarin staat «trends in drug trade undermine the Dutch government's policy of discriminating between «soft» en «hard»drugs»? (The Guardian, 29 augustus 2000)

De in de vraag geciteerde uitspraak uit dit rapport ondermijnt niet het Nederlandse beleid van het onderscheid tussen soft en harddrugs. Immers de scheiding der markten uit het Nederlandse beleid ziet niet op de handel zoals in de vraag aangeduid, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan import naar en binnenlandse handel binnen Nederland. Daarom ben ik van opvatting dat de gesignaleerde trend niet daadwerkelijk haaks staat op de in het Nederlandse beleid nagestreefde scheiding tussen «hard» en «soft» drugs. De scheiding tussen soft en harddrugs speelt vooral in de fase dat de gebruiker tracht deze te verwerven.

47

Wat is de reactie van de regering op de constatering van de DEA dat Amsterdam «an organisational centre, a central brokerage point and a safe haven» is?

Met betrekking tot deze alsook de volgende vraag kan worden opgemerkt dat de DEA in haar rapport niet vermeldt op welke informatie zij haar constateringen baseert.

In het kader van een inventarisatie van de georganiseerde criminaliteit van de Europese Unie is ook een inventarisatie van in 1999 uitgevoerde Nederlandse opsporingsonderzoeken gemaakt. Uit die Nederlandse inventarisatie valt moeilijk de constatering van de DEA (dat Amsterdam een rol vervult als «an organisational centre, a central brokerage point») te bevestigen. Wij kunnen deze Amerikaanse bewering niet uit onze eigen (CRI) gegevens afleiden.

Indirect wijzen de resultaten van de inventarisatie er op dat de Amerikaanse conclusie minstens overtrokken lijkt. Activiteiten van criminele groepen binnen Nederland beperken zich niet tot één enkele plaats, maar vinden verspreid over het land plaats. Uit de verdiepingsslag die naar aanleiding van de inventarisatie voor 1998 plaatsvond en waarin getracht is de verdovende-middelenmarkt in een ruwe schets te vervatten, bleek dat overslag- en handelscentra binnen Nederland veeleer afhankelijk zijn van hun ligging op de «route» die de partijen drugs volgen.

Dat Amsterdam wordt aangewezen als «het organisatiecentrum» lijkt niet in overeenstemming met de wereldwijde criminele praktijk, waarin landsgrenzen eenvoudig worden overschreden en een criminele «uitvalsbasis» elders wordt gevestigd. Ook wordt door criminele groepen overgestapt op andere soorten drugs en andere soorten criminele activiteiten indien een lagere pakkans en/of een grotere (illegale) winstverwachting hiertoe aanleiding geven.Wel is het uiteraard zo dat Amsterdam als hoofdstad (maar dat geldt voor veel hoofdsteden) een bijzondere aantrekkingskracht heeft op criminelen en derhalve een zeer uitgebreid crimineel milieu, ook op het terrein van de drugs, kent.

De suggestie dat Amsterdam op dit terrein een «safe haven» zou zijn, zou kunnen impliceren dat er in Amsterdam niet tegen de handel in drugs zou worden opgetreden. Dat is niet het geval omdat in de regio Amsterdam–Amstelland (als ook bij andere regiokorpsen) veelvuldig opsporingsonderzoeken tegen de (soft- en hard-) drugshandel plaatsvinden.

48

Onderschrijft de regering de constatering van de DEA dat «Dutch hashish traffickers are increasingly distributing heroin, cocaine and amphetamine to other countries»?

De constatering van de DEA dat Nederlandse hasjhandelaren zich in toenemende mate toeleggen op de uitvoer van andere soorten verdovende middelen naar andere landen, lijkt op zich niet onjuist maar vormt onderdeel van een ontwikkeling op een veel breder terrein, zo blijkt uit de inventarisaties van Nederlandse opsporingsonderzoeken die jaarlijks in het kader van de inventarisatie georganiseerde criminaliteit van de Europese Unie worden gedaan. Reeds enige jaren wordt gesignaleerd dat groeperingen die activiteiten ontplooien op het gebied van drugs – of het nu gaat om groepen bestaande uit Nederlandse verdachten of «buitenlandse» groepen en ongeacht de drugssoorten waarmee men zich bezighoudt – zich steeds minder beperken tot een enkele drugssoort. Activiteiten op het gebied van verschillende soorten hard- en softdrugs zijn eerder regel dan uitzondering. Deze constatering geldt derhalve niet slechts voor Nederlandse hasjhandelaren, maar even goed voor groeperingen die van oudsher in verband worden gebracht met andere soorten drugs. Zo is vastgesteld dat groepen Colombiaanse verdachten zich behalve met cocaïne steeds meer gaan bezighouden met activiteiten op het gebied van synthetische drugs en heroïne. Turkse criminele samenwerkingsverbanden, waaraan traditioneel activiteiten op het gebied van de heroïnehandel worden toegeschreven, blijken te handelen in allerlei andere soorten hard- en softdrugs.

Dit beeld is bovendien niet slechts op de Nederlandse situatie van toepassing. Ook in Europees verband wordt opgemerkt dat criminele samenwerkingsverbanden zich over het algemeen bezighouden met verschillende soorten verdovende middelen, hetgeen blijkt uit verschillende landenrapportages in het kader van de Europese inventarisatie georganiseerde criminaliteit.

49

Hoeveel capaciteit zal extra worden ingezet ten behoeve van de aanpak van de illegale hennepteelt?

Zie het antwoord op vraag 24.

50

Wat is de begroting voor de Unit Synthetische Drugs voor 2001?

De USD is een samenwerkingsverband van meerdere organisaties. Er moet een onderscheid worden gemaakt in een opsporingsdeel en een OM deel van de USD.

De inbreng van de organisaties kan bestaan uit de inzet van geld, maar ook uit het beschikbaar stellen van menskracht. In dat laatste geval zijn de personeelskosten niet terug te vinden op de eigen begroting van de USD. Dit geldt in de eerste plaats voor de inzet van het Openbaar Ministerie. De inzet van het OM bedroeg 6,2 FTE, maar is tijdelijk verhoogd met 3 FTE's.

Het politiedeel van de USD beslaat 46 FTE's. Daarvan worden 26 beschikbaar gesteld door Bijzondere Opsporingdiensten. Het betreft Koninklijke Marechaussee, Economische Controledienst, FIOD, CRI, Douane, Rijksverkeersinspectie.

De overige 20 personeelsleden worden bekostigd uit een rijksbijdrage. Uit de rijksbijdrage worden evenwel ook de materiele kosten en bijzondere salariskosten, bijvoorbeeld overwerk, betaald van het personeel afkomstig van de BOD's. Deze rijksbijdrage bedroeg over het jaar 2000 4,3 miljoen. Omdat in beginsel de USD was opgezet voor een periode tot 1 september 2001, staat op de begroting van het ministerie van BZK voor komend jaar een bedrag van 3 miljoen. Nu het uitgangspunt is dat de USD zal worden gecontinueerd, zal dit bedrag worden aangepast bij voorjaarsnota 2001.

In dit verband moet worden aangetekend dat de USD en het Kernteam Zuid, waar het is ondergebracht, aanvullend aan elkaar zijn. Dit kernteam, waar 90 personen werkzaam zijn, heeft als aandachtsgebied synthetische drugs en voert de grote, kernteamwaardige onderzoeken uit.

51

In hoeverre is er sprake van een gedoogbeleid ten aanzien van de teelt van en handel in paddo's?

In de uitspraak in hoger beroep in de zaak Kerkdriel is vastgesteld dat hallucinogene paddestoelen als zodanig niet vallen onder de Opiumwet. Het kweken van paddestoelen met het oogmerk deze te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren enzovoorts is een strafbare voorbereidingshandeling in de zin van art 10 a van de Opiumwet en wordt dus ook niet gedoogd.

Het College van Procureurs-Generaal heeft met betrekking tot de aanpak van bewerkte vormen van hallucinogene paddestoelen onlangs aan de hoofden van de parketten laten weten dat, gelet op de geringe gezondheidsrisico's en gelet op de noodzaak tot aanpak van schadelijker verdovende middelen, er geen reden bestaat een hoge vervolgingsprioriteit toe te kennen aan «paddo-zaken» dus ook niet aan de verkooppunten van paddo's t.w. smartshops.

52

Hoeveel smartshops zijn er in Nederland?

Er kan slechts een ruwe schatting worden gemaakt, ook omdat de markt diffuus is. Er is een branche vervaging met head en growshops. Men blijft veelal niet bij de eigen leest, maar verkoopt – los van de eigen benaming – een breder assortiment. Soms wordt het begrip smartshop in enge zin gebruikt, veelal wordt het gehele complex van smart, head en growshops bedoeld.

Het bovenstaande in aanmerking nemend zijn er landelijk vermoedelijk ruim 150 van dergelijke shops. Er is een concentratie in enkele steden, met name in Amsterdam – circa 60 – in in Maastricht – circa 30.

53

Hoe consequent wordt opgetreden tegen smartshops die verboden middelen verkopen?

Zie het antwoord op vraag 51.

54

Hoe verklaart de regering het feit dat Nederland internationaal zo'n slechte naam heeft op het gebied van het inwilligen van rechtshulpverzoeken?

De vraag refereert aan een situatie in het verleden toen de uitvoering van de rechtshulpverzoeken nog niet die prioriteit kreeg die gelet op de verdragsverplichtingen noodzakelijk is.

Hoewel nog niet gezegd kan worden dat alle problemen op dit gebied tot het verleden behoren, kan wel al gezegd worden dat de maatregelen die in het verleden getroffen zijn, mede met het oog op de samenwerking ter bestrijding van de internationaal georganiseerde criminaliteit, reeds tot een aanzienlijke verbetering op dit gebied hebben geleid. De verdere inrichting en ontwikkeling van de 8 regionale en 1 landelijke Internationale Coördinatiecentra, waarvan ik ook in de Algemene toelichting bij de begroting (blz. 63) melding maak, en de overige aldaar genoemde ontwikkelingen, zullen naar verwachting de kwaliteit en snelheid van de rechtshulpverlening door Nederland nog verder verbeteren.

55

Wat gaat de regering concreet verbeteren aan de drugscontrole op Schiphol en in de havens?

De Kon. Marechaussee zal nog dit jaar de Algemene Politiële Dienst en de Justitiële Dienst op Schiphol versterken met 50 fte. De huidige formatie is 170 fte. (Deze uitbreiding staat los van de reeds eerder overeengekomen versterking van de algemene politietaak van de KMar Schiphol.) Het zgn Schipholteam (een geïntegreerd team van Douane en Kmar, o.l.v. het OM) zal worden uit gebreid met 5 fte Douane en 5 fte KMar zodat er 19 in plaats van 14 koppels zullen opereren. Het kernteam Noord en Midden heeft als aandachtsgebied Schiphol en de relatie onderzoek georganiseerde criminaliteit en Schiphol. Het kernteam zal versterkt worden met ongeveer 10 personen van de KMar. Op instigatie van het OM wordt een Integriteitsplatform Schiphol in het leven geroepen. In dit platform zullen alle belanghebbenden preventieve mogelijkheden onderzoeken en afspreken.

Het toezicht op de bagageafhandeling op Schiphol is verscherpt door de inzet sinds begin oktober van twee ladingscans. Deze zijn al zeer succesvol gebleken bij het opsporen van harddrugs.

De Staatssecretaris van Financiën heeft onlangs het Beleidsplan Douane 2001–2005 aan de Tweede Kamer gezonden, waaruit blijkt dat naast het toezicht op Schiphol ook het toezicht in de havengebieden wordt geïntensiveerd. Het aantal drugshonden wordt landelijk gebracht van 25 naar 35.

Justitie wil de samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba op het punt van vervolging en preventie versterken. In de relatie met Suriname wordt onderzocht welke vormen van samenwerking effectief kunnen zijn en hervat moeten worden.

56

Acht de regering het een wenselijke ontwikkeling dat Nederland de facto een immigratieland is geworden?

De constatering dat Nederland de facto een immigratieland is geworden, is door de regering voor het eerst neergelegd in de nota «kansen krijgen, kansen pakken» van de minister van Grote Steden- en Integratiebeleid.1 De regering spreekt hiermee echter geen waardeoordeel uit. Bij het voeren van een beleid ten aanzien van immigratie weegt de regering zorgvuldig de belangen en rechten van diegenen die zich in Nederland wensen te vestigen af tegen het belang van de Nederlandse staat.

57

Dient het beleid er juist wel of juist niet op gericht te zijn dat Nederland de facto immigratieland blijft?

De regering voert een restrictief migratiebeleid. Maar los van het gevoerde beleid en met het oog op de welvaartsverschillen in de wereld is het naar oordeel van de regering een gegeven dat Nederland ook in de toekomst voor velen een aantrekkelijke bestemming zal blijven.

58

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het nieuwe terugkeerbeleid?

Met de uitvoering van het nieuwe terugkeerbeleid is een aanvang gemaakt bij de publicatie in de Staatscourant op 11 februari van dit jaar van het Stappenplan 2000, inzake de beëindiging van opvangvoorzieningen voor asielzoekers die uitgeprocedeerd of rechtmatig verwijderbaar zijn. Deze publicatie betekende overigens niet dat ook meteen na 11 februari een aanvang kon worden gemaakt met de procedures voor de beëindiging van de opvangvoorzieningen op grond van het vernieuwde terugkeerbeleid. Overeenkomstig het overgangsrecht van het vernieuwde terugkeerbeleid is het nieuwe terugkeerbeleid van toepassing op vreemdelingen die na de publicatie van het stappenplan een negatieve beslissing in eerste aanleg of bezwaar ontvangen. Dit betekent dat de groep op wie daadwerkelijk het stappenplan kan worden toegepast, zich in feite langzaam vormt, aangezien zij die in eerste aanleg of bezwaar een negatieve beslissing ontvangen, in bezwaar en beroep kunnen gaan.

De eerste kort geding zaken voor de onthouding van opvang aan uitgeprocedeerden volgens de aangescherpte regelgeving voor de opvang, zijn overigens inmiddels voor de rechter geweest. Dit heeft tot nu toe in alle gevallen geleid tot een titel om te komen tot ontruiming van de opvangvoorzieningen.

Ten behoeve van de uitvoering van het vernieuwde terugkeerbeleid zijn Regionale Integrale Terugkeerteams (RITT's) gevormd, zijn de te volgen procedures beschreven en zijn tussen de diverse uitvoerende organisaties werkafspraken gemaakt.

In alle gevallen zijn deze personen uitgenodigd voor een terugkeergesprek en in het grootste deel van de gevallen is gehoor gegeven aan de uitnodiging. De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) heeft inmiddels met bijna 9700 personen contact gehad over de mogelijkheden die zij kan bieden bij vertrek uit Nederland.

Dit jaar zijn ruim 1200 personen via bemiddeling van de IOM teruggekeerd.

59

Met welke landen zijn er nu afspraken over terug- en overname van onderdanen gemaakt? Hoe vaak is van deze afspraken gebruik gemaakt? Met welke landen zijn onderhandelingen gaande om tot terug- en overnameregelingen te komen? Welke inspanningen worden hierbij in Europees verband gepleegd?

Met de volgende landen zijn, per heden, in Beneluxverband, in Schengen-verband of in EU-verband terug- en overname verdragen afgesloten.

1. Onderlinge Benelux-overeenkomst

2. Benelux – Duitsland

3. Benelux – Frankrijk

4. Benelux – Oostenrijk

5. Benelux – Roemenie

6. Benelux – Slovenië

7. Benelux – Kroatië

8. Benelux – Letland

9. Benelux – Litouwen

10. Benelux – Estland

11. Benelux – Bulgarije

12. Schengen – Polen

Met de onderstaande landen zijn, in Beneluxverband de onderhandelingen gaande:

1. Benelux – Albanië

2. Benelux – Algerije

3. Benelux – Armenië

4. Benelux – Slowakije

5. Benelux – Tsjechië

6. Benelux – Hongarije

7. Benelux – Macedonië

8. Benelux – India

9. Benelux – Moldavië

10. Benelux – Nigeria

11. Benelux – Oekraïne

12. Benelux – Zwitserland

Op Europees niveau is de Europese Commissie, op basis van een onderhandelingsmandaat dat door de Raad is goedgekeurd, de onderhandelingen aan het voorbereiden om te komen tot een terug- en overnameovereenkomst met Marokko, Rusland, Sri Lanka en Pakistan.

Een terug- en overnameovereenkomst omvat enerzijds een formele vastlegging van de volkenrechtelijke verplichting tot terugname van eigen onderdanen (en veelal ook de verplichting tot terugname van derde-landers die legaal in een van de verdragssluitende landen hebben verbleven) en anderzijds praktische afspraken om de terugkeer van personen die niet of niet meer voldoen aan de geldende voorwaarden voor binnenkomst of verblijf, en de doorgeleiding van te verwijderen personen, te vergemakkelijken. Bij de registratie van het aantal verwijderingen naar landen van herkomst en transitlanden wordt niet afzonderlijk geregistreerd of voor de effectuering van de verwijdering van een persoon naar het land van herkomst gebruik is gemaakt van een eventueel met dat land gesloten terug- en overnameoverenkomst.

60

Wat is de stand van zaken in Europa ten aanzien van de harmonisatie van het asielbeleid? Wordt er naast het formuleren van een gemeenschappelijke asielprocedure ook gewerkt aan harmonisatie van het asielbeleid in Europees verband? Hoe luidt het scorebord nu?

Tijdens de Europese Raad van Tampere, vorig jaar oktober, zijn de regeringsleiders overeengekomen dat een gemeenschappelijk asielstelsel zal worden uitgewerkt. Bij deze uitwerking zijn behalve de conclusies van Tampere, de bepalingen in het Verdrag van Amsterdam en in het Actieplan van Wenen richtinggevend. Op dit ogenblik voeren de lidstaten besprekingen over een ontwerp-richtlijn inzake tijdelijke bescherming van ontheemden en over een voorstel voor een verordening inzake Eurodac. Andere onderwerpen die binnen afzienbare tijd aan de orde zullen komen, betreffen onder meer minimumnormen voor asielprocedures, minimumnormen voor de opvang van asielzoekers en criteria en instrumenten voor de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. Deze onderwerpen passen binnen het Europees asielstelsel zoals dat in Tampere is afgesproken en zullen moeten worden aangenomen overeenkomstig het tijdschema dat is vervat in het Verdrag van Amsterdam en het Actieplan van Wenen. Op de langere termijn zal het Europese asielstelsel tevens een gemeenschappelijke asielprocedure moeten bevatten alsmede een uniforme status voor personen die asiel hebben gekregen welke in de hele Unie geldig is. Ten aanzien van het scorebord kan worden verwezen naar een Commissie-document dat ten behoeve van de JBZ-Raad van 28 en 29 juli jl. aan uw Kamer is toegezonden (5035765/00/BIZ).

61

Welke onderdelen van het scorebord staan voor het komende jaar op de agenda?

Het is aan het komende Zweedse en Belgische voorzitterschap van de EU om, in overleg met de Commissie, te bepalen welke onderdelen van het scorebord, het volgende jaar, op de agenda komen te staan van de Raad. De laatste versie van het scorebord, die u is toegegaan op 27 juni jl., geeft uiteraard wel een indicatie van de planning met betrekking tot de indiening van nieuwe initiatieven door de Commissie en de lidstaten in 2001. Passage in de begroting: (27 4000, VI, nr. 2, blz. 21).

62

Hoe kwantificeert de regering de in het EU actieplan inzake drugs 2000–2004 van de Raad van de Europese Unie van 7 juni 2000 (9283/00) voor Nederland gestelde streefdoelen onder punt 3.4.1. (In vijf jaar tijd het aantal drugsgerelateerde misdrijven sterk doen afnemen) en punt 4.1.1. (in vijf jaar tijd de beschikbaarheid van illegale drugs sterk doen afnemen)?

Het EU Actieplan Drugs van 7 juni 2000 is een recent document met een looptijd tot 2004. Met betrekking tot de uitwerking en implementatie zullen nog randvoorwaarden moeten worden gecreëerd. Onder meer gaat het daarbij om het opstellen van internationaal bruikbare begrippen en indicatoren voor de definiëring en meting van de verschillende doeleinden uit dit plan. Het Europees Monitoring Centrum voor Drugs en Drugsverslaving te Lissabon beraadt zich erover hoe en op welke termijn deze tot stand kunnen worden gebracht. Mede op basis daarvan zullen vervolgens de doelstellingen uit het Actieplan verder worden geïmplementeerd. Tegen deze achtergrond is de bedoelde kwantificering – zo al gewenst – niet te geven. Belangrijk van dit plan is dat de richting goed wordt aangegeven.

63

Zijn de ernstige tekortkomingen in het functioneren van de rechtsstaat van kandidaat-lidstaten op de voorzienbare termijn weg te werken?

Het valt niet op voorhand te zeggen of de kandidaat-lidstaten de ernstige tekortkomingen in het functioneren van de rechtsstaat kunnen wegwerken op voorzienbare termijn. De EU stelt in de toetredingsonderhandelingen eisen aan de betreffende landen overeenkomstig de zogenaamde criteria van Kopenhagen namelijk dat zij stabiliteit van instellingen hebben bereikt die democratie en rechtsstaat garanderen. Nederland verwacht in dat verband dat het functioneren van de rechtsstaat in de kandidaat-lidstaten de komende jaren belangrijk kan worden verbeterd. Omdat het hieraan een grote waarde hecht, levert het Ministerie van Justitie inspanningen in de kandidaat-lidstaten ter ondersteuning van de verbetering van het functioneren van de rechtsstaat.

64

Kan zoveel mogelijk gespecificeerd worden aangegeven wat rijksbreed de kosten voor het asiel- en vreemdelingenbeleid zijn?

De totale aan het directe asielbeleid gerelateerde uitgaven voor het jaar 2001 zijn: (in mln. guldens)

 2001
Justitie 
IND429,2
Opvang asielzoekers2 102,0
Ama's237,7
Tolken35,0
Vreemdelingenkamers79,0
Rechtsbijstand102,0
Totaal2 984,9
  
BZK 
Politie (azc's)164,1
  
Raad van State 
Bezwaar en beroep25,0
  
OC&W 
Onderwijs asielopvang132,0
  
Defensie 
KMAR219,8
Totaal3 525,8

65

Wat is het verschil tussen de twee posten «vuurwerkramp Enschede», zoals die worden opgevoerd in tabel 1; Samenvatting van de budgettaire mutaties?

Tijdens het drukken van het embargo-exemplaar van de begroting is door een technische oorzaak een gedeeltelijke doublure opgetreden. In de definitieve versie van de begroting is één reeks opgenomen. Te weten:

(bedragen in miljoenen)

 20002001200220032004
Vuurwerkramp Enschede2,10,80,00,00,0

66

Kan een toelichting worden gegeven op de in tabel 1 bij alleenstaande minderjarige asielzoekers vermelde bedragen, in relatie tot het onder 07.02 «Opvang asielzoekers» vermelde bedrag van 111 miljoen gulden?

Bij de Voorjaarsnota 2000 is een autonome groei van de bezetting van Alleenstaande Minderjarige Asielzoekers (AMA's) verondersteld van 3 590. Hiermee is in totaal een bedrag gemoeid van f 137 mln. Een bedrag van f 111 mln. hiervan heeft betrekking op een groter aandeel AMA's in de totale instroom van asielzoekers. Dit bedrag is overgeboekt naar het artikel 08.02 Subsidies, Preventies, Jeugdbescherming en Reclassering. Het resterend bedrag ad. f 26 mln. is direct toegevoegd aan artikel 08.02.

67

Indien de geboekte bezuinigingen op de post Centraal orgaan opvang asielzoekers niet (geheel) worden gehaald, moet dit dan binnen de begroting justitie worden opgelost?

De mutatie van het COA-budget is gebaseerd op de raming van de benodigde opvangcapaciteit. Bij deze raming is rekening gehouden met de effecten van de nieuwe vreemdelingenwet en het terugkeerbeleid. Deze leiden er naar verwachting toe dat de gemiddelde verblijfsduur in de opvang afneemt en dat de behoefte aan opvangcapaciteit terugloopt.

De raming wordt ieder jaar bij de opstelling van de begroting tegen het licht gehouden en bijgesteld indien de alsdan bekende informatie hiertoe aanleiding geeft. Een eventueel budgettair probleem zal aan het Kabinet worden voorgelegd.

68

Wat bedoelt de regering met de zin dat de totale inspanning die Nederland zich getroost om criminaliteit te beheersen, geen gelijke tred houdt met nieuwe ontwikkelingen van criminaliteit in Nederland?

Deze opmerking is gebaseerd op de uitkomsten van de het rapport «Juridische infrastructuur in internationaal perspectief: criminaliteitsbeheersing», dat ik u bij brief van 2 maart jl. heb toegezonden (kenmerk 5014737/500/RR). In dit rapport wordt de criminaliteitsbeheersing in Nederland vergeleken met die in negen andere landen. Het valt op dat de publieke uitgaven voor criminaliteitsbeheersing per hoofd van de bevolking op het gemiddelde van de onderzochte landen ligt, maar dat deze gerelateerd aan de omvang van de criminaliteit laag zijn. Hierbij moet nog bedacht worden dat in de omvangsraming van de criminaliteit financieel-economische criminaliteit en illegale handel zoals van drugs noodgedwongen buiten beschouwing zijn gebleven. De omvang van deze categorieen van criminaliteit is vermoedelijk relatief groot in Nederland. Tegelijk valt op dat burgers en bedrijfsleven weinig doen aan preventie in vergelijking met de onderzochte landen. Zie ook het antwoord op vraag 69. Beide bevindingen geven sterk de indruk dat de gezamenlijke inspanningen van de publieke en private sector geen gelijke tred gehouden hebben met veranderingen in de criminaliteit (toename van de totale omvang, maar ook van geweld, financieel-economische criminaliteit en omvang van illegale markten). In de volgend jaar te verschijnen nota zoals aangekondigd in paragraaf 1.2 van de Memorie van Toelichting zal nader op deze materie worden ingegaan.

69

Waarom zou er in Nederland, in vergelijking met andere landen, sprake kunnen zijn van een minder omvangrijke inspanning op het gebied van private preventie en wat denkt de regering te kunnen doen om die achterstand in te halen?

In het rapport dat in het antwoord op vraag 68 is genoemd wordt geconstateerd dat in Nederland, in vergelijking met negen landen, door burgers en andere private partijen relatief weinig wordt gedaan aan preventie van criminaliteit. Het rapport gaat niet in op mogelijke oorzaken. Zoals in zojuist genoemd antwoord is opgemerkt, kan het gaan om een vertraagde reactie op de toename van de criminaliteit. De preventiebereidheid neemt sterk toe. Een goede indicator is de groei van het aantal abonnees op particuliere alarmcentrales. Medio tachtiger jaren waren ruwweg 25 000 abonnees op de gezamenlijke particuliere alarmcentrales aangesloten. In 1990 bedroeg dit aantal 127 000 en eind 1998 300 000. Een andere indicator is de respons van burgers op het Politiekeurmerk Veilig Wonen. Een respons betekent dat burgers benaderd zullen worden voor een preventieadvies. In 1995 lag de respons rond de 10% en thans is de respons tot ruim 25% toegenomen. Andere oorzaken dan een vertraagde reactie zijn speculatiever, zoals de invloed van de verzorgingsstaat op het eigen initiatief van de burger en een permissieve houding van de Nederlandse bevolking. Beide factoren boeten in aan belang. De regering wil de toenemende particuliere preventiebereidheid bevorderen. Bijvoorbeeld door te investeren in de implementatie van het Politiekeurmerk Veilig Wonen, waarbij als een van de doelen is geformuleerd dat in de komende vijf jaren ieder huishouden wordt benaderd voor een advies. Verder wijs ik op de publiekscampagne van de Stichting Aanpak Voertuigcriminaliteit (onderdeel van het Nationale Platform Criminaliteitsbeheersing) waarin de burger wordt opgeroepen een startonderbreker in zijn auto te laten installeren, opdat het autodieven moeilijker wordt gemaakt om een auto te stelen. Verder werken overheid en bedrijfsleven samen aan preventieve maatregelen in het kader van overvalcriminaliteit, beveiliging van bedrijventerreinen en winkelcentra in de ontwikkeling van het Keurmerk Veilig Ondernemen en Veilig Uitgaan. In de uit te brengen nota waaraan in het antwoord op vraag 68 is gerefereerd zal ook aan particuliere preventie aandacht besteed worden.

70

Wat is de relatie tussen de strategische agenda en de begroting? Op welke manier wordt de Kamer berokken bij de beoordeling en totstandkoming van de strategische agenda?

De strategische agenda is een lijst van onderwerpen die uit (nieuwe) ontwikkelingen (in de samenleving, het recht, de wetenschap, internationale verbanden) voortvloeien maar waarover nog veel onzekerheid en onduidelijkheid bestaat en waaraan het ministerie van Justitie via discussie, nader onderzoek etc. aandacht wil schenken teneinde te verkennen op welke wijze daarop gereageerd zou kunnen worden. Het vervolgens te ontwikkelen beleid vindt dan t.z.t. zijn plaats in de begroting. Via het opstellen van de strategische agenda signaleert Justitie dus toekomstige ontwikkelingen en anticipeert ze daarop teneinde op termijn beleid te ontwikkelen of te herzien.

De strategische agenda is, zoals uit bovenstaande moge blijken, vooral een intern instrument. Belangrijk voor een juist gebruik ervan is dat er geen directe beleidsconsequenties worden verbonden aan het feit dat een onderwerp er op geplaatst wordt. In het verlengde daarvan ligt het niet voor de hand dat de agenda zelf onderwerp wordt van politiek debat. Justitie streeft echter wel naar openheid in haar taakuitoefening. De Kamer wordt daarom jaarlijks via de justitiebegroting geïnformeerd over de stand van zaken rond de strategische agenda; op dat moment kan dus desgewenst een oordeel gegeven worden. Op elk gewenst moment kunnen vanuit de Kamer uiteraard suggesties gedaan worden onderwerpen op de agenda te plaatsen.

71

Hoe is de regering juist tot deze vijf vragen ten behoeve van strategische verkenning gekomen?

Deze vijf vragen zijn niet door de regering gekozen. Ze komen voort uit de door de Directie Algemene Justitiële Strategie uitgevoerde verkenning naar wat er in het werkveld van Justitie leeft en welke nationale en internationale trends voor Justitie relevant zijn.

72

Had de vraag «naar welke soort van staat zijn wij op weg als wij het publieke domein en het private domein tegelijkertijd ontvlechten en vervlechten» niet dienen te worden beantwoord vóórdat met de MDW operatie werd begonnen?

Het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) is in de vorige kabinetsperiode gestart om meer dynamiek in ons economisch systeem te brengen en de kwaliteit van de regelgeving te verbeteren. Daarmee zijn inmiddels de nodige, vooral positieve, ervaringen opgedaan.

Tegelijkertijd, in het kader van maar ook parallel aan het MDW-traject, zijn initiatieven genomen op het gebied van publiek-private samenwerking. Ook hiermee zijn, deels goede, ervaringen opgedaan. Er zijn echter ook onmiskenbare signalen, binnen Justitie zowel uit de sfeer van de opsporing als van de rechtspraak, dat publiek-private samenwerking ook risico's met zich meebrengt – risico's die bij aanvang deels niet werden voorzien, deels inmiddels anders worden geapprecieerd. Dat is ook logisch: waar een van de doelstellingen was meer dynamiek te brengen, moet het geen verwondering wekken dat als gevolg van die dynamiek ook onvoorziene ontwikkelingen plaatsvinden en opvattingen veranderen.

Zowel de onvoorziene risico's als de veranderde appreciatie komen naar voren uit de in het antwoord op vraag 71 bedoelde verkenning. Dit voortschrijdend inzicht maakt het wenselijk dat deze vraag, die voordat het MDW-traject werd gestart natuurlijk wel in algemene zin aan de orde is geweest, nu specifiek vanuit het Justitieperspectief opnieuw wordt gesteld.

73

Kunt u de vraag «hoe groot is de spankracht van ons rechts- en bestuurlijk systeem als het gaat om het opvangen van de gevolgen van toenemende internationale mobiliteit en zijn er strategieën denkbaar voor het hanteren van internationale mobiliteit die een minder zwaar beroep op ons rechts- en bestuurlijk systeem doen» concretiseren?

Neen. Kenmerkend voor een strategische agenda is nu juist dat begonnen wordt met een vage notie en dat in de loop van de tijd, middels discussie en nadere verkenning, duidelijk wordt wat de concrete ontwikkelingen, knelpunten, vragen en mogelijke richtingen voor beleid zijn.

74

Bestaat er een algemene opzet voor beleidsevaluaties? Zo ja, hoe ziet die eruit?

Het ministerie van Justitie kent geen algemene opzet voor beleidsevaluaties. Aangezien ieder onderwerp eigen eisen stelt aan structuur en methoden van onderzoek, is het niet mogelijk om deze vanuit een identieke opzet uit te voeren. Het ministerie van Justitie hanteert wel het algemene uitgangspunt dat ook beleidsevaluaties dienen te voldoen aan de criteria die zijn afgeleid van de eisen die aan wetenschappelijk onderzoek worden gesteld, te weten: geldigheid, betrouwbaarheid en validiteit. Daarnaast vindt de kwaliteitsborging van evaluatieonderzoek plaats via de instelling van begeleidingscommissies.

75

Welke criteria zal de regering hanteren bij de bepaling of een gebied een bijzondere gevaarzetting kent? Op welke wijze meent de regering te kunnen voorkomen dat een dergelijke uitbreiding van bevoegdheden wordt aangewend voor een concrete strafrechtelijke opsporing, indien niet aan de wettelijke vereisten wordt voldaan?

Er is thans een ambtelijk voorstel tot wijziging van de Wet wapens en munitie en de Gemeentewet in voorbereiding, ter introductie van de mogelijkheid om in bepaalde gebieden preventief – d.w.z. zonder concrete verdenking van een strafbaar feit – te fouilleren en vervoermiddelen te controleren op wapenbezit.

In de opzet wordt beoogd dat de gemeenteraad de mogelijkheid wordt geboden om bij verordening (APV) aan de burgemeester de bevoegdheid toe te delen om bepaalde gebieden aan te wijzen waarin gevaar dreigt voor de veiligheid van personen. Binnen een aangewezen gebied kan elke persoon aan de kleding worden onderzocht en kan elk vervoermiddel worden onderzocht op wapenbezit. De burgemeester wijst een gebied aan na overleg daarover in de lokale gezagsdriehoek.

De beslissing tot toekenning van de bevoegdheden, de daadwerkelijke aanwijzing van gebieden en de toetsing van de rechtmatigheid komt in de wet vast te liggen en ligt daarmee buiten het bereik van de regering. Toetsing van criteria of aan wettelijke vereisten is voldaan ligt in het beoogde voorstel binnen het bereik van de democratische controle of de controle door de rechter.

Overigens zal het wetsvoorstel op korte termijn via de Ministerraad ter advisering worden aangeboden aan de Raad van State. Zodra mijn ambtgenoot van BZK en ik dat advies hebben ontvangen, zullen wij een eventueel aangepast wetsvoorstel ter behandeling aan uw Kamer zenden. Eerst dan is er een tekst beschikbaar op basis waarvan een zinvolle gedachtewisseling met uw Kamer mogelijk is.

76

De modernisering van het burgerlijk procesrecht biedt de basis voor verdergaande maatregelen voor verbetering van op de behoeften van de rechtzoekende toegesneden procesregels. Aan wat voor maatregelen wordt gedacht en wanneer zijn deze te verwachten?

In aanvulling op wetsvoorstel 26 855 tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, zal worden gekomen tot een fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht (zie ook het antwoord op vraag 43). In het kader van die herbezinning kunnen de uitgangspunten en beginselen van ons procesrecht grondig tegen het licht worden gehouden. Vragen die bij het werken aan concrete, en naar zich laat aanzien daadwerkelijk realiseerbare, stappen tot verbetering van het procesrecht nogal eens buiten beschouwing worden gelaten, kunnen dan wèl aan de orde komen. Welke maatregelen uiteindelijk voorgesteld zullen worden, zal uiteraard afhankelijk zijn van de antwoorden die op de genoemde vragen zullen worden bereikt. De meest voor de hand liggende vraag die beantwoord zou moeten worden is of het onderscheid tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedures gehandhaafd moet worden, en zo nee, op welke wijze de rechtsingang dan vorm zou moeten krijgen. Gekeken zou voorts moeten worden in hoeverre een nadere harmonisatie met het bestuursprocesrecht (en eventueel strafprocesrecht) mogelijk is en of er op het niveau van algemene beginselen van procesrecht nadere ontwikkelingen wenselijk zijn. Is met afdeling 1.1.2 (algemene voorschriften voor procedures) de juiste maat gevonden of zijn er ook andere beginselen die voor codificatie in aanmerking komen? In hoeverre kan de ontwikkeling naar deformalisering van het procesrecht worden voortgezet, of is er juist behoefte aan scherpere normering van de processuele bevoegdheden en verplichtingen van rechter en partijen, met daaraan te verbinden concrete sancties? Biedt het procesrecht de rechter voldoende middelen om zijn instructierol waar te maken? Zijn er voor partijen voldoende mogelijkheden om, in onderling overleg, de procedure op voor hen geëigende wijze vorm te geven (procesafspraken), en zijn er anderzijds voor partijen niet teveel mogelijkheden om, gegeven de wenselijkheid van voortvarend procederen, in de loop van de procedure nodeloze vertraging te bewerkstelligen?

Het zal duidelijk zijn dat met de beantwoording van deze en andere vragen de nodige tijd gemoeid zal zijn. Gegeven ook het feit dat nu eerst de aandacht gericht dient te worden op de invoering van de in wetsvoorstel 26 855 voorgestelde nieuwe regels, zullen de afronding van de fundamentele herbezinning en de omzetting daarvan in concrete maatregelen pas in de loop van de volgende kabinetsperiode te verwachten zijn.

77

Wanneer is het advies van de SER over de criteria voor toepassing van de structuurregeling en het correctiemechanisme bij slecht presterende commissarissen te verwachten?

Het advies van de SER over de criteria voor toepassing van de structuurregeling en het correctiemechanisme bij slecht presterende commissarissen wordt eind december 2000 verwacht.

78

In behandeling bij de Tweede Kamer zijn een MDW-voorstel, dat in het bijzonder gericht is op verbetering van de surséance en een wetsvoorstel met een nieuwe regeling voor de vereenvoudigde afwikkeling van faillissementen. Wanneer zijn andere voorstellen tot aanpassing van de Faillissementswet te verwachten?

In het kader van de tweede fase van het MDW-project faillissementsrecht bereidt een werkgroep nu een rapport voor. Het ligt in de bedoeling dat rond de jaarwisseling een tussenrapport wordt uitgebracht. Met belanghebbenden zal dan een nadere gedachtewisseling plaatsvinden over de in het tussenrapport ontvouwde ideeën. Vervolgens wordt een eindrapport uitgebracht, op z'n vroegst in maart 2001. Hoe lang daarna een wetsvoorstel gereed is, hangt af van de aard en omvang van de voorstellen die in het eindrapport worden gedaan.

Op 17 juli 2001 moet de richtlijn 98/50/EG (richtlijn tot wijziging van de richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van vestigingen, PbEG (PbEG 1998, L 201) zijn geïmplementeerd. Daartoe zal dezer dagen een voorstel van wet bij de Tweede Kamer worden ingediend. Een van de wetten die daarbij wordt gewijzigd is de Faillissementswet.

Op 31 mei 2002 treedt de Verordening betreffende insolventieprocedures in werking (Verordening (EG) Nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, PbEG 30 juni 2000, L 160). Doel van de Verordening is het internationale privaatrecht met betrekking tot insolventieprocedures te harmoniseren. Of dat noopt tot wijzigingen van de Faillissementswet zal op korte termijn worden bezien. Indien wijzigingen al noodzakelijk zijn, zullen deze hoofdzakelijk van technische aard zijn.

79

Welke sociale aspecten zal de interdepartementale werkgroep MDW bij haar werkzaamheden betrekken?

De sociale aspecten betreffen de positie van de werknemer bij faillissement en surseance. Enerzijds gaat het daarbij om de vorderingen van de werknemer: welke vorderingen heeft hij, wat is de hoogte van de vorderingen en wat is hun rang? Anderzijds gaat het om het ontslagrecht. Men kan daarbij denken aan opzegtermijnen, de toestemming van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening en de mogelijkheden die Richtlijn 98/50/EG biedt. Voorts heeft dit aspect betrekking op de vraag of er op dit punt verschillen dienen te zijn tussen faillissement en surseance, en zo ja, welke.

80

Wanneer kan het wetsvoorstel tot wijziging van het voorrecht van loods- en havengelden worden verwacht?

Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen van 10 mei jl. over scheepsbeslagen is het wetsvoorstel ter consultatie aan belanghebbenden rondgezonden. Nog niet alle adviezen zijn ontvangen. Zodra alle adviezen binnen zijn, zal het wetsvoorstel eventueel worden aangepast. Naar verwachting zal het wetsvoorstel in januari 2001 bij de ministerraad worden ingediend.

81

Op welke manier kan het «kenniscentrum voor wetgeving», dat op instigatie van de visitatiecommissie wordt opgebouwd, bijdragen aan verbetering van de kwaliteit van wetgeving? Wat zullen de bevoegdheden van dit kenniscentrum worden? In hoeverre zal dit kenniscentrum de bevoegdheid hebben om wetgeving van andere ministeries te controleren of aan te passen?

De Visitatiecommissie wetgeving heeft in haar rapport «Regels en risico's» gewezen op de noodzaak van een actieve leeromgeving, waar het het wetgevingsproces op de ministeries betreft. Daarbij heeft zij er op gewezen dat die leeromgeving niet beperkt moet blijven tot de ministeries als afzonderlijke eenheden, maar dat de ministeries gezamenlijk zouden moeten optreden. In aanvulling op zijn activiteiten ter zake van de kwaliteit van de wetgeving, zou het ministerie van Justitie het initiatief moeten nemen tot de instelling van een kenniscentrum wetgeving. Hoewel de Visitatiecommissie niet in extenso ingaat op taak en doelstelling van dit kenniscentrum, zal het er om gaan dat de kennis die de wetgevingsjuristen van de onderscheiden ministeries hebben, meer systematisch wordt uitgewisseld en gedeeld, dat gemeenschappelijke vraagstukken gemeenschappelijk worden behandeld, dat in onderlinge samenwerking instrumenten worden ontwikkeld zowel op het vlak van de opzet en inhoud van te ontwerpen wetsvoorstellen als op het vlak van het besluitvormingsproces dat het ontwerpen van een wetsvoorstel is. Hieruit blijkt ook dat het kenniscentrum in hoge mate een voortzetting en uitbouw is van de bestaande werkzaamheden van het ministerie van Justitie, sector wetgevingskwaliteitsbeleid.

De relatie met de kwaliteit van de wetgeving is een indirecte. Door intensief en systematisch met inhoud en proces van het wetgevende werk bezig te zijn, door instrumenten te ontwikkelen en te verbeteren, kan de kwaliteit van het werk in stand blijven of verbeteren. Op voorhand is niet te zeggen dat deze vorm van kwaliteitszorg rechtstreeks tot betere wetgeving zal leiden. «Kwaliteit van wetgeving» is een ruim en veelduidig begrip, dat in de uiteenlopende betekenissen waarin het wordt gebruikt bovendien van een groot aantal factoren afhankelijk is.

De context waarin de Visitatiecommissie wetgeving een kenniscentrum wetgeving plaatste, geeft een aanwijzing over de taken en bevoegdheden van het kenniscentrum. Het kenniscentrum is meer makelaar in kennis, brengt partijen bij elkaar, zet samen met de ministeries projecten op over inhoud en proces van het wetgevende werk. Een kenniscentrum is ondersteunend en gericht op uitwisseling en gezamenlijke projecten van de ministeries, het is niet controlerend. De bevoegdheid de wetgeving van andere ministeries (en van het ministerie van Justitie zelf) te controleren, ligt besloten in de toetsende rol die het ministerie van Justitie heeft voor de wetsvoorstellen en voorgenomen algemene maatregelen van bestuur, zonder dat dit afdoet aan de individuele ministeriele verantwoordelijkheid voor de wet- en regelgeving van afzonderlijke departementen. De toetsing door Justitie betreft de beoordeling van concrete producten van de voorbereidende arbeid op kwaliteit, alvorens deze de ministerraad bereiken. Beide rollen moeten helder van elkaar worden onderscheiden. Organisatorisch is dat in die zin gewaarborgd dat de medewerkers van het kenniscentrum niet een taak hebben bij de toetsing van wetgeving.

In aanvulling op de gestelde vraag, zij nog vermeld dat op 1 november 2000 de startbijeenkomst van het kenniscentrum wetgeving (KCW) plaats vindt, waar de ministeries samen zich uitspreken over de functie en taken van het KCW alsmede over het programma voor het jaar 2001.

82

Wanneer worden de resultaten van de eerste pilots van de visitatiecommissie naar de Kamer gestuurd?

Het stelsel van wetgevingsvisitatie is ingevoerd in 1998 overeenkomstig de brief van mijn voorganger aan uw Kamer van 18 december 1997 (TK 1997–1998, 25 389, nr. 29). De Visitatiecommissie wetgeving heeft in 1998 en 1999 een visitatie uitgevoerd bij elk van de ministeries, met uitzondering van het Ministerie van Algemene Zaken. De commissie heeft haar algemene bevindingen over het proces van wetgeving bij de ministeries neergelegd in het rapport Regels en risico's. Dit rapport zal ik u één dezer dagen doen toekomen, tezamen met een kabinetsstandpunt.

83

Is bekend welke van de jongeren, die van de Antillen naar Nederland emigrerend, voor hun vertrek van de Antillen een strafblad hebben opgebouwd?

Zie het antwoord op vraag 84.

84

Heeft het vertrek van jongeren met een criminele achtergrond naar Nederland invloed gehad op de criminaliteitscijfers op de Nederlandse Antillen?

De gevraagde gegevens zijn mij niet bekend. De inspanningen van Justitie richten zich ook niet op de in de vraagstelling geschetste problematiek met betrekking tot de strafrechtelijke antecedenten van alleenmigrerende Antilliaanse minderjarigen, doch op het zo goed mogelijk waarborgen van de belangen van deze doelgroep in Nederland.

Daartoe hebben de minister van Justitie van de Nederlandse Antillen en ik op 29 maart 1999 een protocol ondertekend waarin afspraken zijn vastgelegd over de samenwerking op het gebied van voogdij-voorzieningen ten behoeve van alleenmigrerende Antilliaanse minderjarigen. Het protocol en de daarbij behorende richtlijnen zijn 1 augustus 1999 in werking getreden. De voogdijregeling strekt ertoe te voorkomen dat minderjarigen met de kennelijke bedoeling zich in Nederland te vestigen, alleen en onbegeleid de Nederlandse Antillen verlaten, zonder dat wordt voorzien in het wettelijk vereiste gezag.

De uitvoering en de werking van de voogdij-regeling wordt thans geëvalueerd. De resultaten van dit evaluatie-onderzoek zullen naar verwachting nog dit jaar beschikbaar komen. Het evaluatie-onderzoek zal kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over de Antilliaanse minderjarigen in relatie tot de voogdij-regeling moeten opleveren.

Er wordt hierin geen onderzoek gedaan naar de strafrechtelijke achtergrond van de minderjarigen. Een eventueel onderzoek naar de criminele achtergrond van de betreffende minderjarigen op de Antillen is een verantwoordelijkheid van de minister van Justitie op de Nederlandse Antillen. Dit geldt ook voor het antwoord op de vraag of het vertrek van deze jongeren naar Nederland invloed heeft op de criminaliteitscijfers aldaar.

85

Op welke wijze kan de individuele trajectbegeleiding de recidive van de zogenaamde «harde kernjongeren» verminderen? Wat heeft de doorslag gegeven in de beslissing om het ITB-project landelijk in te voeren? Wat zijn de concrete streefcijfers met betrekking tot de vermindering van de recidive van de «harde kernjongeren»?

Door middel van Individuele Traject Begeleiding wordt getracht de jongere weer perspectief te bieden. Na aanmelding wordt de huidige leefsituatie van de jongere in kaart gebracht waarna wordt nagegaan op welke leefgebieden er veranderingen tot stand moeten worden gebracht om tot oplossing van de problemen te komen. De leefgebieden school, werk, vrije tijd en gezin komen daarbij altijd aan de orde. Er wordt een hulpverleningsplan opgesteld waarin concrete doelen staan geformuleerd. De afspraken over het uit te voeren traject worden opgenomen in een bereidverklaring die de jongere ondertekent. Op intensieve wijze wordt de jongere begeleid bij het bereiken van de gestelde doelen. Deze intensiteit komt behalve in de contactfrequentie – minimaal twee face-to-face contacten met de jongere per week – ook tot uitdrukking in de inhoud van de begeleiding. De begeleiding kenmerkt zich door een directieve, praktische en outreachende werkwijze. De begeleider helpt de jongere concrete regelingen te treffen, weer op school te plaatsen of werkervaring te laten opdoen, stimuleert de jongere telkens tot het nemen van stappen en het zich houden aan de afspraken. De begeleiding wordt gecombineerd met strikte afspraken en controle. Wanneer de jongere de afspraken verwijtbaar niet nakomt dan volgt altijd een reactie die tot gevolg heeft dat de zaak wederom aan het OM wordt voorgelegd. In geval van recidive beslist de rechter of de begeleiding wordt voortgezet, hervat of beëindigd en of alsnog een reguliere straf volgt.

In 1997 heeft het WODC een evaluatieonderzoek verricht naar harde kern projecten die op experimentele basis zijn uitgevoerd. Het onderzoek wees uit dat de methode van ITB bij harde kern jongeren tot gunstige resultaten leidt met betrekking tot verbetering van de leefsituatie van de jongeren en het terugdringen van recidive.

De uitkomsten gaven aanleiding om na te gaan op welke wijze en onder welke condities de ITB voor de harde kern een brede en structurele toepassing kan krijgen. Hiertoe zijn door een landelijke werkgroep voorstellen ontwikkeld. Alvorens tot definitieve besluitvorming over te gaan zijn de voorstellen ter advisering voorgelegd aan een aantal adviesorganen en uitvoeringsorganisaties. De gevraagde adviezen en commentaren waren in hoofdlijnen positief over de plannen, waarna besloten is de ITB voor de harde kern landelijk in te voeren.

Het is nog te vroeg om concrete streefcijfers met betrekking tot de vermindering van recidive na ITB te formuleren. Tot nu toe zijn er onvoldoende gegevens over recidive na een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf om de recidive na ITB daarmee te vergelijken.

Een komend jaar uit te voeren evaluatieonderzoek van de landelijke invoering van de ITB zal nader inzicht moeten geven in de recidivecijfers.

86

Wanneer zal het informatievoorzieningensysteem op orde zijn? Welke maatregelen worden getroffen om dit te bereiken?

Binnen het programma «Verbetering Bestuurlijke Informatievoorziening Jeugd» wordt een aantal projecten uitgevoerd met als doel het op orde brengen van de bestuurlijke informatie over het onderwerp jeugd. In de brief van 31 mei 2000 (8 juni 2000, 26 800 VI, nr. 73) over dit onderwerp gaf ik u een opsomming van deze projecten. De resultaten van projecten (al dan niet binnen het programma) brengen op belangrijke deelgebieden verbetering in de bestaande situatie. Twee voorbeelden: het WODC beschikt thans over de HKS-gegevens (verdachten van misdrijven). Met dit bestand kunnen gedetailleerde analyses van de daderpopulatie worden gemaakt. Een ander voorbeeld betreft de informatievoorziening over de jeugdzorg: er wordt gewerkt aan het bijeenbrengen van beleidsinformatie in een intersectoraal informatiesysteem (ISIS) en er is een project gestart om de informatiehuishouding over de jeugdzorg aan te passen aan verdere ontwikkeling van de Bureaus jeugdzorg.

Gezien het grote aantal betrokken organisaties en de veranderingen in de bestuurlijke omgeving, zoals in de jeugdzorg, is het verbeteren van de bestuurlijke informatie over Jeugd een continu proces.

87

Is er voldoende capaciteit om in passende gevallen een ITB op te leggen aan recidiverende jongeren? Wanneer is sprake van een passend geval?

De aanpak van de harde kern zal extra kosten opleveren voor met name de GVI-Jeugdreclassering en de Stichting Reclassering Nederland. De financiering wordt opgevangen binnen zowel de huidige budgetten, inclusief de gelden in het kader van Van Montfrans, als de extra middelen die ten behoeve van ITB voor de harde kern beschikbaar zijn gesteld in het kader van de Intensiveringsgelden Jeugd en Geweld (waarvan het onderdeel Trajectbegeleiding/programma CRIEM).

De instellingen die met de begeleiding van de betreffende jongeren worden belast, te weten de GVI-Jeugdreclassering (de afdelingen jeugdreclassering van de (gezins)voogdij-instellingen) en de Stichting Reclassering Nederland, zijn kwalitatief en kwantitatief voldoende toegerust voor deze taak.

Naast financiering van de begeleidingstaken, waarvoor extra medewerkers worden aangetrokken, is dit jaar voor de afdelingen jeugdreclassering van de GVI's een eenmalige subsidie beschikbaar gesteld ten behoeve van het vrijstellen van een ITB-coördinator.

Om de landelijke invoering van de ITB door zowel de GVI-Jeugdreclassering als de Stichting Reclassering Nederland op elkaar af te stemmen is een verdere uitwerking van het methodisch kader, mede op basis van de al aanwezige expertise, in voorbereiding. Tevens zullen de medewerkers van de (jeugd)reclassering die de begeleidingen gaan uitvoeren worden geschoold.

Het gehele implementatieproces wordt door een landelijke werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van het Ministerie van Justitie, het Openbaar Ministerie, de Raad voor de Kinderbescherming, Stichting Vedivo (de koepelorganisatie voor de afdelingen jeugdreclassering van de (gezins)voogdij instellingen) en de Stichting Reclassering Nederland begeleid.

Tenslotte past een deel van de taken die in het kader van de ITB worden uitgevoerd, binnen de reguliere taken van de betrokken organisaties waardoor hiervoor geen extra toerusting is vereist.

Van een passend geval is sprake, wanneer een jongere voldoet aan de criteria om in aanmerking te kunnen komen voor ITB. Deze criteria hebben betrekking op onder meer de leeftijd van de jongere (vallend in de categorie 12 t/m 24 jaar), de justitiële achtergrond (recidiverende daders van ernstige strafbare feiten die in aanmerking komen voor een forse vrijheidsstraf), de problematiek (problemen op een of meer leefgebieden), de motivatie om van het hulpverleningsaanbod gebruik te maken, en de prognose dat ITB voor de betreffende jongere het geëigende middel is om verbeteringen tot stand te brengen.

88

Kan de ITB worden opgelegd als voorwaarde voor het niet of slechts gedeeltelijk opleggen van een vrijheidsstraf? Wordt overwogen om ook autochtone jongeren al in een vroeger stadium een intensieve begeleiding te bieden?

Ja. Individuele Traject Begeleiding voor de harde kern kan bij eindvonnis worden opgelegd als bijzondere voorwaarde bij een (gedeeltelijk) voorwaardelijke veroordeling.

De ITB beperkt zich tot harde kern jongeren (allochtoon en autochtoon) en tot allochtone jongeren die nog maar net over de schreef zijn gegaan.

Voorshands is het beleid er niet op gericht om autochtone jongeren die net over de schreef zijn gegaan een intensieve begeleiding aan te bieden. Op deze groep jongeren zijn de gebruikelijke strafrechtelijke procedures en interventiemogelijkheden van toepassing. Voor veel jeugdigen zal de wijze van ingrijpen die de huidige praktijk biedt (Halt, aanbod Jeugdreclassering) voldoende zijn.

Ervaringen met deze twee doelgroepen moeten worden afgewacht.

89

In hoeverre is de toename van het aantal HALT-afdoeningen te danken aan het sneller strafrechtelijk ingrijpen, daar waar eerder werd volstaan met een sepot? Hoe beoordeelt de regering deze ontwikkeling? Is de regering niet bevreesd dat een te snelle HALT-afdoening kan leiden tot onverschilligheid bij jeugdigen, zoals Ido Weijers in de Volkskrant van 2 oktober stelt?

De aanpak van jeugdcriminaliteit door Justitie wordt bepaald door de begrippen «vroegtijdig», «snel» en «consequent». Dit zijn pedagogische noties, die van het grootste belang zijn bij het adequaat reageren op strafbaar gedrag van jeugdigen. Halt is een effectief antwoord gebleken op de vraag naar vroegtijdige, snelle en heldere reacties. Vanuit deze notie wordt optimale inzet van Halt in die gevallen waar sprake is van een Haltwaardig-delict door Justitie gestimuleerd. De toename (en fluctuatie) van het aantal Halt-afdoeningen is derhalve niet gerelateerd aan het sepotbeleid, maar houdt veel meer verband met beleidsprioriteiten die zowel op rijks- als lokaal niveau (bv politie) worden gesteld.

De regering is het oneens met de stelling van de heer Weijers in de Volkskrant van 2 okt. jl dat een te snelle Halt-afdoening kan leiden tot onverschilligheid bij jeugdigen. Juist indien de maatschappij niet reageert op strafbaar gedrag bv door «Haltwaardige» feiten als winkeldiefstallen, vernielingen etc. te seponeren, zal dit tot normvervaging bij de jeugd leiden, hetgeen uitdrukkelijk ongewenst is.

90

Hoe beoordeelt de regering de oproep van voogdij-instellingen en het VOG dat er een extra investering van 100 miljoen nodig is om de achterstand op het terrein van arbeidsvoorwaarden in de jeugdhulpverlening en jeugdbescherming in te halen, 30 miljoen voor de accommodaties en 100 miljoen om de caseload van voogdijpupillen zodanig te verlagen dat het contact tussen de voogd en pupil substantieel wordt verbeterd? Schuilt in een adequate jeugdhulpverlening en jeugdbescherming niet de beste preventie voor ontsporing?

De vraag valt in verschillende delen uiteen. Een onderdeel betreft de arbeidsvoorwaarden in de sector jeugdhulpverlening. De staatssecretaris van VWS is hiervoor op rijksniveau de eerst verantwoordelijke. Hetzelfde geldt voor de vraag over de accommodaties in de jeugdhulpverlening.

De VOG heeft afgelopen jaar enkele malen kenbaar gemaakt dat naar haar mening op het terrein van de arbeidsvoorwaarden in de sector jeugdhulpverlening een achterstand zou bestaan. Om die achterstand in te lopen zou ca. 70 miljoen beschikbaar moeten komen.

Om te komen tot een grondige onderbouwing van deze arbeidsvoorwaardenclaim is door de staatssecretaris van VWS met de VOG afgesproken een uitgebreid functieherwaarderingsonderzoek uit te laten voeren.

Bij brief d.d. 22 september 2000 heeft de Staatssecretaris van VWS de Kamer overigens reeds geïnformeerd over dit onderzoek.

De instellingen voor de gezinsvoogdij hebben mij in het voorjaar de notitie «Leidinggeven aan verandering» aangeboden. Dit betreft een nieuwe visie op de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Er wordt onder meer een naar intensiteit gedifferentieerde begeleiding in het kader van de ondertoezichtstelling voorgesteld. In het algemeen wordt aandacht gevraagd voor het probleem dat gezinsvoogden te weinig tijd beschikbaar hebben voor feitelijke begeleiding van de ouders en de jeugdigen. In dit verband is, ondersteund door de VOG, een claim van f 100 miljoen geformuleerd. Een bedrag van f 75 miljoen hiervan betreft structureel extra benodigde middelen.

Dit is aanleiding geweest om een gezamenlijke projectgroep van de Raad voor de kinderbescherming, de instellingen voor de gezinsvoogdij en mijn ministerie in te stellen om na te gaan wat een juiste aanpak is van deze problemen.

Inmiddels heeft deze projectgroep een plan van aanpak op hoofdlijnen afgerond.

Ik buig mij thans over deze voorstellen. Zodra ik mijn standpunt heb bepaald zal ik u informeren.

In het kader van de motie de Graaf c.s. (27 400, nr. 25) die bij de Algemene politieke beschouwingen is ingediend, is f 30 miljoen beschikbaar gesteld voor de politie en de problemen van de gezinsvoogdij. Hiervan komt met ingang van 2001 f 8 miljoen extra beschikbaar voor de aanpak van deze problemen van de gezinsvoogdij. Of dit bedrag toereikend is om de problemen voldoende aan te pakken kan ik nu nog niet zeggen. Dit wil ik beoordelen aan de hand van implementatieplannen c.q. verbeterplannen die ik de instellingen zal vragen bij mij in te dienen.

91

Het belangrijkste doel bij versnelling van civiele zaken is in het belang van het kind te komen tot een adequate reactie op gesignaleerde problemen. Waaruit bestaat die adequate reactie?

Een adequate reactie in dit verband kan zijn doorverwijzing naar de hulpverlening in vrijwillig kader of het doen van een verzoek door de Raad voor de kinderbescherming tot het uitspreken van een jeugdbeschermingsmaatregel aan de kinderrechter. Bij problemen van kinderen is de tijdsfactor belangrijk. In geval dat ernstige opvoedingsproblemen worden geconstateerd die bedreigend zijn voor de jeugdige, is snel handelen van groot belang.

92

Worden de JIB projecten geheel gefinancierd via de post JIB zoals vermeld in tabel 3?

In tabel 3 staan de bedragen die voor JIB beschikbaar zijn gekomen uit de intensiveringsgelden Jeugd en Geweld. Naast deze financieringsbron zijn er voor JIB gelden beschikbaar uit het GSB-budget en uit de fiscalisering van de omroepbijdrage.

De JIB-projecten worden niet alleen gefinancierd vanuit deze landelijke bijdragen, maar ook vanuit de lokale OM-organisaties wordt een financiële bijdrage verwacht.

93

Welke concrete maatregelen worden binnen de Jeugdzorg genomen om te voorkomen dat een minderjarige verdachte te snel uit het oog wordt verloren en zodoende ongestoord een criminele carrière kan starten?

De vernieuwing van de Jeugdzorg bevordert de samenwerking van de verschillende sectoren. Een goed samenwerkende jeugdzorg die adequate aandacht besteedt aan de risicogroepen onder de jeugd komt een effectieve en vroegtijdige aanpak van jeugdcriminaliteit ten goede.

Voor wat betreft het strafrechtelijke aspect zijn er in de afgelopen jaren in het kader van de uitvoering van het programma Van Montfrans verschillende maatregelen genomen of geinitieerd.

Een van de concrete maatregelen is het Clientvolgsysteem-jeugdcriminaliteit dat eind 2000 landelijk operationeel zal zijn. Dit systeem biedt de justitieorganisaties (politie, Raad, OM) de mogelijkheid om de strafrechtelijke voorgeschiedenis van jeugdigen in beeld te brengen. Op die manier kan vroegtijdig en consequent worden opgetreden bij strafbaar gedrag door deze jeugdigen.

Een andere voorziening is de jeugdreclassering. Jeugdigen die met justitie in aanraking zijn gekomen voor het plegen van een strafbaar feit kunnen door de afdelingen jeugdreclassering van de (gezins)voogdij-instellingen worden begeleid. De begeleiding wordt bijvoorbeeld voor een periode van zes maanden door de rechter opgelegd als «maatregel hulp en steun».

94

Op welke wijze draagt het wijkgericht preventiebeleid (zoal Communities that care) volgens de regering bij tot verbetering van het opvoedingsklimaat? Is het op aanvraag beschikbaar voor elke leefgemeenschap die daar gebruik van wil maken?

Het wijkgerichte preventiebeleid, bestaande uit het project Wijkprogramma's Opvoedingsondersteuning en Obtwikkelingsstimulering (O&O), is een preventieprogramma dat door middel van een integrale aanpak op wijk- en buurt niveau probleemgedrag en of crimineel gedrag onder jongeren wil voorkomen. Het programma is gericht op ouders en bestaat uit twee gescheiden trajecten; «O&O op wijkniveau» en «Communities that Care» (CtC). Het doel van O&O op wijkniveau is de ontwikkeling en toepassing van een effectief instrumentarium en aanbod om zo de kansen van jeugdigen te vergroten en uitval en achterstanden te voorkomen.

CtC omvat de (proef)implementatie van een in de VS ontwikkelde preventiestrategie met als doel het voorkomen van probleem- en/of crimineel gedrag onder jongeren. Hierbij wordt CtC als een sturingsinstrument gehanteerd om uitsluitend effectief gebleken projecten in te zetten in (aandachts)buurten, gezinnen en scholen. Pilots van de preventiestrategie CtC worden uitgevoerd in vier steden. Het inzetten van de CtC-strategie vereist training en dient zorgvuldig te gebeuren. De producten die in het kader van Ctc ontwikkeld en beproefd worden, zullen beschikbaar komen voor alle belangstellenden.

95

Hoeveel JIB kantoren in hoeveel steden zijn er op dit moment in Nederland?

Momenteel zijn er twaalf JIBkantoren actief in acht steden:

Arnhem (2 bureaus),

Amsterdam (3 bureaus),

Maastricht,

Rotterdam (2 bureaus),

Haarlem,

Groningen,

Heerlen,

Enschede

In drie andere steden en in 1 provincie worden momenteel voorbereidende werkzaamheden uitgevoerd om een JIB (waarvan de aanvraag is gehonoreerd) te starten. Het betreft de steden Dordrecht, Gouda, Den Haag (2 bureaus) en de provincie Flevoland (= JIP: Justitie in de Provincie).

96

Hebben de JIB kantoren tot nu toe meetbare resultaten opgeleverd? Zo ja, welke zijn deze?

Ten behoeve van het meten van de resultaten van JIB wordt binnenkort gestart met een groot landelijk evaluatieonderzoek, waarvan de resultaten in 2002 beschikbaar komen; dit onderzoek zal bestaan uit een proces-, produkt- en effectevaluatie. De JIB-bureaus zijn bezig om, zowel ten behoeve van hun eigen metingen als ten behoeve van het landelijk onderzoek, meetbare doelstellingen te beschrijven.

Uit een eerdere meting blijkt in ieder geval dat de gemiddelde doorlooptijden binnen de JIB-bureaus korter zijn dan op de parketten. Verder is de sterke indruk bij alle betrokkenen dat de samenwerking en afstemming tussen de diverse Justitieorganisaties in JIB zijn verbeterd. Zaken kunnen nu op een probleemgerichte wijze aangepakt worden.

97

Zijn er cijfers bekend over de daadwerkelijke verbetering van leefbaarheid en veiligheid(gevoelens) in woonbuurten waar zich een JIB-kantoor bevindt?

Concrete cijfers zijn niet op landelijke schaal bekend, maar het JIB in Arnhem-Malburgen is in 1999 geëvalueerd. Uit deze enquête bleek o.a. dat de leefbaarheid en veiligheid in Malburgen was toegenomen en dat het project voorziet in een duidelijke behoefte. Ook in Maastricht heeft een gemeentelijk onderzoek aangetoond dat de aanwezigheid van JIB heeft bijgedragen aan de verbetering van de leefbaarheid en veiligheidsgevoelens. Voor een meer algemeen beeld van de invloed van JIB op de leefbaarheid en veiligheid zullen de resultaten van het landelijk evaluatieonderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 96, afgewacht moeten worden.

98

Hoeveel gezinnen zouden in principe voor intensieve gezinsbegeleiding in aanmerking moeten komen? In hoeveel gezinnen zal intensieve gezinsbegeleiding worden ingezet?

Het betreft hier drie proefprojecten (Arnhem, Almere en Alkmaar) die vanuit mijn ministerie worden ondersteund om de haalbaarheid en effectiviteit van vroegtijdige signalering en interventie bij risicogezinnen vast te stellen. Jaarlijks zullen per project gemiddeld tien gesignaleerde gezinnen voor intensieve gezinsondersteuning in aanmerking komen. Bij gebleken succes zullen de projecten ook in andere wijken en gemeenten worden uitgezet.

Wellicht dat op grond van de evaluatie, die in het voorjaar van 2002 wordt verwacht, een schatting kan worden gemaakt van het aantal gezinnen dat in principe voor intensieve gezinsbegeleiding in aanmerking zou moeten kunnen komen.

99

Wat is de wettelijke basis voor de Stop projecten?

De Stop-reactie is niet gebaseerd op het Wetboek van Strafvordering. De grens van twaalf jaar voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid blijft gehandhaafd. De Stop-reactie moet dan ook niet worden gezien als een strafrechtelijke reactie maar is bedoeld als handreiking aan de ouders.

De Stop-reactie vindt op dit moment nog op experimentele basis plaats en is een aanwijzing in de zin van artikel 130 lid 4 Wet RO (nieuw) waaraan door het Openbaar Ministerie vanuit zijn preventieve taakstelling invulling wordt gegeven.

100

Is een kind verplicht aan een Stop project mee te werken?

Nee, de «Stop-reactie» is geen strafrechtelijke maatregel; de maatregel doelt immers op kinderen jonger dan twaalf jaar op wie het jeugdstrafrecht niet van toepassing is. Uitgangspunt bij de inzet van maatregelen voor twaalf-minners is en blijft de ouderlijke verantwoordelijkheid. De «Stop-reactie» is om die reden dan ook geen verplichte maatregel voor kinderen maar een vrijblijvend aanbod aan ouders tot ondersteuning bij de correctie van hun kinderen wanneer deze een (Halt-waardig) delict hebben gepleegd.

101

Hoe worden de ouders bij de Stop projecten betrokken?

Op meerdere momenten tijdens de Stop-procedure vindt contact met de ouders plaats. Zo vindt het eerste contact met de ouders plaats op het moment van aanbod tot deelname aan de Stop-reactie. Indien de ouders instemmen met deelname vindt er een intakegesprek plaats, na afloop van de Stop-reactie vindt vervolgens een afrondingsgesprek met de ouders plaats.

De Stop-reactie wordt op dit moment op experimentele basis uitgevoerd. Gedurende deze experimentele fase is de Halt-bureaus enige vrije ruimte geboden bij de invulling van de reactie en daarmee ook bij de mate waarin zij ouders betrekken bij de afdoening van de Stop-reactie. Hoewel het evaluatieonderzoek naar het functioneren van de Stop-reactie nog niet is afgerond, is al wel duidelijk dat alle Halt-bureaus ouders betrekken bij de afhandeling van de Stop-reactie. Naar verwachting zullen op basis van de uitkomsten van het evaluatieonderzoek naar de Stop-reactie nadere uitspraken kunnen worden gedaan over de gewenste mate van betrokkenheid van ouders bij de afdoening.

102

In hoeverre worden Stop cliënten na het voltooien van hun taak begeleid? Is er al iets te zeggen over recidivecijfers bij Stop cliënten vergeleken met kinderen die niet worden doorgestuurd naar een Haltbureau? Zijn er plannen om Stop wettelijk te regelen?

Stop is een activiteit met een pedagogische strekking die maximaal 10 uren in beslag mag nemen. Deze reactie is bedoeld voor kinderen jonger dan twaalf jaar die een zogenaamd Halt-waardig delict hebben gepleegd. Indien er sprake is van een ernstiger dan Haltwaardig-delict, er sprake is van herhaling van delictgedrag of indien er vermoedens bestaan omtrent achterliggende problematiek, vindt doorverwijzing naar de Raad voor de Kinderbescherming plaats.

Indien er geen sprake is van doorverwijzing naar de Raad voor de Kinderbescherming vindt er na het voltooien van de taak in het kader van de Stop-reactie geen verdere begeleiding plaats. Uiteraard zal de Haltmedewerker wijzen op de mogelijkheden van verdere begeleiding in de vrijwillige sfeer (vrijwillige hulpverlening) indien de ouders te kennen geven hieraan behoefte te hebben.

Kinderen jonger dan twaalf jaar kunnen conform het wetboek van strafrecht niet strafrechtelijk worden vervolgd. Een gevolg hiervan is dat er vooralsnog geen eenduidige wijze van registreren bestaat voor deze groep. Hoewel op landelijk niveau de registratie van twaalfmin-delicten in de afgelopen periode is verbeterd, is de betrouwbaarheid van deze registratie afhankelijk van consequente en eenduidige invoer van gegevens. Ook voor «recidivegegevens» van twaalfminners geldt dientengevolge dat betrouwbare gegevens momenteel niet voorhanden zijn.

Over de effecten van de Stopreactie «recidive» kan pas over een aantal jaren iets worden gezegd. Tijdens de onderzoeksfase (1.5.1999 tot 1.5.2000) zijn 34 kinderen geregistreerd die reeds eerder voor een Stop-reactie waren verwezen (ruim 12% van het aantal aanmeldingen bij Stop).

Stop is geen strafrechtelijke maatregel en derhalve niet gebaseerd op het Wetboek van Strafvordering. De Stop-richtlijn is een aanwijzing in de zin van artikel 130 lid 4 Wet RO (nieuw) waaraan door het Openbaar Ministerie vanuit zijn preventieve taakstelling invulling wordt gegeven. Ik zie op dit moment geen aanleiding om deze basis te wijzigen.

Zie ook het antwoord op vraag 99.

103

Waarom wordt bij het onderzoek naar specifieke problemen binnen gezinnen waarin kinderen strafbare feiten plegen, de nadruk gelegd op allochtonen? Kan niet beter worden gekeken naar de sociale omstandigheden waarin een gezin verkeert, ongeacht de vraag of een gezin allochtoon of autochtoon is?

De zinsnede over specifieke aandacht voor allochtone ouders doelt hier vooral op het aanbod van de Stop-reactie aan deze groep ouders.

Uit het (nog lopende) evaluatie-onderzoek naar de Stop-reactie blijkt dat allochtone ouders over het algemeen minder goed worden bereikt met de Stop-reactie dan autochtone ouders. Allochtone ouders die wel op het aanbod tot deelname aan de Stop-reactie zijn ingegaan blijken bovendien na afloop minder positief te staan tegenover de aard en inhoud van de reactie dan autochtone ouders.

Op basis van de resultaten van de uitgevoerde evaluatie zal in 2001 de uitwerking en verdere implementatie van Stop zijn beslag krijgen. Specifieke aandacht zal daarbij worden besteed aan de vraag hoe allochtone ouders in de toekomst beter kunnen worden bereikt en welke (eventuele) knelpunten zich bij de uitvoering van Stop voordoen die leiden tot het negatiever oordeel van de allochtone ouders.

104

Welk soort activiteiten zal de regering ondernemen ter bestrijding van «Geweld op straat»? Welke inbreng zullen lokale overheden brengen? Hoe heeft het «Geweld op straat» zich het afgelopen jaar ontwikkeld. Tot welke daling van het «Geweld op straat» zullen de te nemen initiatieven leiden?

In de Voortgangsnotitie Geweld op Straat; maatregelen ter voorkoming en bestrijding (Kamerstuk 25 907, nr. 4, 1998–1999) staat aangegeven dat in de afgelopen jaren veel verschillende initiatieven zijn gestart, zowel op rijksniveau als op lokaal niveau, die een bijdrage kunnen leveren aan de terugdringing van het geweld op straat. Voorbeelden hiervan zijn: de handreiking veilig uitgaan, de oprichting van het Platform tegen Geweld op Straat, cameratoezicht in de openbare ruimte, de aanpak van illegaal wapenbezit en -geweld en de verruiming van de aanpak openlijke geweldpleging. Een groot deel van deze activiteiten wordt lokaal uitgevoerd.

In de bovengenoemde voortgangsnotitie staat dat de genomen initiatieven de gelegenheid dienen te krijgen om zich te bewijzen om te bezien of zij daadwerkelijk bij zullen dragen aan het voorkomen en bestrijden van het geweld op straat.

In 2000 is een aantal veelbelovende initiatieven gesubsidieerd. Het ministerie van Justitie heeft in het voorjaar van 2000 subsidie verleend voor de uitvoering van het programma «Respect» van de Stichting Nationale Campagne tegen geweld in de politieregio's Brabant Noord en Rotterdam Rijnmond. In het programma «Respect», dat ontwikkeld is naar aanleiding van een succesvol Amerikaans project, is het de bedoeling dat aan jongeren wordt gevraagd hoe zij met geweld zijn geconfronteerd; wat zij er zelf aan willen doen en welke andere ideeën zij hebben om geweld tegen te gaan. De suggesties worden door andere jongeren genomineerd voor uitvoering, waarna het bestuur van de Stichting Nationale Campagne tegen geweld de nominaties binnen dertig dagen goedkeurt voor uitvoering.

Het ministerie van Justitie heeft samen met de ministeries van OCW, BZK en VWS subsidie verleend voor de uitvoering van het programma «jongeren, school en veiligheid». In dit programma is een aantal initiatieven waarbij de school «target» is of waarbij de school «intermediair» is, samengevoegd. Het betreft hier de veiligheid en leefbaarheid van de schoolsituatie voor leerlingen, ouders en het personeel van de school (voortzetting van het project «de veilige school»), een nationaal scholenestafettedebat over wapenbezit en -gebruik en het ontwikkelen van een anti-geweldscode binnen de sector onderwijs.

Thans voer ik samen met mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gesprekken met de Stichting Meld Geweld en het Platform tegen Geweld op Straat om invulling te geven aan de in 2001 geplande massamediale campagne rondom geweld in het publieke domein. Tevens ben ik voornemens om aan de hand van de uitkomsten van het tweede deel van het onderzoek Geweld: gemeld en geteld (aanvullende) preventieve maatregelen in gang te zetten.

De geweldsincidenten die zich in het publieke domein afspelen worden door de politie niet apart geregistreerd. In het onderzoeksrapport Geweld: gemeld en geteld (WODC, december 1999) wordt geschat dat in 1998 ruim eenderde van alle aangiften van geweld (geweldsmisdrijven tegen het leven en personen, mishandeling, delicten tegen de openbare orde en tegen het openbare gezag) gerekend kunnen worden tot geweld op straat. Op grond hiervan wordt geschat dat landelijk circa 20 000 tot 25 000 geweldsincidenten zijn te kwalificeren als geweld op straat.

Ik ben voornemens om dit onderzoek te herhalen. Uit de herhaling van dit onderzoek zou kunnen blijken of het geschatte aantal geweldsincidenten zich stabiliseert of afneemt.

105

Hoe groot is concreet de extra inzet ten behoeve van de aanpak van huiselijk geweld in 2001?

Speciaal ten behoeve van de verbetering van de aanpak van huiselijk geweld op interdepartementaal en decentraal niveau is per 1 oktober jl. een projectleider aangetrokken. Voor 2001 is 600 000 gulden beschikbaar gesteld voor de uitvoering van het project.

De opdracht voor het project luidt als volgt:

• Het signaleren van knelpunten binnen alle betrokken organisaties (voor zover deze nog niet in kaart zijn gebracht) en het doen van voorstellen ter verbetering.

• De vorming van een netwerk op operationeel en strategisch niveau binnen en tussen politie, Openbaar Ministerie en hulpverleningsinstanties, waarbij de nadruk ligt op samenwerking, afstemming, coördinatie en communicatie.

• De ondersteuning van korpsen, parketten en hulpverleningsinstanties om ontwikkelingen door te voeren in de organisatie ten aanzien van de aanpak van huiselijk geweld. Te denken valt hierbij aan:

– aandacht voor opleiding en deskundigheidsbevordering;

– het formuleren van (regionaal) beleid;

– informatie-uitwisseling en registratie.

Ten behoeve van de uitvoering van het project zal een interdepartementaal afgestemd en op decentraal niveau besproken plan van aanpak worden opgesteld. Bij het opstellen van een activiteitenoverzicht zal niet alleen gebruik worden gemaakt van een door Justitie uitgevoerde knelpuntenanalyse maar tevens van voorstellen die door andere (praktijk-)deskundigen zijn aangedragen zoals de Landelijke Werkgroep huiselijk geweld. Uit het plan van aanpak zal tevens blijken welke partijen welke extra inzet zullen leveren ten behoeve van de aanpak van huiselijk geweld. Het plan zal rond de jaarwisseling ter kennisneming aan de Tweede Kamer worden gezonden.

106

In hoeverre is het voorstel tot verhoging van het strafmaximum voor eenvoudige mishandeling van 2 naar 3 jaar ingegeven door de wens de voorlopige hechtenis van daders van huiselijk geweld te kunnen vorderen?

Het voorstel het strafmaximum bij eenvoudige mishandeling te verhogen van twee naar drie jaren gevangenisstraf beoogt tot uitdrukking te brengen dat wij in het algemeen zwaarder aan geweldsdelicten, waaronder ook «zinloos geweld», zijn gaan tillen. Het is dus primair gegrond op een oordeel over de ernst van het onder eenvoudige mishandeling te rubriceren gedrag. Dit geldt ook voor huiselijk geweld dat bestaat uit eenvoudige mishandeling. Het feit dat op grond van artikel 304 (jo 300) van het Wetboek van Strafrecht onder omstandigheden voorlopige hechtenis kan worden toegepast ten aanzien van verdachten van huiselijk geweld, is een bijkomend argument voor de verhoging van het strafmaximum.

107

Waaruit zal de extra aandacht voor de bestrijding van kinderporno bestaan? Welke invloed hebben de genomen maatregelen gehad op het voorkomen van kinderporno?

Mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik hebben vorig jaar de bestrijding van kinderpornografie een impuls gegeven met het project Gemeenschappelijke Voorziening Aanpak Kinderpornografie (GVAK).

Inmiddels is er het nodige bereikt. Ik breng in dit verband de volgende activiteiten in herinnering.

Er is bij de divisie Recherche inmiddels een digitaal archief operationeel. Daarnaast heeft het politiekorps Amsterdam-Amstelland een systeem ontwikkeld waarmee het mogelijk is om plaatjes aan daders en slachtoffers te koppelen. Dit systeem is onlangs in gebruik genomen en aan de andere korpsen gepresenteerd op een congres dat het GVAK op 5 oktober jl. heeft georganiseerd.

De invoering bij de korpsen van het VICLAS-systeem, waarin rechercheurs alle moord- en zedenzaken registreren, vordert gestaag. Hierdoor wordt het mogelijk om gegevens van pedoseksuele misdrijven uit te wisselen, ook internationaal.

De korpsen kunnen een beroep doen op degenen die werkzaam zijn bij het programma Moord en Zeden van de divisie Recherche voor ondersteuning bij recherche-tactische vragen over kinderpornografisch beeldmateriaal.

Op operationeel niveau komen experts regelmatig bijeen en wisselen zij informatie uit. Elk parket heeft een officier voor wie dit onderwerp een apart taakelement is.

Een speciaal internetteam van het KLPD heeft tussen oktober van het vorig jaar en mei van dit jaar het Internet uitgekamd. Resultaat: 86 zaken, waarvan in 56 gevallen proces-verbaal is opgemaakt.

Ook op het gebied van deskundigheidsbevordering is het nodige in gang gezet. De onderwerpen kinderpornografie en pedoseksuele netwerken maken deel uit van het huidige cursusaanbod van het LSOP. Een praktisch draaiboek voor de aanpak van een kinderpornografie-zaak is in de maak.

In de komende periode zal verder worden geïnvesteerd in het vergroten van de expertise bij de zedenrechercheurs, in het samenwerken met anderen, zoals hulpverleningsorganisaties, en in het leren omgaan met nieuwe technieken. Ook zal er een nieuwe structuur worden ontwikkeld om de toenemende stroom van meldingen van kinderpornografisch materiaal op het Internet op een goede wijze te verwerken. Daarnaast zijn er plannen in de maak voor een structurele surveillance op het Internet naar kinderpornografisch materiaal.

Wat de effecten van de genomen maatregelen zijn geweest op het voorkomen van kinderporno valt moeilijk te bepalen. Aan de ene kant zou de toename van nieuw materiaal op het Internet dat door de divisie Recherche is geconstateerd kunnen wijzen op een toename van het misbruik, aan de andere kant is het feit dat wij überhaupt weten op welke schaal kinderpornografie beschikbaar is op het Internet en ook meer weten over de herkomst van het materiaal het resultaat van de inspanningen van de afgelopen tijd. Ik wijs er bovendien op dat een deel van het materiaal digitaal is bewerkt en alleen door specialisten van echt is te onderscheiden.

108

Enkele honderden Nederlandse kinderen zijn de afgelopen jaren misbruikt voor het maken van kinderporno, maar de recherche kan er onvoldoende tegen optreden. Wat is de reactie van de regering hierop? Wat is de reden dat de politie er onvoldoende in slaagt de identiteit van de slachtoffers en de route naar de verspreiders te achterhalen? Zijn er door de reorganisatie bij de politie leemten ontstaan? Waarom is het softwaresysteem Pires nog steeds niet in gebruik genomen?

Ik ben van mening dat uit het feit dat door stevig speurwerk van de politie nieuw kinderpornografisch materiaal op het Internet is aangetroffen, niet de conclusie mag worden getrokken dat de politie de aanpak van kinderpornografie niet meer kan bijbenen.

Integendeel, zoals ik in het antwoord op vraag 107 heb aangegeven, is de kennis die hierover bij de politie inmiddels is opgebouwd het resultaat van de inspanningen die in de afgelopen tijd zijn verricht.

De politie maakt wel degelijk gebruik van de nieuwste software die rechercheurs in staat stellen om plaatjes aan daders en slachtoffers te koppelen. Ik wees op het werk dat het politiekorps Amsterdam-Amstelland daartoe heeft verzet. De ontwikkeling van geautomatiseerde beeldvergelijkingsprogramma's staat nog in de kinderschoenen. Vanuit het project Gemeenschappelijke Voorziening Aanpak kinderpornografie (GVAK) wordt de markt op dit gebied in binnen- en buitenland verkend. Navraag bij het GVAK heeft uitgewezen dat er geen contact is geweest tussen deze politie-experts en het bedrijf dat het zogeheten Pires-systeem heeft ontwikkeld.

Van leemten die als gevolg van de reorganisatie van de politie zouden zijn ontstaan is naar mijn mening geen sprake. De experts binnen de korpsen weten elkaar juist goed te vinden. Illustratief voor de verbeterde samenwerking op dit terrein is de grote zaak in Breda die een maand geleden naar buiten kwam. Daarin werkten 9 korpsen met het KLPD samen en werden zeven verdachten gearresteerd.

Ook de bewering dat de politie niet voldoende doet om de route naar de verspreiders te achterhalen, acht ik niet juist. Dat doet geen recht aan de inzet van politie en Justitie om opsporingsonderzoeken op het terrein van kinderpornografie tot een goed einde te brengen.

Zoals ik bij de behandeling van het financieel jaarverslag van mijn departement heb aangegeven, hebben in 1999 61 zaken tot vervolging danwel afdoening geleid. Het aantal behandelde zaken lag driemaal zo hoog als gemiddeld in voorgaande jaren.

109

Hoe staat het met de toegezegde initiatieven om kinderpornografie op internet tegen te gaan? Is zelfregulering alleen voldoende? Werken alle internet-providers mee om ongewenste en strafbare afbeeldingen tegen te gaan? Is er voldoende controle mogelijk gemaakt door versterking van de internetpolitie cq Justitie. Hoe functioneert het centrale meldpunt bij de CRI?

In mijn antwoord op vraag 107 ben ik ingegaan op de maatregelen ten aanzien van Internet die nu zijn gerealiseerd en de plannen die in ontwikkeling zijn.

In de regel zijn internet-providers bereid mee te werken aan onderzoeken naar kinderpornografie op Internet. Met de Nederlandse Vereniging van Internet Providers (NLIP) zijn daarover afspraken gemaakt. Echter niet alle providers zijn aangesloten bij het NLIP. Zelfregulering is niet voldoende. Strafrechtelijke vervolging is noodzakelijk als sluitstuk op de te nemen maatregelen. Deze strafrechtelijke vervolging richt zich in eerste instantie op degene die het materiaal op het net heeft geplaatst, in bezit heeft of heeft verspreid.

De communicatie tussen het Meldpunt kinderpornografie van de internet-providers en de divisie Recherche verloopt naar tevredenheid.

Bij het Meldpunt zijn in 1999 1487 meldingen binnengekomen. In 1374 gevallen ging het om materiaal dat op buitenlandse websites was aangetroffen danwel via usenet nieuws postings vanuit het buitenland is verspreid. In grofweg de helft van die gevallen ging het bovendien niet om strafbaar materiaal. In 73 gevallen ging het niet controleerbare uitwisseling van materiaal via e-mail danwel ICQ. Naar de overblijvende 40 gevallen is door de divisie Recherche in samenwerking met de regionale politiekorpsen en het landelijk parket een nader onderzoek ingesteld. Hiervan bleken 25 gevallen onvoldoende aanknopingspunten te bieden voor verder recherche-onderzoek. In 15 gevallen zijn concrete opsporingsonderzoeken ingesteld. Het betrof 11 kleinschalige en 4 grootschalige onderzoeken. De stand van zaken daarbij is de volgende.

In twee gevallen is de verdachte inmiddels veroordeeld ter zake van handel in kinderpornografie respectievelijk het voorhanden hebben van kinderpornografie. Twee zaken zullen op korte termijn voor de rechter worden gebracht. In tien zaken zijn de onderzoeken in verschillende stadia nog gaande. In één geval heeft het onderzoek geen bewijsmateriaal opgeleverd.

Het beeld over 2000 laat zien dat het Meldpunt per dag ongeveer 15 tot 20 meldingen ontvangt. Tot nu toe is in 28 gevallen aangifte gedaan.

110

De Vereniging voor Slachtofferhulp Nederland zal haar beleid gaan richten op vergroting van de toegankelijkheid van het hulpaanbod voor slachtoffers uit etnische minderheidsgroepen. Op welke manier gaat de Vereniging dit doen?

