27 400 C
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het provinciefonds voor het jaar 2001

nr. 2
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.

INHOUDSOPGAVE

AARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ HET WETSVOORSTEL2
   
BALGEMENE TOELICHTING BIJ DE BEGROTING3
   
1.INLEIDING3
1.1Algemeen3
1.2Beleidsagenda3
1.3Beleidsdoelstellingen5
1.4Budgettaire gevolgen van beleid7
   
2.ALGEMENE UITKERING EN INTEGRATIE-UITKERINGEN7
2.1Grondslag voor de berekening7
2.2De uitkeringen 2001 en de meerjarenraming 2002–20057
2.3Integratie-uitkeringen12
2.4Ontvangsten provinciefonds12
   
3SPECIFIEKE UITKERINGEN EN EIGEN INKOMSTEN13
3.1Specifieke uitkeringen13
3.2Eigen inkomsten13
   
CTOELICHTING PER BEGROTINGSARTIKEL15
   
4Uitgaven en verplichtingen15
5Ontvangsten17
   
DBIJLAGEN BIJ DE BEGROTING18
   
Bijlage 1:Overzicht stand van zaken wetgeving18
Bijlage 2:Overzicht aanvaarde moties en toezeggingen19
Bijlage 3:Overzicht circulaires provinciefonds21
Bijlage 4:Periodiek OnderhoudsRapport provinciefonds 200123
Bijlage 5:Overzicht van de economische en functionele codering van de uitgaven- en ontvangstenartikelen36
Bijlage 6:Adviezen Raad voor de financiële verhoudingen37
Bijlage 7:Verklarende woordenlijst38

A ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ HET WETSVOORSTEL

Wetsartikelen 1 en 2 (uitgaven/verplichtingen en ontvangsten)

De begrotingen die onderdeel uitmaken van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de Comptabiliteitswet elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de begroting van het provinciefonds voor het jaar 2001 vast te stellen.

Alle voor dit jaar vastgestelde begrotingswetten tezamen vormen de Rijksbegroting voor het jaar 2001. Een toelichting bij de Rijksbegroting als geheel is opgenomen in de Miljoenennota 2001.

Met de vaststelling van deze wetsartikelen wordt de in de begrotingsstaat opgenomen begroting van de uitgaven en de ontvangsten voor het jaar 2001 vastgesteld. De in die begroting opgenomen begrotingsartikelen worden door middel van een algemene toelichting en een toelichting per begrotingsartikel toegelicht in de onderdelen B en C van deze memorie van toelichting.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Financiën,

G. Zalm

B ALGEMENE TOELICHTING BIJ DE BEGROTING

1. INLEIDING

1.1 Algemeen

In 1999 heeft de regering vergaande voorstellen gedaan om de presentatie en inhoud van begrotingsstukken te verbeteren. Deze voorstellen zijn neergelegd in de regeringsnota «Van beleidsbegroting tot beleidsverant- woording» (VBTB; zie TK, 1998–1999, 26 573, nr. 2).

In het voorjaar van 2000 is een VBTB-voorbeeldbegroting van het provinciefonds bij de Tweede Kamer ingediend (zie TK, 1999–2000, 26 573, nr. 21 voor de begeleidende brief). In de voorliggende begroting is een aantal kenmerken van VBTB, voorzover de vigerende comptabele wetgeving dat toelaat, reeds toegepast. De begroting provinciefonds 2001 kan worden gezien als een overgangsbegroting, een tussenstation op weg naar een begroting nieuwe stijl per 2002.

De belangrijkste verandering ten opzichte van de vorige begroting betreft de indeling van de algemene toelichting bij de begroting (onderdeel B van de Memorie van Toelichting). In het vervolg van deze inleiding van de algemene toelichting wordt ingegaan op de ontwikkelingen van het provinciefonds, op de beleidsprioriteiten en op de algemene en geoperationaliseerde beleidsdoelstellingen van het provinciefonds. De inleiding wordt afgesloten met een overzicht van de budgettaire gevolgen van beleid, en komt zodoende in grote mate overeen met wat bij VBTB wordt verstaan onder de beleidsparagraaf. De artikelindeling is nog niet in VBTB-stijl weergegeven en het onderdeel toelichting per begrotingsartikel is gehandhaafd.

In het kader van VBTB en de verantwoordelijkheid voor het verdeelsysteem van het provinciefonds past het Periodiek OnderhoudsRapport provinciefonds (POR). Sinds 1998 is jaarlijks het POR voor het provinciefonds gepubliceerd. In dit rapport wordt de relatie tussen het verdeelstelsel van het provinciefonds en de kostenverhoudingen beoordeeld. Het POR provinciefonds is, samen met de onderhoudsagenda voor de komende periode, opgenomen als bijlage bij deze begroting.

De begroting van het provinciefonds behandelt de verschillende aspecten van de financiële verhouding tussen Rijk en provincies. Naast de uitkering uit het provinciefonds wordt ingegaan op de specifieke uitkeringen aan provincies en op de lokale belastingen die provincies zelf heffen krachtens wettelijk vastgelegde bevoegdheden.

1.2 Beleidsagenda

1.2.1 Algemeen

Bestuursakkoord nieuwe stijl (BANS)

Tijdens het Overhedenoverleg van 18 mei 2000 hebben het Rijk, het IPO en de VNG in het kader van BANS vastgesteld dat het gunstige economische klimaat de ruimte biedt om de in het BANS genoemde prioriteiten voortvarender ter hand te nemen. Het kabinet trekt van zijn kant substantiële middelen uit voor dergelijke gezamenlijke maatschappelijke priori- teiten als sociale infrastructuur en veiligheid, en ruimtelijk-economische infrastructuur. Ook de kwaliteit van het openbaar bestuur blijft een belangrijk thema. In het Overhedenoverleg is de intentie met IPO en VNG afgesproken om een deel van de gemeente- en provincie(fonds)middelen hiervoor in te zetten, zonder de autonomie van de bestuurslagen aan te tasten. Momenteel vindt overleg plaats tussen bewindslieden met IPO en VNG over de manier waarop de (wederzijdse) inspanningen vorm kunnen krijgen.

Ontwikkeling provinciefonds

Het provinciefonds kent in 2000 en 2001 een forse ontwikkeling. Door de koppeling aan de netto gecorrigeerde rijksuitgaven stijgt het fonds volgens de huidige ramingen in nominale bedragen met f 137,6 miljoen in 2000 en met f 80,2 miljoen in 2001. In het Regeerakkoord is de verwachting geuit dat het provinciefonds in deze kabinetsperiode met gemiddeld ruim 2 procent reëel per jaar stijgt. Afgezet tegen de ontwikkeling van het prijspeil van het Bruto Binnenlands Product (BBP) wordt deze verwachting naar huidig inzicht gehaald. Afgezet tegen het prijspeil van de netto materiële overheidsconsumptie bedraagt de voorziene reële groei inmiddels gemiddeld 2,6 procent per jaar voor de kabinetsperiode 1999–2002.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van de omvang van het provinciefonds sinds 1999, in verplichtingen. Overigens is in deze tabel het accres voor de uitkeringsjaren 2002 tot en met 2005 niet opgenomen. Het accres voor deze jaren maakt deel uit van de zogenoemde aanvullende post «Accres gemeentefonds/provinciefonds» in Miljoenennota 2001 (zie ook de teksten over het accres in § 2.2).

Tabel 1.2.1 Ontwikkeling van de verplichtingenomvang van het provinciefonds (bedragen in NLG1000)
 1999200020012002200320042005
Verplichtingen1 820 5152 086 9002 165 2002165 2002 165 2002 165 2002 139 100

Al met al ziet de ontwikkeling van het provinciefonds er in deze kabinetsperiode veel rooskleuriger uit dan in de vorige kabinetsperiode. De gezamenlijke intentie van het Rijk, de VNG en het IPO om een deel van het accres volgens gezamenlijke maatschappelijke prioriteiten in te zetten, kan in dit licht worden bezien.

BTW-compensatiefonds

In september 2000 is een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer aangeboden tot de invoering van een BTW-compensatiefonds voor gemeenten en provincies. Het fonds heeft met name tot doel de keuze die gemeenten en provincies maken tussen het zelf uitvoeren van taken en het uitbesteden daarvan, te verbeteren.

Het BTW-compensatiefonds wordt voor het Rijk, voor de gezamenlijke gemeenten en voor de gezamenlijke provincies budgettair neutraal ingevoerd. Gelijktijdig met de invoering wordt daarom een bedrag uit het gemeentefonds en provinciefonds uitgenomen. Op dit moment wordt onderzoek uitgevoerd naar de hoogte van de BTW-uitgaven van gemeenten en provincies. Op basis daarvan kan de hoogte van de uitname worden bepaald.

Het voornemen is dat het fonds per 1 januari 2002 in werking treedt.

Euro

Inmiddels is de zevende voortgangsrapportage over de invoering van de euro aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II, 1999–2000, 25 107, nr. 45). In deze rapportage wordt ook ingegaan op de voortgang bij de mede-overheden. In het najaar van 2000 zal een nieuwe voortgangsrapportage worden aangeboden.

1.2.2 Beleidsprioriteiten

Integratie van de integratie-uitkering afschaffing provinciale opslagen omroepbijdragen

Met ingang van het uitkeringsjaar 2000 is structureel f 114 miljoen toegevoegd aan het provinciefonds in verband met de bestuurlijk overeengekomen compensatie voor de provincies voor het wegvallen van de provinciale opslagen op de omroepbijdragen.

Tevens is overeengekomen dat de compensatie in 2000 in de vorm van een integratie-uitkering wordt uitgekeerd en dat de integratie-uitkering in de periode 2001–2003 geleidelijk in de algemene uitkering zal worden geïntegreerd. Dit betekent dat in 2001 f 38 miljoen van de integratie-uitkering wordt geïntegreerd in de algemene uitkering van het provinciefonds.

1.3 Beleidsdoelstellingen

1.3.1 Algemene beleidsdoelstellingen

Bij het provinciefonds kunnen in algemene zin twee hoofdbeleidsdoelstellingen worden onderscheiden. Ten eerste wordt een adequate omvang van het provinciefonds nagestreefd. De tweede algemene beleidsdoelstelling betreft een adequate verdeling van de middelen over de provincies.

1.3.2 Nader geoperationaliseerde beleidsdoelstellingen

Nader geoperationaliseerde omvangsdoelstelling

De eerste algemene beleidsdoelstelling, een adequate omvang, is nader te operationaliseren in: de provincies via het provinciefondsmede in relatie tot de omvang van de specifieke uitkeringen en de eigen middelen- voorzien van voldoende financiële mogelijkheden voor het uitvoeren van provinciale taken.

Sinds enkele jaren geldt de normeringssystematiek. De huidige norme- ringssystematiek legt een directe relatie tussen de ontwikkelingen bij het Rijk en de ontwikkeling van het provinciefonds. De normeringssyste- matiek bestaat niet alleen uit een rekenkundige component, maar ook uit een bestuurlijke. Indien er majeure redenen zijn is het mogelijk de rekenkundige uitkomst aan een bestuurlijke weging te onderwerpen.

Uitkomsten voorjaarsoverleg

In het voorjaar van 2000 zijn het Rijk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) overeengekomen de normeringssystematiek regulier toe te passen. Op een aantal punten wordt dieper ingegaan, namelijk de tegemoetkoming in verband met WOII-tegoeden en de gevolgen van de invoering van het Fonds Werk en Inkomen (FWI).

Het kabinet heeft besloten tot een tegemoetkoming aan een aantal bevolkingsgroepen in verband met WOII-tegoeden. Daarbij is nadrukkelijk aangegeven dat deze tegemoetkoming namens alle overheden wordt gedaan. Mogelijke collectieve claims op gemeenten zijn begrepen in de overeenstemming die met de betreffende organisaties is bereikt. In het overleg met de VNG en het IPO is afgesproken dat deze tegemoetkoming niet wordt betrokken bij de normering.

Naar aanleiding van de invoering van het FWI en de daarmee gepaard gaande uitname uit het gemeentefonds is de vraag aan de orde geweest of dit consequenties zou moeten hebben voor de wijze waarop de bijstandsuitgaven in de normeringssystematiek worden meegenomen (de normeringssystematiek werkt zoals bekend zonder differentiatie voor zowel het gemeentefonds als het provinciefonds). Daarbij is geconcludeerd dat deze wijziging in de bekostiging van de bijstand geen consequenties voor de normering dient te hebben. De bijstandsuitgaven op de Rijksbegroting blijven dus volledig meetellen bij de normering. In de normeringssystematiek wordt immers geen «post-voor post» benadering gehanteerd, waarbij voor elke afzonderlijke mutatie wordt bezien wat de kostengevolgen voor gemeenten of provincies zijn. Nu de uitkeringslasten van gemeenten voortaan niet meer worden bekostigd uit de algemene uitkering is er des te minder aanleiding om zo'n partiële benadering wel voor de bijstand te hanteren.

Nader geoperationaliseerde verdelingsdoelstelling

De tweede algemene doelstelling, te weten een adequate verdeling van middelen, is nader te operationaliseren in het verdelen van beschikbare middelen over provincies op zodanige wijze dat provincies een gelijkwaardig voorzieningenpakket kunnen leveren tegen globaal gelijke lasten. Dit doel keert jaarlijks terug en wordt gemonitord in het Periodiek OnderhoudsRapport (POR) provinciefonds, dat jaarlijkse aan de Staten-Generaal wordt voorgelegd. Deze rapportage wordt uitgevoerd door de fondsbeheerders. Het POR provinciefonds 2001, met de onderhoudsagenda voor de komende periode, is te vinden in bijlage 4 van deze memorie.

Nieuw opgenomen in de onderhoudsagenda-2001 is het onderdeel «onderzoek naar de achtergrond van de uitgavenontwikkeling in het cluster Voorzieningen». Reden hiervoor is dat de scan, waarin wordt getoetst hoe de dynamiek van het verdeelmodel spoort met de feitelijke dynamiek van de provinciale huishoudingen, laat zien dat in het cluster Voorzieningen de feitelijke uitgaven steeds verder achterblijven bij de verdeling en dat bij een meerderheid van de provincies de uitgaven in 2000 in absolute zin lager zullen uitvallen dan in 1999. Voor de andere clusters geven de scan-resultaten geen aanleiding tot nader onderzoek of herijking. Wel zal voor het cluster Water/milieu worden gevolgd hoe de feitelijke werking van de nieuwe maatstaf warmtekrachtkoppeling (zie hierna) uitvalt.

Met ingang van het uitkeringsjaar 2001 wordt de verdeelmaatstaf electriciteitsverbruik vervangen door de maatstaf warmtekrachtkoppeling (wkk). De reden voor de vervanging is onder meer dat de kostengerelateerdheid (het gaat dan om de provinciale kosten voor milieubeleid, met name de verstrekking en handhaving van milieuvergunningen) van de nieuwe maatstaf wkk beter is. Ook geldt dat het CBS de cijfers over electriciteitsverbruik door veranderingen in de electriciteitsmarkt niet meer per provincie kan registreren. Daarom zijn de gegevens voor de maatstaf electriciteitsverbruik gefixeerd op 1992. Nadeel van het fixeren is dat daarmee het risico, dat de juiste ontwikkelingen van de industriële bedrijvigheid niet worden gevolgd, redelijk groot is.

Overeenkomstig het advies van de Raad voor de financiële verhoudingenis 40% van de maatstafwaarde van de oude maatstaf electriciteitsverbruik omgezet naar de nieuwe maatstaf wkk en de overige 60% naar de maat- staf inwonertal.

1.4 Budgettaire gevolgen van beleid

In onderstaand overzicht worden de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten voor de jaren 1999 tot en met 2005 integraal gepresenteerd.

Tabel 1.4 Budgettaire gevolgen van beleid (bedragen in NLG1000)
Art. 1999200020012002200320042005
 Verplichtingen1 820 5152 086 9002 165 2002 165 2002 165 2002 165 2002 139 100
 Uitgaven1 818 2152 071 1002 125 2002 125 2002 125 2002 125 2002 099 100
         
011. Algemene uitkering1 660 4001 796 400*1 902 9001 940 9001 978 9001 978 9001 978 900
         
022. Integratie uitkering (IU)157 815274 700222 300184 300146 300146 300120 200
01IU rivierdijkversterking/hoofdwaterkeringen131 600138 600138 600138 600138 600138 600112 500
02IU afschaffing milieuleges18 300      
03IU personele middelen VERDI7 7007 7007 7007 7007 7007 7007 700
04IU precariobelasting omroepkabels215      
05IU afschaffing omroepbijdragen 128 400**76 00038 000   
 Ontvangsten1 818 2152 071 1002 125 2002 125 2002 125 2002 125 2002 099 100
 1. Ontv. ex. art.4 FVW1 818 2152 071 1002 125 2002 125 2002 125 2002 125 2002 099 100

* excl. aangenomen amendement Bakker c.s. (Kamerstukken II, 1999–2000, 27 122, nr. 5), het bedrag ad f 14,4 miljoen wordt bij tweede suppletore begroting 2000 overgeheveld naar art. 02.05.** incl. f 14,4 miljoen in verband met amendement Bakker c.s.

2 ALGEMENE UITKERING EN INTEGRATIE-UITKERINGEN

2.1 Grondslag voor de berekening

De totale uitkeringen over het jaar 2000, zijnde de som van de algemene uitkering en de integratie-uitkeringen, vormen de grondslag voor de berekening van de uitkeringen over 2001.

De totale uitkeringen op verplichtingenbasis voor 2000 zijn in de oorspronkelijke begroting vastgesteld op f 1971,4 miljoen (Wet van 25 april 2000, Stb. 232).

In het wetsvoorstel tot wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het provinciefonds voor het jaar 2000 (Wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) worden de uitkeringen uit het provinciefonds voor 2000 op verplichtingenbasis gewijzigd in een bedrag van f 2086,9 miljoen. Vooralsnog worden er bij de tweede suppletore begroting geen veranderingen in het totaal van het verplichtingenbedrag van het provinciefonds voor 2000 verwacht.

2.2 De uitkeringen 2001 en de meerjarenraming 2002–2005

De provinciefondsuitkeringen over 2001 zijn opgebouwd uit de provincie- fondsuitkeringen over 2000 op verplichtingenbasis, het accres en overige mutaties, zoals toevoegingen aan het fonds voor taakveranderingen. Samen vormen deze onderdelen het verplichtingenbedrag van 2001. Na inhouding van de behoedzaamheidsreserve voor 2001 wordt het saldo, hierna genoemd het uitgavenbedrag 2001, aan de provincies uitgekeerd. Hieronder geven wij een overzicht van de opbouw van de uitkeringen over 2001, aangevuld met de meerjarenraming van de uitkeringen uit het provinciefonds over de jaren 2002 tot en met 2005.

Tabel 2.2.1 Overzicht opbouw algemene uitkering en integratie-uitkeringen over 2001 per mutatie en per cluster en de meerjarenraming 2002–2005 (bedragen in NLG1000)
  2001 2002200320042005
 Algemene uitkeringIntegratie-uitkeringenTotaalTotaalTotaalTotaalTotaal
Verplichtingenbedrag, stand ultimo vorig jaar1 812 200274 700*2 086 9002 165 2002 165 2002 165 2002 165 200
        
Algemene mutaties       
1 accres93 100 93 100pmpmpmpm
Loon- en prijscompensatie over taakmutaties   pmpmpmpm
BTW-compensatiefonds   pm**   
        
Cluster Water en Milieu       
2 afschaffing milieuleges4 600 4 600    
        
Cluster Voorzieningen Bevolking       
3 integratie afschaffing prov. opslagen omroepbijdragen38 000– 38 000     
4 amendement 1e suppl. begr. 2000 – omroepbijdragen – 14 400– 14 400    
5 intrekking WBO– 5 000 – 5 000    
        
Cluster Infrastructuur       
7 rivierdijkversterking/hoofdwaterkeringen      – 26 100
        
Verplichtingenbedrag provinciefonds       
in NLG10001 942 900222 3002 165 2002 165 2002 165 2002 165 2002 139 100
in EUR1000881 650100 875982 525982 525982 525982 525970 681
6 Behoedzaamheidsreserve– 40 000 – 40 000– 40 00040 000– 40 000– 40 000
        
Uitkeringen 2001, uitgavenbedrag       
in NLG10001 902 900222 3002 125 2002 125 2002 125 2002 125 2002 099 100
in EUR1000863 498100 875964 374964 374964 374964 374952 530

* incl. 14,4 mln in verband met amendement omroepbijdragen bij 1e suppl. begr. (wordt bij 2e suppletore overgeheveld van de algemene uitkering naar de integratie-uitkering omroepbijdragen).

** de omvang van de uitname uit het provinciefonds in verband met de invoering van een BTW-compensatiefonds zal worden bepaald op basis van onderzoek dat momenteel plaatsvindt (zie ook 1.2.1).

Toelichting bij de mutaties 2001

1. Accres 2001

De raming voor het accres 2001 bedraagt f 93,1 miljoen. Deze raming is gebaseerd op het accres volgens de normeringsmethodiek naar de stand van de begroting 2001 volgens de Voorjaarsnota 2000. Het accrespercentage 2001 is gebaseerd op een stijging van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven van 4,49% voor 2001 ten opzichte van 2000. Dit was 3,72% bij de opstelling van de begroting voor 2000. Het accres is berekend over het totaal van de provinciefondsuitkeringen voor het uitkeringsjaar 2000 naar de stand van de Voorjaarsnota 2000. Onderstaande tabel 2.2.2 geeft de reeks accressen voor de periode 2001–2004. Overigens zijn in de hierboven opgenomen tabel 2.2.1 de accressen voor de jaren 2002–2005 pm opgenomen omdat het accres voor 2002 tot en met 2005 niet in de meerjarenraming van het provinciefonds is opgenomen maar een onderdeel vormt van de aanvullende post «Accres gemeentefonds/provinciefonds» van de Miljoenennota 2001 (zie ook hierna onder «Toelichting bij de mutaties in de meerjarenraming 2002–2005»).

Tabel 2.2.2 Accressen 2001–2004 op basis van de Voorjaarsnota 2000 (bedragen in NLG1000)
 2001200220032004
Accres93 10049 50081 70084 700
Cumulatief accres93 100142 600224 300309 000

Het accres 2001 zal volgens de reguliere normeringsmethodiek nader worden vastgesteld op basis van de Voorjaarsnota 2001. De omvang van de uiteindelijke algemene uitkering voor 2001 wordt in het voorjaar van 2002 bepaald op grond van de feitelijke ontwikkeling van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven in 2001 ten opzichte van 2000.

Onderstaande tabel geeft de reeks accressen voor de periode 2001–2004 volgens de meest recente inzichten op basis van de Miljoenennota 2001. De tabelbedragen hebben louter een indicatieve waarde.

Tabel 2.2.3 Indicatieve accressen 2001–2004 stand Miljoenennota 2001 (bedragen in NLG1000)
 2001200220032004
Accres80 20075 70074 60077 100
Cumulatief80 200155 900230 500307 600

2. Afschaffing milieuleges

De provincies hebben met ingang van 1998 niet langer meer de mogelijkheid om milieuleges te heffen voor het verlenen van vergunningen aan bedrijven. Deze maatregel is getroffen in het kader van de verlichting van de lokale lasten (zie ook de memorie van toelichting van de begroting 1999 en Wet belastingplan 1998).

Het Rijk heeft op 16 april 1998 na overleg met het IPO besloten om met ingang van het jaar 2001 structureel een volledige kostencompensatie toe te kennen. Daarbij is uitgegaan van de conclusies van de werkgroep Afschaffing milieuleges dat het kostensaldo van de voor leges vatbare milieuactiviteiten op jaarbasis f 45,7 miljoen bedraagt. In 1998 zijn de provincies op basis van de gederfde eigen legesinkomsten gecompenseerd door een toevoeging aan het provinciefonds van f 31,3 miljoen. In de periode 1998–2001 wordt het compensatiebedrag voor de milieuleges stapsgewijs verhoogd van f 31,3 naar f 45,7 miljoen. In 1999 is f 5,2 miljoen toegevoegd, in 2000 is f 4,6 miljoen toegevoegd. In 2001 wordt de resterende f 4,6 miljoen toegevoegd (zie tabel 2.2.1).

3. Integratie van de integratie-uitkering afschaffing provinciale opslagen omroepbijdragen

Door de inwerkingtreding van de Wet afschaffing omroepbijdragen zijn de provincies sinds 1 januari 2000 niet meer in staat provinciale opslagen op de omroepbijdrage ten behoeve van de regionale radio en televisie te heffen. Bestuurlijk is overeengekomen dat de provincies hiervoor vanaf het uitkeringsjaar 2000 gecompenseerd worden door een structurele toevoeging van f 114 miljoen per jaar aan het provinciefonds. Tevens is overeengekomen dat de compensatie voor het uitkeringsjaar 2000 in de vorm van een integratie-uitkering wordt toegevoegd aan het fonds. In de jaren 2001, 2002 en 2003 wordt steeds een derde deel van het compensa- tiebedrag geïntegreerd in de algemene uitkering.

4. Amendement op de begroting 2000 in verband met de compensatie provinciale opslagen omroepbijdragen

De Tweede Kamer heeft een amendement aangenomen op de eerste suppletore begroting van het provinciefonds voor het uitkeringsjaar 2000 (TK 1999–2000, 27 122, nr. 5). Dit amendement strekt ertoe de financiële gevolgen van de fiscalisering van de omroepbijdrage voor regionale omroepen te compenseren door een verhoging van de algemene uitkering aan provincies met f 14,4 miljoen voor de door de Kamer gewenste indexering en verhoging van de provinciale opslag voor regionale omroep. Omdat bestuurlijk overeengekomen was om het compensatiebedrag voor het uitkeringsjaar 2000 in de vorm van een integratie-uitkering aan het provinciefonds toe te voegen (zie hiervoor bij 3.) zal bij tweede suppletore begroting 2000 de verhoging ad f 14,4 miljoen van de algemene uitkering worden overgezet naar de integratie-uitkering afschaffing provinciale opslagen omroepbijdrage. Daarmee wordt het totaalbedrag voor deze integratie-uitkering voor het uitkeringsjaar 2000 opgehoogd van f 114,0 miljoen tot f 128,4 miljoen. Deze ophoging is verwerkt in de beginstand van tabel 2.2.1.

Het feit dat eerder met VNG en IPO overeenstemming was bereikt over deze compensatie is aanleiding geweest om de extra uitgaven van het amendement niet structureel door te trekken. Dit besluit zal in een brief aan de Tweede Kamer nader worden toegelicht.

5. Intrekking Wet op de bejaardenoorden

Met ingang van het uitkeringsjaar 1985 is een bedrag aan het provinciefonds (en aan het gemeentefonds) toegevoegd met het doel de uitvoe- ringskosten te vergoeden die de provincies (en de 4 grote gemeenten) maken voor de uitvoering van de Wet op de bejaardenoorden. Het betreft werkzaamheden die voortvloeien uit de beoordeling van de subsidieverstrekking aan verzorgingshuizen.

De Wet op de bejaardenoorden is per 1 januari 1997 ingetrokken. Bij wijze van overgangsregime is geregeld dat de werkzaamheden in de periode van 1997 tot 2001 nog door de provincies (en de 4 grote gemeenten) worden uitgevoerd. Nu de overgangsperiode tot een eind komt, worden de middelen per 1 januari 2001 uit het provinciefonds (en het gemeentefonds) genomen.

6. Behoedzaamheidsreserve

Om de stabiliteit van de algemene uitkering uit het provinciefonds te bevorderen, hebben het Rijk, het IPO en de VNG in april 1997 overeenstemming bereikt over de vorming van een zogenoemde behoedzaam- heidsreserve. Dit houdt voor wat betreft het provinciefonds in dat elk jaar een bedrag van f 40 miljoen van het geraamde bedrag van de algemene uitkering bij de bevoorschotting wordt ingehouden om er eventuele bijstellingen van het accres in de loop van het jaar mee te verrekenen.

Evenals in voorgaande jaren is daarom op het verplichtingenbedrag van het provinciefonds voor 2001 een bedrag van f 40 miljoen in mindering gebracht in verband met de behoedzaamheidsreserve. De geraamde kasuitgaven zijn hierdoor f 40 miljoen lager dan het geraamde verplich- tingenbedrag.

Daarmee wordt voorkomen dat de provincies na afloop van een jaar worden geconfronteerd met een terugvordering van een deel van het accres over het voorafgaande jaar.

Het effect van de nacalculatie van het accres wordt verrekend met de behoedzaamheidsreserve. Het eventueel resterende deel van de behoedzaamheidsreserve wordt hierna alsnog met de provincies verrekend.

Toelichting bij de mutaties in de meerjarenraming 2002–2005

Algemeen

De mutaties die in de meerjarenraming zijn opgenomen, zijn slechts toegelicht voorzover zij niet reeds in een eerdere begroting of eerder in deze memorie van een toelichting zijn voorzien.

Accres 2002–2005

Het accres voor 2002 tot en met 2005 is niet in de meerjarenramingen van het provinciefonds opgenomen. Het vormt onderdeel van de zogenoemde aanvullende post «Accres gemeentefonds/provinciefonds» in de Miljoenennota 2001. Voor de jaren 2002 tot en met 2005 zijn voor het provinciefonds vooralsnog in deze aanvullende post opgenomen de indicatief «geraamde» accressen op basis van de Miljoenennota 2001 (zie tabel 2.2.3).

7. Rivierdijkversterking/hoofdwaterkeringen

Als gevolg van het akkoord over de versnelling van de rivierdijkverster- kingen in het kader van het Deltaplan Grote Rivieren is met ingang van het uitkeringsjaar 1995 voor een periode van 10 jaar f 26,1 miljoen (EUR 11,8 miljoen) per jaar extra toegevoegd aan de middelen in het provinciefonds voor rivierdijkversterkingen en hoofdwaterkeringen. Vanwege het bereiken van de einddatum van de financieringsperiode 1995–2004 voor de versnelling rivierdijkversterking wordt de uitkering met ingang van het uitkeringsjaar 2005 met f 26,1 miljoen verlaagd.

Het voornemen om het bedrag voor het beheer en onderhoud van de hoofdwaterkeringen, en zo mogelijk ook de overige middelen van de integratie-uitkering rivierdijkversterking/hoofdwaterkeringen, te integreren in de algemene uitkering (zie brief dd. 14 september 1999) wordt voorals- nog niet doorgevoerd. Momenteel is namelijk overleg gaande tussen de Staatssecretaris van V&W en de bestuurders van IPO en Unie van Waterschappen over een nieuw financieringsmodel voor de primaire waterkeringen. Dit model houdt in dat de waterschappen de kosten voor beheer en onderhoud geheel voor eigen rekening gaan nemen en het rijk via de begroting van V&W alle kosten voor de verbetering van waterkeringen. Als dit model wordt aanvaard, heeft dat consequenties voor de (integratie-)uitkering uit het provinciefonds aan de provincies voor rivierdijkversterking/hoofdwaterkeringen.

2.3 Integratie-uitkeringen

De Financiële-verhoudingswet biedt de mogelijkheid om middelen voor provincies niet via de algemene uitkering te verdelen maar via een integratie-uitkering. Bij een integratie-uitkering aan de provincies worden de middelen niet via de reguliere maatstaven van het provinciefonds verdeeld, maar op een andere wijze. Een integratie-uitkering is altijd tijdelijk van karakter.

In 2001 kent het provinciefonds dezelfde integratie-uitkeringen als in het jaar 2000, namelijk de integratie-uitkering rivierdijkversterking/hoofd- waterkeringen provinciefonds, de integratie-uitkering personele lasten VERDI en de integratie-uitkering afschaffing provinciale opslagen omroep- bijdragen. Het totaalbedrag van de integratie-uitkeringen zal in het jaar 2001 naar verwachting 222,3 miljoen bedragen.kst-27400-C-2-1.gif

De sterke stijging die zich in 2000 voordoet is voornamelijk het gevolg van de nieuwe integratie-uitkering afschaffing provinciale opslagen omroepbijdragen. De afname in 2001 is het gevolg van de integratie van een deel van deze integratie-uitkering in de algemene uitkering. In 2001, 2002 en 2003 wordt steeds een derde van de integratie-uitkering in de algemene uitkering geïntegreerd (zie ook § 2.2).

2.4 Ontvangsten provinciefonds

Wetsartikel 4, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet regelt dat bij (begrotings)wet voor ieder uitkeringsjaar een bedrag aan middelen van het Rijk wordt afgezonderd ten behoeve van het fonds. Op grond van het tweede lid van dit wetsartikel zijn de uitgaven en de «afgezonderde» inkomsten over ieder uitkeringsjaar aan elkaar gelijk. Gelet hierop is ten behoeve van de dekking van de uitgaven ten laste van het provinciefonds een post «ontvangsten ex artikel 4 van de Financiële-verhoudingswet» geraamd.

3 SPECIFIEKE UITKERINGEN EN EIGEN INKOMSTEN

In dit hoofdstuk wordt een kort overzicht gegeven van de specifieke uitkeringen en de eigen inkomsten van de provincies. Zoals bekend kent het beleid een algemene voorkeursvolgorde: een toename van de algemene middelen (eigen inkomsten en provinciefonds) en een afname van specifieke middelen. Dit is de reden waarom in deze memorie van toelichting, die hoort bij de begroting van het provinciefonds, ook kort stilgestaan wordt bij de specifieke uitkeringen en de eigen inkomsten.

3.1 Specifieke uitkeringen

In onderstaande grafiek wordt de ontwikkeling van de bedragen van het provinciefonds (totaal van algemene uitkering en integratie-uitkeringen), de specifieke uitkeringen en de eigen inkomsten van de provincies tegen elkaar afgezet.

Er is, ondanks het schoksgewijze verloop, een duidelijke daling waarneembaar in het bedrag dat aan specifieke uitkeringen aan provincies is uitgekeerd. Een aanzienlijk deel van deze specifieke uitkeringen is aan de algemene middelen van de provincies (overheveling naar het provinciefonds) toegevoegd. De grafiek geeft deze verschuiving weer.kst-27400-C-2-2.gif

In 2000 bedragen de specifieke uitkeringen aan de provincies circa f 2,1 miljard, hetgeen een lichte stijging ten opzichte van 1999 betekent. De provincies ontvingen 6,2% van het totaalbedrag van de specifieke uitkeringen in 2000. De ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (specifieke uitkering regionaal jeugdwelzijn/subsidies) en van Verkeer en Waterstaat (6 specifieke uitkeringen, waarvan de grootste openbaar vervoer en goederenvervoer/bijdragen openbaar vervoer) keerden samen bijna 80% van de specifieke uitkeringen aan provincies uit.

