nr. 77
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 juni 2001
Gaarne breng ik het volgende onder uw aandacht.
Bij brief van 12 april jl bracht de Staatscommissie voor het internationaal
privaatrecht een evaluatieverslag aan mij uit over haar «nationale»
werkzaamheden gedurende de periode 1997–2000. Het betreft het eerste
van dit soort verslagen dat adviescolleges eens per vier jaar dienen uit te
brengen op basis van de Kaderwet adviescolleges (Stb. 1996, 378).
Kopie van het verslag dat de commissie ook al rechtstreeks naar u zond,
gaat wellicht ten overvloede voor de goede orde hierbij.1
Het vierde lid van artikel 28 van de Kaderwet schrijft voor dat ik uw
beider Kamers in kennis stel van mijn standpunt omtrent het evaluatieverslag.
Gezien de specifiek juridische aard van de onderhavige materie, heb ik
mijn ambtgenoot van Justitie bij de standpuntbepaling betrokken.
Over de in de verslagperiode uitgebrachte adviezen kan ik, mede namens
mijn ambtgenoot, mededelen dat deze, zoals steeds het geval is geweest, het
fundament vormen voor de stapsgewijze codificatie van het Nederlandse internationaal
privaatrecht. Dankzij de adviezen is het draagvlak voor de wetsvoorstellen
optimaal verzekerd. Dat draagvlak blijkt uit het vrijwel steeds gunstige verloop
van de parlementaire behandeling van die wetsvoorstellen. Het tijdstip nadert
thans waarop een consolidatie van i.p.r.-wetgeving tot stand kan worden gebracht.
Wij zijn zeer erkentelijk voor de belangeloze, grote inzet van de leden van
de commissie en de externe deskundigen die in de beraadslagingen participeren.
Van bijzonder belang is het inmiddels begonnen werk aan het (voorlopige) sluitstuk
van de codificatie, een ontwerp voor algemene bepalingen.
Mijn ambtgenoot van Justitie en ik delen voorts de zorg van de Staatscommissie
over de consistentie van Europese regelgeving. De oorzaak van inconsistentie
is in belangrijke mate gelegen in het feit dat de voorbereiding van regelgeving
waarin naast materieel recht slechts één of enkele bepalingen
van internationaal privaatrecht voorkomen, veelal plaatsvindt in
werkgroepen die zijn samengesteld uit delegaties die deskundigheid op het
gebied van internationaal privaatrecht ontberen. Inmiddels is dit probleem
onderkend en wordt getracht coördinatie tot stand te brengen op het niveau
van het Comité Burgerlijk Recht.
Ik merk tenslotte op dat mijn ambtgenoot van Justitie en ik eraan hechten
dat de Staatscommissie ook lopende onderhandelingen in Brussel over i.p.r.-regelgeving
begeleidt.
Voor het overige geeft het verslag ons geen aanleiding tot opmerkingen.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen