Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27400-IXB nr. 15 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27400-IXB nr. 15 |
Vastgesteld 2 oktober 2000
De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 en de vaste commissie voor Financiën2 hebben op 13 september 2000 overleg gevoerd met minister Zalm van Financiën over:
– de agenda van de najaarszitting van IMF/Wereldbank (Fin-00–633/Buza-00–42);
– artikel IV-consultatie 2000 (Fin-00–510);
– Poverty Reduction Strategy Papers(PRSP)-proces (Fin-00–533/Buza-00–371);
– Financial Stability Forum en de Nederlandse deelname daaraan (26 800 IXB, nr. 42).
Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissies
De heer Hessing (VVD) verheugde zich erover dat uit de geannoteerde agenda blijkt dat het IMF zich wederom concentreert op zijn kerntaken en zich niet langer ziet als de penningmeester van een centralistische wereldregering. Zo wordt er terecht meer aandacht besteed aan «surveillance» van de financiële sector. Steunt de minister deze koerswending en op welke manier zal de Nederlandse regering dit beleid steunen? Is het verder niet de hoogste tijd dat het IMF expliciet formuleert wat zijn kerntaken zijn?
Op de najaarszitting zal een beslissing worden genomen over de hoogte van de rente op het «stand-by arrangement» (SBA) en de «extended fund facility» (EFF). Is de minister ook een voorstander van een gefaseerde verhoging van die rente? In de geannoteerde agenda wordt geen antwoord gegeven op de vraag hoe streng de condities moeten zijn die aan deze leningen worden verbonden. Wat is hier het standpunt van de minister? Hoe staat hij verder tegenover de mogelijkheid dat de «contigent credit line» (CCL) wordt versoepeld? In dit verband wees de heer Hessing erop dat het IMF binnenkort een akkoord zal sluiten met de Nederlandse Antillen. Is het met het oog daarop verstandig dat de Nederlandse regering een overbruggingskrediet van 100 mln. ter beschikking heeft gesteld? Uit persberichten kan namelijk worden opgemaakt dat het IMF hiermee niet gelukkig is.
De heer Hessing zei het beleid te steunen dat gericht is op het aanpakken van landen van wie het gedrag schadelijk is voor het internationale financiële systeem. Daarom is het goed dat er nu drie zwarte lijsten zijn verschenen waarop deze landen worden genoemd. Welke acties zullen er tegen deze landen worden ondernomen? «Private sector involvement» is een goede ontwikkeling. Hiervoor dient een vast raamwerk te worden ontwikkeld en te worden afgezien van een «case-by-casebenadering». Is de minister het hiermee eens?
In de annotatie bij het «Development Committee» (DC) wordt gesproken over mondiale publieke goederen. Kan de minister aangeven wat hiermee wordt bedoeld? Kan de Wereldbank (WB) zich niet beter concentreren op concrete projecten? Hij vroeg verder de Kamer nadere informatie te doen toekomen over de besluiten van het DC.
De heer Hessing merkte op dat het ontwikkelen van beleid voor lage- en middeninkomenslanden een taak van de WB dient te zijn en niet van het IMF. Hij vreesde dan ook dat het beleid terzake dat door het IMF wordt ontwikkeld, tot doublures met het beleid van de WB zal leiden.
De vrees voor kapitaalontoereikendheid van de WB na de Aziëcrisis is ongegrond gebleken. Het is een goede zaak dat Nederland zich niet direct heeft laten verleiden tot kapitaalverhoging. De WB moet haar technische assistentie aan het versterken van de financiële sectoren op landenniveau uitbreiden.
Uit de artikel IV-consultatie blijkt dat het IMF van mening is dat Nederland het huidige financiële beleid dient voort te zetten. Een omissie in de consultatie is dat men geen aandacht besteed aan de euro en aan de redenen voor de zwakte van deze munt. Om de euro te versterken zijn structurele veranderingen noodzakelijk. Met het oog daarop is het van belang dat de artikel IV-consultaties van de andere lidstaten ter beschikking komen. Is de minister bereid om bij elk van deze landen aan te geven wat de drie belangrijkste aanbevelingen van het IMF zijn? Dit biedt de Kamer namelijk de mogelijkheid zich een beeld te vormen van de macro-economische zwaktes in de structuur van het eurogebied.
Ten slotte zei de heer Hessing het een goede zaak te vinden dat het «Financial Stability Forum» (FSF) in het leven is geroepen, ook al is het de vraag of hier geen sprake is van een taak voor het IMF. Dit forum kan een nuttige aanvoerroute zijn van onderwerpen die vervolgens door het IMF op de agenda kunnen worden geplaatst.
De heer Koenders (PvdA) wees erop dat de huidige ontwikkelingen rond de olieprijzen waarschijnlijk op de najaarszitting aan de orde zullen komen, ook al zijn zij niet officieel geagendeerd en worden zij niet in de geannoteerde agenda genoemd. De effecten van deze prijsstijging zijn verstrekkend. Dat geldt in het bijzonder voor de ontwikkelingslanden, omdat het deze landen niet is gelukt om de energie-intensiteit van hun productie te verkleinen. Dit probleem speelt overigens ook voor de transitielanden. Zal de minister dit onderwerp aan de orde stellen en kan hij uiteenzetten wat de gevolgen zijn voor het «heavily indebted poor countryinitiatief» (HIPC)? Slechts Oeganda heeft het beslispunt voor het HIPC bereikt. Een en ander roept de vraag op of de bureaucratische vereisten niet voorbijgaan aan de door de gestegen olieprijzen toegenomen behoeften van deze landen.
In de media circuleert het bericht dat de heer Prodi gezegd zou hebben dat in de Europese Commissie wordt nagedacht over de noodzaak van een interventie ten behoeve van de euro. Dit is van belang, omdat de huidige koers van de euro, gecombineerd met de hoge olieprijs, negatief uitwerkt op de inflatie. Is de minister op de hoogte van deze discussie en wat is zijn standpunt in dezen?
In de wandelgangen van de najaarszitting zal vermoedelijk worden gesproken over de schuldenverlichting voor Nigeria. Is het waar dat Nederland hierbij slechter wordt bediend dan andere landen? Wordt hierover met andere schuldeisers gesproken?
Het aantal uitstaande leningen van de WB is met bijna 50% verminderd. Dit is mede te verklaren uit het feit dat de Aziëcrisis om een extra inspanning vroeg. Een en ander neemt echter niet weg dat het een zorgelijke ontwikkeling is dat het aantal IDA-leningen met 33% (2,4 mld.) is gedaald. Kan de minister aangeven wat de oorzaak van deze daling is?
In het kader van de najaarszitting zal ongetwijfeld het debat worden voortgezet over de gevolgen van de globalisering voor de armoedebestrijding. Welke rol ziet de minister hierbij weggelegd voor het IMF en de WB? Is hij het verder eens met de analyse dat deze instellingen geen goed antwoord hebben op de grote vragen over technologie, gezondheid en integratie van gemarginaliseerde gebieden in de wereldeconomie?
Het IMF en de WB bezinnen zich op dit moment op de vraag wat hun kerntaken zijn. Daarbij dient het Meltzerrapport een belangrijke rol te spelen. Is dit rapport geagendeerd voor de najaarszitting? De heer Koenders had verder de indruk dat een Europees standpunt in deze discussie ontbreekt. Is deze indruk correct?
De «managing director» Köhler zal zijn toekomstvisie op de rol van het IMF tijdens de najaarszitting toelichten. Zijn uitspraken tot nu toe zijn niet geheel duidelijk. Zo is er onduidelijkheid over de rol die het «poverty reduction strategy paper-proces» (PRSP) zal spelen bij de armoedebestrijding. Verder is zijn positie in de discussie over de verhouding tussen het IMF en de WB onduidelijk. Dit is mede van belang voor de vraag of leningen van het IMF aan de transitielanden zullen worden gecontinueerd. Kan de minister hierover nu al enige duidelijkheid verschaffen?
Het is de bedoeling dat de CCL aantrekkelijker wordt gemaakt. Onduidelijk is hoe landen zich voor deze open kredietlijn voor betalingsbalanssteun kunnen prekwalificeren. Speelt hier niet het probleem dat landen aangeven kwetsbaar te zijn als zij zich hiervoor aanmelden? Is het verder wel een goed idee om de rente op deze leningen te verlagen?
Het IMF en de WB zijn weinig transparante organisaties. Dit probleem wordt onderkend en daarom wordt er nagedacht over het instellen van een «independent evaluation office» (EVO) voor het IMF. De heer Koenders vroeg zich echter af waarom er niet voor wordt gekozen om analoog aan de WB een inspectiepanel op te richten. Dit biedt namelijk de mogelijkheid om niet alleen achteraf maar ook onderwijl de werkzaamheden van het fonds te controleren.
De heer Van Bommel (SP) wees op groeiende kritiek op de globalisering en de rol van de WB en het IMF daarbij. Deze kritiek is terecht, omdat het IMF, geleid door neoliberale dogma's, overheden beleid oplegt dat leidt tot een verslechtering van de positie van de allerarmsten. Hij meende verder dat de besluitvorming van het IMF ondemocratisch is als gevolg van de sterke positie van de VS. Zo lijkt het principe «one country, one vote» te zijn vervangen door «one dollar, one vote». Deelt de minister de kritiek van Joseph E. Stiglitz dat de WB en het IMF zich niet zozeer bezighouden met economische vraagstukken als wel met ideologie? Hij vroeg verder welke positie de Nederlandse regering in zal nemen als tijdens de najaarszitting de negatieve gevolgen van de globalisering en de rol van het IMF en de WB daarbij aan de orde komen.
De WB en in mindere mate het IMF lijken zich iets aan te trekken van de kritiek op hun functioneren. Gevreesd moet echter worden dat zij zullen proberen om deze kritiek met cosmetische maatregelen te pareren. Zo gebruikt men steeds vaker het woord «armoedebestrijding» in een poging de beeldvorming over het eigen beleid en de eigen instellingen te veranderen. Zo is het PRSP-proces niet meer dan een schaamlap voor het beleid van het IMF, omdat het fonds landen via de structurele aanpassingsprogramma's blijft dwingen om te bezuinigen op juist die voorzieningen die de armoede in de betrokken landen enigszins lenigen.
Nederland levert een financiële bijdrage aan de «enhanced structural adjustment facility» (ESAF) dat inmiddels is omgedoopt tot «poverty reduction global fund» (PRGF). Hoe hoog is deze bijdrage en zou Nederland zich niet kritischer moeten opstellen tegenover deze programma's?
De heer Van Bommel zei het oneens te zijn met de koppeling van het HIPC aan structurele aanpassingsprogramma's. De beperkte schuldverlichting in het kader van HIPC dient onconditioneel te zijn, omdat landen niet een bepaalde ideologie op mag worden gelegd.
Tijdens de financiële crises van de laatste jaren heeft het IMF private beleggers met publiek geld een uitweg geboden uit de crises die zij zelf mede hebben veroorzaakt. De heer Van Bommel keurde dit af en vond het daarom teleurstellend dat er slechts een «capital markets consultative group» is opgericht. Waarom worden er geen concrete maatregelen getroffen en waarom is er geen raamwerk met vaste regels in het leven geroepen voor de bestrijding van dergelijke crises? Een «case-by-casebenadering» zal er immers toe leiden dat de private sector haar verantwoordelijkheid wederom kan ontlopen.
Het lage rentetarief voor het SBA schijnt ertoe te leiden dat er leningen worden afgesloten die niet strikt noodzakelijk zijn. Kan de minister dit bevestigen? Mochten dergelijke onnodige leningen worden afgesloten, dan is dat een ernstige zaak, omdat het wel conditionele leningen betreft. Een en ander geldt ook voor de CCL, omdat aan dit open krediet het gevaar verbonden is dat publiek geld via private investeerders het land verlaat dat de lening heeft aangevraagd.
Ten slotte merkte de heer Van Bommel op dat het teleurstellend is dat het FSF tweeëneenhalf jaar na de Aziëcrisis nog steeds geen voorstellen heeft gedaan om het internationale kapitaalverkeer aan de ketting te leggen. Inmiddels hebben Finland en Canada zich een voorstander getoond van een «Tobin-tax» en dat moet toch aanleiding zijn voor de minister om een dergelijke belasting serieus te overwegen.
De heer Hoekema (D66) sprak de hoop uit dat de discussie op de najaarszitting tussen de ministers en het IMF en de WB over globalisering en armoede niet in woorden verzandt en dat er ook concrete voorstellen zullen worden gedaan. Verder zal er ook een dialoog tot stand moeten worden gebracht tussen «de straat» en de vergadercentra. Hoe hebben de WB, het IMF en de minister zich hierop voorbereid?
In de stukken wordt niet ingegaan op de euro en de olieprijzen. Hij tekende daarbij aan dat de euro vooral een zaak van de Ecofin-raad is, maar dat het wel een gemis is dat de olieproblematiek niet voor de najaarszitting is geagendeerd. Zo valt de betekenis van de prijsontwikkeling van ruwe olie voor de armste landen wel degelijk onder de kerntaak van het IMF de macro-economische stabiliteit te bevorderen.
De heer Köhler heeft zich onlangs uitgelaten over zijn visie op de kerntaken van het IMF. Deze kerntaken worden in de geannoteerde agenda genoemd. De heer Hoekema vroeg zich echter af of de minister de visie van de heer Köhler deelt.
Hij merkte verder op dat een eventuele verhoging van de rente voor het SBA en de EFF pas mag worden doorgevoerd als daadwerkelijk is aangetoond dat er langdurig en overmatig gebruik is gemaakt van deze IMF-faciliteiten. Is de minister overigens overtuigd van de noodzaak van een dergelijke renteverhoging? De heer Hoekema twijfelde daaraan.
In april is besloten tot de oprichting van het EVO. Hoe denkt men echter de onafhankelijkheid van het EVO te garanderen? Dergelijke garanties moeten er echter wel zijn, wil men het EVO tot een geloofwaardige organisatie laten uitgroeien.
In de geannoteerde agenda wordt aangeven dat er weinig vooruitgang is geboekt bij het ontwikkelen van een raamwerk voor het voorkomen en bestrijden van financiële crises. Kan de minister aangeven welke stappen nog moeten worden gezet?
De vooruitgang bij de schuldenverlichting is beperkt. Dit is zeker niet het gevolg van de opstelling van Nederland, aangezien de regering voldoet aan de HIPC-verplichtingen die zij op zich heeft genomen. Dit kan echter niet van alle andere betrokken landen worden gezegd. De heer Hoekema vroeg met het oog daarop of de minister bereid is om andere landen op te roepen alsnog aan deze verplichtingen te voldoen.
Uit de notitie van het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking blijkt dat inmiddels de nodige theorie is ontwikkeld rond het PRSP-proces. Een en ander kan echter niet verhelen dat de resultaten vooralsnog beperkt zijn. Zo heeft alleen Oeganda zich gekwalificeerd. Is dit niet een aanwijzing dat de lat wel heel hoog is gelegd voor landen die zich willen kwalificeren? Leidt PRSP niet tot allerlei bureaucratie en vertraging?
Na de Aziëcrisis waren er de nodige zorgen over de kapitaaltoereikendheid van de WB. Zijn deze zorgen inmiddels weggenomen?
De heer Hoekema vroeg of er duidelijkheid is over de vraag of de «offshore financial centers» (OFC's) de internationale standaarden voldoende naleven. Kan de minister verder aangeven in welke acties de in de geannoteerde agenda genoemde zwarte lijsten hebben geresulteerd? Is voorzien in sancties en beloningen om OFC's te bewegen zich te conformeren aan de internationale standaarden?
Ten slotte vroeg de heer Hoekema wat de verdere gang van zaken is rond de artikel IV-consultatie met betrekking tot Nederland, dat overigens (weer) aantoont dat het beleid van paars II werkt. Zal de regering reageren op de aanbevelingen en de opmerkingen uit de consultatie?
De heer De Haan (CDA) merkte op dat de lovende toonzetting van de artikel IV-consultatie niet kan verhelen dat het IMF zich zorgen maakt over het gevaar van inflatie als gevolg van de oververhitting van de economie. Deze zorg is op dit moment zeker terecht, omdat de stijging van de olieprijzen het gevaar van inflatie verder vergroot. De andere grote zorg van het IMF is de gebrekkige arbeidsparticipatie in Nederland. Het fonds doet daarom de aanbeveling om door middel van een programma van financiële prikkels de afstand tussen uitkeringen en werk te vergroten. Denkt de minister dat de regering in staat is om een dergelijk programma te ontwikkelen?
De achterliggende gedachte bij het PRSP-proces is prijzenswaardig. De heer De Haan vroeg zich echter af of hier toch niet sprake is van de zoveelste mode in ontwikkelingsland. Een aanwijzing hiervoor is dat «donordarling» Oeganda zich als eerste heeft weten te kwalificeren. Verder wordt niet duidelijk of en voor welke vorm van steun de landen in aanmerking komen waarvan nu al duidelijk is dat zij niet aan de eisen zullen kunnen voldoen. Bestaat niet het gevaar dat deze landen het slachtoffer worden van deze nieuwe modegril?
Het PRSP-proces zal waarschijnlijk leiden tot een grote bemoeienis van het IMF en de WB. De heer De Haan zei zelfs te vrezen dat de betrokken landen zo gedetailleerd verantwoording moeten afleggen om in aanmerking te komen dat er landen zullen zijn die dit proces als paternalistisch zullen bestempelen en om die reden van deelname zullen afzien. Is het IMF met het oog op de voorgestane functiescheiding tussen het IMF en de WB overigens wel de aangewezen organisatie om leiding te geven aan het PRSP-proces?
De heer Vendrik (GroenLinks) wees erop dat tijdens de najaarszitting in Praag buiten de officiële conferentiezalen vele andere debatten zullen worden gevoerd. Zal de regering deze debatten ontlopen of is men bereid een galadiner op te offeren om met deze groepen in discussie te gaan?
Het verleden heeft geleerd dat aanhoudend hoge olieprijzen een desastreuze uitwerking op de arme landen hebben en kunnen leiden tot een sterke verslechtering van hun betalingsbalanspositie. Dit laatste is met name voor het HIPC-initiatief van belang, want om zich te kwalificeren, moeten deze landen beschikken over een zogenaamd aanvaardbaar schuldniveau. De heer Vendrik vroeg of deze norm moet worden aangepast als de betalingsbalanspositie van deze landen in het ongerede dreigt te raken door de hoge olieprijzen.
Rol en positie van het IMF zijn voortdurend onderwerp van discussie en men lijkt er nu voor te kiezen om zich wederom te concentreren op een aantal kerntaken. Steunt de minister deze verschuiving? Een en ander neemt niet weg dat de discussie over de rol en de positie van het IMF nog niet is afgerond. Zo heeft Joseph E. Stiglitz een artikel gepubliceerd in The new republic online waarin hij ingaat op zijn ervaringen bij het IMF ten tijde van de Aziëcrisis. Is de minister bereid om een reactie op dit artikel te publiceren?
Er zijn drie zwarte lijsten gepubliceerd met daarop landen die een schadelijke invloed hebben op het internationale financiële systeem. Kan de minister aangeven welke consequenties hieraan worden verbonden?
In het algemeen overleg over de vorige zitting van IMF/WB is geconstateerd dat het debat over de mogelijkheid om particuliere banken te betrekken bij het voorkomen en bestrijden van financiële crises stokt. Zo lijkt het internationale bankwezen te weigeren om zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen. De heer Vendrik vroeg of in de internationale gemeenschap sindsdien overeenstemming is bereikt over de manier waarop «private sector involvement» (PSI) kan worden georganiseerd. Heeft Nederland in dit verband zijn verantwoordelijkheid genomen en hierover overleg gevoerd met het Nederlandse bankwezen?
De heer Vendrik wees erop dat het HIPC-initiatief op een manier wordt geïmplementeerd die niet in overeenstemming is met de oorspronkelijke bedoeling. Zo heeft slechts Oeganda zich tot nu toe weten te kwalificeren. Moet uit de huidige stand van zaken niet worden geconcludeerd dat niet alleen de condities moeten worden verlicht maar dat ook de termijnen voor het bereiken van het beslispunt en het eindpunt verder moeten worden verkort? Deze conclusie dringt zich op, omdat de huidige vertraging niet alleen is te verklaren uit de bureaucratie rond het PRSP.
Ten slotte vroeg de heer Vendrik naar de positie van de regering ten opzichte van de interventie van het IMF in de Nederlandse Antillen. Zo is het de vraag of het wel verstandig is om het advies van het IMF te volgen geen overbruggingskrediet van 100 mln. ter beschikking te stellen. Wordt hierover in de marge van de najaarszitting met het IMF gesproken?
De minister zei een voorstander te zijn van de heroriëntatie van het IMF op zijn kerntaken die na de periode Camdessus is ingezet door «managing director» Köhler. Hij tekende hierbij aan dat de Nederlandse regering zich altijd een voorstander heeft getoond van een duidelijke taakverdeling tussen het IMF en de WB. Zo heeft Nederland kritiek uitgeoefend op het onderbrengen van de ESAF bij het IMF in plaats van bij de Wereldbank.
In het Meltzerrapport wordt aangegeven dat de middeninkomenslanden en de transitielanden eigenlijk geen toegang zouden moeten hebben tot de faciliteiten van het IMF voor betalingsbalanssteun. De Nederlandse regering is het hiermee oneens, omdat in deze landen grote groepen mensen leven die recht hebben op internationale solidariteit. Aan het SBA en de EFF dient echter wel een goede conditionaliteit te worden verbonden. Een verhoging van de rente voor deze faciliteiten ligt niet voor de hand, ook al is een beperkte differentiatie van de rentetarieven denkbaar als er langdurig en overmatig gebruik wordt gemaakt van IMF-faciliteiten.
Een en ander geldt niet voor het CCL, omdat de rente op deze faciliteit een goed instrument is om te bevorderen dat landen selectief gebruikmaken van deze open kredietlijn als zij zich eenmaal hebben gekwalificeerd. Deze selectiviteit is verder noodzakelijk om een overmatig gebruik van de fondsmiddelen te voorkomen. Overigens is het risico dat dit gebeurt op dit moment niet al te groot, omdat zich nog geen landen hebben gemeld die van deze faciliteit gebruik willen maken. De minister zei dat de reden hiervoor zou kunnen zijn dat landen die hiervan gebruik willen maken, vrezen dat de markt hierdoor het vertrouwen in hen verliest.
De minister zei in principe een voorstander te zijn van een vast kader voor PSI, omdat hierdoor willekeur kan worden voorkomen. Het standpunt van met name de VS dat een vast kader geen recht doet aan de verschillen tussen landen en kan verworden tot een procrustesbed, is echter goed te verdedigen. Er zal dan ook een compromis moeten worden gevonden in de vorm van een stelsel van algemene uitgangspunten dat het mogelijk maakt om in te spelen op de specifieke problemen van een land. Verder zal het aandeel PSI afhankelijk gemaakt moeten worden van de omvang van de programma's. Een en ander kan er in het uiterste geval toe leiden dat wordt besloten om een moratorium in te stellen op betalingen aan de private sector. Desgevraagd beaamde de minister dat voorkomen moet worden dat kleinere landen of landen die minder nauwe banden onderhouden met de VS tussen wal en schip vallen.
Nagenoeg de hele top van het Nederlandse bankwezen is aanwezig op de jaarvergaderingen van het IMF. De minister zei die gelegenheid daarom te zullen aangrijpen om PSI onder de aandacht te brengen van het Nederlandse bankwezen en aan te geven wat de Nederlandse regering terzake van de Nederlandse private sector verwacht.
De kapitaalbehoefte van de WB lijkt minder groot dan eerder werd verwacht. De WB kan dan ook goed uit de voeten met haar huidige kapitaalreserves.
De minister zei geen definitie te kunnen geven van het begrip «mondiale publieke goederen» dat door de DC wordt gebezigd. Dit begrip is in de annotatie opgenomen, omdat men zo goed mogelijk verslag wil doen van de discussies die in het DC plaatsvinden. In de komende verslagen na afloop van het DC zal natuurlijk worden ingegaan op de besluiten van het DC. Probleem hierbij is wel dat de besluiten niet zozeer door het DC worden genomen als wel door de «board of executive directors». De taakverdeling is namelijk dat het DC de beleidslijnen aangeeft die door de «board» in concrete besluiten worden omgezet. Dit doet enigszins onrecht aan het primaat van de politiek, maar vergroot daarentegen wel de slagkracht.
In de artikel IV-consultatie wordt niet ingegaan op de euro, omdat voor het monetaire beleid een aparte consultatieprocedure bestaat die het hele eurogebied bestrijkt. De minister zegde toe dat de Kamer in de toekomst zal worden geïnformeerd over de aanbevelingen van het IMF in de artikel IV-consultaties van andere Europese lidstaten. Voorwaarde hiervoor is wel dat deze consultaties gepubliceerd zijn. Publicatie is namelijk niet vanzelfsprekend. Zo heeft Nederland in tegenstelling tot een aantal andere lidstaten ingestemd in de meest open procedure die inhoudt dat niet alleen de «PIN's» uit de consultatie worden gepubliceerd maar ook het stafrapport zelf. Hij tekende hierbij aan dat een groot deel van de informatie ook kan worden gevonden in de reguliere IMF-rapportages, zoals de «World economic outlook».
In de artikel IV-consultatie wordt gewezen op het gevaar van oververhitting van de Nederlandse economie. De minister zei dat de regering dit gevaar zeker niet onderschat. Door het goede beleid van de laatste jaren is een krapte op de arbeidsmarkt ontstaan. Dit probleem wordt inderdaad mede veroorzaakt door de grote inactiviteit onder de beroepsbevolking. Hij meende echter dat deze arbeidsreserve vooral als een goudmijn moet worden gezien en dat men bereid moet zijn de nodige investeringen te doen in de ontginning van deze mijn. Plannen hiertoe zullen op prinsjesdag naar buiten worden gebracht.
De stabilisatie van de olieprijzen op een aanvaardbaar niveau zal aan de orde komen tijdens de bespreking van de «World economic outlook». De minister zei bij deze bespreking aandacht te zullen vragen voor de problemen die ontwikkelingslanden die niet over eigen energievoorraden beschikken, ondervinden door de huidige olieprijzen. Om de problemen van deze landen te ondervangen zal door het IMF en de WB moeten worden bezien of de procedures en de criteria voor het HIPC aanpassing behoeven. Voorkomen moet immers worden dat de doelstellingen van het HIPC niet kunnen worden gerealiseerd door de hoge olieprijzen. Het is verder de taak van de «executive directors» van het IMF en de WB om met concrete maatregelen te komen die het de clientèle van deze instellingen mogelijk maken, de huidige schokken op de oliemarkt op te vangen.
De minister bestreed dat de voortgang bij het HIPC zo beperkt is als door de commissies is geschetst. Van de 32 landen die in principe in aanmerking komen voor deelname aan het HIPC, hebben Jemen, Laos en Ghana afgezien van deelname. De heer Köhler heeft echter tijdens de recente informele Ecofin-raad in Versailles aangegeven dat van de resterende landen vermoedelijk twintig landen voor het einde van dit jaar het beslispunt zullen bereiken. Een en ander is geen garantie dat al deze landen zich daadwerkelijk zullen kwalificeren, maar duidelijk is wel dat veel meer landen dan alleen Oeganda aan het HIPC zullen deelnemen. Als deze ontwikkeling zich volgens verwachting doorzet, zal nog in 2000 tweederde van de in het vooruitzicht gestelde 95 mld. dollar aan schuldverlichting kunnen worden gerealiseerd, te weten ongeveer 60 mld. dollar. Dit geld is inmiddels, mede door de inspanningen van de Nederlandse regering, beschikbaar.
Dat er condities aan deelname aan het HIPC zijn verbonden, is een goede zaak. Deze condities zorgen er immers voor dat de middelen, die hierdoor in deze landen vrijkomen worden besteed aan bijvoorbeeld onderwijs en bestrijding van armoede en niet aan defensie.
Desgevraagd antwoordde de minister dat de voorziene kwijtscheldingen in het kader van het HIPC geen gevolgen hebben voor andere bilaterale schulden, zoals kredietverzekeringen. Hiervoor is voldoende geld gereserveerd, te weten 450 mln.
Als olie-exporterend land profiteert Nigeria van de huidige hoge olieprijzen. Het is dan ook niet onredelijk om te verlangen dat dit land een grotere inspanning levert om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De minister meende verder dat de voorziene afbetaling van 700 mln. dollar aan de lage kant is. Hij zei echter met dit bedrag akkoord te kunnen gaan, als Nederland daarvan een zodanig deel ontvangt dat het gelijkberechtigd wordt ten opzichte van grote landen als de VS en het Verenigd Koninkrijk. Hierover worden gesprekken gevoerd met Gordon Brown, de Britse minister van financiën. Dat is de aangewezen weg, omdat de beslissing over de wijze waarop deze 700 mln. dollar wordt verdeeld, aan de schuldeisers is en niet aan Nigeria.
Redenen waarom een land kan worden uitgesloten van het HIPC, zijn onder meer dat het deelneemt aan een gewapend conflict of zich in een postconflictsituatie bevindt. Hulp aan deze landen wordt verstrekt in de vorm van noodhulp. De eisen aan deelname aan het HIPC zijn mede geformuleerd, omdat de vrees leeft dat een land in een postconflictsituatie HIPC-gelden gebruikt voor herbewapening met als gevolg het oplaaien van het conflict. Een andere reden waarom een land niet wordt toegelaten, is dat het grote militaire uitgaven doet.
Het EVO dient te worden gevrijwaard van rechtstreekse beïnvloeding door derden. Als zijn onafhankelijkheid eenmaal is gegarandeerd, kan worden bezien of de werkzaamheden van het EVO kunnen worden uitgebreid. Vooralsnog is de oprichting van het EVO een belangrijke stap in de goede richting die de mogelijkheid biedt om analoog aan het inspectiepanel van de WB met een objectieve blik de programma's van het IMF op hun inhoud en effectiviteit te onderzoeken.
De Aziëcrisis is veroorzaakt door de zwakte van de financiële sector en niet zozeer door problemen die voortvloeiden uit de betalingsbalanspositie of de begrotingspolitiek van de betrokken landen. De minister wees erop dat dit een nieuwe element is dat zeker een reden is om te bezien of het IMF op de juiste wijze heeft gereageerd. Deze crisis heeft verder vragen opgeroepen over PSI. Het betreft hier echter een ingewikkelde materie en het is daarom nog niet duidelijk welke criteria moeten worden aangelegd om in de toekomst adequater op een dergelijke crisis te kunnen reageren. Hierover wordt nog overlegd. Hij zegde in dit verband toe om met een reactie te komen op het artikel van Joseph E. Stiglitz in The new republic online en de kritiek dat het IMF zich zou laten leiden door ideologische in plaats van economische motieven.
Voorzichtigheid is inderdaad geboden als publiek geld ter beschikking wordt gesteld voor de uitkoop van private partijen. In het verleden heeft de Nederlandse regering er zich dan ook altijd tegen verzet dat gelden van het IMF worden gebruikt voor de «bail out» van particuliere beleggers die zelf risicovol hebben belegd.
In de vorige kabinetsperiode is reeds gerapporteerd over de merites van de Tobin-tax. De minister meende dat uit deze rapportage afdoende duidelijk is geworden waarom de regering niet tot de voorstanders van een dergelijke belasting mag worden gerekend.
De minister herinnerde eraan dat het IMF een financieel instituut is. Het mag daarom geen verwondering wekken dat landen die in een dergelijk instituut vertegenwoordigd zijn, willen dat hun invloed op het beleid evenredig is aan de financiële bijdrage die zij leveren. Deze bijdrage bestaat immers uit gelden die aan de publieke middelen zijn onttrokken. Een en ander neemt niet weg dat de invloed van de VS groot is, omdat zij met ruim 15% van de stemmen de grootste aandeelhouder zijn. Deze 15% is namelijk voldoende om besluiten te blokkeren als een meerderheid van 85% is vereist. Hierbij moet wel in het oog worden gehouden dat andere landen door hun stemmen te bundelen ook over zo'n «blocking vote» beschikken en een meerderheid van 85% niet altijd vereist is. De invloed van de VS is echter zeker groot als een verandering van de instituties aan de orde is, omdat daarvoor een meerderheid van 85% vereist.
De kritiek op het functioneren IMF en de Wereldbank zal tijdens de najaarszitting ongetwijfeld door actiegroepen in Praag worden verwoord. De minister merkte op dat zijn ministerie altijd bereid is geweest en zal zijn om met organisaties die met constructieve en inhoudelijke kritiek komen, een dialoog aan te gaan. Hij zei echter te betwijfelen of de alternatieve bijeenkomsten in Praag hiervoor een goede gelegenheid bieden, omdat hierbij ook organisaties aanwezig zullen zijn die zowel het IMF als de Wereldbank elk bestaansrecht ontzeggen.
De Nederlandse bijdrage aan ESAF bedraagt 100 mln., verdeeld over tien tranches van 10. mln. Aan deze bijdrage is de voorwaarde verbonden dat andere landen in voldoende mate bijdragen aan het inmiddels tot PRGF omgedoopte ESAF. Inmiddels zijn twee tranches aan het PRGF overgemaakt.
De minister merkte op dat het doel van de zwarte lijsten is om landen en rijksdelen aan te moedigen hun gedrag bij te stellen. Overigens zijn er landen op deze lijsten gezet waarvan de Nederlandse regering betwijfelt of dat terecht is gebeurd. Zo worden ook Aruba en de Nederlandse Antillen genoemd. Als de landen die op deze lijsten worden genoemd, hun financieel toezicht niet verbeteren of onvoldoende optreden tegen witwaspraktijken, kunnen zij met sancties worden bestraft. Sancties zijn tot nu toe niet opgelegd, maar er ontstaat steeds meer internationale overeenstemming dat er krachtig moet worden opgetreden tegen dergelijke landen. Mede daarom maakt de regering van Liechtenstein zich momenteel grote zorgen over de mogelijkheid dat zij door sancties van de EU wordt getroffen en toont Zwitserland zich steeds ontvankelijker voor kritiek. De rol van het IMF hierbij is echter beperkt en komt alleen in zicht als door dergelijke praktijken de stabiliteit van een land wordt bedreigd.
Het PRSP-proces onderscheidt zich van vroegere programma's doordat de PRSP's worden opgesteld door de landen zelf. De kritiek dat dit proces paternalistisch zou zijn, is dan ook onterecht. De minister vulde dit aan met de opmerking dat er niet aan ontkomen kan worden dat door de internationale gemeenschap eisen aan de PRSP's worden gesteld. Het moet immers duidelijk zijn dat een land in staat en bereid is om door middel van goed bestuur te werken aan armoedebestrijding.
Ten slotte benadrukte de minister dat de regering wil voorkomen dat Nederland een paternalistische houding ten opzichte van de Nederlandse Antillen kan worden verweten. Dat is de reden dat de Nederlandse regering en die van de Nederlandse Antillen het inschakelen van het IMF als de beste oplossing voor de problemen van de Nederlandse Antillen hebben gezien. Om elke schijn van inmenging door Nederland te vermijden heeft Nederland vijf jaar geleden toegezegd de uitvoering van de aanbevelingen van het IMF financieel te zullen honoreren. De onderhandelingen tussen het IMF en de Nederlandse Antillen zullen binnenkort worden afgerond en daarna zal de Nederlandse regering haar toezegging gestand doen. De Nederlandse regering heeft de Nederlandse Antillen vooralsnog geen concreet bedrag toegezegd. Persberichten hierover zijn dan ook onjuist. Mocht hierover een misverstand bestaan bij het IMF dan zal worden geprobeerd om die tijdens de najaarszitting uit de wereld te helpen.
De heer Keller (directeur-generaal internationale samenwerking) noemde als reden voor het teruglopen van de IDA-leningen de conflicten die het afgelopen jaar in met name Afrika zijn opgelaaid. Verder zijn een aantal IDA-programma's aangehouden, omdat zij slecht werden uitgevoerd. Gehoopt wordt dat deze terugval tijdelijk zal blijken te zijn.
De heer Hessing (VVD) merkte op dat de mensen in de ontwikkelingslanden niet gebaat zijn met de neiging van internationale organisaties om elk programma het predikaat armoedebestrijding op te plakken. Armoedebestrijding is in de eerste plaats een taak van de WB en de donoren. Het IMF dient hierbij pas te worden betrokken als er sprake is van complementariteit met de programma's van de WB. Deelt de minister deze analyse en is hij ook een voorstander van een striktere taakverdeling tussen het IMF en de WB?
De heer Koenders (PvdA) vroeg de minister om zijn visie op het kapitaalakkoord dat in Bazel is afgesloten. In dit akkoord zijn risicograden vastgesteld voor risicovolle landen. Kan de minister verder aangeven wat de Nederlandse inzet is bij de discussie over de «hedge funds»?
De heer Van Bommel (SP) vroeg of het compromis dat volgens de minister over PSI zal worden afgesloten, ook de door hem gewenste uitkomst van de discussie over PSI is. Wordt deze uitkomst niet vooral bepaald door de wens van de VS te komen tot een «case-by-casebenadering»?
De heer De Haan (CDA) benadrukte dat de minister geen afdoende antwoord had gegeven op de vraag voor welke steun landen in aanmerking komen die niet kunnen voldoen aan de eisen die aan deelname aan het PRSP-proces zijn verbonden. Worden deze landen aan hun lot overgelaten?
De heer Vendrik (GroenLinks) vroeg of in het verslag van de najaarszitting kan worden aangegeven wat de praktische gevolgen zijn van de hoge olieprijzen voor het HIPC en welke concrete maatregelen zullen worden genomen om de problemen te ondervangen die hierdoor voor de ontwikkelingslanden ontstaan.
In het voorjaar is een lijst gepubliceerd door het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking met daarop details over landen die mogelijk zullen deelnemen aan het HIPC. Is het mogelijk om de Kamer een nieuwe lijst te doen toekomen met daarop zoveel mogelijk gedetailleerde informatie?
De minister zei de visie te delen dat het zinloos is om elk programma te voorzien van het predikaat armoedebestrijding en dat de taken van het IMF en de WB goed dienen te worden onderscheiden. Een en ander neemt niet weg dat de betalingsbalanssteun van het IMF vooral bedoeld is voor landen die niet op een reguliere manier in hun kapitaalbehoefte kunnen voorzien, te weten lage-inkomenslanden en transitielanden. Verder is het IMF ook gehouden te beoordelen of zijn financiële ondersteuning ten goede komt aan de welvaartsverbetering van de hele bevolking. Hierdoor raakt het IMF in ieder geval indirect betrokken bij de armoedebestrijding.
De «hedge funds» hebben de blijvende aandacht van de Nederlandse regering. Het FSF inventariseert op dit moment de aanbevelingen die terzake zijn gedaan. Nederland is verder vertegenwoordigd in de werkgroep die zich bezighoudt met de implementatie van deze aanbevelingen. Naar verwachting zal begin 2001 een voortgangsrapport worden gepubliceerd. De Kamer zal hierover te zijner tijd nader worden geïnformeerd.
De minister zegde toe dat de Kamer schriftelijk zal worden geïnformeerd over het kapitaalakkoord dat in Bazel is afgesloten.
Het compromis dat vermoedelijk over PSI zal worden bereikt, is inmiddels ook min of meer de door de regering gewenste uitkomst, omdat ook de argumenten van de voorstanders van een «case-by-casebenadering» steekhoudend zijn gebleken. Dat dit compromis kan worden bereikt, is ook een gevolg van het begrip dat de VS inmiddels kunnen opbrengen voor de wens van bijvoorbeeld Nederland te komen tot een conceptuele benadering van dit vraagstuk.
Welke steun landen zullen ontvangen die zich niet kwalificeren voor het PRSP-proces, is afhankelijk van de reden waarom zij zich niet kwalificeren. Als de reden het slechte bewind van een regering is, zal de hulp geboden moeten worden door de NGO's. Nederland levert hieraan een aanzienlijke bijdrage, omdat de steun die de Nederlandse NGO's van de regering ontvangen, meegroeit met het budget voor ontwikkelingssamenwerking. Voor de hulp aan landen in een postconflictsituatie zullen echter andere wegen moeten worden gevonden. De minister tekende hierbij aan dat de regering zich bepaald niet aan zijn verantwoordelijkheid hiervoor ontrekt en zich actief inzet voor het ontwikkelen van een postconflictfaciliteit.
De minister zegde vervolgens toe om in het verslag van de najaarszitting in te gaan op de problematiek rond de olieprijzen en het HIPC en de Kamer een lijst te doen toekomen van potentiële HIPC-landen. Hierbij zal per land worden ingegaan op de stand van zaken en de mogelijke complicaties voor toetreding tot het HIPC.
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (RPF/GPV), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Van der Knaap (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Remak (VVD), Wilders (VVD), Molenaar (PvdA).
Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), De Graaf (D66), Van 't Riet (D66), Rouvoet (RPF/GPV), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Gortzak (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Van den Akker (CDA), Leers (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Patijn (VVD), Balemans (VVD), Duivesteijn (PvdA).
Samenstelling: Leden: Schutte (RPF/GPV), Reitsma (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Voûte-Droste (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF/GPV), Bakker (D66), De Vries (VVD), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Stroeken (CDA), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Vendrik (GroenLinks), Remak (VVD), Wijn (CDA), Kuijper (PvdA), Dijsselbloem (PvdA).
Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Verburg (CDA), Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD), Van Oven (PvdA), Schimmel (D66), Patijn (VVD), De Wit (SP), Kalsbeek (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Wilders (VVD), Blok (VVD), Dankers (CDA), Hillen (CDA), Weekers (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Van den Akker (CDA), Timmermans (PvdA), Hindriks (PvdA), Smits (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27400-IXB-15.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.