3.2 Eigen inkomsten

De eigen inkomsten van de provincies bestaan uit de provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting, uit de grondwaterheffing/belasting, overige leges en de zogenoemde overige eigen middelen. De overige eigen mid- delen, dat zijn de rente-baten, inkomsten uit deelnemingen en onttrekkingen aan de algemene reserve, maken expliciet deel uit van het Periodiek OnderhoudsRapport (zie bijlage 4) en worden hier daarom niet verder uitgewerkt. In de grafiek, gegeven in de vorige paragraaf, is het verloop van de opcenten op de motorrijtuigenbelasting en de heffingen en rechten in de afgelopen tien jaar reeds geschetst.

De motorrijtuigenbelasting

De provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting zijn sinds de verruiming van het provinciale belastinggebied in 1996 (met een effect op 1997 omdat het motorrijtuigenbelastingjaar op 1 april aanvangt) sterk toegenomen. Met de vergroting van het belastinggebied is het provinciefonds destijds voor een vergelijkbaar bedrag gekort. De opbrengst van de provinciale opcenten is de afgelopen jaren nog gestegen vanwege de toename van het aantal auto's en de steeds zwaarder wordende auto's.

Heffingen en rechten

De tweede bron van eigen inkomsten, weergegeven in de grafiek, betreft heffingen en rechten. Met betrekking tot deze bron hebben zich in de afgelopen jaren twee substantiële wijzigingen voorgedaan.

In de eerste plaats heeft het kabinet per 1 januari 1998 de provinciale en gemeentelijke milieuleges afgeschaft. Vanaf die datum kunnen provincies geen milieuleges meer heffen voor het verlenen van vergunningen aan bedrijven. Voor het afschaffen van de milieuleges zijn de provincies gecompenseerd in het provinciefonds (zie hiervoor ook § 2.2, onder Toelichting bij de mutaties 2001).

In de tweede plaats is per 1 januari 2000 de omroepbijdrage opgeheven. Gevolg hiervan is dat per genoemde datum de provinciale opslagen op de omroepbijdrage niet meer geheven kunnen worden. Ook hiervoor zijn de provincies gecompenseerd in het provinciefonds (zie ook § 1.2.2 en § 2.2, onder Toelichting bij de mutaties 2001).

C TOELICHTING PER BEGROTINGSARTIKEL

4. UITGAVEN EN VERPLICHTINGEN

De totale uitgaven van het provinciefonds voor 2001 worden geraamd op f 2 125 200 000, de totale verplichtingen op f 2 165 200 000. In het navolgende wordt per begrotingsartikel aangegeven welk uitgaven- en verplichtingenbedrag is opgenomen.

Artikel 1 Algemene uitkering

De algemene uitkering 2001 is opgebouwd uit de algemene uitkering 2000 op verplichtingenbasis, het accres, en overige mutaties, zoals toevoegingen aan het fonds voor taakveranderingen en integratie-uitkeringen die in de algemene uitkering worden geïntegreerd. Samen vormen deze onder- delen het verplichtingenbedrag van de algemene uitkering 2001. Het uitgavenbedrag van de algemene uitkering 2001 is gelijk aan het verplich- tingenbedrag van de algemene uikering 2000 na inhouding van de behoedzaamheidsreserve voor 2001.

Het uitgavenbedrag van de algemene uitkering 2001 is geraamd op f 1 902 900 000. Een gedetailleerdere toelichting op de opbouw van dit bedrag staat in deel B hoofdstuk 2.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (NLG1000)
 1999200020012002200320042005
Stand ontwerp-begroting 2000 1 825 1001 829 7001 829 7001 829 7001 829 700 
1e suppletore wet 2000 – 12 900*– 12 900– 12 900– 12 900– 12 900 
Mutatie  126 100164 100202 100202 100 
Stand ontwerp-begroting 20011 662 7001 812 2001 942 9001 980 9002 018 9002 018 9002 018 900
Stand ontwerp-begroting in EUR1000 822 341881 650898 893916 137916 137916 137

* excl. aangenomen amendement Bakker c.s. (TK, 1999–2000, 27 122, nr. 5), het bedrag ad f 14,4 miljoen wordt bij 2e suppletore begroting 2000 overgeheveld naar art. 02.05.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (NLG1000)
 1999200020012002200320042005
Stand ontwerp-begroting 2000 1 785 1001 789 7001 789 7001 789 7001 789 700 
1e suppletore wet 2000 + 11 300*– 12 900– 12 900– 12 900– 12 900 
Mutatie  126 100164 100202 100202 100 
Stand ontwerp-begroting 20011 660 4001 796 4001 902 9001 940 9001 978 9001 978 9001 978 900
Stand ontwerp-begroting in EUR1000753 457815 171863 498880 742897 986897 986897 986

* excl. aangenomen amendement Bakker c.s. (TK, 1999–2000, 27 122, nr. 5), het bedrag ad f 14,4 miljoen wordt bij 2e suppletore begroting 2000 overgeheveld naar art. 02.05.

Artikel 2 Integratie-uitkeringen

artikel 02.01 Via de integratie-uitkering rivierdijkversterking/hoofd- waterkeringen Provinciefonds zal in 2001 f 138 600 000 worden verdeeld, zoals vastgelegd in het Besluit rivierdijkversterking/hoofd- waterkeringen Provinciefonds.

Opbouw uitgaven en verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (NLG1000)
 1999200020012002200320042005
Stand ontwerp-begroting 2000 138 600138 600138 600138 600138 600138 600
1e suppletore wet 2000       
Mutatie      – 26 100
Stand ontwerp-begroting 2001131 600138 600138 600138 600138 600138 600112 500
Stand ontwerp-begroting in EUR100059 71762 89462 89462 89462 89462 89451 050

artikel 02.03 In 2001 zal f 7 700 000 via de integratie-uitkering personele middelen VERDI worden verdeeld, zoals vastgelegd in het Tijdelijk besluit personele middelen VERDI.

Opbouw uitgaven en verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (NLG1000)
 1999200020012002200320042005
Stand ontwerp-begroting 2000 7 7007 7007 7007 7007 700 
1e suppletore wet 2000       
Mutatie       
Stand ontwerp-begroting 20017 7007 7007 7007 7007 7007 7007 700
Stand ontwerp-begroting in EUR10003 4943 4943 4943 4943 4943 4943 494

artikel 02.05 De structurele compensatie voor de provincies ad f 114,0 miljoen in verband met het wegvallen van de provinciale opslagen omroepbijdragen is voor het uitkeringsjaar 2000 in de vorm van een integratie-uitkering toegevoegd aan het provinciefonds. In de jaren 2001, 2002 en 2003 wordt steeds een derde deel van het compensatiebedrag geïntegreerd in de algemene uitkering.

Opbouw uitgaven en verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (NLG1000)
 1999200020012002200320042005
Stand ontwerp-begroting 2000       
1e suppletore wet 2000 114 000114 000114 000114 000114 000 
Mutatie 14 400*– 38 000– 76 000– 114 000– 114 000 
Stand ontwerp-begroting 2001 128 40076 00038 000000
Stand ontwerp-begroting in EUR1000 58 26534 48717 244000

* overheveling bij 2e suppl. begroting 2000 van de ophoging van de algemene uitkering ad f 14,4 miljoen – als gevolg van het aangenomen amendement Bakker c.s. (TK, 1999–2000, 27 122, nr. 5) – naar art. 02.05.

5. ONTVANGSTEN

Artikel 1 Ontvangsten ex artikel 4 Financiële-verhoudingswet

Wetsartikel 4, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet regelt dat bij (begrotings)wet voor ieder uitkeringsjaar een bedrag aan middelen van het Rijk wordt afgezonderd ten behoeve van het fonds. Gelet hierop is ten behoeve van de dekking van de uitgaven ten laste van het provinciefonds een post «ontvangsten ex artikel 4 van de Financiële-verhoudingswet» geraamd.

Op grond van het tweede lid van dit wetsartikel zijn de uitgaven en de «afgezonderde» inkomsten over ieder uitkeringsjaar aan elkaar gelijk. De geraamde uitgaven van het provinciefonds 2001 bedragen f 2 125 200 000. Dit betekent dat de geraamde ontvangsten van het provinciefonds 2001 eveneens f 2 125 200 000 bedragen.

D. BIJLAGEN BIJ DE BEGROTING

BIJLAGE 1 OVERZICHT STAND VAN ZAKEN WETGEVING

Rekening 1998

• De Slotwet van het provinciefonds voor het jaar 1998 is vastgesteld bij wet van 22 december 1999 (Stb. 2000, 22).

Begroting/rekening 1999

• Bij wet van 28 januari 1999 (Stb. 1999, 76) is de begroting 1999 vastgesteld.

• De eerste wijziging 1999 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) is vastgesteld bij wet van 8 juli 1999 (Stb. 1999, 330).

• De tweede wijziging 1999 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) is vastgesteld bij wet van 20 januari 2000 (Stb. 2000, 78).

• De wijziging van de begroting van het provinciefonds voor het jaar 1999 (slotwet) is op 29 juni 2000 door de Tweede Kamer aanvaard (Kamerstukken TK, vergaderjaar 1999–2000, 27 136, nrs. 1 e.v.).

Begroting 2000

• Bij wet van 25 april 2000 (Stb. 2000, 232) is de begroting 2000 vastgesteld.

• De eerste wijziging 2000 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) is op 29 juni 2000 door de Tweede Kamer aanvaard (Kamerstukken TK, vergaderjaar 1999–2000, 27 122, nrs. 1 e.v.).

BIJLAGE 2 OVERZICHT AANVAARDE MOTIES EN TOEZEGGINGEN

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties – afgedaan

Omschrijving van de motieVindplaatsStand van zaken
Motie Van Zuijlen en Atsma (afschaffing omroepbijdrage);Verzoek aan de regering om in de onderhandelingen met VNG/IPO over de compensatie voor de provincies in verband met het wegvallen van de provinciale opslagen omroepbijdragen ten minste de provinciale opslagen, de eigen middelen van de provincies, de indexering van het radiotientje en de toekomstige mogelijke lokale heffingen op basis van ijkmoment 2000 te betrekken, en de Kamer over de uitkomst te informeren.Kamerstukken II, 1999–2000, 26 707, nr. 15In de brief van 22 mei 2000 van de staatssecretaris van OCenW en de minister van Financiën is de Tweede Kamer mede namens minister BZK geïnformeerd over de uitkomst van de onderhandelingen met de VNG en het IPO. Zie Kamerstukken II, 1999–2000, 26 707, nr. 20.
   
Motie Stellingwerf (afschaffing omroepbijdrage);Verzoek aan de regering om de compensatie voor de gemeenten en provincies in verband met het wegvallen van de opslagen omroepbijdragen voor de duur van drie jaar te oormerken.Kamerstukken II, 1999–2000, 26 707, nr. 17In de brief van 22 mei 2000 van de staatssecretaris van OcenW en de minister van Financiën is mede namens minister BZK gesteld dat oormerken strijdig is met de Financiële-verhoudingswet. Zie Kamerstukken II, 1999–2000, 26 707, nr. 20.Tijdens het AO lokale/regionale omroep van 31 mei 2000 heeft staatssecretaris Van der Ploeg toege-zegd dat hij de gevoelens van de Kamer inzake «oormerking» van de middelen zou overbrengen aan IPO en VNG. Dat heeft hij gedaan tijdens bestuurlijk overleg op 14 juni 2000. Het overleg wordt de komende weken ambtelijk voortgezet. De staatssecretaris van OCenW is verantwoordelijk voor de verdere afwikkeling.