Slachtofferhulp Nederland ontwikkelt een beleid dat is gebaseerd op drie pijlers: onderzoeken wat momenteel op het gebied van slachtofferhulp gebeurt om allochtonen te bereiken binnen de eigen en de allochtone organisaties. De resultaten moeten de basis vormen voor nieuw beleid.

Voorts het starten in drie proefregio's met samenwerkingsprojecten met allochtonenorganisaties waarin voorlichting over aanbod en behoeften over en weer centraal staat. Deze projecten worden momenteel in gang gezet. Tenslotte het verhogen van kennis over verschillende culturen. Dit is inmiddels een vast onderdeel van het trainingsprogramma voor vrijwilligers en beroepskrachten.

111

Op welke wijze denkt de regering de toegankelijkheid tot het hulpaanbod voor slachtoffers van huiselijk geweld en zedendelicten te kunnen vergroten?

De toegankelijkheid van slachtoffers van huiselijk geweld tot de hulpverlening wordt meegenomen in het recent gestarte project Huiselijk Geweld (zie vraag 105)

Vooruitlopend daarop wordt de deskundigheid van de (vrijwillige) medewerkers van de bureaus slachtofferhulp uitgebreid door middel van themadagen en werkconferenties. Voorts wordt er een module ontwikkeld voor de opvang van slachtoffers van trauma's. Deze module richt zich zowel op slachtoffers van seksueel geweld, w.o. verkrachting, als van huiselijk geweld.

112

Waarom wordt BIBOB niet expliciet van toepassing bordeelvergunningen?

Volgens artikel 7 van het wetsvoorstel Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB), TK 1999–2000, 26 883, nrs. 1–2, worden bij algemene maatregel van bestuur vergunningplichtige inrichtingen aangewezen waarop BIBOB ook van toepassing zal zijn. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel worden bordelen met name genoemd.

113

In het kader van de strijd tegen huiselijk geweld heeft de minister van justitie in 1999 het onderzoeksrapport naar aanleiding van het Aware-experiment in ontvangst genomen. De minister sprak de hoop uit dat vanwege het succes van dit project ook andere gemeenten eigen initiatieven hieromtrent in gang zouden gaan zetten. Het Aware-project is in de regio Rijnmond geïmplementeerd en wordt daar een reguliere voorziening. Ook in Haarlem is men met een soort gelijk project begonnen. Op dit moment bestaan er dus voornamelijk lokale en regionale initiatieven. De vraag blijft echter waarom het project niet landelijk wordt opgepakt? Nu dient elke gemeente afzonderlijk het wiel uit te vinden. Waarom neemt de regering op dit terrein niet zelf het initiatief?

Zie het antwoord op vraag 114.

114

Financiering door de rijksoverheid is nodig voor deze projecten, aangezien lokale overheden dit over het algemeen niet betalen. Wordt dit door de regering overwogen?

Ik sta in principe positief tegenover het gebruik van het Aware-alarm-systeem als middel om mishandelde vrouwen die door een ex-partner worden lastiggevallen, sneller en beter te kunnen beschermen.

Aan de andere kant ben ik van mening dat het project in Rotterdam te kort heeft gelopen om nu al definitieve conclusies te trekken over een mogelijke landelijke introductie. Bovendien was de genoemde evaluatie slechts gebaseerd op de ervaringen van een achttal vrouwen en was het resultaat niet in alle gevallen gunstig.

In Rotterdam is men – naar ik heb begrepen – aan de hand van de ervaringen die met het systeem zijn opgedaan bezig met een nieuwe projectopzet.

Desalniettemin acht ik het van groot belang dat mettertijd het systeem op een ruimere schaal zal worden toegepast. Ik zal in het kader van het project huiselijk geweld bezien in hoeverre het Aware-systeem ruimere toepassing verdient en of voor de ingebruikname van dit systeem financiële ondersteuning geboden is.

De vrouwenhulpverleningsorganisatie SARA is bezig met het maken van een nieuw draaiboek voor de implementatie van het Aware-systeem en overweegt dit materiaal landelijk uit te geven. Daarmee wordt voorkomen dat iedere gemeente het wiel opnieuw moet uitvinden.

115

Lopen slachtoffers met gecompliceerde slachtoffergerelateerde problemen het risico buiten de boot te vallen, door de invoering van het systeem van outputfinanciering bij Slachtofferhulp? Is het niet van het grootste belang dat alle slachtoffers dezelfde mogelijkheden hebben, ongeacht de investering die Slachtofferhulp moet doen?

In het uitgangspunt van slachtofferhulp, kortdurende opvang na het delict, komt geen verandering. Tijdens deze opvang wordt de hulp afgerond als het om eenvoudige problemen gaat, of wordt gezorgd voor doorverwijzing naar verdergaande hulpverlening in geval van meer gecompliceerde zaken. Ook dit blijft onveranderd.

In de afgelopen jaren zijn de producten (waaronder het verlenen van slachtofferhulp) benoemd en is de gemiddelde tijdsinvestering voor het realiseren ervan door de medewerkers en vrijwilligers van slachtofferhulp in kaart gebracht. Op basis van de bestaande praktijk, t.w. meer tijd voor gecompliceerde zaken dan voor eenvoudige zaken, is gekomen tot een norm voor eenvoudige zaken en een voor gecompliceerde zaken. Voor de tweede categorie is meer tijd beschikbaar. Er zullen door het hanteren van deze normen geen slachtoffers buiten de boot vallen. Verwacht wordt wel, dat door het hanteren van het outputfinancieringssysteem een meer transparante vorm van financiering wordt bewerkstelligd.

116

Wanneer zal de regering met de Kamer in discussie gaan over de vraag in hoeverre de overheid een eerste taak heeft wat betreft slachtofferhulp?

In 1993 zond de toenmalige minister van Justitie de Kamer een notitie over het slachtofferbeleid. Daarin is uiteengezet hoe de verantwoordelijkheid van de overheid voor slachtofferhulp gestalte krijgt. Geconcludeerd werd dat, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van de burger om zich tegen criminaliteit te beschermen door het nemen van de nodige maatregelen, slachtofferzorg een kerntaak is voor de overheid. Ik deel deze conclusie. In de afgelopen jaren is deze kerntaak door de implementatie van de wet Slachtofferzorg (Terwee) en de uitbreiding van de financiering van de Vereniging Slachtofferhulp Nederland en het bevorderen van een betere bekendheid van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, nader ingevuld. De Kamer is daarover geregeld geïnformeerd.

117

Vermoed wordt dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven niet alle slachtoffers bereikt die in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de schade. Wanneer worden de resultaten van het onderzoek hiernaar verwacht?

Het onderzoek is kort geleden gestart. Het zal naar verwachting in het eerste kwartaal van 2001 worden afgerond.

118

De intensivering van de slachtofferhulp rond slachtoffers van (huiselijk) geweld en zedendelicten kan leiden tot toename van het aantal geregistreerde slachtoffers in deze delictcategorieën. Het aantal slachtoffers van vermogensdelicten dat een beroep doet op slachtofferhulp lijkt af te nemen, waardoor het totaal aantal slachtoffers naar verwachting niet zal stijgen. Waarop zijn deze twee veronderstellingen gebaseerd?

Deze veronderstellingen zijn gebaseerd op door Slachtofferhulp Nederland verstrekte jaarcijfers over het aantal afgesloten zaken naar delictsoort. Vergelijking van deze productiegegevens over de jaren 1998 en 1999 met de voorlopige productiegegevens over de eerste acht maanden van 2000 levert het volgende beeld op.

 geweldzedenvermogen
Realisatie 199823 743 zaken (29,0%)5 182 zaken (6,3%)27 622 zaken (33,8%)
Realisatie 199924 948 zaken (30,5%)5 256 zaken (6,4%)25 134 zaken (30,7%)
Realisatie 8 mnd 2000 (voorlopig)15 959 zaken (31,8%)2 902 zaken (5,8%)15 094 zaken (30,1%)

Uit dit overzicht kan worden opgemaakt dat de volgende trends zich aftekenen: het aantal «geweldszaken» stijgt, zowel in absolute als in relatieve zin; het aantal «zedenzaken» lijkt te blijven schommelen rond de 6%; het aantal «vermogenszaken» lijkt zowel in absolute als in relatieve zin te dalen. De totale productie lijkt zich te stabiliseren op een niveau van ongeveer 83 000 zaken c.q. een kleine duizend slachtoffers.

119

Wie kunnen er precies een beroep doen op het Schadefonds Geweldsmisdrijven? Zijn dit tevens personen die in het buitenland slachtoffer van geweld zijn geweest?

In aanmerking voor een uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven komen personen die slachtoffer zijn geworden van een geweldsmisdrijf, dat opzettelijk is gepleegd, in Nederland en die daarbij ernstig (lichamelijk en/of geestelijk) letsel is toegebracht, maar die niet zelf mede schuldig waren aan het delict.

Onder bepaalde omstandigheden kunnen ook nabestaanden in aanmerking komen voor een uitkering.

Nederlandse slachtoffers van een geweldsdelict in het buitenland komen niet aanmerking voor een uitkering.

Zij moeten een beroep doen op voorzieningen in het land waarin het delict is gepleegd. Of dat mogelijk is hangt mede af van de mate waarin landen gevolg hebben gegeven aan de uitvoering van het Europese Verdrag inzake compensatie van slachtoffers van geweldsmisdrijven van 1983.

120

Wordt er door de politie voldoende gewezen op het bestaan van het Schadefonds Geweldsmisdrijven wanneer slachtoffers aangifte doen?

Op de politiebureaus liggen als regel folders van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Deze folders kunnen door de slachtoffers worden meegenomen. De politie verwijst slachtoffers doorgaans naar het Bureau Slachtofferhulp. In voorkomende gevallen neemt het Bureau Slachtofferhulp de verwijzing naar het Schadefonds voor zijn rekening. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven geeft inmiddels gericht voorlichting aan de politiebureaus teneinde de informatievoorziening van die zijde aan slachtoffers over mogelijkheden van het Schadefonds te verbeteren.

121

Op welke manier wordt in 2001 in een versterking van het bemiddelingsbeleid in en rondom het strafrecht voorzien?

In 2001 zal het beleid met betrekking tot bemiddeling in en rond het strafrecht verder worden geïntensiveerd.

Voor wat betreft buurtbemiddeling zal de stimuleringsregeling (Beleidsregels projectsubsidies effectief gebleken maatregelen criminaliteitspreventie 2000) waarop dit jaar 12 projecten uit 10 gemeenten met succes een beroep deden, worden gecontinueerd.

Voorts zijn twee experimenten met zgn. «real justice-conferenties» door mij gefinancierd, mede om te bezien in hoeverre deze conferenties ook in de Nederlandse situatie kunnen worden toegepast. Deze experimenten vinden plaats op scholen in Den Haag en in de Haltafdoening in het ressort Leeuwarden.

Wat betreft bemiddeling op scholen ben ik in afwachting van een definitieve subsidieaanvraag voor een experiment met de zgn. verzoeningskamer op scholen in Amsterdam. De genoemde experimenten worden in 2002 geëvalueerd.

Tenslotte verwacht ik binnenkort een subsidieaanvraag voor een project Herstelbemiddeling in het ressort Den Bosch. Ik zal dat project voor twee jaar financieren. Het project zal deel uitmaken van de eindevaluatie Herstelbemiddeling dat 3 jaar geleden gestart is in het ressort Den Haag.

Op internationaal vlak zal naar verwachting in december a.s. het European Forum voor Victim Offender Mediation and other Restorative practices worden geformaliseerd. Het Forum heeft onder meer een belangrijke taak bij het uitwisselen van ervaringen. Tezamen met andere Europese landen zal Nederland het Forum financieel ondersteunen na ondertekening van de oprichtingsakte.

Op dit moment wordt gewerkt aan een beleidsnotitie inzake bemiddeling in en rond het strafrecht. Deze notitie heeft onder meer ten doel bemiddeling een plaats te geven in de strafrechtsketen.

In de loop van volgend jaar zal de notitie aan de Tweede Kamer worden gezonden.

122

In vestigingen van Justitie in de Buurt wordt bemiddeling steeds vaker toegepast. In hoeveel gevallen was schadebemiddeling succesvol?

Er zijn geen cijfers bekend over het aantal succesvolle schadebemiddelingen binnen JIB. Wel is bekend dat op de bureaus verschillende vormen van bemiddeling plaatsvinden. Ondanks het feit dat de meeste JIB-bureaus achter de idee van bemiddeling staan, blijkt het toepassen van conflictregeling binnen JIB een arbeidsintensieve aangelegenheid. De resultaten worden door de uitvoerende JIB-bureaus waardevol genoemd.

123

Is er een «wet handhaving openbare orde» in voorbereiding? Zo neen, waarom niet?

Er is op dit moment niet een wet onder de naam «handhaving openbare orde» in voorbereiding. Wel wordt, zoals in het Integraal Veiligheidsprogramma is vermeld, onderzocht in hoeverre het wenselijk of noodzakelijk is een Wet op de Openbare Orde en Veiligheid vast te stellen. Dat onderzoek bevindt zich momenteel in een inventariserende fase.

124

Worden de nieuwe vormen van bemiddeling, zoals echtrecht-conferenties, door de regering financieel ondersteund? Zo nee, waarom niet?

Zie het antwoord op vraag 121.

125

Welke invloed heeft een DNA-bank, met daarin opgenomen de profielen van personen, op de verwachte verhoging van het oplossingspercentage? Welke omvang moet een dergelijke DNA-profielenbank hebben en wie moeten hierin zijn opgenomen om een maximaal effect op het oplossingspercentage te kunnen hebben? Welke inspanningen zullen worden verricht om deze DNA-profielenbank zo snel mogelijk te vullen?

De investeringen in de capaciteit voor DNA-onderzoek bij het NFI zijn gebaseerd op het te verwachten volume van veilig gestelde sporen en te onderzoeken personen. De investeringen dienen te worden beoordeeld in het licht van de huidige nog zeer geringe capaciteit en de te verwachten resultaten bij ernstige delicten, met niet zelden een hoge recidivekans, zodra een veel groter aantal profielen van sporen en daders in de DNA-databank is opgenomen. Het effect op het ophelderingspercentage is daarbij mede afhankelijk van de financiële ruimte waarbinnen en de snelheid waarmee het ingezette beleid kan worden uitgevoerd. In Engeland wordt geclaimd dat het daar gevoerde volumebeleid inmiddels zijn vruchten afwerpt door een toename van het ophelderingspercentage. Ook in Nederland is de belangstelling voor toepassing van DNA-onderzoek met name de laatste twee jaar enorm toegenomen. Om ernstige zeden- en levensdelicten te kunnen ophelderen wordt van dit opsporingsmiddel steeds vaker gebruik gemaakt, onder meer doordat in toenemende mate personen worden gevraagd vrijwillig DNA-materiaal af te staan. De komende jaren zal het gebruik van DNA-onderzoek in Nederland naar verwachting steeds verder toenemen als gevolg van de juridische en feitelijke verruiming van de mogelijkheden tot het gebruik van DNA-onderzoek.

126

Wat is de oorzaak van de aanzienlijke daling van het aantal onderzoeken door het Nederlandse Forensisch Instituut met betrekking tot drugs, milieu en overig in figuur 5?

De daling van het aantal drugs-, milieu- en overige onderzoeken bij het NFI over de periode van 1996 tot 1998 wordt met name veroorzaakt door een toename van het aantal meer complexe zaken als gevolg waarvan meer capaciteit en tijd besteed dient te worden per te onderzoeken zaak. De vermoedelijke uitkomsten in het jaar 2000 onder overig houden verband met de inzet op grootschalige onderzoeken zoals de vuurwerkramp te Enschede.

127

Wat is de reactie van de regering op de beweringen die naar aanleiding van het rapport «DNA bij inbraken» zijn gedaan door de rechtswetenschapper Rovers en hoogleraar politiestudies Huberts? Heeft het feit dat van een substantiële verhoging van het oplossingspercentage geen sprake is (slechts 0,15% in plaats van de geschetste 6%) gevolgen voor het wetsvoorstel DNA in strafzaken?

De stelling in het rapport dat het toepassen van DNA-onderzoek in dit project heeft geleid tot een extra ophelderingspercentage van 6%, is, strikt genomen, niet juist. De opstellers van het rapport hebben voor de berekening van de resultaten gekeken naar het aantal zaken waarin biologische sporen zijn aangeboden aan het Nederlands Forensisch Instituut (429). Daarin zijn 23 verdachten aangewezen door middel van DNA-onderzoek. Dat resulteert volgens de opstellers in een extra ophelderingspercentage van 6%; daar had moeten staan dat 6% van de gevallen waar biologische sporen zijn aangetroffen al een verdachte kon worden aangewezen.

De stelling van de heren B. Rovers en L. Huberts dat uit het raport zou blijken dat DNA-onderzoek bij inbraken tot een extra ophelderingspercentage van 0,15% leidt en dat daarmee het wetsvoorstel DNA in strafzaken zou zijn gebouwd op drijfzand, onderschrijf ik evenwel niet. In Nederland wordt tot op heden niet of nauwelijks gerechercheerd op biologische sporen bij inbraken. Dit heeft tot gevolg dat er niet of nauwelijks DNA-profielen van inbrekers in de DNA-databank zijn opgenomen. De koppeling die in de 23 zaken is gemaakt tussen de sporenprofielen en de daderprofielen, is dus vrijwel uitsluitend het gevolg van de profielen die in het kader van het pilotproject in de DNA-databank zijn ingevoerd. In dat licht zijn de resultaten aansprekend. Naarmate de DNA-databank beter gevuld zal worden met profielen van daders en sporen zullen de resultaten naar verwachting steeds beter worden. Wat wel is aangetoond is dat in heel wat gevallen biologische sporen konden worden veiliggesteld.

Tot slot komt als positief gegeven uit het pilotproject dat inbrekers vaak verantwoordelijk zijn voor meerdere inbraken. Ingeval in een van deze zaken een bekentenis wordt afgelegd, kunnen de andere zaken ook worden opgelost indien daar biologisch sporenmateriaal is veilig gesteld.

Deze globale resultaten van het project «DNA bij inbraken» vormden wel een reden om de drempel voor het verrichten van DNA-onderzoek tegen de wil van de verdachte te verlagen naar misdrijven waarop een maximumgevangenisstraf van vier jaar of meer staat, maar op de inhoud van het wetsvoorstel hebben deze verder geen invloed gehad. Wel een belangrijke rol heeft gespeeld – en dit was de tweede reden van het wetsvoorstel – het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 (NJ 2000, 10), ook wel aangeduid als het tandenborstelarrest. Dat arrest heeft het oorspronkelijke bezwaar tegen verlaging van de drempel van gedwongen DNA-onderzoek gerelativeerd. De Hoge Raad heeft het toelaatbaar geoordeeld dat DNA-onderzoek kan plaatsvinden met behulp van celmateriaal dat de verdachte heeft achtergelaten op voorwerpen die van hem afkomstig zijn. Deze voorwerpen kunnen ten behoeve van een DNA-onderzoek in beslag worden genomen. Hierdoor zal de situatie waarin wangslijmvlies moet worden afgnomen van een verdachte die zich met hand en tand verzet, zich in de praktijk niet of hoogst zelden behoeven voor te doen.

Het arrest van de Hoge Raad maakt het zonder de wijziging van de thans geldende DNA-regelgeving, reeds mogelijk DNA-onderzoek te verrichten om misdrijven op te helderen waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer staat. In dat perspectief is het wetsvoorstel niet nieuw.

Derde reden is heeft het draagvlak dat in de samenleving bestaat voor het breder toepasbaar maken van DNA-onderzoek, eraan bijgedragen dat in het wetsvoorstel wordt voorgesteld DNA-onderzoek tegen de wil van de verdachte bij meer misdrijven mogelijk te maken. Daarbij speelt – naar ik aanneem – een rol dat DNA-onderzoek zijn vruchten begint af te werpen bij de opheldering van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven.

Ook de overgrote meerderheid van de Tweede Kamer heeft in het verslag bij het DNA-wetsvoorstel aangedrongen op verlaging van de grens voor toepassing van strafvorderlijk DNA-onderzoek naar vier jaar. Bij de behandeling van de begroting van het jaar 2000 is dit zelfs in de zogenoemde motie Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 27) neergelegd. Daarin werd aangedrongen om het gebruik van DNA-onderzoek uit te breiden tot al die gevallen waarin het nemen van vingerafdrukken is toegestaan. Bij het indienen van deze motie heeft – zo heb ik begrepen – een belangrijke rol gespeeld dat de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte als gevolg van het DNA-wetsvoorstel geringer wordt doordat voortaan primair wangslijmvlies bij de niet-meewerkende verdachte zal worden afgenomen in plaats van bloed, zoals thans het geval is.

128

Staan de bedragen die worden begroot voor investeringen bij het NFI nog wel in een juiste verhouding tot de verwachte zeer geringe toename van het oplossingspercentage bij gebruikmaking van DNA-onderzoek in strafzaken?

Zie het antwoord op vraag 125.

129

Eind 2000 komt er een wetsvoorstel dat DNA-onderzoek bij TBS-gestelden wettelijk regelt. In dat wetsvoorstel zal tevens geregeld worden dat de rechter bij veroordeling, in nog nader te omschrijven gevallen, de mogelijkheid krijgt om een veroordeelde te verplichten aan een DNA-onderzoek mee te werken. Kan de regering aangeven welke gevallen daarvoor in aanmerking komen?

De voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is nog niet afgerond. De gedachten gaan uit naar een regeling waarbij van personen die worden veroordeeld wegens een gewelds- of zedendelict waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, DNA-materiaal zal kunnen worden afgenomen. Een uitzondering zal daarbij in ieder geval gelden als tijdens het voorbereidend onderzoek het DNA-profiel van de betrokkene reeds in de DNA-databank is opgenomen. Met een veroordeling zal, zo is het voornemen, worden gelijkgesteld het ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet-toerekenbaarheid waarbij iemand in een psychiatrisch ziekenhuis wordt geplaatst of TBS krijgt opgelegd.

130

Als de rechter voor recidive vreest en het DNA-profiel van de veroordeelde is nog niet bekend, acht de regering het wenselijk dat de rechter de bevoegdheid heeft de veroordeelde aan een DNA-onderzoek te onderwerpen. Welke bezwaren heeft de regering precies om van iedere veroordeelde een DNA-profiel vast te stellen? Kan de regering aangeven in welke landen in Europa reeds wel een DNA-profiel van elke veroordeelde is bepaald?

Zoals in het antwoord op vraag 129 is aangegeven, is het de bedoeling dat DNA-afname bij veroordeelden beperkt zal zijn tot gewelds- en zedendelicten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Tegen DNA-onderzoek bij alle veroordeelden bestaan diverse bezwaren. In de eerste plaats is DNA-onderzoek niet bij de opsporing van alle misdrijven relevant. Te denken valt aan meineed en valsheid in geschrifte. Een verplichting tot DNA-onderzoek bij elke veroordeling wegens misdrijf komt in dit licht niet proportioneel voor. Verder spoort de grens van vier jaar met de grens die tijdens het voorbereidend onderzoek geldt. Daarbij geldt bovendien dat het directe onderzoeksbelang bij DNA-onderzoek aan veroordeelden, anders dan in het vooronderzoek, ontbreekt. Tenslotte is de capaciteit voor DNA-onderzoek beperkt, en ligt het ook om die reden voor de hand niet bij alle veroordeelden tot DNA-onderzoek te verplichten.

In geen enkel land in Europa kan van elke veroordeelde een DNA-profiel worden bepaald. De nadruk ligt ook in het buitenland op gewelds- en zedendelicten.

131

Kan de regering aangeven wat voor categorieën van georganiseerde criminaliteit zij geen prioriteit geeft, omdat ze in mindere mate maatschappelijk ontwrichtend zijn?

Zowel in het Beleidsplan Nederlandse politie en de daarbij behorende landelijke politiebrief 2001 als ook in het beleidsplan van het Openbaar Ministerie is de aanpak van georganiseerde criminaliteit ook voor 2001 als prioritair onderwerp aangemerkt. Die prioritering laat onverlet dat de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit onderdeel vormt van de bredere aanpak van de criminaliteit in Nederland en de inzet die daarop vanuit politie en OM wordt gepleegd. Met name in het kader van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit is in vergelijking met de aanpak van andere vormen van criminaliteit reeds sprake van intensievere aanpak doordat naast de regionale korpsen ook speciale teams (o.a. de Unit synthetische drugs, de Unit mensensmokkel en de interregionale fraudeteams), de kernteams en het Landelijk rechercheteam zich met de bestrijding van georganiseerde misdaad bezig houden. Het is daarom van belang dat die aanpak op een zo effectief en efficiënt mogelijke manier geschiedt. In het kader van die intensievere aanpak zal bij de toedeling van de relatief schaarse capaciteit een maximale inzet moeten worden gepleegd op die delicten die in hun maatschappelijke effecten het meest ontwrichtend zijn. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de aanpak van het witwassen, de productie en handel in synthetische drugs en van de mensensmokkel.

132

Tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de richting van een (meer) voorwaardelijke invrijheidsstelling zal nagegaan worden of het zinvol en wenselijk is de mogelijkheid te scheppen om degenen die een vrijheidsstraf ondergaan de voorwaarde op te leggen celmateriaal af te staan voor DNA-onderzoek. Wanneer kan de Tweede Kamer het eindresultaat van dit onderzoek verwachten?

Zoals in het antwoord op vraag 129 is aangegeven, is de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel nog niet afgerond. Verder is daar reeds gesteld dat de gedachten uitgaan naar een regeling waarbij van personen die worden veroordeeld wegens een gewelds- of zedendelict waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, DNA-materiaal zal kunnen worden afgenomen.

133

Is er een toename te bespeuren van het aantal ontnemingsvorderingen?

In 1999 bedroeg het aantal ingestelde ontnemingsvorderingen 1321. Uit de voorlopige cijfers van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) over de periode januari tot en met augustus 2000 blijkt dat het aantal ingestelde vorderingen over die periode 1006 bedraagt. Als die ontwikkeling zich in de laatste vier maanden van dit jaar doorzet, zou het aantal vorderingen dit jaar dus inderdaad wat hoger uitkomen dan vorig jaar. In hoeverre sprake is van een stijgende trend valt op dit moment nog niet te zeggen; dat zal aan de hand van de cijfers over de komende jaren bekeken moeten worden. De ingezette verbetermaatregelen zijn er in ieder geval wel op gericht het aantal ontnemingsvorderingen te doen toenemen.

134

De bestrijding van mensensmokkel heeft hoge prioriteit volgens de regering. Welke initiatieven zijn er op dit gebied door de regering ondernomen? Wat is het standpunt van de regering met betrekking tot de hoge boetes per aangetroffen verstekeling, die transportbedrijven door onder meer Engeland worden opgelegd?

Ik zond recent brieven over de aanpak van mensensmokkel naar uw Kamer en sprak op 10 oktober uitgebreid met de vaste commissie voor Justitie over dit onderwerp. In mijn brieven van 21 juni 2000 (27 204, nr. 1) en 6 oktober 2000 (27 204, nr 2) informeerde ik u over de bestrijding van mensensmokkel in Nederland en in internationaal verband. Ik noemde onder andere de voortgang van de Task-Force mensensmokkel en gaf cijfers waaruit blijkt dat de aanpak van mensensmokkel de afgelopen jaren fors is toegenomen. Kortheidshalve verwijs ik nu naar die brieven.

Met betrekking tot de hoge boetes per aangetroffen verstekeling die transportbedrijven onder meer in Engeland worden opgelegd deel ik u het volgende mee. Er is inmiddels overleg gaande met Transport en Logistiek Nederland over de bestrijding van mensensmokkel. Veel transportondernemers hebben zelf al maatregelen genomen om het illegalen moeilijk te maken aan boord van een vrachtauto te komen. Als blijkt dat een chauffeur zich schuldig maakt aan mensensmokkel zal hij voor de rechter gebracht worden en kan dan, behalve tot een vrijheidsstraf ook tot geldboete en ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel veroordeeld worden. Ik zie in deze aanpak voorshands meer dan in het opleggen van administratieve boetes per gesmokkelde illegaal. Degenen die weten dat ze per gesmokkelde illegaal een boete moeten betalen die tevoren te berekenen is zouden dit risico wel eens voor lief kunnen nemen. Op Europees niveau wordt momenteel gesproken over het zo veel mogelijk harmoniseren van de aanpak van mensensmokkel. De uitkomsten van dat overleg zullen in dit verband ook van belang zijn.

135

Wanneer verwacht de regering op nationaal niveau te komen tot de inrichting van een DNA-databank voor vermiste personen en de plaatsing van meerderjarigen op internet mogelijk te maken? Welke initiatieven ontwikkelt de regering met betrekking tot de vermissing van minderjarigen?

Zowel over de inrichting van een DNA-databank als over een te ontwikkelen Web-site voor meerderjarigen worden voorstellen voorbereid door de werkgroep vermiste personen. De werkgroep heeft de juridische en praktische mogelijkheden voor beide onderwerpen geïnventariseerd en er zijn zorgvuldigheidseisen geformuleerd waaraan moet zijn voldaan alvorens tot het gebruikmaken van één van beide «opsporingsmiddelen» kan worden besloten. Binnenkort worden de concept-voorstellen afgestemd met de VNG. De opsporing van vermiste personen vindt immers plaats op basis van de hulpverleningstaak van de politie. De beslissing in individuele gevallen tot het doen van DNA-onderzoek of tot het plaatsen van een afbeelding van de vermiste op de Web-site valt dus onder het gezag van de burgemeester. De burgemeesters zullen daarom vooraf over de voorstellen geraadpleegd moeten worden. Ik verwacht de afgeronde voorstellen van de werkgroep begin 2001. Zodra ik het advies van de werkgroep vermiste personen heb ontvangen, zal ik uw Kamer mede namens mijn collega van BZK informeren over de te nemen vervolgstappen, inclusief de planning.

Met betrekking tot de vermissing van minderjarigen zijn op dit moment geen afzonderlijke initiatieven in ontwikkeling. Zoals bekend, is een web-site voor vermiste minderjarigen al geruime tijd in gebruik dankzij de samenwerking van de directie Recherche van het KLPD met het National Center for Missing and Exploited Children (NMEC) in Washington (VS). Wel wordt onafgebroken gewerkt aan verbetering van de opsporing van vermiste personen in het algemeen, waaronder uiteraard ook die van vermiste minderjarigen. Zo worden extra cursussen voor de politie verzorgd over dit onderwerp, wordt nieuw voorlichtingsmateriaal voor de politie ontwikkeld, worden landelijke bijeenkomsten georganiseerd voor de coördinatoren vermiste personen uit alle politieregio's en wordt binnenkort het themaboek over de vermiste personen herzien en geactualiseerd.

136

Wanneer kan de Tweede Kamer een wijziging van het Wetboek van Strafrecht ter verhoging van de strafmaat bij structurele vormen van discriminatie verwachten?

Het betrokken wetsvoorstel is op 19 september jl. bij de Raad van State voor advies aanhangig gemaakt. De Tweede Kamer zal het wetsvoorstel waarschijnlijk begin van het volgend jaar tegemoet kunnen zien.

137

a. Wat doet het Openbaar Ministerie met de signalen die door het Meldpunt Discriminatie Internet worden gegeven?

Het MDI ontvangt meldingen van discriminatoire uitingen op het Internet (onder meer in nieuwsgroepen en op websites). Wanneer naar de mening van het MDI sprake is van een mogelijk strafbare uiting die te herleiden is tot een e-mailadres of account, stuurt het MDI een waarschuwing met een verzoek tot verwijdering aan de plaatser, verspreider of beheerder en stelt de Internet Provider op de hoogte van de melding. Bij verwijdering van de uiting wordt het dossier (voorlopig) gesloten. Bij recidive weer geopend. Bij geen reactie of bij weigering te verwijdering doet het MDI aangifte en stelt de Provider daarvan op de hoogte. Over sommige uitingen die worden gemeld of worden geconstateerd na eigen onderzoek door het MDI wordt vanwege de ernst van de uitingen onmiddellijk aangifte gedaan, dus zonder eerst een waarschuwing en verzoek tot verwijdering te verzenden. Tussen het MDI en het OM zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop aangifte wordt gedaan. Het MDI kan zich met een aangifte rechtstreeks wenden tot een van de 19 discriminatie-officieren van justitie bij de arrondissementsparketten. Deze officieren zijn, conform de Aanwijzing Discriminatie d.d. 1 maart 1999, gehouden bij gebleken overtreding van de discriminatiebepalingen altijd een strafrechtelijke reactie te laten volgen, indien de zaak zich daarvoor redelijkerwijs (bewijs)technisch leent. Dit gelet op de negatieve werking bij onvoldoende handhaving en de voorbeeldfunctie die van een strafvervolging uitgaat. In beginsel wordt er gedagvaard. Alleen in lichtere zaken kan evenwel eerst een transactie worden aangeboden. Slechts bij hoge uitzondering volgt geen strafrechtelijke reactie in zaken die zich daarvoor in beginsel wel lenen. In zo'n geval verdient enige reactie naar de verdachte, b.v. een mondelinge of schriftelijke waarschuwing, aanbeveling. Alle discriminatiezaken dienen zo spoedig mogelijk te worden afgedaan.

b. Wat is tot nu toe het gevolg van het aandringen op zelfregulering bij de Service Providers?

De Internet Service Providers stellen zich op het standpunt dat zij in beginsel niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de inhoud van discriminatoire uitingen die via hen op het Internet worden verspreid. Dit uitgangspunt is houdbaar voor zover de provider slechts fungeert als «doorgeefluik» voor deze uitingen. Wanneer de provider tevens als «host» optreedt en de uiting (ter verspreiding) aanwezig is op de bij hem aanwezige server, geldt dit uitgangspunt niet. In dat laatste geval kan de provider verantwoordelijk (en wellicht zelfs strafbaar) worden gesteld voor deze uiting. In dat licht wordt op dit moment vanuit mijn departement met de providers overleg gevoerd om te komen tot sluitende afspraken inzake de samenwerking in het kader van de strafrechtelijke rechtshandhaving op het Internet. Daarbij zijn zelfregulering en de totstandkoming van een gedragscode voor providers nadrukkelijk onderwerp van gesprek. Mede gelet op het zelfregulerende effect dat meldpunten kunnen hebben wordt het Meldpunt Discriminatie Internet door de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezamenlijk gesubsidieerd.

138

a. Wordt er ook bij de politie prioriteit gegeven aan de aangiftes over vrouwenhandel?

Ja, zowel bij de politie als bij het Openbaar Ministerie is mensenhandel als prioriteit benoemd in de beleidsplannen. Slachtoffers van mensenhandel melden zich overigens zelden spontaan om aangifte te doen. In de meeste gevallen worden zij ontdekt bij controles door de politie en wordt hen in overweging gegeven aangifte te doen.

b. Is de regering bekend met de signalen, dat de Wet Opheffing Bordeelverbod tot gevolg heeft, dat illegale en minderjarige prostituees zich meer naar onzichtbare sectoren gaan begeven? Wat denkt de regering hieraan te doen? Is deze ontwikkeling te verenigen met de prioriteit die wordt gegeven aan de bestrijding van vrouwenhandel? Justitie raakt zo immers de controle kwijt over deze groep waardoor zij minder worden beschermd en een gemakkelijke prooi zijn voor de vrouwenhandel?

Er zijn verschillende verhalen en verwachtingen vanuit de prostitutiebranche zelf die er op duiden dat illegale en minderjarige prostituees zich meer naar onzichtbare sectoren hebben of zullen gaan begeven. Ook in het onlangs gepubliceerde onderzoek naar de aard en omvang van escortservices in de gemeente Amsterdam worden dergelijke verwachtingen door informanten uitgesproken. Doch harde bewijzen daarvoor zijn nog niet gevonden. Niet uit te sluiten is dat verschuivingen zullen optreden, zowel van de ene prostitutievorm naar de andere, van de ene gemeente naar de andere, als van de gereguleerde branche naar illegale activiteiten. In welke mate de geschetste verschuivingen zich zullen voordoen is op dit moment nog niet duidelijk. Justitie heeft het voortouw bij de landelijke monitor prostitutie die over twee jaar inzicht moet geven in onder meer deze neveneffecten van de wetswijziging. Dat het lastig is om zicht te krijgen op verborgen en verboden (niet-gereguleerde) vormen van prostitutie blijkt wel uit de onderzoeksrapporten over prostitutie in Nederland die ik onlangs aan uw Kamer heb toegestuurd (Kamerstuk 2000–2001, 25 437, nr. 26, Tweede Kamer). In de aanbiedingsbrief bij deze onderzoeken d.d. 25 september jl. heb ik reeds aangegeven dat een aantal aspecten van de wetswijziging in de onderzoeken onderbelicht zijn gebleven. Van een echte «nulmeting» ten behoeve van de monitor is dan ook geen sprake. Op dit moment heb ik dus geen betrouwbare informatie over b.v. meer verborgen vormen van prostitutie en mogelijke verschuivingen die daarheen plaatsvinden. Het zal derhalve extra inspanningen vergen van de bij de landelijke monitor prostitutie betrokken overheidsorganisaties om voor zover mogelijk de nog ontbrekende gegevens boven water te krijgen, zodat op basis daarvan het nationale en lokale prostitutiebeleid en specifieke uitvoeringsmaatregelen nader vorm kunnen worden gegeven. Naast de informatie uit de landelijke monitor prostitutie zal waar mogelijk gebruik worden gemaakt van de informatie die de Nationaal Rapporteur Mensenhandel zal genereren, alsmede van de informatie en kennis die loskomt uit een aantal pilots die in het kader van het actieprogramma«Handhaven op niveau» zullen worden uitgevoerd binnen het project«Stimulering integrale handhaving prostitutiebeleid». De gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de beheersing en regulering van legale vormen van exploitatie (vrijwillige prostitutie) en het daartoe in het kader van het vergunningstelsel toezicht uitoefenen op de exploitatie. Wat betreft de opsporing en vervolging van verboden vormen van exploitatie (exploitatie van onvrijwillige prostitutie, specifiek de exploitatie van minderjarigen en van personen zonder verblijfsvergunning) ligt het primaat bij politie en Openbaar Ministerie. Op dit moment besteden deze organisaties dan ook – ten koste van andere prioriteiten – extra tijd en aandacht aan de (legalisering van de) prostitutiebranche. Het in samenwerking tussen de gemeenten en de politie zicht houden op de gelegaliseerde branche en het zicht krijgen op – en maatregelen nemen tegen – hetgeen zich daarbuiten afspeelt maakt daar deel van uit. Wat betreft het vreemdelingentoezicht ligt het primaat bij het centraal gezag (Justitie). De vreemdelingendiensten zijn op basis van de vreemdelingenwet verplicht toezicht te houden. Waar bovengenoemde organisaties stuiten op vrouwenhandel en onvrijwillige prostitutie is het uiteraard mogelijk en wenselijk, dat het bestuur hierna ook actie onderneemt en bijvoorbeeld de inrichting sluit. De eventuele verschuiving naar meer onzichtbare sectoren zou er toe kunnen leiden dat deze categorie prostituees bij controles bij exploitanten niet meer worden aangetroffen.

139

Hoe denkt de regering over een computersysteem waarin de politie met betrekking tot alle zedendelinquenten en plegers van ernstige geweldsdelicten kan zien wie nog in de gevangenis zit en wie in vrijheid is gesteld? Zou dit systeem voor iedere rechercheur toegankelijk moeten zijn als het er zou komen?

Het is de vraag of een dergelijk computersysteem nodig is. In de praktijk verloopt het momenteel zo: wanneer zich bijvoorbeeld een ernstig zedenmisdrijf voordoet, dan kan uit het HKS-systeem (Herkenningssysteem) een kring van personen uit de omgeving van het slachtoffer worden geselecteerd ten aanzien van wie het zin lijkt te hebben hen bij het opsporingsonderzoek te betrekken. In dit systeem worden tevens de verhuisberichten uit het GBA gemuteerd.

De uit het HKS-systeem verkregen gegevens kunnen voorts op vordering van het openbaar ministerie door de medewerkers van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) bij de divisie Recherche worden gematched met de gegevens uit het VIPS-systeem (Verwijsindex Personen Strafrecht) om te achterhalen of de betreffende persoon is gedetineerd, met proefverlof is of in vrijheid is gesteld. Vervolgens kan bij de divisie Recherche het VICLAS-systeem (Verdachten Identificatie- en Classificatiesysteem) worden geraadpleegd voor mogelijke gelijkenissen met geregistreerde moord- en zedenzaken.

In de praktijk kan men derhalve zonder al teveel tijdverlies met de bestaande systemen uit de voeten. Bovendien wordt met de centrale bevraagbaarheid via de divisie Recherche recht gedaan aan de in het geding zijnde privacy-belangen.

140

Welke mening is de regering toegedaan met betrekking tot een hogere strafmaat bij milieudelicten?

De onderzoekers De Hullu, Koopmans en De Roos hebben in het kader van hun onderzoek naar de wettelijke strafmaxima betoogd dat de verhouding tussen de milieudelicten in de Wet op de economische delicten (WED) en het Wetboek van Strafrecht uit oogpunt van consistentie zou moeten worden herzien. Naar het oordeel van de regering is daar vooralsnog geen reden voor. De onderlinge verhouding tussen deze beide groepen milieudelicten is voldoende duidelijk. Bij de commune milieudelicten wordt daadwerkelijk gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar geëist, terwijl bij de milieudelicten in de WED de preventie van milieugevaar domineert. Beide groepen delicten vullen elkaar aan en vormen samen een adequaat geheel, ook op het punt van de strafbedreigingen.

Op dit moment is overigens nog een wetenschappelijk onderzoek gaande naar de effectiviteit van de commune milieudelicten. De uitkomsten van dit onderzoek worden eind dit jaar verwacht.

141

Is de situatie met betrekking tot drugscriminaliteit en overlast in de gemeente Venlo uniek, of zijn er meer steden en gemeentes die met een vergelijkbare drugsproblematiek kampen? Zo ja, welke zijn dit?

De bedoelde drugsproblemen van Venlo hangen nauw samen met het gegeven dat het hier om een grensgemeente gaat. Als zodanig kunnen soortgelijke problemen ook in andere grensgemeenten worden waargenomen (zie ook mijn antwoord op vraag 44). Onder meer kunnen worden genoemd Enschede, Heerlen en Maastricht.

Venlo is in die zin enigszins bijzonder omdat de gemeente een actieplan heeft opgesteld met behulp waarvan een aantal specifieke problemen zullen worden aangepakt. Door mij is een subsidie verstrekt voor de uitvoering van dit plan in de komende vier jaren als pilotproject. Ik wil graag zien of met deze aanpak succes kan worden behaald. Over de uitvoering daarvan zal nog overleg plaats vinden.

142

Uit een rapport van het ministerie blijkt dat hallocinogene paddestoelen niet meer hoeven te worden beschouwd als harddrug, gezien het feit dat zij niet schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Dit betekent dat deze paddestoelen gewoon legaal verhandeld kunnen worden. Wat is de mening van de regering op dit punt?

Het rapport waarop wordt gedoeld is een advies dat op verzoek van de minister van VWS is uitgebracht door een onafhankelijk advieslichaam, het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring (CAM). De minister van VWS en ik zullen binnenkort een gezamenlijk standpunt uitbrengen over het risicoschattingsrapport betreffende paddo's. Ik wil daarop nu niet vooruit lopen.

143

De regering heeft bilateraal afgesproken om de strijd tegen de productie van en handel in XTC te intensiveren. Kan worden aangegeven op welke wijze deze intensivering plaats zal vinden?

Ik heb tijdens een XTC conferentie op 5 oktober jl. in Eindhoven de hoofdlijnen belicht van de voorgenomen intensivering. Kort samengevat gaat het om verbetering van onze informatiepositie, verdere ontwikkeling van samenwerkingsverbanden, zowel in eigen land als internationaal en tenslotte om het bezien van mogelijkheden scherpere controle op grondstoffen en van controle op technische hulpmiddelen voor de productie van XTC.

Voor het einde van dit jaar zal ik uw Kamer nader informeren over het plan van aanpak voor deze intensivering.

144

Wanneer is naar verwachting het protocol over mensensmokkel gereed? Welke status heeft het protocol?

In mijn brief van 18 oktober 2000, kenmerk 5055586, inzake het ontwerp VN-verdrag tegen de transnationale georganiseerde criminaliteit heb ik u bericht over de uitkomsten van de onderhandelingen over genoemd verdrag en ben ik ingegaan op de lopende onderhandelingen over het bij dat verdrag behorende protocol inzake smokkel van illegale immigranten. Indien het lukt om de onderhandelingen over dat protocol deze maand af te ronden, zal het in november tesamen met het ontwerp-verdrag aan de Algemene vergadering van de Verenigde Naties ter vaststelling worden aangeboden en in december worden opengesteld voor ondertekening.

145

De integratie van de verschillende instituten op het terrein van de jeugdzorg loopt niet in alle provincies gelijk. Dit leidt ertoe dat de jeugdreclassering niet altijd even adequaat kan inspelen op vragen van jeugdige delinquenten die niet uit hun eigen regio afkomstig zijn. Welke maatregelen denkt de regering te nemen om die problemen op te lossen?

Het is juist dat het tempo waarin integratie van taken in de bureaus jeugdzorg plaatsvindt verschilt per provincie en grootstedelijke regio.

Het doel van integratie van taken op het gebied van de jeugdreclassering in de bureaus jeugdzorg is onder meer te bevorderen dat aanvullende hulp naast de jeugdreclassering beter beschikbaar kan komen. Op termijn is hier winst van te verwachten. Dit aspect zal nader aandacht krijgen in het implementatieplan Wet op de jeugdzorg dat nu wordt opgesteld. De verbeteringen op het vlak van de jeugdreclassering hoeven daar niet op te wachten.

De uitvoering van de jeugdreclassering is in beperkte mate afhankelijk van deze integratie. Ten aanzien van de jeugdreclassering heeft de Raad voor de kinderbescherming in het arrondissement een coördinerende taak.

Jeugdreclassering kan via de Raad worden ingeschakeld.

Bij terugkeer in de vrije maatschappij na detentie of behandeling in een justitiële inrichting moeten extra inspanningen worden gedaan om continuïteit in de zorg of begeleiding te garanderen.

Voor de verbetering van deze nazorg na verblijf in een justitiële jeugdinrichting is onlangs een convenant afgesloten tussen de Dienst Justitiële Jeugdinrichtingen, de Raad voor de kinderbescherming, de sector gezinsvoogdij (Vedivo) en de Stichting Reclassering Nederland. In het kader hiervan zullen op regionaal en lokaal niveau werkafspraken gemaakt gaan worden om jeugdigen nazorg te bieden.

Zie ook het antwoord op vraag 146.

146

De Jeugdreclassering blijkt voor de uitoefening van haar taak aangewezen te zijn op beperkte middelen. De begeleiding moet roeien met de riemen die er zijn, hetgeen gelet op de problematiek van de jongeren bijna altijd onvoldoende is. Onvoldoende in tijd, maar ook onvoldoende in kwaliteit, doordat nieuwe problemen veelal vragen om nieuwe oplossingen. Wat voor maatregelen denkt de regering te nemen om deze problematiek het hoofd te bieden? Adequate begeleiding is immers de beste preventiemaatregel?

De jeugdreclassering is de laatste jaren als werksoort sterk in ontwikkeling. Deels is hiervoor op tijdelijke basis in voorgaande jaren extra middelen ingezet.

Medio 1997 is de caseload van 30 verlaagd naar 22 pupillen per uitvoerende medewerker voor de uitvoering van de reguliere jeugdreclasseringsmaatregel hulp en steun. In de afgelopen jaren is het aantal begeleidingen sterk gegroeid.

Vanaf medio 1998 zijn op experimentele basis nieuwe werkwijzen ontwikkeld in de zogenoemde Harde-kernprojecten om de zwaardere doelgroepen van de jeugdreclassering te kunnen bereiken en effectief te kunnen begeleiden. Deze methodiek is met ingang van dit jaar structureel gemaakt en op 2 maart 2000 (TK 1999–00, 26 800, nr. 69) aan uw Kamer gepresenteerd in de nota ITB Harde Kern. Tevens is in het kader van de CRIEM-nota de ITB-CRIEM geïntroduceerd. Deze begeleiding is bedoeld voor jongeren van 12–18 jaar afkomstig uit Marokkaanse, Turkse, Antilliaanse en Surinaamse achtergrond, die nog maar net over de schreef zijn gegaan. Ook hiervoor wordt een methodiek van intensieve begeleiding ingezet en is de caseload per uitvoerend werker lager dan in de reguliere jeugdreclassering.

Tevens meld ik dat op 19 oktober jl. het convenant Nazorg is gepresenteerd aan de betrokken uitvoeringsorganisaties van de justitiële jeugdbescherming en jeugdinrichtingen. Dit is een belangrijke stap om de nazorg na detentie voor jeugdigen goed vorm te geven.

In de beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen wordt inhoud gegeven aan de Scholings- en Trainingsprogramma's voor jeugdigen in het kader van detentiefasering.

De effectiviteit van de begeleiding door de jeugdreclassering qua recidive wordt binnenkort geëvalueerd, dan kan blijken wat de aard van de problemen is en kan worden bezien welke nadere maatregelen passend zijn om een oplossing te bieden.

Zie ook antwoord op vraag 145.

147

Wat zijn tot nu tot de ervaringen met het nieuwe ama-beleid?

Met het nieuwe beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers zijn nog geen ervaringen opgedaan. In de kadernota van 24 maart jl. (TK 1999–2000, 27 062, nr. 1) zijn de hoofdlijnen geschetst van het nieuwe beleid inzake de toelating, voogdij en opvang van ama's. Dit beleid is tijdens het Algemeen Overleg met de Kamer op 29 mei jl. goedgekeurd, met uitzondering van het objectieve zelfstandigheidscriterium (zie vraag 149). Het nieuwe beleid wordt thans verder uitgewerkt, o.a. door het opstellen van een Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire en het opstellen van het voogdij- en opvangkader.

Ik streef ernaar nog in het najaar de Kamer op een aantal punten met betrekking tot de uitwerking van het beleid nader te informeren.

148

In hoeverre is de Jeugdbescherming voorbereid op de verdubbelde instroom van minderjarige asielzoekers?

De Stichting De Opbouw is als voogdij-instelling voor de verzorging en opvoeding van ama's verantwoordelijk. In het rapport van de Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming, dat 7 december 1999 aan de Kamer is aangeboden, is aangegeven dat De Opbouw in staat is gebleken om haar taak uit te oefenen. Daarnaast is de stichting ook in financieel opzicht voldoende toegerust om de verwachte instroom het hoofd te bieden.

149

Op welke termijn verwacht de regering de Kamer te kunnen informeren over de nadere uitwerking van voorwaarden waaronder 16- en 17-jarige ama's naar hun land van herkomst kunnen worden gestuurd?

Ik streef ernaar nog in het najaar de Kamer ter zake van het zogenoemde objectieve zelfstandigheidscriterium voor 16- en 17-jarige ama's (TK 1999–2000, 27 062, nr. 1, p. 13) nader te informeren.

150

In hoeverre wordt het capaciteitsprobleem bij de Hoger Raad opgelost met de voorgestelde maatregelen? Wat voor inspanningen zijn nodig om het capaciteitsprobleem geheel weg te werken?

Ten behoeve van capaciteitsuitbreiding van de Hoge Raad is een bedrag van 2,1 miljoen in 2001 en een bedrag van 3 miljoen vanaf 2002 structureel beschikbaar.

De Hoge Raad heeft aangegeven dat daarmee nog niet alle capaciteitsproblemen kunnen worden opgelost. Onder meer de toename van de werklast en de toename van de werkdruk zouden nopen tot een verdere verhoging van het budget. De Hoge Raad is gevraagd zo snel mogelijk te komen met een onderbouwing van deze stelling, waarbij ook gevraagd is naar de inzet van de reeds toegewezen middelen. Het rapport van de commissie die zich bij de Hoge Raad hierover buigt, is nog niet gereed. Na ontvangst van dat rapport zal gekeken worden naar mogelijke oplossingen.

151

In 1999 is het project Werving, Selectie en Opleiding leden Rechterlijke Macht van start gegaan. De belangrijkste korte termijn doelstelling was het wegwerken van de capaciteitsproblematiek bij de zittende magistratuur in 1999 en 2000. Verloopt de werving en selectie voorspoedig? Kan aangegeven worden of de doelstelling wordt gehaald?

Het project Werving, Selectie en Opleiding leden Rechterlijke Macht had inderdaad als belangrijkste doelstelling op de korte termijn om dusdanige maatregelen voor te stellen zodat in 1999 en 2000 in totaal 188 buitenstaanders binnen de rechtsprekende macht kunnen worden aangetrokken om de beoogde verdere groei van de ZM te realiseren en het natuurlijk verloop te compenseren. Een aantal maatregelen is getroffen om deze doelstelling te kunnen realiseren. Op dit moment (gegevens uit september) zijn er 132 rechters bijgekomen. De werving en selectie verloopt derhalve volgens planning.

152

Gesubsidieerde rechtsbijstand heeft als doel om rechtzoekenden met onvoldoende financiële middelen in staat te stellen om in zaken waarbij juridische deskundige bijstand gewenst is, hun geschillen te beslechten volgens de regels van de rechtstaat. Zijn er ook mogelijkheden om in specifieke gevallen Nederlanders in het buitenland financieel te ondersteunen bij rechtszaken aldaar nu niet elk land een stelsel van gefinancierde rechtsbijstand kent?

Uitgangspunt dient te zijn dat het land waar zich de (civiele of straf-) zaak voordoet verantwoordelijk is voor de rechtsbijstandvoorziening. Slechts indien de Nederlandse rechtssfeer zeer nauw wordt geraakt (art. 12 lid 1 Wet op de rechtsbijstand: er moet sprake zijn van een een in de Nederlandse rechtssfeer gelegen rechtsbelang) en geen sprake is van een (afdoende) voorziening in het buitenland kan een verzoek voor gesubsidieerde rechtsbijstand in Nederland worden ingediend. Het verzoek moet dan worden ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand Den Haag.

153

a. Is het project met mediation in het strafrecht (arrondissement Amsterdam) al geëvalueerd?

Neen. Voorzien is in een evaluatie in het jaar 2002.

b. Hoe denkt de regering over mediation in het strafrecht?

Voor mijn standpunt inzake mediation (conflictregeling) in het strafrecht verwijs ik in de eerste plaats naar mijn brief van 18 februari 2000 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken 25 452 nr. 8 ). Ik ben van mening dat mediation in het strafrecht, dat op verschillende wijze kan worden uitgevoerd – ik verwijs naar de experimenten genoemd in het antwoord op vraag 121 – een belangrijke bijdrage kan leveren aan het oplossen van conflicten tussen burgers, die geleid hebben tot licht strafbaar gedrag alsmede verder strafbaar gedrag kan voorkomen. Bovendien heeft het als neveneffect dat het aanbrengen van een zaak bij de rechter niet meer nodig is, als de gemaakte afspraken worden nagekomen. Hoe een en ander verder gestalte krijgt en beleidsmatig ingepast kan worden in het strafproces wordt thans in een beleidsnotitie vervat, die ik, nadat deze is besproken met het openbaar ministerie, in de loop van volgend jaar aan de Tweede Kamer zal toezenden.

154

Hoeveel bijstandgerechtigden hebben tevens een rechtsbijstandverzekering afgesloten?

Van de zijde van rechtsbijstandsverzekeraars is mij gemeld dat een beperkt deel van de burgers die aanspraak kunnen maken op gesubsidieerde rechtsbijstand tevens een rechtsbijstandverzekering hebben. Er zijn echter geen gegevens bekend met betrekking tot de omvang van dit verschijnsel, noch over de vraag in hoeverre het bijstandgerechtigden betreft.

155

De regering geeft aan de mogelijkheden van aanbesteding van rechtsbijstand te onderzoeken. Wat wordt verstaan onder «aanbesteding»? Op welke wijze stelt Justitie zich dit voor? Wie zou dit moeten doen? Kan aangegeven worden op welke wijze dit wordt onderzocht en door welk wetenschappelijk instituut? Worden de beroepsgroepen, zoals de Nederlandse Orde van Advocaten, de Raden voor de Rechtsbijstand en de Vereniging van Rechtsbijstandsinstellingen (VRI), bij dit onderzoek betrokken? Hoe ver is dit onderzoek nu gevorderd?

Bij de uitvoering van de Wet op de rechtsbijstand vergt de verhouding tussen de vraag naar en het aanbod van gesubsidieerde rechtshulp voortdurend aandacht. In dit verband speelt ook de optimale verhouding tussen prijs en kwaliteit een rol. Aanbesteding is een mogelijkheid om deze verhouding te beïnvloeden.

Tegen deze achtergrond wordt in opdracht van het ministerie van Justitie een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden die aanbesteding biedt. Het onderzoek heeft als doelstelling nader te verkennen of enige vorm van aanbesteding een wezenlijke bijdrage kan leveren aan het in evenwicht houden van de vraag naar rechtsbijstand van rechtzoekenden en het aanbod van rechtsbijstandverleners.

Het onderzoek wordt begeleid door een werkgroep onder voorzitterschap van de Directie Rechtsbijstand en Juridische Beroepen. In de werkgroep zijn de Nederlandse Orde van Advocaten, de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland, de Vereniging Rechtshulp Nederland (v/h VRI) en de raden voor rechtsbijstand vertegenwoordigd. Deloitte & Touche Bakkenist, Management en ICT Consultants, voert het onderzoek uit.

Het onderzoek wordt betrokken bij een door de raden voor rechtsbijstand in overleg met het ministerie van Justitie geïnitieerd onderzoek naar toekomstscenario's voor de gesubsidieerde rechtsbijstand dat wordt uitgevoerd door het Verwey Jonker Instituut. In november a.s. zal in het kader van het onderzoek naar toekomstscenario's inclusief aanbesteding een werkconferentie plaatsvinden waaraan door bovengenoemde partijen, de rechtsbijstandsverzekeraars, en anderen zal worden deelgenomen. Op grond van de onderzoeksrapporten zal in de eerste helft van 2001 besluitvorming plaats hebben over de mogelijke invoering van aanbesteding.

156

De regering geeft aan dat bij civiel- en bestuursrechterlijke zaken tot en met 1999 sprake is van een lichte daling in het aantal toevoegingen. De regering zoekt de verklaring daarvoor in de gunstige economische ontwikkelingen. Kan de regering cijfermatig aangeven in welke categorieën van zaken deze afname plaatsvond? Op grond van welke gegevens komt dit cijfer tot stand? Welk percentage van de bevolking komt thans in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand?

Zie het antwoord op vraag 157.

157

Is het mogelijk een meerjarig (bijvoorbeeld: 5 jaar) overzicht te krijgen van de zaaksoorten waarin een toevoeging wordt verstrekt, exacter dan figuur 12 weergeeft, in de vorm van een onderverdeling van de kolommen zelf? (bijvoorbeeld; X % arbeidsrecht, Y % huurrecht e.d.)

In bijlage 1 is een overzicht opgenomen van de ontwikkeling van de afgifte van toevoegingen in de jaren 1995 tot en met 1999. De gegevens zijn ontleend aan de productiecijfers van de raden voor rechtsbijstand.

Uit het overzicht blijkt dat de lichte daling (– 4 % t.o.v. 1995) van het aantal afgegeven toevoegingen voor civiele en bestuursrechtelijke zaken voornamelijk plaatsvindt in de categorieën «wonen & huur (– 30%)», «arbeidsrecht (– 11%)» en «sociale voorzieningen en verzekeringen (– 13%)». Dit type toevoegingen heeft u een nauwe relatie met de (thans gunstige) economische ontwikkelingen. Daarnaast spelen de inkomensgrenzen van de voorziening een rol. In 1997 heeft het WODC berekend dat de reikwijdte van de Wrb, na de verruiming van de bovengrens, uit zou komen op 47% van de Nederlandse bevolking. Meer recente schattingen zijn niet beschikbaar. Op basis van de uitkomsten van het zogeheten Algemene Voorzieningen Onderzoek (AVO '99) van het SCP zal in de eerste helft van het volgend jaar in samenwerking met het SCP een geactualiseerde schatting worden gemaakt.