B.1 Door de bewindslieden gedane toezeggingen – afgedaan

Omschrijving van de toezeggingVindplaatsStand van zaken
Zodra de beheerders van het provinciefonds een standpunt hebben bepaald over de notitie inzake de mogelijke invoering van een vereveningsmethodiek voor herverdeeleffecten bij overhevelingen naar het provinciefonds, zal de Tweede Kamer hiervan op de hoogte worden gesteld.Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer bij de ontwerp-begroting van het Provinciefonds voor 1996 (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 400 D, nr. 4, blz. 4)Sedert de herziening van het provinciefonds hebben zich een beperkt aantal toevoegingen en onttrekkingen aan het provinciefonds voorgedaan. Daar waar bij een mutatie sprake is van herverdeeleffecten en waarbij een meer geleidelijke overgang gewenst is, is gebruik gemaakt van een (tijdelijke) integratie-uitkering. Daarbij wordt de juiste verdeling jaarlijks met behulp van het POR gemonitord.Voor de komende jaren worden voor zover nu kan worden ingeschat geen ingrijpende mutaties verwacht. Via onder meer het POR zal de verdeling aandachtig gevolgd blijven worden en als daar aanleiding voor is leiden tot aanpassingen.

B.2 Door de bewindslieden gedane toezeggingen – in behandeling

Omschrijving van de toezeggingVindplaatsStand van zaken
De staatssecretaris van Financiën, eerstverantwoordelijke voor de Monitor Lokale lasten, zal de effecten op de lokale lasten die zich mogelijk zullen voordoen als gevolg van de invoering van de euro, aan de orde te stellen in het overleg met de VNG en het IPO.Kamerstukken II 1998–1999, 26 200 C, nr 11 (2 december 1998) en handelingen II 1998–1999, nr. 39, blz. 2830 (17 december 1998)Indien noodzakelijk zal dit onderwerp in het regulier overleg met de VNG en het IPO geagendeerd worden. Er zijn sindsdien geen signalen ontvangen die aanleiding geven om dit onderwerp op de agenda te plaatsen.

BIJLAGE 3 OVERZICHT CIRCULAIRES PROVINCIEFONDS

– Nog geldende circulaires, verzonden voor 1 juni 1999: geen.

– Aan de provinciebesturen en het IPO verzonden circulaires van 1 juni 1999 tot 1 juni 2000.

Datumnummeronderwerpgeldigheidsduur
21-9-1999FO99/U82 724Uitkeringen uit het provinciefonds voor 2000 en enkele andere jarentot 1 juni 2000
6-3-2000FO2000/U57 654Uitkeringen uit het provinciefonds voor 1999tot 1 juni 2000
26-5-2000FO2000/U70 808Uitkeringen uit het provinciefonds voor 2001 en enkele andere jarentot 1 juni 2001

BIJLAGE 4 PERIODIEK ONDERHOUDSRAPPORT PROVINCIEFONDS 2001

Periodiek Onderhouds Rapport Provinciefonds 2001

1. Inleiding

Het provinciefonds is een belangrijke bron van algemene middelen van de provincies. Via de verdeling van het fonds wordt bewerkstelligd dat de provincies allen in min of meer gelijke mate voorzieningen aan hun bevolking kunnen bieden. Het verdeelmodel van het provinciefonds is er immers op gericht verschillen tussen provincies in objectief kostenniveau en in draagkracht te verevenen. De relevante kosten vloeien voort uit het feitelijk door de provincies uitgevoerde takenpakket; de draagkracht betreft de capaciteit om opcenten op de motorrijtuigenbelasting te heffen. Om de ontwikkeling van deze factoren te volgen, en zo nodig de verdeling van het provinciefonds daarop aan te passen, wordt periodiek onderhoud uitgevoerd. Een soortgelijk traject wordt afgelegd voor het gemeentefonds.

In het eerste periodiek onderhoudsrapport van het provinciefonds (Por-1999) is aangegeven dat het verdeelmodel en daarmee ook het Por voor het provinciefonds globaler kunnen zijn dan voor het gemeentefonds. Dit hangt samen met de samenstelling van het provinciale taken- pakket dat in mindere mate op directe dienstverlening aan de burger is gericht dan bij de gemeenten het geval is.

Het Por provinciefonds 2001 heeft dezelfde opzet als het Por 2000. In het tweede hoofdstuk wordt teruggeblikt op de onderhoudsagenda-2000. In hoofdstuk 3 komen de resultaten van de scan van het provinciefonds op basis van de begrotingen 2000 aan de orde. In hoofdstuk 4 worden de relevante departementale beleidsvoornemens van het rijk voor het komend jaar doorgenomen. Hoofdstuk 5 geeft de onderhoudsagenda voor de komende periode.

2. Lopende onderhoudsagenda

De onderhoudsagenda-2000 bevatte de punten warmtekrachtkoppeling (wkk) en een aantal artikel 2-onderwerpen.

• warmtekrachtkoppeling

De maatstaf warmtekrachtkoppeling is inmiddels in het verdeelmodel voor 2001 opgenomen, als vervanger van de maatstaf electriciteitsverbruik. Hierbij is rekening gehouden met de opmerkingen van de Raad voor de financiële verhoudingen, opgenomen in het advies terzake van 14 september 1999 (Rfv 15.10/004 003). Dit heeft er toe geleid dat het bedrag dat tot en met 2000 met de maatstaf electriciteitsverbruik wordt verdeeld, voor 60% zal worden toegevoegd aan de maatstaf inwonertal en voor 40% zal worden verdeeld met wkk; in de adviesaanvraag was uitgegaan van een verhouding 50%/50%. Op de door de Rfv voorgestelde wijze wordt recht gedaan aan de overweging dat inwonertal meer correspondeert met het – voor de provinciale kostenstructuur relevante – aantal bedrijfsvestigingen. Tevens worden de herverdeeleffecten (gemeten in bedrag per inwoner) iets meer beperkt.

In hetzelfde advies merkt de Rfv op dat het wenselijk is om op korte termijn het ijkpunt Water/milieu, waar de maatstaf wkk wordt ingezet, te herijken. De overwegingen van de Rfv hierbij worden door de fondsbeheerders onderkend. Het ligt echter in de rede nu eerst de feitelijke werking van de nieuwe verdeelmaatstaf te bezien. Voorts zijn de uitkomsten van de scan (zie hoofdstuk 3) van belang voor de beslissing om tot herijking over te gaan.

• Artikel 2-onderwerpen

Met betrekking tot de uitvoering van de WW voor overheidspersoneel door USZO kan het volgende worden opgemerkt. USZO zal voor het gehele overheidspersoneel de WW gaan uitvoeren; dat wil zeggen per 1-1-2001 voor nieuwe gevallen en per 1-1-2003 de reeds lopende gevallen). Voor het POR is relevant dat het onderzoek naar administratieve lasten voor provincies in verband met de overdracht van gegevens aan USZO inmiddels is afgerond en dat overeenstemming is bereikt over een vergoeding per overgedragen dossier. De financiële afwikkeling vindt hoofdzakelijk plaats in 2002.

De invoering van het BTW-compensatiefonds is met een jaar uitgesteld tot 1-1-2002. Dit onderwerp is opnieuw opgevoerd op de agenda voor 2001 (zie hoofdstuk 4).

De afschaffing van de omroepbijdrage heeft per 1-1-2000 zijn beslag gekregen. De provincies worden via een integratie-uitkering in het provinciefonds gecompenseerd voor het feit dat de mogelijkheid om opcenten te heffen eveneens is vervallen. De uitkering wordt in drie gelijke jaarlijkse stappen in de algemene uitkering geïntegreerd.

Ook de Wet op de jeugdzorg wordt opnieuw op de agenda voor het komende jaar geplaatst.

Nog niet opgevoerd op de onderhoudsagenda voor 2000, maar wel relevant voor het onderhoud van het provinciefonds zijn de ontwikkelingen rond Rivierdijkversterking/hoofdwaterkeringen. De Rfv heeft eerder, naar aanleiding van een voorstel van het IPO voor een nieuwe verdeling van het deel van de integratie-uitkering dat samenhangt met onderhoud van hoofdwaterkeringen, geadviseerd om zoveel mogelijk van de huidige integratie-uitkering te integreren in de algemene uitkering. Bij de huidige stand van het bestuurlijk overleg tussen het rijk, de provincies en de waterschappen over een nieuw financieringsmodel voor de primaire waterkeringen kan echter niet worden uitgesloten dat de betreffende middelen geheel of gedeeltelijk weer uit het provinciefonds zullen worden genomen. Integratie in de algemene uitkering voor een wellicht korte periode is derhalve op dit moment niet opportuun, temeer daar het vinden van een passende verdeelsleutel niet eenvoudig is gebleken.

3. De scan

De scan van het provinciefonds betreft de ontwikkeling van de provinciale inkomsten en uitgaven (netto-lasten). Met de scan wordt getoetst hoe de dynamiek van het verdeelmodel spoort met de feitelijke dynamiek van de provinciale huishoudingen. In paragraaf 3.1 wordt ingegaan op de gevolgde aanpak en de gehanteerde cijfers. In paragraaf 3.2 worden de bevindingen van de scan gepresenteerd en paragraaf 3.3 bevat de conclusies.

3.1 Werkwijze

3.1.1 Macro- en micro-scan

Het verdeelmodel voor het provinciefonds heeft twee ingangen, namelijk de verdeling over de provincies en de verdeling over de clusters. De meest globale meting van de kwaliteit van de verdeling betreft de clusters (vijf voor de lasten en een inkomstencluster) voor alle provincies tesamen. Het gaat bij deze macro-scan om het verschil per cluster tussen enerzijds feitelijke inkomsten en uitgaven van de gezamenlijke provincies en anderzijds de uitkomst van het verdeelmodel.

Het meest gedetailleerde niveau van onderzoek betreft de netto-lasten per cluster per provincie. Dit is de micro-scan. Een tussenliggend niveau (de meso-scan) zou groepen provincies betreffen. Dit tussenniveau ligt niet direct voor de hand, aangezien in het onderzoek herziening provinciefonds geen duidelijk te onderscheiden groepen provincies naar voren zijn gekomen (bij gemeenten is dit wel het geval; duidelijke onderscheidende criteria zijn hier onder meer centrumfunctie en sociale structuur).

Dit onderhoudsrapport bevat, evenals de voorgaande jaren, een macro-scan van het provinciefonds. Onderzoek op micro-niveau wordt met het oog op de gewenste globaliteit met terughoudendheid toegepast. Dit niveau levert immers gedetailleerde informatie op over de inkomsten en uitgaven en het gevoerde beleid van de individuele provincies. Tot een micro-scan kan worden besloten wanneer op enig moment aanwijzingen voor scheefgroei in de verdeling naar voren komen.

3.1.2 Het begrip netto-lasten

Bij deze macro-scan wordt aangesloten bij de systematiek van het onderzoek herziening provinciefonds. In dit onderzoek zijn vijf clusters van uitgaventerreinen en een middelencluster (opcenten motorrijtuigenbelasting en algemene uitkering) onderscheiden. Voor elk cluster worden de netto-lasten berekend; voor de uitgavenclusters zijn deze positief, voor het middelencluster negatief. Onder netto-lasten wordt het saldo van lasten en cluster-specifieke baten, zoals specifieke uitkeringen van het rijk, leges en onttrekkingen aan bestemmingsreserves verstaan. Tevens wordt bij de berekening van de netto-lasten van de uitgavenclusters rekening gehouden met een zekere dekking uit overige eigen middelen (rente-baten, inkomsten uit deelnemingen en onttrekkingen aan de algemene reserve).

De feitelijke netto-lasten per cluster kunnen worden afgeleid uit de provinciale rekeningen of begrotingen. Belangrijk hierbij is de vertaling van de opstelling volgens (hoofd-)functies naar clusters.