158

Ten aanzien van de capaciteitsprognoses merkt de regering op dat in het voorjaar van 2001 nieuwe capaciteitsprognoses worden aangeboden. Tijdens het algemeen overleg over het Masterplan DJI de dato 27 september jl. lichtte de minister een tipje van de sluier op en maakte bekend dat die nieuwe prognoses zullen leiden tot een vermindering van de tekorten. Kan de regering aangeven of het bij deze nieuwe prognoses ook nog om nieuwbouwplannen gaat?

Tijdens het Algemeen Overleg over het Masterplan is gesproken over de capacitaire situatie in de drie sectoren van de justitiële inrichtingen. Ik heb daarbij in algemene termen aangegeven wat het feitelijke verloop is van de vraag naar plaatsen, tegen de achtergrond van de prognoses. Ik heb in dat verband met betrekking tot de sector van de jeugdinrichtingen gezegd dat de groei in de vraag naar plaatsen in het eerste half jaar van 2000 wat lager bleek te zijn dan geprognostiseerd was. Indien deze onderschrijding in het eerste half jaar niet wordt gecompenseerd door een overschrijding in het tweede half jaar leidt dit tot een lager vertrekpunt voor de nieuwe prognoses. Indien alle overige omstandigheden gelijk blijven (voorspelde jaarlijkse groei, effecten beleidsmaatregelen, verloop bouwprogramma) zou dit kunnen leiden tot kleinere tekorten. De nieuwe prognoses zullen hieromtrent duidelijkheid moeten verschaffen. Of naar aanleiding van die nieuwe prognoses extra bouwinspanningen c.q. nieuwbouw moeten worden gepleegd kan op dit moment niet worden gezegd.

159

Onduidelijk is de mate waarin jongeren niet in de (crises)-opvang kunnen worden opgenomen. Kan de regering over het laatste jaar aangeven hoe groot «de wachtlijst» is, dan wel hoeveel jongeren heengezonden worden aan de voordeur. Hoeveel jongeren in de opvang worden naar huis gezonden omdat er plaats gemaakt moet worden voor een verdachte van een zwaarder delict?

In 1999 zijn ruim 3 000 minderjarigen tijdens hun verblijf op een politiebureau in bewaring gesteld en bij de afdeling Individuele Jeugdzaken van DJI aangemeld voor een plaats in een opvanginrichting. Meer dan 2 000 van hen zijn binnen enkele dagen geplaatst in een justitiële opvanginrichting. Achttien jeugdigen (0,6%) werden heengezonden wegens plaatsgebrek. In de overige gevallen verviel de plaatsingstitel voordat tot plaatsing in een opvanginrichting kon worden overgegaan, omdat de voorlopige hechtenis werd geschorst of omdat de jeugdige onder huisarrest werd geplaatst.

In de eerste helft van 2000 zijn bijna 1 500 in bewaring gestelde jongeren aangemeld bij de afdeling Individuele Jeugdzaken. Wegens plaatsgebrek zijn 29 jeugdigen heengezonden.

In uitzonderlijke gevallen – gelet op de ernst van het delict, de persoon van de dader en de omstandigheden van het geval – wordt in overleg met het Openbaar Ministerie besloten jeugdigen tijdelijk «boven de sterkte» te plaatsen. De jeugdige wordt dan bijvoorbeeld tijdelijk ondergebracht in een opvangkamer, maar volgt het programma van de overige jeugdigen. Zodra een reguliere opvangplaats vrijkomt, stroomt de jongere door. Zoals ik de Kamer tijdens het AO Masterplan DJI van 27 september jl. heb laten weten, verwacht ik dat ik de tekorten in de sector Jeugdinrichtingen ultimo 2001 heb weggewerkt.

Voor wat betreft de crisisopvang van ondertoezichtgestelde jeugdigen was er in 1999 en in de eerste helft van 2000 sprake van een wachtlijst van gemiddeld 30 meisjes. Crisisopvang van ondertoezichtgestelde jongens kon (en kan) in de regel binnen enkele dagen worden gerealiseerd. Door twintig opvangplaatsen voor jongens in juni van dit jaar te herbestemmen tot opvangplaatsen voor meisjes is de gemiddelde wachtlijst voor crisisplaatsing teruggebracht tot 10 meisjes. Verwacht wordt dat de omvang van de wachtlijst nog verder afneemt wanneer eind oktober van dit jaar 30 opvangplaatsen voor meisjes in Heerhugowaard in gebruik worden genomen.

160

Welke maatregel in het kader van «straffen op maat» zal de regering nemen?

De regering streeft ernaar de effectiviteit van het strafrechtelijk optreden te verhogen, ter bescherming van de samenleving en ten behoeve van de reïntegratie van de ex-justitabele in de maatschappij. De omvang van de criminele recidive onder ex-justitiabelen is al jaren een taaie kwestie. Gezocht wordt naar strafmodaliteiten en programma's die met name de recidive onder de harde kern van delictplegers terugbrengen. Daarbij zal in de komende jaren de recidive-monitor van het WODC een steeds grotere rol gaan spelen in de evidence based benadering.

De in de Memorie genoemde «toegesneden aanpak» kan bijvoorbeeld zijn een Individuele Traject Benadering van jeugdige veelplegers, of het experiment met de Strafrechtelijke Opvang Verslaafden voor criminele harddrugsverslaafden.

161

Wat wordt in de alinea die gaat over «sancties in perspectief» bedoeld met de zinsnede: In 2001 wordt bezien of er meer marges kunnen worden benut?»

Met deze zinsnede wordt gedoeld op de daaraan voorafgaande zinsnede inzake de substitutie van vrijheidsstraffen door onder andere taakstraffen. Voorzien is dat de Wet taakstraffen begin 2001 in werking treedt. Met deze wet wordt de taakstraf verheven tot hoofdstraf en worden de mogelijkheden om taakstraffen op te leggen enigszins verruimd ten opzichte van de huidige situatie. Bijvoorbeeld door de nieuwe leerstraf als vorm van taakstraf, de mogelijkheid een taakstraf op te leggen bij verstek en de mogelijkheid van een (korte) taakstraf bij transactie.

Hiernaast zullen de toepassingscriteria voor het penitentiair programma worden verruimd naar onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen van minder dan een jaar. Een wetsvoorstel hiertoe zal in 2001 worden opgesteld. Ook hiervan zal een substituerend effect uitgaan op de (intramurale) vrijheidsstraffen.

162

Ligt het bij een streven naar een grotere transparantie en vereenvoudiging van het sanctiestelsel niet in de rede bij het strafrecht voor meerderjarigen het terrein van de minderjarigen te betrekken?

De aanleiding voor de heroriëntatie op het sanctiestelsel voor volwassenen werd mede gevormd door de behandeling van de Penitentiaire beginselenwet in de Tweede en Eerste Kamer. Daar bleek dat de relatie tussen vrijheidsbeperkende straffen enerzijds, en extramurale executiemodaliteiten van vrijheidsstraffen anderzijds, soms onduidelijk was en tot vragen aanleiding gaf.

In de als gevolg daarvan toegezegde heroriëntatie is het aandachtsgebied vervolgens uitgebreid tot alle vrijheidsbeperkende en vrijheidsbenemende straffen. Omwille van de overzichtelijkheid van de exercitie en met het oog op de concrete aanleiding zijn aanpalende sanctieterreinen zoals het jeugdstrafrecht daarbij niet expliciet aan de orde gesteld. Wel is bij de heroriëntatie zelf gekeken naar relaties met het jeugdstrafrecht.

Daarbij komt dat zich op het terrein van het jeugdstrafrecht momenteel zoveel ontwikkelingen afspelen, dat het niet opportuun was deze allemaal in het project heroriëntatie sanctiestelsel onder te brengen. Ik noem de evaluatie van het nieuwe jeugdstrafrecht, die momenteel plaatsvindt, de nieuwe Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het wetsvoorstel inzake de totstandkoming van de Wet op de Jeugdzorg.

Zoals in de Memorie van Toelichting bij de begroting is aangegeven, zullen in 2001 de implicaties van de beleidsvisie zoals die in de nota Sancties in Perspectief is verwoord, voor de beleidsvorming ten aanzien van minderjarige delinquenten in de komende jaren in kaart worden gebracht.

163

Naar welke groepen delinquenten verschuiven de werkzaamheden van de reclassering? Ten koste van welke groep delinquenten gaat deze verschuiving?

Zoals in de memorie van toelichting bij de begroting is aangegeven, zal de nadruk in het reclasseringswerk in toenemende mate komen te liggen op groepen delinquenten waarbij de interventies een hoog maatschappelijk rendement hebben. Specifieke groepen in dit verband zijn onder meer verslaafden, harde kern jongeren en tbs-gestelden. Hiervoor zijn extra middelen beschikbaar gesteld. Overigens behoren delinquenten waarbij interventies een hoog rendement kunnen hebben ook al tot de huidige doelgroep van de reclassering. Hoewel het uitgangspunt blijft dat alle wettelijke taken die de reclassering verricht in beginsel voor iedere justitiabele beschikbaar zijn, kan in voorkomende gevallen waarbij de kans op succes gering wordt geacht, begeleiding achterwege blijven.

164

Wordt er bij de introductie van behandeling in detentie ook gedacht aan specifieke programma's voor andere dan pedoseksuele delinquenten ter voorkoming van recidive? Zo nee, waarom niet? Wat wordt er dan gedaan voor gedetineerden die om een andere reden ten gevolge van een geestelijke stoornis een gevaar voor de maatschappij vormen?

Ja. Zoals ik de Kamer in mijn brief van 15 juni van dit jaar over behandeling van psychisch gestoorden in detentie schreef, wordt aan de volgende groepen gedetineerden behandeling aangeboden:

• Diegenen die een gevaar vormen voor de maatschappij («maatschappelijk noodzakelijke zorg»). Er wordt gestart met een proef in twee voorbeeldprojecten, gericht op pedoseksuelen. In de toekomst zal ook aan plegers van geweldsmisdrijven een behandelaanbod worden gedaan.

• De groep die lijdt aan een geestelijke stoornis waarbij behandeling noodzakelijk is en die in detentie kan worden geboden.

• De groep die zo ernstig ziek is, dat behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis medisch noodzakelijk is.

• De tbs-passanten die op hun plaatsing in een tbs-kliniek worden voorbereid, door middel van «pre-klinische inteventies».

165

Op welke groepen van veroordeelden kan het systeem van toezicht na detentie eveneens worden toegepast? Zal een dergelijk toezicht ook kunnen worden opgelegd in het kader van een voorwaarde voor voorwaardelijke invrijheidsstelling? Welke sancties worden verbonden aan het zich onttrekken aan het toezicht?

Zie het antwoord op vraag 5.

166

Kan de regering aangeven wanneer de werkgroep Kosto haar product aflevert?

De commissie «Kosto» verwacht in het voorjaar van 2001 haar rapport gereed te hebben.

167

Uit de oratie van hoogleraar forensische psychologie C. de Ruiter, blijkt dat veel tbs-behandelaars geestelijk gestoorde misdadigers weer naar de maatschappij terug laten keren, zonder dat zij daarvoor goede objectieve redenen hebben. Kan de regering op deze stelling ingaan?

Geestelijk gestoorde delinquenten aan wie TBS met bevel tot verpleging is opgelegd, keren nooit zonder zorgvuldige afweging in de maatschappij terug. Wanneer de kliniek heeft geadviseerd de maatregel voort te zetten en de Officier van Justitie de verlenging conform het advies heeft gevorderd, is het de rechter die de beslissing neemt de maatregel al dan niet te verlengen. Op de kliniek rust de plicht de rechter zo grondig mogelijk te informeren over de mate waarin betrokkene nog delictgevaarlijk is. Hierbij zijn risicotaxatie-instrumenten naast het tot nog toe gebruikelijke klinisch onderzoek beslissingsondersteunend hulpmiddel van waarde.

Op basis van de goede ervaringen in met name Canada, de Verenigde Staten, en Engeland is onlangs ook in ons land een dergelijk instrument ontwikkeld, de HKT-30. Het instrument is gebaseerd op door middel van wetenschappelijk onderzoek vastgestelde objectieve risicofactoren. Van belang is dat de HKT-30 ook de belangrijkste risicofactoren aangeeft waarop de behandeling moet worden gericht om het recidiverisico te verminderen. Het instrument zal eerst in een proefproject worden getest, om te bezien of het voor de TBS-populatie goede voorspellingen oplevert, in de zin van een bepaling van de mate van waarschijnlijkheid dat het recidiverisico door de behandeling is afgenomen. Bij gebleken betrouwbaarheid zal het instrument in alle TBS-klinieken worden ingevoerd.

168

Is het voornemen tot verkorting van de intramurale behandelduur bij TBS gericht op het bevorderen van de doorstroom naar goedkopere GGZ-voorzieningen? Wordt hiermee bedoeld dat de wachttijden voor een TBS-behandeling worden verkort ten koste van veroordeelden die sneller dan thans het geval is doorstromen naar longstay voorzieningen? Dit kan toch niet de bedoeling zijn?

Door in te zetten op verkorting van de intramurale behandelduur, kunnen meer TBS-gestelden worden behandeld met de beschikbare capaciteit. Daardoor zullen bij een gelijkblijvend aanbod de wachttijd en het aantal wachtende «TBS-passanten» afnemen. Een van de manieren om de intramurale behandelduur te verkorten, is het bevorderen van de doorstroom naar goedkopere GGZ-voorzieningen. Dat gebeurt alleen wanneer dat verantwoord is vanuit het oogpunt van de maatschappijbeveiliging.

De versnelling van de doorstroom gaat niet ten koste van de TBS-verpleegden die in aanmerking komen voor plaatsing in de long stay-voorziening. Zoals in het overleg met de vaste Kamercommissie op 6 oktober 1999 over het long stay beleid is besproken, kan een TBS-verpleegde pas na een periode van zes jaren in de long stay voorziening worden geplaatst. Ik ben niet voornemens het long stay-beleid op korte termijn op dit punt aan te passen. De minimumgrens van zes jaar intensieve intramurale behandeling in tenminste twee klinieken blijft dus het uitgangspunt. Daarom is er ook geen sprake van een situatie waarin verkorting van de intramurale behandelduur ten koste zou gaan van deze groep TBS-gestelden bij wie de geestelijke stoornis een chronisch beloop heeft.

169

Bij de discussie over het Masterplan DJI heeft u aangegeven dat er middelen zijn gereserveerd om de mogelijkheid te realiseren om bij penitentiaire inrichting De Noordsingel te Rotterdam een klein park te maken. Welk bedrag is er nodig om de oorspronkelijke plannen van de deelraad te realiseren? Hoeveel cellen moeten elders gevonden worden om het Stadspark Oude Noorden te realiseren? De minister geeft in het algemeen overleg DJI aan dat het te voorzien is dat de capaciteitsprognoses voor de penitentiaire inrichtingen naar alle verwachtingen in neerwaartse richting worden bijgesteld. Hoeveel ruimte biedt dat om de problematiek in Rotterdam op te lossen?

De al eerder ingezette beleidslijn is een gedeeltelijke sluiting van de PI Noordsingel wegens veroudering (144 plaatsen) en renovatie van het resterende deel (289 plaatsen). Dit draagt bij aan het behoud van onmisbare celcapaciteit in de regio Rotterdam. Hiermee komt een klein stuk grond vrij; gedacht is aan een klein park. Over het totale plan is reeds eerder gesproken door DJI, Rijksgebouwendienst en gemeente en deelgemeente.

Enerzijds is er mogelijk sprake van een neerwaartse bijstelling van de verwachte capaciteitsbehoefte in het gevangeniswezen. Anderzijds echter vallen de verwachte substitutie-effecten (taakstraffen, penitentiaire programma's, etc.) tot dusver aanzienlijk lager uit. Het netto effect op de capaciteitsbehoefte na 2001 is thans nog niet bekend. Ik heb hierover met de Kamer gesproken tijdens het A.O. Masterplan DJI van 27 september jl. Zelfs indien een en ander zou resulteren in een, landelijk, feitelijk geringere capaciteitsbehoefte zal dit niet gelden voor de regio Rotterdam. De behoefte aan celcapaciteit van de Noordsingel blijft bestaan. (Dit ondanks het feit dat ultimo 2000 de stadsgevangenis van 192 plaatsen er bij komt).

Vertrek van de inrichting aan de Noordsingel zou alleen mogelijk zijn als aanvullende financiering beschikbaar zou komen voor een geheel nieuwe inrichting. De financiële gevolgen voor Rijk en gemeente Rotterdam zijn in dat geval echter veel hoger dan volledige renovatie van de huidige inrichting; voor het Rijk ongeveer het dubbele. Inclusief het verwerven van dure grond zou het bouwen van een nieuwe inrichting in Rotterdam met een vervangende capaciteit van circa 300 plaatsen, naar verwachting f 100 miljoen kosten. Hierbij komen de kosten van circa f 40 miljoen voor sloop en herbestemming van de monumentale delen van de Noordsingel, en omvangrijke bodemsanering voor rekening van de gemeente. Daarentegen worden de kosten voor renovatie globaal geschat op f 65 a f 70 miljoen.

De vraag of we over de hele linie in de toekomst met minder capaciteit zouden kunnen volstaan, is pas te beantwoorden aan de hand van de nieuwe prognoses. Ik zal deze voorjaar 2001aan de Kamer doen toekomen.

170

Welke maatregelen gaat de regering nemen om de hoogstaande kwaliteit aan detentie in Nederland, voor wat betreft onder meer de humane bejegening en de begeleiding en scholing van gedetineerden, inmiddels aangevuld met toeleiding naar werk, overeind te houden? Immers een adequate begeleiding is de beste preventiemaatregel en uit de begroting en het Masterplan DJI blijkt dat de uren op cel worden uitgebreid, een passieve opstelling vanuit de inrichting is het aanbieden van programma's, de personele begeleiding tot het minimum wordt beperkt.

De vraagsteller refereert aan de hoogstaande kwaliteit van de detentie in Nederland. Naar mijn overtuiging wordt deze kwaliteit door de genoemde maatregelen uit het Masterplan niet wezenlijk aangetast. Immers, de uit het Masterplan voortvloeiende aanpassingen van het dagprogramma betreffen niet het onderdeel gemeenschappelijke activiteiten. Het aantal uren ten behoeve van deze activiteiten zal gelijk blijven. In die zin wordt het regime niet gewijzigd.

Deze uren kunnen bijvoorbeeld worden aangewend in het kader van maatschappelijke integratietrajecten. De begeleiding zal tijdens deze uren minimaal gelijk blijven en er zijn initiatieven gestart om de kwaliteit van de reïntegratietrajecten te verbeteren. Daarnaast streef ik er naar om specifieke en laagdrempelige programma's te ontwikkelen zodat meer en ander categoriën gedetineerden kunnen deelnemen aan reïntegratietrajecten. Uitgangspunt is om voor iedere gedetineerde te bezien of een begeleidingsaanbod mogelijk is bij het verkrijgen van werk of uitkering, onderdak en het opbouwen van een sociaal netwerk, en of hiertoe een detentieplan kan worden opgesteld.

Momenteel wordt er beleid ontwikkeld om beter (en vroegtijdig tijdens de detentie) met partners te kunnen samenwerken (O.M., reclassering, gemeenten, opleidingscentra, arbeidsvoorziening en branche-organisaties).

Overigens: het gegeven dat gedetineerden meer in hun cel verblijven betekent niet per definitie dat dit verloren uren zijn. Zo zullen de voorwaarden voor zelfstudie hierdoor kunnen toenemen. Het werken aan verdere ondersteunende voorwaarden hiertoe is van belang.

171

Hoeveel plaatsen worden totaal in de SOV ingericht?

Voor de toepassing van de maatregel-SOV worden in totaal 258 intramurale plaatsen ingericht, als volgt verspreid over de deelnemende gemeenten:

Amsterdam 48 gesloten en 24 halfopen

Rotterdam 48 gesloten en 24 halfopen

Den Haag 24 gesloten en 12 halfopen

Utrecht 24 gesloten en 12 halfopen

G21 (SOV Zuid) 24 gesloten en 18 halfopen

Daarnaast komen er in totaal 84 extramurale plaatsen, door de deelnemende gemeenten te realiseren.

N.B. Het aandeel van Den Haag is nog onzeker, aangezien de co-financiering nog niet geregeld is.

172

In wat voor soorten accommodatie wordt de SOV ondergebracht?

De SOV wordt ondergebracht in speciale SOV-huisvesting. De inrichting is afgestemd op de maatregel, die gekenmerkt wordt door een combinatie van detentie en zorg. De gesloten en halfopen fase in een afzonderlijk en op zichzelf staand deel (vleugel) van een detentie-inrichting; de open fase (onder verantwoordelijkheid van de deelnemende gemeenten) in voorzieningen voor begeleid wonen.

Huisvesting tijdens de intramurale fasen vindt plaats in nieuwbouw (Rotterdam), vernieuwbouw (Utrecht en SOV-Zuid) of in een tijdelijke voorziening in afwachting van nieuwbouw (Amsterdam).

173

Vanaf wanneer kan opname in de SOV door een rechter worden uitgesproken?

De SOV-maatregel kan door de rechter worden opgelegd zodra het wetsvoorstel SOV de werking van wet krijgt. Het wetsvoorstel ligt thans ter behandeling in de Eerste Kamer.

174

Is het juist dat het aantal uren dat gevangenen volgens de Penitentiaire Maatregel zich buiten hun cel mogen begeven, met tien uur wordt bekort? Zo ja, wat is hiervan de reden? Heeft deze bekorting te maken met de Arbeidstijdenwet? Zo ja, dient daarvoor geen oplossing in de personeelssfeer gezocht te worden?

Zie het antwoord op vraag 175.

175

Kan de regering aangeven op welke wijze thans de Penitentiaire Maatregel toegepast wordt? Zijn er plannen tot wijziging van de Penitentiaire Maatregel op het vlak van het regime (art. 3 Penitentiaire Maatregel), zoals het aantal uren dat een weekprogramma moet duren, bijvoorbeeld het «regime voor algehele gemeenschap»? Zo ja, om welke redenen wordt dit gedaan?

In artikel 3 van de Penitentiaire Maatregel worden de minimum grenzen aangegeven van de duur van het dagprogramma en de duur van het activiteiten-aanbod in inrichtingen per week. Deze minimumgrenzen zijn de beleidsmatige kaders die gesteld zijn aan de diverse differentiaties in penitentiaire inrichtingen. Eveneens zijn op basis van deze kaders de normprijzen van de diverse differentiaties bepaald.

De kaders zijn neergelegd in de productspecificaties als onderdeel van de P&C-cyclus van de DJI en doen dienst als een belangrijk instrument voor de uitvoering van differentiaties in penitentiaire inrichtingen en voor de controle op de uitvoering door het hoofdkantoor.

De Penitentiaire Maatregel zal een wijziging ondergaan die overigens niets afdoet aan de hierboven beschreven toepassing ervan. De programmaduur voor gedetineerden in huizen van bewaring en gevangenissen wordt terug gebracht van respectievelijk 83 uur en 88 uur naar 78 uur. Het aantal uren dat gedetineerden buiten hun cel kunnen verblijven wordt dus inderdaad bekort (met vijf uur voor huizen van bewaring en tien uur voor gevangenissen). Van belang is dat niettemin het aantal uren dat gedetineerden aan activiteiten in gemeenschap kunnen deelnemen onveranderd blijft (43 uur in huizen van bewaring en 48 uur in gevangenissen). In die zin wordt het regime dus niet gewijzigd.

Door de bekorting van de programmaduur voor gedetineerden is het mogelijk de bedrijfstijd van de inrichting eveneens terug te brengen, hetgeen een bezuiniging met zich meebrengt. De wijziging van de maatregel is voorgesteld in het kader van de taakstelling van f 115 miljoen, die bij het Regeeraccoord aan de Dienst Justitiële Inrichtingen is opgelegd. De uitvoering van de maatregel is thans onderdeel van het programma Uitvoering Masterplan DJI. Over de voortgang daarvan heb ik in een Algemeen Overleg met de Vaste Kamercommissie voor Justitie op 27 september jl. gesproken.

De wijziging van de maatregel is niet ingegeven door de arbeidstijdenwet, al moet gezegd dat kortere diensten, als gevolg van de maatregel, in sommige gevallen wel eenvoudiger zijn in te plannen.

176

De Stichting Reclassering Nederland wil honderd nieuwe medewerkers aanstellen om jaarlijks zo'n duizend vrijgelaten zware criminelen minstens twee jaar te volgen. Wat is de mening van de regering op dit punt?

Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving hieromtrent. Een plan terzake heb ik van de Stichting Reclassering Nederland (nog) niet ontvangen.

Overigens worden voor de groep TBS-gestelden reeds in overleg met de reclassering voorstellen ontwikkeld over de vorm en inhoud van een intensief toezicht en begeleiding. Hiervoor zijn voor 2001 en de komende jaren extra middelen toegekend.

Voor tot vrijheidsstraf veroordeelden is het thans wettelijk niet mogelijk lang toezicht verplicht op te leggen. Ik verwijs daarbij graag naar de voorstellen voor omvorming van de huidige vervroegde invrijheidsstelling naar een invrijheidsstelling onder voorwaarden in de recent aan u toegezonden nota «Sancties in Perspectief». Bij het uitwerken van deze voorstellen zal de Stichting Reclassering Nederland worden betrokken.

Zie voorts het antwoord op vraag 178.

177

Wanneer het gaat om begeleiding van een gedetineerde vanuit detentie terug naar de samenleving, is er sprake van samenwerking tussen de reclassering vanuit het instituut en de Stichting Reclassering Nederland. Daarna komt het volledig voor rekening van SRN. In de praktijk blijkt dat de samenwerking tussen de instelling en de SRN, wanneer het om een gedetineerde uit een andere arrondissement gaat, moeilijker verloopt. Een van de reden daarvoor is het ontbreken van een «netwerkrelatie». Kan de regering aangeven hoe vaak het voorkomt dat een gedetineerde voor langer dan een paar weken in een inrichting buiten zijn arrondissement wordt geplaatst?

Uitgangspunt is dat een gedetineerde ruim voor het einde van de detentie geplaatst wordt in een inrichting in het arrondissement waar hij zich na detentie wil vestigen. Regelmatig komt het voor dat een gedetineerde niet in zijn thuisarrondissement kan worden geplaatst. Soms komt dit doordat een voorziening waarvoor betrokkene geschikt is, niet in het betreffende thuisarrondissement beschikbaar is. Er wordt dan uitgeweken naar een ander arrondissement. Capaciteitsgebrek kan eveneens een reden zijn dat een gedetineerde niet in zijn thuisarrondissement wordt geplaatst. De beoogde clustervorming bij DJI, waarbij alle penitentiaire inrichtingen in een regio gebundeld worden, heeft onder meer als doel dat ieder cluster in beginsel alle bestemmingsdifferentiaties moet aanbieden en dat de netwerkrelatie met lokale en regionale maatschappelijke voorzieningen wordt verbeterd. Naar verwachting zal dit bijdragen aan het voorkomen van genoemde situaties.

Begin 2001 zal aan het geautomatiseerde verblijfsregistratiesysteem TULP van het gevangeniswezen de postcode worden toegevoegd, zodat vanaf dat moment precies bekend is om hoeveel gevallen het hier gaat.

178

De Stichting Reclassering Nederland heeft onlangs in een persbericht te kennen gegeven dat zij noodgedwongen tekortschieten in de begeleiding van ex-gedetineerden, zeker als het problematische zaken betreft. Veel zou opgelost kunnen worden met extra capaciteit (meer mensen en voorzieningen) waardoor zij niet alleen meer maar ook op een andere meer professionele manier aan begeleiding kunnen doen. Op wat voor manier heeft de regering in de begroting rekening gehouden met deze noodkreet van de SRN?

Ik heb kennis genomen van berichten in de pers met deze strekking. Een plan terzake heb ik van de reclassering (nog) niet ontvangen (zie ook vraag 176). Nazorg is een reguliere taak van de reclassering, waarvoor zij middelen ontvangt. Voor 2001 is dit een bedrag van 35 miljoen gulden. Daarnaast wordt ruim 35 miljoen toegekend voor de begeleiding van gedetineerden in de inrichtingen, waarvan logischerwijs een substantieel deel van de werkzaamheden ten goede komt aan de voorbereiding van de terugkeer van de gedetineerde in de maatschappij. Voorts zijn voor het toezicht op (ex) TBS-gestelden, waarbij het gaat om problematische zaken, voor 2001 extra middelen toegekend. In het kader van het Grotestedenbeleid kan de reclassering middelen aanwenden ten behoeve van de ontwikkeling en uitbreiding van de Intensieve Trajectbegeleiding.

179

De regering wil door de intensivering van de verkeershandhaving het aantal verkeersovertredingen terugdringen. Een dergelijke intensivering zal leiden tot vergroting van de verkeersveiligheid. In 1999 is dit project begonnen. Is er reeds een vermindering van het aantal verkeersongevallen en slachtoffers te bemerken? Welke mening is de regering toegedaan ten aanzien van het verhogen van de strafmaat bij gevallen waar een verkeersovertreding heeft geleid tot een dodelijk ongeluk?

Op basis van het kabinetsstandpunt IBO-V van december '97 heeft het openbaar ministerie in samenwerking met het lokaal, regionaal of provinciaal bestuur en de regionale politiekorpsen in totaal 17 regioplannen verkeershandhaving tot stand gebracht. Daarvan gingen er in 1999 acht en zullen er dit jaar negen van start gaan. Deze plannen vormen een aanvulling op de aandacht die de regionale politiekorpsen en de KLPD in het kader van de basispolitiezorg aan de verkeershandhaving besteden.

Hoe verleidelijk ook, het is riskant de versterking van de verkeershandhaving al te gemakkelijk te relateren aan de aantallen ongevallen en slachtoffers. Externe omstandigheden – mistige herfsten, gladde winters, maar ook: veelvuldig helder weer bij laagstaande zon of wegwerkzaamheden op kwetsbare trajecten – kunnen de ontwikkeling van het aantal ongevallen en slachtoffers fors beïnvloeden. Alleen nauwgezette analyse van de ontwikkeling van ongevalscijfers kan licht werpen op de vraag in hoeverre de intensiveringvan de verkeershandhaving een rol heeft gespeeld bij ontwikkelingen van de ongevalscijfers.Tenslotte merken ik op dat het – althans statistisch gesproken – aannemelijk is dat de toename van de mobiliteit terug te vinden is in de ongevalscijfers.

Voor wat betreft de regioplannen die in '99 zijn gestart zijn de onderstaande van Rijkswaterstaat/AVV afkomstige cijfers over de ontwikkeling van het aantal ongevallen beschikbaar:

Ongevallencijfers handhavingstrajecten 1998–2000

PolitieregioJuli '98 Maart '99juli '99 maart 00% verschil tov '98-'99
Brabant-Zuid-Oost     
Slachtoffers 293 270– 7,8%
Doden11 12   
ZKO185 92  
Overige gewonden197 166   
      
Drenthe     
Slachtoffer 288 256– 11,1%
Doden22 13   
ZKO116 92   
Overige gewonden150 151   
      
Flevoland     
Slachtoffers 167 168+ 0,6%
Doden11 5   
ZKO48 36   
Overige gewonden108 127   
      
Zeeland     
Slachtoffers 299 259– 13,4%
Doden22 15   
ZKO147 105   
Overige gewonden130 139   
      
Utrecht (stad Utrecht)     
Slachtoffers 271 268– 1,1%
Doden3 4   
ZKO45 58   
Overige gewonden223 206  

1 Met ZKO wordt bedoeld: gewonde met ziekenhuisopname.

Bron: Ongeval en Netwerk, Rijkswaterstaat AVV (2000).

In deze tabel is per politieregio een totaalcijfer voor alle beschouwde trajecten gegeven voor de doden en gewonden in de perioden juli 1998–maart 1999 en juli 1999 – maart 2000. Tevens is de procentuele verandering ten opzichte van de eerste periode aangegeven voor wat betreft het totaal aantal slachtoffers.

In de eerste periode (juli 1998 – maart 1999) was op geen van de trajecten een handhavingsteam actief. In de tweede periode zijn op alle trajecten door de regionale handhavingsteams controles op snelheid gehouden. De omvang van de controles verschilt echter sterk per traject.

Van belang is dat de meeste in het overzicht vermelde regioprojecten zijn gestart in de periode september – november 1999. Over de gehele lijn laten de handhavingstrajecten in alle bestudeerde regio's een dalend aantal doden en gewonden zien.

Op 30 juni 1998 is een wijziging van artikel 175 van de Wegenverkeerswet 1994 in werking getreden. Het strafmaximum voor het veroorzaken van een ongeval met dodelijke afloop is bij die gelegeheid verhoogd van één naar drie jaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden die een nieuwe verhoging van het wetteljike starfmaximum rechtvaardigen.

180

De meerjarige doorwerking van de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet bedraagt structureel 40,5 miljoen gulden. Worden uit dit budget ook de kosten voldaan voor de nieuwe groep inburgeraars die als gevolg van de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet onder de Wet Inburgering Nieuwkomers komen te vallen? Zo ja, welk bedrag is daarvoor uitgetrokken en om hoeveel personen gaat het? Zo nee, uit welke begrotingspost worden deze extra kosten voldaan?

Voor de opbouw van het bedrag van f 40,5 mln. verwijs ik naar het antwoord op vraag 182.

De kosten die betrekking hebben de inburgering op grond van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) komen ten laste van de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK).

181

Hoe verhoudt de ophoging van het budget voor de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet zich tot de eerdere conclusie op basis van het destijds gehanteerde kostenmodel, dat bij de uitvoering van de wet geen structurele meerkosten werden verwacht en dat de omzetting van de Vreemdelingenwet 1994 naar de Vreemdelingenwet 2000 budgettair neutraal zou kunnen plaats hebben?

De invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet zal vanaf 2001 rijksbreed leiden tot substantiële besparingen. Deze besparingen worden met name gerealiseerd op de opvangbegroting, omdat als gevolg van de verkorting van de doorlooptijden onder de nieuwe wet, de gemiddelde bezetting van de opvang zal dalen. Voor de IND is echter extra budget benodigd om de kwalitatieve en kwantitatieve verzwaring van de procesvertegenwoordiging in beroep en hoger beroep te kunnen opvangen. Dit extra budget (40,5 miljoen) valt echter weg tegen de besparing op met name de opvangbegroting.

182

Hoe is het bedrag van f 40,5 miljoen gulden structureel in verband met de meerjarige doorwerking van de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet opgebouwd?

De 40,5 miljoen die structureel aan het kader van de IND worden toegevoegd hebben betrekking op de kwalitatieve en kwantitatieve verzwaring van de taken van de afdeling procesvertegenwoordiging. In de ex-ante uitvoeringstoetsen bij de het Wetsvoorstel Vreemdelingenwet 200 is hieraan uitgebreid aandacht besteed en zijn deze activiteiten inzichtelijk gemaakt.

183

Wat is de reden dat het budget voor juridische bijstand in 2001 met 10,8 miljoen gulden neerwaarts wordt bijgesteld en in latere jaren weer wordt opgehoogd?

In het kader van de invoering van de Nieuwe Vreemdelingenwet is berekend welke kosten voor rechtsbijstand aan asielzoekers na inwerkingtreding van de Nieuwe Vreemdelingenwet zullen worden gemaakt. Deze kosten zijn afgezet tegen de beschikbare middelen voor de rechtsbijstand aan asielzoekers. Bij de beschikbare middelen was nog geen rekening gehouden met de vrijval van middelen (de vaststelling van de aan de toevoeging verbonden declaraties geschiedt veelal in een later jaar dan het jaar van afgifte) in verband met een lager afgifteniveau in voorgaande jaren van asieltoevoegingen ten opzichte van het niveau waarmee in de begroting rekening was gehouden. De vrijval is aangewend ter dekking van de toenemende kosten in verband met de Nieuwe Vreemdelingenwet. Voor het jaar 2001 resteerde per saldo een vrijval van f 10,8 mln.

Het hogere (structurele) kostenniveau wordt voornamelijk veroorzaakt door de verwachte toename van de rechtsbijstand in hoger beroep-procedures. In verband met de doorlooptijd van toevoeging wordt het structurele niveau eerst in 2005 bereikt.

184

Waaruit vloeit de verhoging van de structurele kosten van de afdeling Procesvertegenwoordiging voort?

De verhoging van de structurele kosten van de Afdeling Procesvertegenwoordiging komt voort uit een werklastverzwaring voor de afdeling door de volgende ontwikkelingen:

Door de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet zal, door de afschaffing van de bezwaarschriftprocedure in asiel, een hoger percentage van de asielzoekers, beroep in stellen. Eveneens van invloed zijn de introductie van de 10-dagentoets in bewaringzaken en de introductie van het hoger beroep bij de Raad van State. Daarnaast heeft de rechterlijke macht besloten reeds dit jaar een aanvang te maken met de uitbreiding van het aantal nevenzittingsplaatsen van de rechtbank, waardoor meer zittingen zullen plaatsvinden.

Bovenstaande ontwikkelingen zorgen voor een noodzakelijke uitbreiding in de personele capaciteit en wijziging van de structuur van de afdeling Procesvertegenwoordiging.

De uitbreiding van de personele capaciteit en de verandering in structuur; een aparte hoofdvestiging in Den Haag en twee subvestigingen (Zwolle en Den Bosch) zorgen voor een verhoging van de structurele kosten.

185

Wanneer zijn de uitkomsten bekend van het vervolgonderzoek inzake de agentschapconstructie van de IND?

In de tweede helft van 2000 wordt onderzocht in hoeverre de aanbevelingen uit de evaluatie van de agentschapsconstructie van de IND tot resultaat hebben geleid. Naar verwachting zullen de uitkomsten daarvan eind 2000 beschikbaar komen.

186

Betekent de opmerking dat de IND in 2000 reeds op de gewenste sterkte is, dat dit ook in kwalitatieve zin het geval is?

Bij het bepalen van de gewenste sterkte van de IND wordt rekening gehouden met een ervaringscoëfficiënt. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat medewerkers die minder dan een jaar bij de IND werkzaam zijn, langer over het nemen van beslissingen doen en daarbij meer begeleiding krijgen, waardoor zij in staat zijn voldoende kwaliteit te leveren. Gelet op de grote instroom van medewerkers in de afgelopen twee jaar, is het percentage medewerkers waarop deze ervaringscoëfficiënt van toepassing is, relatief hoog. Aangezien echter de IND op gewenste sterkte is gekomen, zal de ervaring nu sneller toenemen.

De IND zet ook andere middelen in om de kwaliteit te verbeteren. Met de invoering van een nieuw functiehuis en het daaraan gekoppelde loopbaanbeleid en beloningsbeleid, is er meer duidelijkheid gekomen in de basisstructuur van taken, in het perspectief en in de loopbaanmogelijkheden voor medewerkers bij de IND, zodat zij naar verwachting langer voor de organisatie behouden kunnen blijven. In 1999 is gestart met de oprichting van een Landendesk Irak; dit jaar is deze landendesk omgevormd tot een Gemeenschappelijke Kennis Groep, die landendesks op meerdere nationaliteiten omvat alsmede een bureau Taalanalyse. Voorts is het Kennis- en Leercentrum van start gegaan, waarmee de IND beschikt over een eigen opleidingscentrum. Ook zal in 2001 veel aandacht worden besteed aan de opleiding van medewerkers in de Vw 2000. Er zijn beslisondersteunende systemen in ontwikkeling die de medewerkers de mogelijkheid bieden op een gestructureerde wijze aanvragen te behandelen, waardoor de kwaliteit van de beschikking zal toenemen.

187

Hoe groot is de normale werkvoorraad in de procedures asiel gehoor en beslissing?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de rapportage asielketen over de maanden mei tot en met augustus 2000.

188

Hoe groot is de normale werkvoorraad regulier bezwaar?

De normale werkvoorraad voor regulier bezwaar (Bezwaar MVV en bezwaar VTV) bedraagt circa 4 500 zaken. Hierbij wordt er van uitgegaan dat de IND alle zaken (behoudens enkele uitzonderingen) binnen de wettelijke termijn afhandelt. De productiecapaciteit is er thans op ingericht om in 2001 en in de loop van 2002 de achterstand op het gebied van regulier bezwaar tot normale waarden terug te brengen.

189

Ongeveer 30% van de IND-beschikkingen wordt door de rechtbank vernietigd. Om wat voor soort beslissingen gaat het? Gaat het daarbij om asielzaken of reguliere zaken? Wat is het percentage als het om asiel gaat en wat is het percentage als het om reguliere zaken gaat? Gaat het om beslissingen in eerste aanleg of om beslissingen in bezwaar? Wat is het percentage als het om beslissingen in eerste aanleg gaat en wat is het percentage als het om beslissingen in bezwaar gaat?

Het vernietigingspercentage van circa 30% heeft zowel betrekking op reguliere zaken als op asielzaken en het gaat zowel om beroepszaken als om verzoeken om een voorlopige voorziening, waaronder ook de procedures na een zogenaamde AC-beslissing. Beroepszaken volgen in de regel op een beschikking op bezwaar, tenzij de wet voorziet in een directe toegang tot de rechter. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de zogenaamde AC-beslissingen.

Het vernietigingspercentage zoals gepresenteerd in de begroting 2000 is het percentage door een rechter in beroep, of bij wege van een voorlopige voorziening uitgesproken vernietigingen, respectievelijk toewijzingen ten opzichte van het totaal aantal zaken dat op zitting is geweest.

In dit percentage wordt niet meegenomen het aantal procedures dat voor de zitting door de belanghebbenden wordt ingetrokken. Indien het aantal vernietigingen wordt afgezet tegen het aantal aangespannen beroepsprocedures of VOVO's resulteert een vernietigingspercentage van circa 15% voor asiel Vovo's, 25% voor regulier Vovo's en 25% voor beroepsprocedures (asiel en regulier).

190

Kan een nadere indicatie worden gegeven van de «uiteenlopende redenen» waarom circa 30% van de IND-beschikkingen door de rechter wordt vernietigd? In hoeverre betekende deze vernietiging toewijzing van de eis dan wel terugverwijzing ten behoeve van het nemen van een nieuwe beslissing?

De rechter kan een beschikking vernietigen op uiteenlopende gronden. Dit betreft zowel formele, dat wil zeggen procedurele, als ook materiële, dat wil zeggen inhoudelijke gronden. Formele gronden betreffen ruwweg de wijze van besluitvorming (hierbij is te denken aan bijvoorbeeld de onderzoeks-, hoor-, of motiveringsplicht). De materiële gronden betreffen in de regel de inhoudelijke uitkomst van de zaak (hierbij kan gedacht worden aan een andere waardering door de rechter van de bekende feiten of omstandigheden, geschillen over de betekenis of de toepassing van het terzake geldende beleid, of de terzake geldende wet- of regelgeving). Ook komt het voor dat later bekend geworden feiten of omstandigheden tot een ander oordeel in de individuele zaak nopen.

Daarnaast komen in het turbulente werkterrein van de IND beleidswijzigingen veelvuldig voor. Veel beleidswijzigingen worden met terugwerkende kracht van toepassing verklaard. In dergelijke gevallen wordt een beschikking vernietigd of een bezwaar gegrond verklaard op basis van het nieuwe beleid terwijl de bestreden beschikking tot stand is gekomen op basis van het oude beleid.

Dit beïnvloedt de prestatie-indicatoren van de IND. Het lijkt dan of de IND in eerste aanleg of bezwaar een verkeerde beslissingen heeft genomen terwijl die beslissingen conform het destijds geldende beleid terecht waren genomen. Genoemd kunnen worden de vele wijzigingen in het landgebonden asielbeleid, de invoering en vervolgens wijziging van het mvv-vereiste, de witte-illegalen-regeling en de vrouwennotitie.

In beroepszaken betekent het feit dat de eis wordt toegewezen dat de bestreden beschikking vernietigd wordt. Dit betekent in de regel dat de IND opnieuw een beslissing moet nemen op het bezwaarschrift, tenzij de rechter zelf al in de zaak voorziet. In een deel van de gevallen zal deze vernietiging leiden tot een nieuwe afwijzing in bezwaar, in andere gevallen leidt de uitspraak van de rechtbank uiteindelijk tot een inwilliging.

191

Hoe denkt de IND het vernietigingspercentage terug te brengen naar 20%? Waarom is het streven niet gericht op 0%?

Zie het antwoord op vraag 194.

192

Waarom staat aangegeven dat de IND meer inzicht wil verkrijgen in de redenen van vernietiging door de rechtbank? Biedt de (motivering van) de uitspraak van de rechtbank daartoe niet voldoende inzicht?

Zie het antwoord op vraag 194.

193

Is de conclusie gerechtvaardigd dat de IND de afgelopen jaren onvoldoende lering heeft getrokken uit de vernietingen door de rechtbank, gegeven het feit dat de afgelopen jaren het vernietigingspercentage telkens boven de 20% heeft gelegen?

Zie het antwoord op vraag 194.

194

Geldt het vernietigingspercentage van 30% voor de beroepszaken? Zo ja, wat is het vernietigingspercentage van bezwaarzaken? Op welke wijze verwacht de regering het percentage te kunnen terugbrengen naar 20%?

De IND streeft er naar het vernietigingspercentage terug te brengen tot circa 20% van het aantal aangespannen beroepsprocedures of VOVO's. Dit denkt de IND te bereiken door te streven naar kwaliteitsverhoging van de beschikkingen, door sneller te beslissen en betere analyse van de jurisprudentie, zodat deze eerder beschikbaar gesteld kan worden aan beslismedewerkers. Hiertoe wordt in samenwerking met de vreemdelingenkamers gewerkt aan een geautomatiseerd systeem voor het verzenden van uitspraken (het project Ellevu/Bellevu), waardoor het tevens mogelijk wordt dat uitspraken beter worden ontsloten, en aan een systeem dat de analyse van de jurisprudentie vergemakkelijkt. Onafhankelijk daarvan wordt ook continue gewerkt aan de opleiding en begeleiding van medewerkers die de beschikkingen voorbereiden. Bovendien is de personele capaciteit van de IND op peil gebracht, waardoor achterstanden worden ingelopen en doorlooptijden kunnen worden bekort.

De IND is van mening dat een vernietigingspercentage van 20% realistisch en haalbaar is. Een lager percentage nastreven is niet realistisch, omdat de rechtbank bij het nemen van de beslissing feiten en omstandigheden kan meewegen die bij de totstandkoming van de beschikking niet bekend waren. Ook komt het regelmatig voor in het dynamische veld van het vreemdelingenbeleid dat nieuw beleid wordt afgekondigd, bijvoorbeeld op basis van REK-uitspraken of nieuwe ambtsberichten, hetgeen kan leiden tot vernietiging van beschikkingen die gebaseerd zijn op het oude beleid.

Als gevolg van het feit dat veel vernietigingen het gevolg zijn van nieuw beleid of gewijzigde omstandigheden kan niet zonder meer gesteld worden dat de IND in de afgelopen jaren onvoldoende lering heeft getrokken uit de vernietigingen door rechtbanken.

Wel wordt door de IND het belang erkend van een gedegener en snellere analyse van de jurisprudentie.

195

Wat wordt bedoeld met de horizontale en verticale sturing van de asielketen?

Hiermee wordt bedoeld dat complementair aan de verticale sturing in de lijn (van DG naar de verschillende uitvoeringsorganisaties) tevens gestuurd wordt op het proces (de keten). Hiermee wordt beoogd de samenhang en samenwerking in de vreemdelingenketen te versterken.

196

Sinds wanneer en op welke gronden is duidelijk geworden dat de aanvankelijke beoogde uitbreiding van (de capaciteit van) de Vreemdelingenkamers onvoldoende was?

Op basis van de bestaande werkvoorraad en de geprognosticeerde werklast zoals voortkomend uit de bestaande en de nieuwe Vreemdelingenwet is al ten tijde van de voorbereiding van de nieuwe wet becijferd dat een forse uitbreiding van de capaciteit van de vreemdelingenkamers noodzakelijk was. Deze uitbreiding vindt gefaseerd plaats in verband met arbeidsmarktoverwegingen en de beschikbare opleidingscapaciteit bij onder meer de bestaande vreemdelingenkamers. De tekst in de memorie van toelichting ziet op deze fasering en niet op nieuwe inzichten die aanleiding zouden zijn voor een verdere uitbreiding.

197

Bestaat het gevaar dat ten gevolge van het in gang gezette kwaliteitstraject in de toekomst een tekort aan tolken en vertalers gaat optreden? Kan bij het antwoord op deze vraag worden betrokken de constatering van de Nationale Ombudsman in zijn jaarverslag 1999, namelijk «Evenals het jaar daarvoor duurde het in 1999 door een tekort aan contactambtenaren en tolken veelal maanden voordat het nader gehoor werd afgenomen»?

De IND kreeg in 1998 en 1999 onder meer te maken met een verhoogd aantal aanvragen om toelating als vluchteling in Nederland. Dit noodzaakte de IND tot een personeelsuitbreiding, onder andere met betrekking tot het aantal contactambtenaren. Inmiddels is deze personeelsuitbreiding gerealiseerd. De IND heeft op dit moment derhalve geen tekort aan contactambtenaren. Het IND-tolkenbestand is zo goed mogelijk afgestemd op de instroom enerzijds en het aantal gehoren dat de IND dient te kunnen uitvoeren anderzijds. In iedere regionale directie van de IND is een coördinator tolken werkzaam, die er zorg voor draagt dat de IND op voldoende tolken een beroep kan doen voor het uitvoeren van de gehoren. Er is op dit moment evenmin sprake van een tekort aan tolken. Hooguit kan er incidenteel sprake zijn van een tekort, bijvoorbeeld wanneer een plotseling verhoogde instroom zich voordoet en/of in het geval van bijzonder weinig voorkomende (stammen-) talen. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat hierdoor structurele tekorten (zullen) optreden.

Alle tolken en vertalers die diensten verrichten ten behoeve van afnemers binnen de werkingssfeer van het Ministerie van Justitie kunnen sinds1 oktober 2000 participeren aan een Kwaliteitstraject voor tolken en vertalers. Het doel van dit traject is de binnen de werkingssfeer van Justitie werkzame tolken en vertalers te laten voldoen aan uniforme kwaliteitseisen. Door middel van het voor 2003 met goed gevolg afleggen van een kennistoets en een praktijktoets, tonen de tolken en vertalers aan te voldoen aan deze kwaliteitseisen. Tolken en vertalers die bepaalde opleidingen hebben gevolgd, krijgen tot 2005 ontheffing voor deze toetsen. Na 2003 streven de afnemers binnen de werkingssfeer van het Ministerie van Justitie – waaronder de IND – ernaar uitsluitend tolken en vertalers in te zetten die voldoen aan de kwaliteitseisen die Justitie aan hen stelt. Er heeft zich reeds een aanzienlijk deel van de tolken en vertalers aangemeld voor deelname aan het Kwaliteitstraject. Op dit moment is er geen reden te veronderstellen dat niet voldoende tolken en vertalers zich voor verdere dienstverlening aan afnemers binnen de werkingssfeer van het Ministerie van Justitie zullen kunnen of willen bekwamen.

198

Wat is de oorzaak van het in 2001 voorziene tekort van 22,5 miljoen gulden op het beschikbare budget voor de behandeling van reguliere verzoeken?

Het tekort dat in 2001 naar verwachting ontstaat bedraagt f 25,5 miljoen en niet f 22,5 miljoen, zoals per abuis op pagina 89 is vermeld. Zoals op pagina 203 is aangegeven is het beschikbare budget in 2001 en volgende jaren onvoldoende gegeven het verwachte aantal reguliere verzoeken. In 2001 wordt het tekort gedekt uit een eenmalige aanvulling van de IND-reserves met f 20 miljoen. Het restant: te weten f 5,5 miljoen zal worden betrokken bij het totale uitvoeringsbeeld van Justitie. Bij voorjaarsnota zal hiervoor het kader van de IND worden verhoogd.

199

Bij hoeveel procent van het aantal alleenstaande minderjarige asielzoekers wordt botonderzoek verricht? In hoeveel procent van de onderzochte gevallen bleek sprake van meerderjarigheid?

In de periode van 1 april 2000 tot en met 31 augustus 2000 is bij 21% van het aantal ama's dat in die periode een aanvraag heeft ingediend (559), botonderzoek verricht. Van genoemde 21% is 40% meerderjarig gebleken. Daarnaast heeft in het kader van een inhaalslag sinds februari in 1221 gevallen leeftijdsonderzoek plaatsgevonden bij AMA's die zich reeds eerder hadden aangemeld. In 54% van deze gevallen werd geconcludeerd dat betrokkene 21 jaar of ouder was en in 36% van de gevallen werd vastgesteld dat betrokkene minderjarig is.

200

Wat zijn de redenen dat het percentage reguliere vreemdelingen, dat na een negatieve beschikking bezwaar bij de IND aantekent, is toegenomen?

De toename van het totale volume bezwaarschriften bij reguliere aanvragen wordt veroorzaakt door een toename van de productie op eerste aanleg regulier (MVV en VTV).

Daarnaast is ook het percentage reguliere vreemdelingen dat na een beschikking in eerste aanleg bezwaar aantekent, toegenomen. Dit wordt in de eerste plaats veroorzaakt doordat een disproportioneel hoog aantal vreemdelingen van wie de aanvraag in het kader van de witte-illegalenregeling is afgewezen, in bezwaar is gegaan. Voorts zijn in de afgelopen periode beleidswijzigingen doorgevoerd met betrekking tot onder andere het mvv-vereiste en de vreemdelingrechtelijke positie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid, die ertoe hebben geleid dat meer vreemdelingen – anticiperend op de beleidswijziging of omdat de beleidswijziging is ingegaan nadat zij een beslissing op de aanvraag hadden ontvangen – bezwaar heeft aangetekend.

201

Moeten de personen die een DNA-test ondergaan in het kader van gezinshereniging een financiële bijdrage in de kosten leveren? Zo ja, hoe groot is deze bijdrage?

Per brief van 12 januari 2000 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de eigen financiële bijdrage die van betrokkenen wordt gevraagd in de kosten van DNA-onderzoek. De eigen bijdrage is gesteld op 20% van de gemiddelde kostprijs van DNA-onderzoek en wordt bepaald aan de hand van het aantal kinderen ten behoeve waarvan om DNA-onderzoek is verzocht. In het geval van twee ouders en één kind is de eigen bijdrage f 440,–. In het geval van twee ouders en twee kinderen f 580,–, bij drie kinderen f 720,– etc. In het geval de uitslag van het DNA-onderzoek de door betrokkenen aangegeven afstammingsrelatie bevestigt, ontvangen betrokkenen de eigen financiële bijdrage terug.

202

Wat is de reden dat de rekenprijs per bezette opvangplaats neerwaarts is bijgesteld van 30 000 gulden naar 28 500 gulden?

In de rekenprijs van f 28 500,– per bezette opvangplaats per jaar is verdisconteerd een versoberingstaakstelling van 5% van de oorspronkelijke rekenprijs van f 30 000,–.

203

Kan uit de gegevens inzake uitstroom en verwijdering worden afgeleid dat het aantal te huisvesten personen in 2001, 2002 en latere jaren respectievelijk op 16 500, 13 050 en 9 550 wordt geraamd?

Ja, het aantal te huisvesten personen in 2001, 2002 en latere jaren is geraamd op 16 500, 13 050 en 9 550.

Zie verder het antwoord op vraag 204.

204

Kan van de vermelde totaalcijfers inzake uitstroom worden aangegeven wat daarbij het verwachte aandeel is van respectievelijk beëindiging opvang, MOB en reguliere huisvesting?

Voor de specificaties van het aandeel MOB/beëindiging opvang en reguliere huisvesting verwijs ik u naar tabel 10 van de begroting en de daaronder opgenomen tekst.

De gevraagde nadere specificatie van de respectievelijke aandelen MOB en beëindiging opvang kan niet worden aangeleverd. De reden hiervoor is dat niet op voorhand kan worden ingeschat op welke wijze de uitstroom en de verwijdering zullen plaatsvinden. De wijze van uitstroom of verwijdering wordt namelijk in sterke mate bepaald door moeilijk te voorspellen factoren als de samenstelling van de instroom, het vigerende landenbeleid en andere beleidsmatige ontwikkelingen (waaronder de Nieuwe Vreemdelingenwet). Het gevolg hiervan is dat het niet mogelijk is valide prognoses te maken van de wijze waarop de uitstroom of verwijdering de komende jaren zal plaatsvinden.

205

Waarom is in verband met de kosten van eerstejaarsopvang van asielzoekers expliciet aangegeven dat het asielzoekers «die in Nederland de A-status aanvragen» betreft? Zijn er asielzoekers die niet de A-status aanvragen? Vraagt een asielzoekers niet per definitie een A-status?

De kosten die gedeclareerd kunnen worden bij het ministerie van Buitenlandse Zaken hebben betrekking op toegekende A-statussen (en niet op aangevraagde A-statussen). Het betreft hier een verschrijving in de toelichting op de begroting. Terecht wordt in de vraag gesteld dat het aanvragen van asiel impliceert dat een aanvraag voor een A-status wordt gedaan.

206

Kan inzake de prognose van de aantallen uit de opvang te verwijderen personen worden aangegeven wat daarin het aandeel is van adrescontrole, vertrek onder toezicht en begeleide terugkeer?

Zie het antwoord op vraag 204.

207

Wat zijn de totale kosten van eerstejaarsopvang van asielzoekers uit ontwikkelingslanden (DACI-lijst) die in Nederland de A-status aanvragen? Welk deel daarvan wordt door Justitie gedeclareerd bij het ministerie van Buitenlandse Zaken? Om hoeveel asielzoekers gaat het? Wat zijn de kosten per asielzoeker?

De totale kosten van de eerstejaarsopvang van asielzoekers uit ontwikkelingslanden bedragen circa 1,17 mld. Hierbij is uitgegaan van de kostprijs van 28 500,– per jaar per asielzoekers en van ongeveer 41 000 asielzoekers uit DAC-landen. Dit cijfer is gebaseerd op de realisatie van 1999.

Op het ontvangstenartikel 07.01 is voor 2000 een forfaitaire bijdrage van Buitenlandse Zaken geraamd van 364 mln.

208

Op basis waarvan verwacht de regering een inwilligingspercentage van20% van de asielverzoeken in 2001? Is deze inschatting inclusief de inwilligingen als gevolg van bezwaar (nog geruime tijd in 2001 een instrument voor asielzoekers) of beroep? Zo nee, uitgaande van het huidige vernietigingspercentage van 30%, hoeveel zal dan in totaal het inwilligingspercentage zijn?

De hoogte van het inwilligingspercentage vormt een factor die een zeer grote impact heeft op de uitstroom en doorlooptijd van de asielprocedure. De ervaring leert dat een positieve beslissing op een asielverzoek vaak in de eerst fase van de procedure genomen wordt. Dat betekent dat in de meeste gevallen een negatieve beslissing in eerste aanleg niet in bezwaar of beroep wordt herzien. Het genoemde inwilligingspercentage vormt een totaaltelling van de inwilligingen in alle fasen van de asiel procedure (eerste aanleg, bezwaar en beroep).

De afgelopen jaren is het inwilligingspercentage als gevolg van het gewijzigde landgebonden asielbeleid gedaald van 30% naar minder dan 20% op dit moment. Afhankelijk van de algehele situatie in de landen van herkomst wordt bezien of (tijdelijke) bescherming aan asielzoekers geboden moet worden. Voor het jaar 2001 wordt er van uitgegaan dat het inwilligingspercentage gehandhaafd blijft op het huidige niveau van 20%, zij het dat de ontwikkeling van het werkelijke percentage slecht is te voorspellen.

209

Wat zijn de vooruitzichten inzake het eind 2001 kunnen beschikken over een capaciteit van de centrale opvang van 77 000 opvangplaatsen?