3.1.3 Tijdvak

In dit Por-2001 wordt aangesloten op de gegevens van het Por-2000. Dit betekent dat in de analyse het accent ligt op de mutaties in de begroting voor het jaar 2000 ten opzichte van 1999. Ten behoeve van de vergelijking worden tevens cijfers voor 1998 (het meest recente jaar waarvan de rekeningcijfers bekend zijn) en 1997 gepresenteerd. De gegevens over de verdeling worden gepresenteerd op basis van de stand septembercirculaire 1999, aangezien die het meest aansluiten bij de provinciale begrotingen voor 2000. Het is overigens niet in alle gevallen zo dat de ingediende begrotingen geheel aan deze stand zijn aangepast.

De Provinciewet schrijft voor dat de provinciale rekeningen uiterlijk 15 september van het jaar volgend op het uitkeringsjaar bij de toezichthouder worden ingediend. Op basis van de ingediende cijfers wordt de scan uitgevoerd. Het meest recente jaar waarvoor rekeningcijfers in het Por kunnen worden verwerkt is daardoor jaar t-2; voor het onderhavige Por-2001 is dit 1998.

3.2 Bevindingen

De bevindingen zijn in drie categorieën te onderscheiden. In de eerste plaats zijn er bevindingen op het niveau van de algemene middelen van de gezamenlijke provincies (3.2.1). In de tweede plaats op het niveau van de clusters voor de gezamenlijke provincies; dit zijn de bevindingen uit de zogenoemde macro-scan (3.2.2). In de derde plaats kan er op basis van een marginale toets globaal iets over het niveau van de individuele provincies per cluster worden gezegd; dit zijn de bevindingen uit de micro-scan (3.2.3). Zoals aangegeven in paragraaf 2.1 zal de micro-scan met terughoudendheid worden gebruikt. Wel zullen wij jaarlijks nagaan of er aanwijzingen zijn dat er behoefte is aan een meer gedetailleerde micro-scan.

3.2.1 De algemene middelen

De genormeerde algemene middelen komen uit het provinciefonds en uit het belastinggebied (opbrengst opcenten MRB tegen rekentarief). Deze middelen stijgen in 2000 tot in totaal (exclusief de integratie-uitkeringen) f 3,073 miljard. Dat is een stijging ten opzichte van 1999 (stand: Por-2000) met 197 miljoen.

De middelen uit het provinciefonds stijgen met 77 miljoen, met name als gevolg van het accres (44 miljoen). De genormeerde belastingmiddelen nemen in 2000 ten opzichte van 1999 met 120 miljoen toe. Accres plus toename belastingmiddelen resulteren derhalve in een groei van de genormeerde algemene middelen van 6,8%.

De begrote feitelijke netto inkomsten van de provincies liggen in 1999 20 miljoen boven de genormeerde inkomsten. Voor de belastingmiddelen is het verschil + f 91 miljoen, doordat een aantal provincies een tarief heft dat boven het rekentarief ligt. Bovendien is de verdeling gebaseerd op het wagenpark 1998 en de feitelijke opbrengsten op het inmiddels in aantal en gewicht gegroeide wagenpark 2000.

De feitelijke uitkering uit het provinciefonds is door de provincies op circa 71 miljoen minder begroot dan genormeerd. Dit houdt met name verband met de wijze waarop de provincies de uitkering behoedzaamheidsreserve begroten, en met het nog niet geheel verwerken van de gegevens uit de septembercirculaire. De overige eigen middelen (OEM) zijn 9 miljoen (3%) lager dan de aanname inzake de overige eigen middelen (deze aanname impliceert 11,3% dekking van de netto-lasten in de uitgavenclusters).

Het verschil tussen de feitelijke netto inkomsten en de genormeerde inkomsten wordt geheel toegevoegd aan de algemene reserves. Doordat tevens de uitgaven circa 35 miljoen achterblijven bij de veronderstelling van het verdeelmodel kan per saldo 45,8 miljoen worden toegevoegd aan de algemene reserves:

Tabel 1: mutatie algemene reserves

miljoenen guldens20001999
verschil genormeerde uitgaven/feitelijke uitgaven3555
verschil feitelijke inkomsten/genormeerde inkomsten2082
verschil feitelijke OEM/aanname OEM– 9 +16 +
totaal saldo toe te voegen aan Algemene Reserve4643

3.2.2 De uitgavenclusters

De tabellen 2a en 2b geven inzicht in het verloop van de verdeling en van de feitelijke netto lasten per cluster van 1996 tot en met 1999. Tabel 2a geeft de feitelijke netto-lasten en de verdeling als een indexcijfer (verdeling 1996 = 100). In tabel 2b zijn de netto-lasten weergegeven in guldens per inwoner.

Tabel 2a: feitelijke netto lasten en verdeling als indexcijfer van verdeling 1996 ('97 en '98 rekeningcijfers; '99 en '00 begrotingscijfers)

index; verdeling '96=1001997199819992000
 verdelingfeitelijkverdelingfeitelijkverdelingfeitelijkverdelingfeitelijk
bestuur103102113115115111121132
infrastructuur103102113105115112121115
water/milieu104113115117122136138146
ruimte107126117137119138126139
voorzieningen102100112103113107120105
totaal104107114113116118124123

Bij de beoordeling van de cijfers uit tabel 2a moet worden aangetekend dat de totaalbedragen per cluster sterk verschillen. In Infrastructuur gaat meer dan een miljard om; inBestuur wordt de 300 miljoen net gehaald. Om met deze verschillen rekening te houden wordt in onderstaande tabel 2b het beeld uitgedrukt in guldens per inwoner gepresenteerd.

Tabel 2b: ontwikkeling netto-lasten per cluster in guldens per inwoner

guldens/inwoner1997199819992000
 verdelingfeitelijkverdelingfeitelijkverdelingfeitelijkverdelingfeitelijk
bestuur1515161717161719
infrastructuur6665726774717773
water/milieu2021222223252627
ruimte3036333933393539
voorzieningen3433373437353934
totaal165171180178184187194192

De centrale vraag bij de scan is of de dynamiek van het verdeelmodel de dynamiek van de feitelijke uitgaven kan volgen.

Qua rangorde blijkt dat in 2000 inderdaad het geval te zijn. De clusterWater/milieu, met de sterkste uitgavengroei sinds 1996, krijgt ook duidelijk het sterkst groeiende aandeel in de verdeling. De toevoeging van de maatstaf WKK blijkt in dit verband, vanwege de relatief sterke dynamiek, een logische keuze. Op de tweede plaats, zowel qua feitelijke uitgaven als in de verdeling, volgt de cluster Ruimte. Onderaan scoort Voorzieningen zowel in de verdeling als in de feitelijke netto-lasten de laagste groei.

De cluster Bestuur maakt in 2000 een opvallend sterke groei van de begrote uitgaven mee, sterker dan het bedrag in de verdeling. Vergelijking over de jaren heen laat zien dat in cluster Bestuur sprake is van een wisselend beeld: in 1997 is er geen verschil tussen verdeling en feitelijke uitgaven (afgerond op guldens per inwoner); in 1998 en 1999 is er steeds f 1 verschil, maar met wisselend teken; nu, in 2000, is het teken weer omgedraaid en is het verschil wat groter.

Een tweede belangrijke vraag betreft de omvang van het verschil in elke cluster tussen feitelijke netto-lasten gemeten in guldens per inwoner en de verdeling in guldens per inwoner. In absolute zin worden de verschillen kleiner, maar er zijn wel meer clusters waar een verschil optreedt. Voor 1999 werd nog een verschil van f 6 per inwoner geconstateerd in de cluster Ruimte; dat verschil is in 2000 afgenomen tot f 4. De verschillen in Infrastructuur en Voorzieningen zijn echter opgelopen tot f 4, respectievelijk f 5.

3.2.3 De situatie in de individuele provincies

In deze paragraaf wordt globaal ingegaan op aanwijzingen voor scheefheid in de verdeling, zodanig dat er aanleiding is voor een gedetailleerde micro-scan. In de eerste plaats wordt gekeken naar de zogenoemde uitschieters: daarvan is sprake wanneer in een provincie de feitelijke uitgaven in een cluster sterk afwijken van de genormeerde netto-lasten. Vervolgens wordt gekeken naar het patroon van de afwijkingen per provincie. Bepaalde patronen in de uitgavenclusters kunnen, in samenhang met de samenstelling van de dekkingsmiddelen een indicatie zijn van verdeelfouten. Tenslotte wordt gekeken naar mogelijke financiële problemen van individuele provincies, die op zich nog niet een harde indicatie zijn van een verdeelfout, maar wel de urgentie van een micro-scan zouden benadrukken.

– uitschieters

Ook als op macro-niveau de feitelijke netto-lasten in een cluster niet sterk afwijken van de genormeerde netto-lasten, dan kan dat op het niveau van de individuele provincies wel het geval zijn. Dergelijke afwijkingen kunnen worden veroorzaakt door objectieve kostenfactoren die niet in het verdeel- model zijn opgenomen of door eigen beleidskeuzen van de provincies. In het Por-99 werd geconstateerd dat de vrij ruime spreiding van de feitelijke uitgaven per provincie per cluster rond de geconstrueerde ijkpunten op basis van cijfers 1993 ook in 1998 nog bestond. In 1999 was bij 26 van de 60 vergelijkingen (12 provincies met elk 5 uitgavenclusters) sprake van een uitschieter, dat wil zeggen dat er een verschil van 20 procent of meer is tussen de feitelijke en de genormeerde uitgaven. In de begrotingen 2000 is het aantal uitschieters gedaald tot 22. Het aantal uitschieters bij water & milieu daalt ten opzichte van 1999, blijft bij ruimte gelijk en stijgt bij voorzieningen. De conclusie blijft niettemin dat op clusterniveau een ruime marge rond de verdeling wordt aanhouden, hetgeen – samenhangend met de globaliteit van de ijkpunten – duidt op een relatief grote eigen beleidsruimte.

– patroon van netto-lasten en dekkingsmiddelen

Er zijn veel verschillen tussen de individuele provincies in het patroon van afwijkingen tussen feitelijke en genormeerde bedragen per cluster. Afzonderlijk bezien kan een afwijking in een cluster worden geduid als een teken van overvloed of als een teken van een relatief krappe situatie. Een nadere beschouwing van deze verschillen kan worden gebaseerd op de werkhypothese dat, bij de vrij sterke ontwikkeling van de beschikbare middelen, de cluster met de grootste stijging van de netto-lasten als «uitbuikcluster» kan worden getypeerd. Deze hypothese is gebaseerd op de stelling uit de economische wetenschap dat goederen met een hoge inkomenselasticiteit het karakter hebben van een luxe-goed. Provincies waar juist dergelijke clusters de sterkste uitgavengroei tonen, hebben naar verhouding de meest gunstige positie, en vice versa voor provincies die lagere groeicijfers tonen. Uit tabel 2a komen Bestuur en Water/milieu als de sterkste groeiers naar voren. Per provincie verschilt de groei in deze clusters. De vraag of dit duidt op verdeelfouten wordt voorshands ontkennend beantwoord. In de provincies die bij de gemiddelde groei in de genoemde twee cluster achterblijven zijn namelijk zonder uitzondering andere factoren aan te wijzen die wijzen op eigen beleidskeuzen (zoals toevoegingen aan de algemene reserves of een beneden-gemiddeld belastingpeil), op achterblijvende overige eigen middelen («beleidskeuzen uit het verleden») of op een incidenteel hoog of laag niveau van de netto-lasten.

– financiële problemen

Een andere indicatie is overigens dat geen van de provincies behoeft in te teren op de algemene reserve (dit is toegestaan, mits het gaat om een incidenteel tekort respectievelijk het meerjarenbeeld herstel laat zien). Ook hieruit kan worden afgeleid dat voorzover al sprake zou zijn van een scheve verdeling, geen van de provincies hierdoor in financiële problemen geraakt.

3.3 Conclusies naar aanleiding van de scan

• Gelet op de kleine verschillen in cluster Bestuur is er – ondanks de relatief forse groei van de netto-lasten – geen aanleiding voor een herijking.

• Bij Infrastructuur zijn de verschillen per inwoner iets groter; de forse omvang van dit cluster relativeert de verschillen echter. Bovendien volgt de dynamiek van de verdeling redelijk de netto-lasten, zodat ook hier geen aanleiding is voor herijking.

• Er is, gezien het kleine verschil (f 1 per inwoner) in de macro-scan tussen verdeling en feitelijke uitgaven op dit moment geen aanleiding voor een herijking van cluster Water/milieu

• Bij Ruimte is er sprake van een wat groter verschil per inwoner tussen feitelijke netto-lasten en verdeling; dit verschil neemt echter in 2000 – na een aantal jaren constant te zijn geweest, wel af. Om die reden is er ook hier geen aanleiding voor herijking.

• Bij Voorzieningen blijven de feitelijke uitgaven steeds verder achter bij de verdeling. In 2000 gaat het inmiddels om f 5 per inwoner. Significant is ook dat de uitgaven in absolute zin dalen ten opzichte van 1999. De daling doet zich bij een meerderheid van de provincies voor. Er is aanleiding om de achtergronden van deze ontwikkeling in de komende periode nader te bezien.

• Er is geen aanleiding voor een meer gedetailleerde micro-scan.

4. Beleidsvoornemens van het rijk (art. 2 FVW)

Deze paragraaf bevat een overzicht van de beleidsvoornemens van het Rijk als bedoeld in artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet.

Ministerie van Justitie: Jeugdzorg

Zie VWS.

In de huidige situatie wordt door het ministerie van Justitie reeds f 78 miljoen via een doeluitkering aan de provincies verstrekt. Daarnaast is er sprake van een rechtstreekse financieringsrelatie tussen Justitie en de instellingen op het gebied van de jeugdzorg. In de nieuwe situatie is het voornemen om de rechtstreekse financiering van de Gezinsvoogdij Instellingen (GVI's) door Justitie te laten verlopen via een doeluitkering aan de provincie. De omvang van deze doeluitkering is nog niet bekend, omdat deze afhankelijk is van de taken die worden overgeheveld richting de bureaus Jeugdzorg.

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: Archeologie

Het kabinet heeft een implementatievoorstel voor het verdrag van Valletta (1992) ontwikkeld (Kamerstukken II, 1999–2000, 23 821, nr. 13). Kern van het voorstel is dat bij ruimtelijke ordening in een zo vroeg mogelijk stadium rekening wordt gehouden met archeologische bodemschatten met als doel om het bodemarchief waar mogelijk te behouden. Het kabinet stelt voor om de provincies de taak te geven archeologisch waardevolle gebieden aan te wijzen. Binnen deze gebieden geldt de plicht tot het aanvragen van een archeologievergunning bij gemeenten. Deze vergunning fungeert als ontheffing op het verbod op bodemverstoring. De kosten van de archeologische werkzaamheden (vooronderzoek en evt. graafwerkzaamheden) komen voor rekening van diegene, die de archeologievergunning aanvraagt. Gemeenten wegen behoud van archeologische waarden af tegen andere maatschappelijke belangen. Een gemeentelijk beleidskader en een archeologieverordening moeten voorzien in een kader voor deze belangenafweging.

De Raad voor de financiële verhoudingen heeft inmiddels advies uitgebracht over de systematiek van de bestuurslasten voor gemeenten en provincies. Ook heeft de Raad zich over de vraag hoe exceptionele kosten voor de vergunningaanvragers gecompenseerd kunnen worden, gebogen. Nadat de Tweede Kamer zich heeft uitgesproken over bovengenoemd systeem, wordt aangevangen met het wetgevingstraject. Naar verwachting treedt de wetgeving in 2002 in werking.

Ministerie van Financiën: BTW-compensatiefonds

De Tweede Kamer is diverse malen geïnformeerd over het kabinetsvoornemen om te komen tot invoering van het BTW-compensatie- fonds. In een brief van 29 februari 2000 hebben de bewindslieden de Tweede Kamer geïnformeerd over de geplande invoeringsdatum 2002. Het voorstel strekt ertoe de onevenwichtigheid tussen uitbesteden en inbesteden, die het gevolg is van de werking van de BTW-wetgeving, weg te nemen. Bedoeling is dat vanaf 2002 gemeenten en provincies de BTW die betaald wordt bij uitbesteding kunnen declareren bij het compensatiefonds. Het fonds wordt gevoed door een uitname uit het provincie- en gemeentefonds. Het daartoe strekkende wetsvoorstel is in september 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden. Volgens de planning treedt het fonds per 1 januari 2002 in werking.

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer: Heroverweging bodemsanering

Het bodemsaneringsbeleid wordt op basis van bevindingen van de Evaluatiecommissie Wet Milieubeheer, de beleidsvernieuwing bodemsanering (BEVER) en het interdepartementaal beleidsonderzoek bodemsanering gewijzigd (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 411, nr. 6). Kernwoorden hierbij zijn functiegerichtheid, vergroting van de marktdynamiek, verbreding van het saneringsdraagvlak en externe integratie. Daarnaast is er sprake van een verdere ontwikkeling van een flankerend financieel, fiscaal en juridisch instrumentarium, en van een veranderde organisatie en verdeling van taken tussen overheden. Er vindt een overdracht plaats van taken en bevoegdheden naar provincies (generiek) en gemeenten (specifiek/maatwerk). De financiële consequenties voor de provincies zijn afhankelijk van de problematiek.

In het najaar 2000 zal naar verwachting het kabinetsstandpunt ten aanzien van de onderzoeken aan de Tweede Kamer worden gezonden. De aanpassing van de wetgeving zal waarschijnlijk in 2002/2003 gereed zijn.

Ministerie van Verkeer en Waterstaat: Bereikbaarheidsoffensief Randstad (BOR)/Prijsbeleid/Spitstarief

Namens het kabinet heeft de minister van Verkeer en Waterstaat sinds 1998 intensief overleg gevoerd met de regionale besturen in de Randstad, teneinde steun voor het Spitstarief (rekening rijden) te verwerven. In deze overleggen lag het accent op de invoering van samenhangende bereikbaarheidspakketten per regio. Op basis daarvan zijn met de bestuurders van de betreffende provincies, kaderwetgebieden en centrumgemeenten in de regio's Amsterdam en Utrecht en het Stadsgewest Haaglanden werkafspraken gemaakt over de uitwerking van verschillende regionale pakketten, in samenhang met de invoering van het Spitstarief. Met de regio Rotterdam is de intentie tot het maken van de werkafspraken overeengekomen.

Van de bereikbaarheidspakketten maken vanaf 2002 tweejarige proeven met het Spitstarief (rekening rijden) en betaalstroken deel uit met als doel een betere doorstroming van het verkeer tegen betaling te bewerkstelligen. De bij de proeven in een regio betrokken regionale partners richten gezamenlijk een regionaal mobiliteitsfonds op via een overeenkomst. De fondsen worden gevoed door alle betrokken regionale partners en door het Rijk. Het beheer van de regionale mobiliteitsfondsen wordt bij hetzij een provincie, hetzij een kaderwetorgaan, hetzij een gemeente neergelegd. Zo wordt vermeden dat nieuwe (functionele) bestuursorganen ontstaan en de samenhang met andere ruimtelijke afwegingen in het geding komt. Bij de besteding van de middelen kan (en moet!) wel worden samengewerkt met eventuele andere belanghebbende gemeenten en/of provincies. Tot en met 2010 wordt in de fondsen een bedrag in de omvang van de opbrengsten van het Spitstarief gestort.

Het Rijk stort daarnaast een eenmalige bijdrage in het fonds van de regio's Amsterdam, Utrecht en Rotterdam en van het Stadsgewest Haaglanden. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat het Rijk de eigen bijdragen van de regionale partners verdubbelt tot een maximum van f 250 miljoen per startende regio. Financiering hiervan vindt plaats uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) (Kamerstukken II, 1999–2000, 27 165, nr. 1).

Ministerie van Verkeer en Waterstaat: Gebundelde Doeluitkering (GDU) en decentralisatie middelen infrastructuur

In het kader van het Nationaal Verkeer- en Vervoerplan (NVVP) wordt gekeken naar de mate waarin regio's verantwoordelijkheid kunnen nemen voor het mobiliteitsbeleid in hun regio. Eén van de belangrijkste problemen in de bestuurlijke verhoudingen betreft de grote afstand tussen het beslissen over investeringen in infrastructuur en het betalen van die investeringen. Parallel aan het opstellen van het NVVP is een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Verbetering afwegingsmechanisme infrastructuur uitgevoerd. Doel van het IBO was, vanuit de gedachte dat betalen en bepalen meer in één hand moeten worden gebracht, decentralisatie-varianten uit te werken die leiden tot betere keuzes ten aanzien van infrastructuurprojecten, vergroting van de efficiëntie en effectiviteit en vermindering van administratieve lasten.

De uitkomsten van het IBO dienen als input voor het NVVP. Het IBO heeft tot de aanbeveling geleid dat decentralisatie vorm moet krijgen door ophoging van de gebundelde doeluitkering (GDU) met middelen afkomstig van andere instrumenten. Daarnaast moet de GDU-grens aanmerkelijk worden opgehoogd. Gedacht wordt hierbij aan een verhoging van deze grens naar een bedrag van f 300 miljoen – f 500 miljoen vanaf 2003. De samenhang tussen de rijksprioriteiten en regionale prioriteiten moet bij decentralisatie primair worden geregeld via de Planwet, die is gerelateerd aan het NVVP. De decentralisatie zal plaatsvinden naar provincies en kaderwetgebieden.

Ministerie van Verkeer en Waterstaat: Decentralisatie en marktwerking Openbaar Vervoer (OV)

Vanuit de gedachte verantwoordelijkheden, bevoegdheden en middelen voor het Openbaar Vervoer (OV) zo laag mogelijk in de bestuurlijk hiërarchie neer te leggen, is in samenhang met de bestuurlijke ontwikkeling aan de orde op welk niveau overheden de beschikking moeten hebben over bevoegdheden en middelen voor het OV. Voor wat betreft de exploitatiebijdrage stads- en streekvervoer heeft dit decentralisatieproces per 1 januari 1998 een afronding gekregen in die zin, dat deze bijdragen nog louter worden toegekend aan kaderwetgebieden, provincies en een vijftiental grote gemeenten. Dit geschiedt sindsdien derhalve niet rechtstreeks meer aan vervoerbedrijven.

Het proces van decentralisatie van regionaal spoorvervoer is in 1998 gestart en wordt de komende jaren voortgezet. Met het oog op stimulering van de marktwerking in het OV is in de Wet personenvervoer 2000 het principe voorgeschreven dat alle decentrale overheden per 1 januari 2003 minimaal 35% van het OV moeten hebben aanbesteed (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 456, nr. 228). Per 1 januari 2006 moet 100% van het OV zijn aanbesteed. In het VERDI-convenant van 1996 is vastgelegd dat periodieke meerjarenafspraken worden gemaakt over de exploitatiebijdragen voor OV. In 1998 werd duidelijk dat het vooralsnog niet lukte om deze afspraken algemeen te maken: vanaf die tijd wordt door het ministerie van Verkeer en Waterstaat met enkele decentrale overheden overlegd over specifieke afspraken met de betrokken gebieden. In ruil voor de grotere financiële zekerheid die decentrale overheden krijgen, worden flankerende maatregelen verwacht die de doelstelling van het op openbaar vervoer gerichte beleid ondersteunen of een zo snel mogelijke aanbesteding van het openbaar vervoer. Via een aantal pilots met maximaal zes decentrale overheden wordt vanaf 2001 op experimentele basis eerst ervaring opgedaan. Op basis van de ervaringen wordt bezien of brede toepassing wenselijk en haalbaar is.