In de rijksbegroting is voor de jaren 2000 en 2001 uitgegaan van een stabiele situatie met betrekking tot de gemiddelde bezetting en benodigde opvangcapaciteit. Het aantal in de begroting genoemde capaciteitsplaatsen van 77 000 is inclusief de populatie asielzoekers die gebruik maakt van de ZZA-regeling. Gezien het voornemen de ZZA-regeling per1 januari 2001 geleidelijk aan af te bouwen, zal ter vervanging van deze plaatsen extra opvang moeten worden verworven. Naast de verwerving van extra benodigde capaciteitsplaatsen zal het bestaande bestand aan capaciteitsplaatsen op peil worden gehouden.

210

Kan een nadere toelichting worden gegeven inzake het bedrag van 24,7 miljoen gulden voor de opvang van uitgenodigde vluchtelingen? Kan daarbij nader worden ingegaan op de relatie met Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking?

Het bedrag van f 24,7 mln. is gebaseerd op een quotum van 500 vluchtelingen uit ontwikkelingslanden, die op voordracht van het UNHCR worden uitgenodigd naar Nederland. Nederland ondersteunt hiermee het beleid van UNHCR.

Op het ontvangstenartikel 07.01 is voor 2000 een forfaitaire bijdrage van Buitenlandse Zaken geraamd van f 24,74 mln.

211

Welk bedrag wordt in zijn totaliteit structureel aan het (vernieuwde) terugkeerbeleid besteed?

De financiële verantwoordingssystematiek die de verschillende organisaties hanteren die uitvoering geven aan het terugkeerbeleid, voorziet niet in het oormerken van de te besteden bedragen voor terugkeer. Wel is bij de beantwoording van de kamervragen naar aanleiding van de notitie Terugkeerbeleid, die op 25 juni 1999 aan uw Kamer is aangeboden, door mij aangegeven dat de invoering van het (vernieuwde) terugkeerbeleid budgettair neutraal zal kunnen geschieden. Daarbij heb ik tevens aangegeven dat de rol van de IOM versterkt zal worden, en de daarmee gemoeide gelden voor 2000 zullen – in de vorm van een aanpassing in de bestaande subsidieregeling met IOM – vooralsnog vanuit de reeds voor terugkeer beschikbare financiële middelen bekostigd worden. Met deze Justitiebegroting heb ik voor het jaar 2001 aangegeven dat als gevolg van de besluitvorming over het vernieuwde terugkeerbeleid de IOM structureel een bedrag van f 8 miljoen krijgt ter versterking van haar rol in het terugkeerbeleid.

212

Kan een nadere (ook kwantitatieve) toelichting worden gegeven bij de intensiveringen op het terrein van de vreemdelingenbewaring en de ongewenstverklaring?

Zoals aangekondigd bij mijn brief d.d. 25 juni 1999 inzake het terugkeerbeleid en mijn brief d.d. 19 mei 2000 inzake onder andere de ongewenstverklaring heb ik aangegeven tot een intensivering van deze twee instrumenten te willen komen. Voor wat betreft de vreemdelingenbewaring geldt dat in de nieuwe Vreemdelingenwet (Vw.) expliciet de mogelijkheid wordt gecreëerd om vreemdelingen in het belang van hun uitzetting in bewaring te stellen. Deze beleidswijziging is ingegeven gezien het feit dat het thans in de praktijk veelvuldig voorkomt dat de vreemdeling zich om en nabij de dag van de verwijdering fysiek onttrekt aan die verwijdering.

Het hierboven besproken instrument vormt volgens de regering een onmisbaar instrument ter bestrijding van de illegaliteit en ter bevordering van de terugkeer. De regering wil echter benadrukken dat met deze beleidswijziging geenszins wordt beoogd om grote aantallen vreemdelingen in bewaring te stellen met het oog op hun uitzetting. Vreemdelingenbewaring blijft altijd een ultimum remedium waarbij bij toepassing altijd een zorgvuldige afweging wordt gemaakt tussen het belang van het individu en het belang van de staat; van een standaardmatige inbewaringstelling kan dus nimmer sprake zijn.

Voor wat betreft de ongewenstverklaring geldt dat de regering van mening is dat het aanbeveling verdient om tot een intensivering van de ongewenstverklaring te komen. Deze intensivering is noodzakelijk om de effectuering van het terugkeerbeleid beter vorm te geven. De regering hecht er daarbij belang aan te benadrukken dat er nimmer sprake kan zijn van een standaardmatige ongewenstverklaring; altijd zal er een belangenafweging gemaakt worden tussen het belang van het individu en het belang van de overheid. Een vreemdeling kan ongewenst worden verklaard indien hij bij herhaling een bij de Vw. strafbaar gesteld feit heeft begaan. Onder andere is strafbaar gesteld het niet voldoen aan de hem opgelegde verplichtingen. De hierboven beschreven intensiveringen zullen naar de mening van de regering een bijdrage leveren aan de bestrijding van illegaal verblijf in Nederland en leiden tot een betere effectuering van het terugkeerbeleid.

Een nadere kwantitatieve toelichting is op dit moment niet te geven.

213

Vallen onder de maatregelen, aangekondigd in het kader van het VRIS-project, ook de intensievere opsporing en controle van criminele legale en illegale vreemdelingen? Zo nee, waarom niet?

In mijn brief naar aanleiding van het Vris-rapport d.d. 20 april 2000 wordt een aantal maatregelen aangekondigd die betrekking hebben op de betere bestrijding van criminele legale en illegale vreemdelingen. Zoals ik uw Kamer toen heb gemeld verdient het mijns inziens aanbeveling om de inspanningen voornamelijk te richten op het verbeteren van de onderlinge communicatie tussen de uitvoerende diensten en het verbeteren van werkprocessen. Deze maatregelen en, daaruit voortvloeiend, de verbeterde informatie-uitwisseling tussen betrokken partners, zullen een bijdrage leveren aan het effectiever bestrijden van criminele legale en illegale vreemdelingen. Inmiddels is de werkgroep «Informatie-uitwisseling tussen Strafrechtketen en Vreemdelingenketen» (ISV) in augustus jl. van start gegaan met de uitvoering van de landelijke definitiestudie. Onderzocht wordt welke landelijke voorzieningen voor geautomatiseerde informatie-uitwisseling tussen politie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, Openbaar Ministerie en de Dienst Justitiële Inrichtingen nodig zijn.

214

Aan welke concrete inspanningsverplichtingen en prestatie-indicatoren van de IOM wordt gedacht? Zullen de prestatie-indicatoren betrekking hebben op «te benaderen», of op «daadwerkelijk teruggekeerde» personen?

Vanwege het vrijwillige karakter van deelname aan het Terugkeerprogramma dat de IOM aanbiedt, is middels een protocol een inspanningsverplichting met de IOM afgesproken. Deze inspanningsverplichting betreft het beschikbaar zijn van het aantal «aanvragers inzake terugkeer» en afhandelen van ingediende aanvragen inzake terugkeer, doormigratie en contacten met de doelgroep van het Terugkeerprogramma. Daarnaast ziet de inspanningsverplichting op het op basis van een vier-maandsrapportage aanleveren van informatie over de verrichte activiteiten en geleverde prestaties.

215

Moet uit het feit dat de structurele verhoging met 8 miljoen gulden van beleidsartikel 6.3, «Tegengaan illegaal verblijf», geheel ten goede komt aan de IOM, worden afgeleid dat in financiële zin geen andere financiële intensiveringen plaats hebben met betrekking tot het vernieuwde terugkeerbeleid (en daarmee van de vreemdelingenbewaring en de ongewenstverklaring)?

Ja. Zie tevens het antwoord op vraag 211.

216

Hoe kan in kader van VBTB vaker en beter inzichtelijker worden gemaakt welke maatschappelijke kosten zijn verboden aan een probleem en welke bijdrage het nieuwe beleid zal hebben aan het verminderen van die kosten?

Het is geen doel van VBTB om maatschappelijke kosten in kaart te brengen. Daarentegen maakt VBTB wel inzichtelijk welke kosten zijn verbonden aan de oplossing van bepaalde problemen.

Door de begroting en de verantwoording op basis van VBTB in te richten zal het mogelijk zijn een duidelijker koppeling te leggen tussen beleid, prestaties en geld. In de begroting wordt daartoe antwoord gegeven op de vraag wat de departementen willen bereiken, welke acties daarvoor in gang worden gezet en welke budgettaire consequenties daaraan verbonden zijn. In de verantwoording zal vervolgens in worden gegaan op de bereikte doelstellingen, de acties die daarvoor zijn uitgevoerd en wat het gekost heeft.

Getracht wordt om de beleidsdoelstellingen zoveel mogelijk in termen van beoogde maatschappelijke effecten weer te geven. De nieuwe begroting geeft derhalve inhoudelijk en budgettair aan wat de beleidsvoornemens, de activiteiten, de producten en de instrumenten zijn en welke middelen daarmee zijn gemoeid.

217

Zijn er kosten verbonden aan het doorvoeren van aanpassingen ten gevolge van de invoering van de Wet Bescherming Persoonsgegevens? Zo ja, hoeveel?

De kosten die samenhangen met de invoering van de Wet Bescherming Persoonsgegevens vallen in de jaren 2000 en 2001.

In 2000 worden kosten gemaakt voor het ontwikkelen van de handleiding voor gegevensverwerkers (f 150 000) en kosten voor de ontwikkeling van de publiekscampagne (f 48 000). Voor 2001 is een bedrag van f 640 000 geraamd in verband met de publiekscampagne.

218

Wat zijn de directe kosten van de opvang van asielzoekers (totale bedrag) in de jaren 2000 en in 2001?

Zie het antwoord op vraag 64.

219

Op welke wijze zal de IND de achterstanden in de loop van 2001 kunnen wegwerken? Is bij deze inschatting ook rekening gehouden met mogelijk een hogere instroom dan verwacht en met het feit dat het werken met de nieuwe wet veel extra tijd zal kosten bij het beslissen? Op welke termijn worden de rechtbanken in staat geacht de huidige werkvoorraad en de komende voorraad, die nog zal ontstaan bij het wegwerken van de werkvoorraad bij de IND (bij elkaar zo'n omzet van twee jaar) weg te werken? Is daarbij rekening gehouden met het feit dat de rechtbanken daarnaast nieuwe zaken moeten behandelen, zullen moeten leren werken met de nieuwe wet en met het feit dat de beroepen onder de nieuwe wet een uitgebreidere toetsing zullen vergen van de rechters (door ontbreken van bezwaar en de mogelijkheid van ex nunc-toetsing)?

Er wordt naar gestreefd om bij de inwerkingtreding van de Vw2000 de achterstand op Asiel gehoor en beslis te hebben weggewerkt. In 2001 zal worden gewerkt aan het inlopen van de achterstand die is opgelopen bij het behandelen van bezwaarzaken. Prioriteit in 2001 is het bijhouden van de instroom op eerste aanleg, hetgeen inhoudt dat wordt beslist binnen de wettelijke termijn. Indien de instroom in 2001 hoger wordt dan 44 000 zal capaciteit worden onttrokken van bezwaar om de instroom op eerste aanleg bij te kunnen houden. Uitgaande van een instroom van 44 000 in 2001 zal de achterstand op bezwaarzaken het komende jaar grotendeels worden weggewerkt. Na ruim een jaar na invoering van de Vw2000 zal bij de huidige instroomverwachtingen de voorraad bezwaarzaken volledig zijn weggewerkt (exclusief de indirecte instroom vanuit vernietigingen door de vreemdelingenkamer).

Bij het inplannen van de benodigde capaciteit in 2001 op eerste aanleg om binnen de wettelijke termijnen te beslissen, is rekening gehouden met het feit dat het werken met de nieuwe wet extra tijd zal kosten bij het beslissen. In de loop van 2001 zal de normtijd in eerste aanleg onder de nieuwe wet, waar nu rekening mee gehouden is, worden geëvalueerd.

De rechtbanken behandelen naar verwachting eind 2003 het overgrote van de huidige werkvoorraad en de komende voorraad onder de oude wet, die nog zal ontstaan bij het wegwerken van de voorraad bezwaar bij IND, hebben weggewerkt. Deze verwachting is in lijn met de planningen die bij eerdere gelegenheid zijn gehanteerd en aan uw Kamer zijn verstrekt (bijvoorbeeld mijn brief van 29 mei 200 Tweede Kamer vergaderjaar 1999–2000, 26 975, nr. 45).

Bij deze planningen is rekening gehouden met het feit dat de rechtbanken daarnaast ook nieuwe zaken onder de VW 2000 moeten behandelen, zich moeten inwerken in de nieuwe wet en met het feit dat de beroepen onder de Vw 2000 een uitgebreidere toetsing zullen vergen door de rechters. Hierbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat de uitbreiding van de behandelcapaciteit, door vestiging van een aantal nieuwe vreemdelingenkamers, eerst in 2002 zijn volledige beslag zal krijgen en tot verdere productieverhoging zal kunnen leiden.

220

Wat is het doel van het onderzoek naar illegale migratie?

De in de begroting aangegeven budgetoverheveling vindt plaats teneinde de activiteiten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van de Taskforce mensensmokkel mede te financieren.

221

Kan de regering specificeren wat de kosten zijn per asielzoeker in respectievelijk de centrale opvang, de decentrale opvang en de tijdelijke noodopvang?

De kosten per asielzoeker in de centrale opvang bedragen per jaar f 28 500,–. In de decentrale opvang bedragen de kosten f 15 000,– per jaar en in de Tijdelijke Noodvoorzieningen bedragen deze f 42 000,– per jaar. Voor deze bedragen verwijs ik naar tabel 12 Instroom en bezetting in de opvang.

222

Is de verwachting dat het aantal asielzoekers dat moet worden opgevangen sterk afneemt inmiddels bijgesteld in verband met het uitstel van de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet? Zo ja, in welke zin?

De aannames die de basis vormen voor het rekenmodel zoals dat in het kader van de nieuwe vreemdelingenwet is gepresenteerd, zijn nog steeds in belangrijke mate van toepassing op de huidige situatie. Het uitstel van de invoeringsdatum van de nieuwe wet verandert daar niets aan. Het enige dat hierdoor anders wordt is het moment waarop de daling van de (gemiddelde) bezetting van de opvang zich zal voordoen. Dit moment is met het uitstel van de invoeringsdatum een zelfde periode mee naar achteren geschoven.

223

Is het juist dat het budget voor de opvangvoorzieningen voor asielzoekers met bijna de helft vermindert, omdat met de nieuwe Vreemdelingenwet de proceduretijden zullen worden teruggebracht? Zo ja, waarop baseert u deze stelling? Immers, ook nu worden de wettelijke beslistermijn op grote schaal overschreden. Welke garantie heeft u dat dit uitvoeringsprobleem niet zal blijven bestaan? Heeft u rekening gehouden met de langere opvangperiode voor bepaalde groepen asielzoekers als gevolg van de instelling van een besluitmoratorium en de mogelijkheid van verlenging van de beslistermijn?

Het rekenmodel nieuwe Vreemdelingenwet vormt de basis voor de in de begroting opgenomen in-, uitstroom en bezettingsprognoses. Het model bevat een groot aantal variabelen en aannames. Op basis van de nu bekende dan wel te prognosticeren variabelen en aannames en de verwachtingen ten aanzien van de werking van de nieuwe wet is berekend dat, als gevolg van het terugbrengen van de doorlooptijden van asielverzoeken van naar gemiddeld een jaar onder de nieuwe wet, de (gemiddelde) bezetting in de opvang op termijn substantieel zal dalen.

Bij deze berekeningen is rekening gehouden met de uitbreiding van de capaciteit bij zowel de IND als de Vreemdelingenkamer, de effecten van intensiveringen en kwaliteitsverbeteringen bij de uitvoeringsorganisaties en de te verwachte behandeltijden van zaken onder het nieuwe regime. Niettemin blijven er onzekerheden bestaan. Zo is de instroom in kwalitatieve (herkomst) en kwantitatieve (aantallen) zin niet met zekerheid te voorspellen en is het eveneens onmogelijk om vooraf een inschatting te maken van situaties waarin een besluitmoratorium zal worden ingesteld. Ten behoeve van een niet voorziene toename van het aantal op te vangen onzekerheden als gevolg van bijvoorbeeld de besluit- of vertrekmoratorium is in de notitie opvang modaliteiten voorzien in de inrichting van een buffercapaciteit.

224

Is er bij de bezuinigingen op de centrale opvang voor asielzoeker wel rekening gehouden met de intenties van de regering om, indien de capaciteit dit toelaat, een gedifferentieerd aanbod van voorzieningen te creëren, waarbij ook ruimte is voor kleinschalige opvang? Zo ja, hoeveel wordt daarvoor uitgetrokken? Is de maatregel om Dublin claimanten de opvang te onthouden, opnieuw overwogen, nu de regering uitgaat van een verminderde bezetting van de opvang in de toekomst? Immers, de maatregel is in oktober 1998 geïntroduceerd als een tijdelijke maatregel ter ontlasting van de destijds overbezette opvangvoorzieningen.

De kosten van de diverse typen opvangvoorzieningen worden gedekt uit de begroting voor de opvang. In de meerjarenbegroting is rekening gehouden met de inrichting van de relatief goedkopere Kleinschalige Centrale Opvangeenheden, voorheen aangeduid met de term Centrale Opvang in Woningen.

Zoals door de staatssecretaris van Justitie aangegeven tijdens het Algemeen Overleg met de vast Commissie voor Justitie op 12 oktober jl 2000, zal op de vraag naar de onthouding van opvang voor Dublinclaimanten worden teruggekomen indien zich daadwerkelijk een vermindering van de bezetting voordoet.

225

Kunnen nog steeds voldoende vrijwilligers voor slachtofferhulp worden geworven?

Ja, hoewel het in het algemeen meer moeite kost dan voorheen. Waar voorheen één wervingsronde volstond om voldoende extra vrijwilligers te werven, zijn daar nu veelal twee rondes nodig. Er zijn echter ook nog steeds regio's waar ruim voldoende aanbod van vrijwilligers is.

226

Het Schadefonds heeft als doel in bepaalde schrijnende gevallen op verzoek een uitkering te verstrekken aan slachtoffers van geweldsmisdrijven of aan nabestaanden. Hoeveel verzoeken van nabestaanden zijn het afgelopen jaar ingediend? In welke gevallen heeft de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven wel en in welke gevallen heeft de Commissie niet tot uitkering aan nabestaanden besloten?

Het Schadefonds heeft het afgelopen jaar 40–50 verzoeken om een uitkering van nabestaanden ontvangen. Het precieze aantal is (nog) niet bekend.

Ook is op dit moment nog geen exact inzicht te geven in het aantal toegewezen verzoeken. Wel is duidelijk dat het merendeel van de verzoeken werd toegewezen. De uitkering blijft meestal beperkt tot een tegemoetkoming in de begrafenis- c.q. crematiekosten, voorzover deze kosten niet op een andere manier werden vergoed.

227

In de tabel bij dit artikel wordt aangegeven dat er een productietoename wordt verwacht in met name de civiel/bestuursrechtelijke zaken. Waar wordt deze in de optiek van de regering door veroorzaakt? De regering geeft aan dat deze toename te maken zou hebben met de gunstige economische ontwikkelingen. Hoe is dit te verklaren met de constatering van de regering dat de afname van het aantal zaken civiele en bestuursrechterlijke zaken over de jaren 1995–1999 eveneens toegewezen moet worden aan de gunstige economische ontwikkelingen?

Zoals in de artikelsgewijze toelichting valt te lezen wordt de stijging van het aantal afgedane civielrechtelijke zaken vanaf het jaar 2000 veroorzaakt door de invoering van een nieuw werklastsysteem (Lamicie). In tegenstelling tot het oude werklastsysteem worden niet alleen zittingszaken meegeteld in de uiteindelijke resultaten, maar worden bijvoorbeeld ook registerhandelingen betrokken bij de vaststelling van de productie van gerechten. Wat betreft de productie inzake bestuursrechtelijke geschillen kan worden opgemerkt dat bij de rechtbanken sprake is van een toename. Deze toename wordt mogelijk gemaakt door de uitbreiding van het aantal vreemdelingenkamers van vijf naar tien.

De ontwikkeling van de instroom van civiele en bestuursrechtelijke zaken laat een (lichte) stijging in het komende jaar zien. In de civiele sector van de rechtbanken wordt dit vooral veroorzaakt door een toename van het aantal WSNP-zaken (Wet schuldsanering natuurlijke personen), terwijl bij de gerechtshoven vooral de WOZ-beroepen (beroepen op de Wet waardering onroerende zaken) zullen bijdragen aan een toename van de instroom. Voor wat betreft de bestuursrechtelijke zaken geldt dat eveneens een toename van de instroom bij de rechtbanken te verwachten valt. Deze stijging wordt met name veroorzaakt door de uitbreiding van het aantal vreemdelingenkamers.

228

a. Kan de regering schematisch aangeven in absolute getallen wat de meerjarige (bijvoorbeeld: 5 jaar) ontwikkeling is van het totale volume aan ontvangsten op het gebied van de eigen bijdragen?

De ontwikkeling van de griffierechten is als volgt:

De ontwikkeling van de ontvangsten uit griffierechten (bedragen in duizenden guldens)

 199619971998199920002001
artikel 06.02 Griffierechten
begroot153 525212 550
realisatie161 465176 504
       
artikel 09.03 Griffierechten
begroot223 750206 750215 750215 750
realisatie169 574194 855  

b. Hoe groot is de eigen bijdrage in de totale kosten van de gefinancierde rechtshulp over de afgelopen 5 jaar?

In het overzicht bijlage 2 wordt de ontwikkeling van de opbrengst eigen bijdragen in de afgelopen 5 jaar gerelateerd aan het totaal van de uitgaven van inkomensafhankelijke toevoegingen en aan de totale uitgaven voor toevoegingen.

229

Kan de regering aangeven wat de kosten zijn op jaarbasis voor een TBS-plaats, een plaats in een justitiële jeugdinrichting en een plaats in een gevangenis onder normaal regime?

De kosten op jaarbasis (2001) voor een TBS-plaats zijn gemiddeld f 319 712,–, voor een plaats in een justitiële jeugdinrichting gemiddeld f 199 875,– en voor een plaats in een gevangenis onder normaal regime gemiddeld f 125 118,–.

230

Wordt er bij de plaatsing in een Huis van Bewaring, penitentiaire inrichting of TBS-inrichting rekening gehouden met de woonplaats van de veroordeelde, hetgeen de contacten met de woonomgeving en het resocialisatieproces ten goede zou kunnen komen? Is het mogelijk om een systeem van regionale plaatsing uit te werken, gelet op bovenstaande voordelen en ter bevordering van de afstemming en samenwerking tussen de betreffende inrichtingen in de regio?

Het door de vraagsteller beoogde systeem van regionale plaatsing in justitiële inrichtingen bestaat in de praktijk al goeddeels. De ambitie van een betere maatschappelijke reintegratie van de ex-gedetineerde ligt hieraan mede ten grondslag.

Voor het gevangeniswezen is regionalisering een leidende gedachte in het bestemmingenplan, dat begin volgend jaar in werking zal treden. Plaatsing in een huis van bewaring vindt bij mannelijke gedetineerden in beginsel plaats in het arrondissement van vervolging of in een naburig arrondissement. In veel gevallen is het arrondissement van vervolging tevens het arrondissement, c.q. de regio, van herkomst.

Sommige penitentiaire inrichtingen zoals die te Veenhuizen hebben een landelijke functie. Waar mogelijk zal worden geprobeerd de betrokkene tegen het einde van de detentie over te plaatsen naar een inrichting in zijn regio, of daar deel te laten nemen aan een Penitentiair Programma.

Daarnaast is er een aantal bestemmingen met een specifieke landelijke of bovenarrondissementale functie. Het aantal gedetineerden is hier te klein voor regionalisering. Dat geldt ook voor het aantal vrouwelijke gedetineerden. Bij Individuele behandelingsafdelingen (IBA) en de Verslavings begeleidings afdelingen (VBA) wordt, evenals bij de vrouwen, echter gestreefd naar regionale spreiding op basis van de arrondissementale behoefte.

Bij de TBS is regionale plaatsing geen leidend beginsel. Op basis van het Kabinetsstandpunt op het IBO-rapport wordt gestreefd naar een nieuw plaatsingssysteem met zoveel mogelijk vergelijkbare populaties van clienten, mede met het oog op verkorting van de behandelduur en een grotere effectiviteit. Bovendien is terugkeer in de omgeving van herkomst bij ex-TBS'ers niet zelden veeleer gecontraïndiceerd.

231

Is de regering niet bevreesd dat de besparing van 20 miljoen door de vervroegde rechterlijke toetsing van vreemdelingenbewaring tenietgedaan zal worden door de verruiming van de gronden om vreemdelingen in bewaring te stellen? Wat behelst de psychische zorg die aan vreemdelingen in bewaring wordt geboden? Komt dit overeen met de toezegging van minister Borst, dat ook illegalen recht hebben op alle medisch noodzakelijke zorg?

Nee, de regering is hiervoor niet bevreesd. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer d.d. 25 juni 1999 inzake het Terugkeerbeleid zal de implementatie van het nieuwe Terugkeerbeleid, waar de intensivering van de vreemdelingenbewaring een onderdeel van is, budgettair neutraal geschieden.

Op de vraag naar de psychiatrische zorg aan vreemdelingen in bewaring wordt teruggekomen in de antwoorden op de vragen van het lid Halsema (GL) aan de ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over psychiatrische hulp aan illegalen (nr. 2000100780).

232

Hoe kan de instroom van TBS-verpleegden worden beperkt? Zijn daarover afspraken gemaakt met de rechterlijke macht?

Mijn beleid is er niet op gericht de instroom in de TBS koste wat het kost te beperken. In het kader van het project «toegang» tot de TBS, waarin ook een lid van de rechterlijke macht is vertegenwoordigd als voorzitter van de werkgroep, wordt ernaar gestreefd de deskundigenvoorlichting aan de rechter zodanig te verbeteren, dat de rechter beter dan thans kan beslissen welke sanctie in het concrete geval passend is. Dit betekent dat waar een TBS met bevel tot verpleging geïndiceerd is, dit ook moet kunnen worden opgelegd. Een beperking van de toegang tot de TBS, hoe wenselijk wellicht ook vanuit het oogpunt van capaciteit en kosten, zou bovendien in strijd zijn met motie 26 (TK 1999–2000, 26 800 VI, nr. 68), waarin de Kamer juist vraagt om een niet te restrictieve benadering, zodat personen die ten gevolge van hun geestelijke stoornis een gevaar vormen voor de maatschappij de noodzakelijke behandeling krijgen. Ik ben dan ook niet voornemens afspraken te maken met de rechterlijke macht over vermindering van het aantal op te leggen TBS-vorderingen. Een uitzondering vormt de binnenkort in te voeren nieuwe beleidsregel van het Openbaar Ministerie in beginsel geen TBS te vorderen bij illegalen.

233

Hoe is momenteel de etnische samenstelling binnen de justitiële inrichtingen zowel bij de volwassenen als bij de jeugd?

Voor de sectoren gevangeniswezen en TBS is alleen het geboorteland dan wel de nationaliteit van de persoon bekend. Van de jeugdigen die in een justitiële jeugdinrichting zijn opgenomen echter, is tevens het geboorteland van de biologische ouder(s) bekend. Indien de jeugdige dan wel éen of beide ouders in het buitenland geboren is/zijn, is dat land bepalend voor het vaststellen van de etnische achtergrond van de jeugdige.

Medio 2000 was de etnische samenstelling (naar geboorteland) in het gevangeniswezen als volgt:

– Nederland 46,3%

– Oost-Europa 3,8%

– Overig Noord-, West-, Zuid-Europa 4,8%

– Marokko 7,2%

– Turkije 4,8%

– Overig Afrika 8,7%

– Azië 6,1%

– Suriname 8,3%

– Nederlandse Antillen 6,5%

– Overig Amerika 2,6%

– Onbekend 0,9%

Medio 2000 was de etnische samenstelling (naar geboorteland) in de TBS-inrichtingen als volgt:

– Nederland 73,6%

– Oost-Europa 0,3%

– Overig Noord-, West-, Zuid-Europa 2,6%

– Marokko 3,4%

– Turkije 1,6%

– Overig Afrika 1,4%

– Azië 2,2%

– Suriname 8,8%

– Nederlandse Antillen 5,0%

– Overig Amerika + Oceanië 1,1%

Medio 2000 was de etnische samenstelling (naar etnische afkomst) in de jeugdinrichtingen als volgt:

– Nederland 48,5%

– Overig westers 2,7%

– Marokko 13,9%

– Turkije 3,2%

– Suriname 11,9%

– Nederlandse Antillen 6,7%

– Overig niet-westers 12,9%

– Onbekend 0,2%

BIJLAGE 7

Het jaar van realisatie van de Eindevaluatie Wet Terwee is 2000. Wanneer worden de resultaten van de Eindevaluatie Wet Terwee verwacht?

Zoals ik aankondigde in mijn brief van 26 juni jl. (Kamerstukken 27 213, nr 1) zal ik omstreeks februari 2001 de resultaten van de eindevaluatie Wet Terwee met, voor zover nodig, een plan van aanpak aan de Tweede Kamer doen toekomen. Aan de Kamer zullen tegelijkertijd de resultaten van het onderzoek van het Pompe-instituut naar de juridische knelpunten van de wet Terwee (zie de genoemde brief van 26 juni jl.) worden meegezonden.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Rouvoet (RPF), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Dittrich (D66), ondervoorzitter, O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Weekers (VVD), Wijn (CDA), Van der Staaij (SGP), Ross-van Dorp (CDA), Patijn (VVD), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD) en Halsema (GL).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Arib (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Schutte (GPV), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Passtoors (VVD), Hoekema (D66), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), De Vries (VVD), Eurlings (CDA), Van Walsem (D66), Buijs (CDA), Rijpstra (VVD), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD) en Oedayraj Singh Varma (GroenLinks).

XNoot
1

Brief aan de Tweede Kamer, kamerstuknr. 26 333, 30 november 1998.

Naar boven