Ministerie van Economische Zaken: Structuurfondsen Europese Unie 2000–2006

(met medeverantwoordelijkheid van de ministers van LNV en voor GSI)

De Europese Commissie heeft in de «Agenda 2000» voorstellen gepresenteerd voor het complete pakket van EU-financiën in de periode 2000–2006. In het kader van doelstelling 2 is voor Nederland EUR 676 miljoen beschikbaar. In september 1999 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de gebiedsaanwijzing en de verdeling van de middelen over de drie «luiken». Voor het Noorden is EUR 315 miljoen beschikbaar, voor de reconstructiegebieden EUR 169 miljoen en voor het stedelijk luik EUR 192 miljoen.

Ministerie van Economische Zaken: Tender Investeringsprogramma's Provincies (TIPP)

De TIPP (Nota Ruimtelijk Economisch Beleid, Kamerstukken II, 1998–1999, 26 570) is ruimer van opzet dan haar voorganger de StiREA (Stimuleringsregeling Ruimte voor Economische Activiteiten). De TIPP is gericht op het stimuleren en ondersteunen van provincies en gemeenten bij de verbetering van het regionale en nationale investeringsklimaat. Het gaat daarbij met name om de regionale beschikbaarheid van ruimte voor bedrijven, zowel kwantitatief als kwalitatief. Daarnaast wordt met de TIPP aandacht gevraagd voor andere factoren die van invloed zijn op het regionale investeringsklimaat, zoals starters, scholing, arbeidsmarkt en technologie.

Voor de TIPP is in de periode 2000 tot en met 2003 f 200 miljoen beschikbaar. Daarnaast wordt naar alle waarschijnlijkheid een extra intensivering van f 100 miljoen (amendement Hindriks-van Walsem) toegevoegd aan het TIPP-budget. Naar verwachting zal tweederde deel van het beschikbare budget terecht komen bij herstructureringsprojecten (die onderdeel uitmaken van investeringsprogramma's). De TIPP wordt een specifieke uitkering voor provincies, die op hun beurt de TIPP-subsidie doorgeven aan (samenwerkingsverbanden van) gemeenten. De TIPP ligt momenteel voor advies bij de Raad van State en wordt naar verwachting in november 2000 gepubliceerd. De regeling zal worden uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Senter Den Haag.

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport: Jeugdbeleid

In december 1999 is in het zogenoemde Overhedenoverleg BANS (bestuursakkoord-nieuwe-stijl) een visie op jeugdbeleid afgesproken. In het Overhedenoverleg van mei 2000 is een aantal punten nader uitgewerkt en zijn aanvullende afspraken gemaakt. Zo is onder andere afgesproken dat er een integraal kader voor 0–6-jarigen wordt ontwikkeld, waaraan zowel het Rijk, provincies als gemeenten bijdragen. Inhoud, vormgeving en financiële gevolgen worden in de komende tijd nader uitgewerkt. Extra middelen zullen per 1 januari 2001 worden ingezet. Momenteel is er nog geen sprake van een regeling.

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport: Jeugdzorg

In het regeerakkoord is een nieuwe Wet op de jeugdzorg aangekondigd ter vervanging van de Wet op de jeugdhulpverlening. Op basis van het eind 1999 uitgebrachte rapport van de Adviescommissie Wet op de jeugdzorg (commissie Günther) en het kabinetsstandpunt van 16 december 1999 is een projectorganisatie ingericht om tot een nieuwe Wet op de jeugdzorg te komen. Deze projectorganisatie heeft een richtinggevend beleidskader opgesteld. In juni 2000 heeft hierover overleg plaatsgevonden met de Tweede Kamer. Dit heeft geleid tot een definitief beleidskader, waarin zowel de contouren van de Wet op de Jeugdzorg als een uitvoeringsstrategie voor de effectuering van de in de wet voorgenomen veranderingen.

In januari 2001 wordt het wetsvoorstel naar de formele adviesorganen gestuurd. Het is nog niet bekend wanneer de Wet op de jeugdzorg in werking treedt. Aan de Tweede Kamer is toegezegd een notitie bij de begrotingsbehandeling te bespreken, waarin nader wordt ingegaan op financieringssystematieken en de mogelijke herverdelingseffecten van de voorstellen. De Raad voor de financiële verhoudingen wordt gevraagd te adviseren over de financiële consequenties van de invoering van de Wet op de jeugdzorg. Naar verwachting zal dit jaar nog een implementatieplan worden uitgebracht over de verdere implementatie van het beleidskader.

Eén van de centrale keuzes in het beleidskader is de onafhankelijke toegang tot de jeugdzorg. Dit leidt er vooralsnog toe dat de financiering van de toegang tot de jeugdzorg – het Bureau Jeugdzorg – en de financiering van het aanbod van de jeugdzorg gescheiden plaatsvindt. Het Bureau Jeugdzorg krijgt een aparte doeluitkering, die aan de provincies en de drie grootstedelijke regio's wordt uitgekeerd. Het aanbod van de jeugdzorg blijft op bestaande wijze gefinancierd. Voor de jeugdhulpverlening blijft er een doeluitkering aan de provincies en de drie grootstedelijke regio's bestaan. Het zorgaanbod van de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen en de zorg voor licht gehandicapte jeugdigen blijft binnen de AWBZ en daarmee buiten de Wet op de jeugdzorg. De Wet op de jeugdzorg zorgt voor een sterkere regie en samenhang tussen het aanbod uit deze sectoren. Dat gebeurt door het vastleggen in de wet van het recht op jeugdzorg, het vastleggen van een zorgplicht voor de Bureaus Jeugdzorg, het modulariseren en programmeren van het zorgaanbod en het instellen van de plicht voor de Bureaus van het opstellen van een integraal hulpverleningsplan.

In het kader van de Meerjarenafspraken 2000–2002 is in het Gestructureerd Overleg Jeugdzorg van 21 december 1999 de verdeling van de extra middelen 2000–2002 over de provincies en grootstedelijke regio's vastgesteld.

5. Onderhoudsagenda

De onderhoudsagenda voor 2001 bevat de volgende onderdelen:

• Onderzoek naar de achtergrond van de uitgavenontwikkeling in cluster Voorzieningen

• Implementatie van de in hoofdstuk 4 genoemde artikel 2-voornemens.

BIJLAGE 5 ECONOMISCHE EN FUNCTIONELE CLASSIFICATIES

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x NLG1000) met de economische en functionele codering
Artikel Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 economisch functioneel
Algemene uitkering 1 662 7001 812 2001 942 900 1 660 4001 796 4001 902 900 43C 13.2
Integratie-uitkering rivierdijkversterking/hoofd- waterkeringen. 131 600138 600138 600 131 600138 600138 600 43C 13.2
Integratie-uitkering personele lasten VERDI 7 7007 7007 700 7 7007 7007 700 43C 13.2
Integratie-uitkering compensatie opsl. Omroepbijdragen  128 40076 000  128 40076 000 43C 13.2
Totaal 1 802 0002 086 9002 165 200 1 799 7002 071 1002 125 200    
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) met de economische en functionele codering
Artikel Ontvangsten Codering
  199920002001 economisch functioneel
Ontvangsten ex artikel 4 van de Financiële-verhoudingswet 1 799 7002 071 1002 125 200 36,37 13.6

BIJLAGE 6 ADVIEZEN RAAD VOOR DE FINANCIËLE VERHOUDINGEN

De Raad voor de financiële verhoudingen heeft in de periode 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2000 onder andere de volgende adviezen uitgebracht:

DatumOnderwerpKenmerk
14 september 1999Maatstaf warmtekrachtkoppeling provinciefondsRfv 15.10/004003
7 oktober 1999POR2000 provinciefondsRfv/1999055814C-018
28 april 2000Verdeling compensatie afschaffing omroepbijdragen provinciesRfv/55 806B-004

BIJLAGE 7 VERKLARENDE WOORDENLIJST

Lijst van belangrijke termen en hun betekenis

AccresBedrag waarmee het beschikbare bedrag van het provinciefonds jaarlijks wordt aangepast op basis van de normeringsmethodiek.
  
Algemene uitkering uit het provinciefondsUitkering aan alle provincies die ten goede komt aan de algemene middelen.
  
BehoedzaamheidsreserveGedeelte van de algemene uitkering (f 40 miljoen) dat niet aan de provincies wordt uitgekeerd, maar als reservering apart wordt gehouden. Eventuele fluctuaties in de hoogte van de algemene uitkering uit hoofde van de normeringsmethodiek worden na afloop van het begrotingsjaar verrekend met de behoedzaamheidsreserve. Een positief resultaat wordt alsnog aan de provincies uitgekeerd, een negatief resultaat leidt tot een korting op de algemene uitkering.
  
ClusterSamenhangend geheel van beleidsterreinen uit oogpunt van kostenoriëntatie en verdeling. Aggregatieniveau voor het verdelen van middelen voor één of meer maatregelen over een uitkeringsjaar.
  
Financiële-verhoudingswetWet waarin de wijze van verdeling van het provinciefonds en het gemeentefonds is vastgelegd. Per 1 januari 1997 is de wet voor het gemeentefonds geheel herzien. Per 1 januari 1998 is het provinciefonds in de Financiële-verhoudingswet verankerd.
  
Integratie-uitkering uit het provinciefondsUitkering die wordt toegepast als toevoeging aan de algemene uitkering ineens bezwaarlijk is vanwege de omvang van de herverdeeleffecten. De integratie-uitkering voorziet dan in een geleidelijke overgang van specifieke uitkering of eigen inkomsten naar de algemene uitkering.
  
IPOInterprovinciaal Overleg, landelijk samenwerkingsverband van alle Nederlandse provincies.
  
Loon- en prijscompensatie taakmutatiesStructurele compensatie ten behoeve van het provinciefonds op basis van vrijvallende rijksuitgaven, bovenop de overdracht van middelen voor zogenoemde taakmutaties.
  
Meicirculaire, septembercirculaireRondzendbrieven van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de staatssecretaris van Financiën, aan de provincies met mededelingen over de verdeling van de provinciefonds-uitkeringen voor een aantal uitkeringsjaren.
  
Netto gecorrigeerde rijksuitgavenGrondslag voor het normeren van het accres van het provinciefonds. De netto-rijksuitgaven zijn de bruto-rijksuitgaven minus de niet-belastingontvangsten van het Rijk. Correcties hierop vormen met name de uitgaven voor de rente op de staatsschuld, de uitgaven voor de ontwikkelingssamenwerking, de afdrachten aan de Europese Unie, het gemeentefonds en het provinciefonds.
  
NormeringsmethodeBepaling van het accres van het provinciefonds op basis van een norm. De norm is de jaarlijkse procentuele ontwikkeling van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven. De methode is sinds 1995 van toepassing.
Periodiek OnderhoudsRapport (POR)Jaarlijkse rapportage aan de Staten-Generaal over de staat van de verdeelmaatstaven van het provinciefonds. Wanneer de bestaande verdeling niet meer voldoet aan de kostenstructuren van de provincies, dan wordt gerapporteerd hoe de verdeling kan worden aangepast, c.q. welke onderzoeken op dat gebied lopen.
Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv)Adviesorgaan op het terrein van de gemeentelijke en de provinciale financiën.
  
VerdeelmaatstafMaatstaf ter verdeling van de algemene uitkering die verband houdt met de provinciale behoefte aan algemene middelen. De Financiële-verhoudingswet bevat 11 verdeelmaatstaven voor het provinciefonds.
  
VNGVereniging van Nederlandse Gemeenten, landelijk samenwerkingsverband van alle Nederlandse gemeenten.
Naar boven