27 400 B
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het gemeentefonds voor het jaar 2001

27 400 C
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het provinciefonds voor het jaar 2001

nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 januari 2001

Onderdeel van de begroting 2001 van het gemeentefonds en van het provinciefonds zijn het PORgf2001 en het PORpf2001 (kamerstukken II 2000–2001, 27 400 hoofdstuk B nrs. 1 & 2 en hoofdstuk C nrs. 1 & 2). Op 27 september 2000 heb ik daarover de Rfv om advies gevraagd. Dat advies heb ik op 2 oktober 2000 ontvangen.

Bij brief van 2 oktober 2000, kenmerk Rfv2000/U90 453, heeft de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) geadviseerd over het Periodiek Onderhoudsrapport gemeentefonds 2001 (PORgf2001) en het Periodiek Onderhoudsrapport provinciefonds 2001 (PORpf2001). Mede namens de staatssecretaris van Financiën ga ik hierna op beide adviezen in.

De Raad heeft alleen over het PORgf2001 twee opmerkingen.

Op de eerste plaats vraagt de Raad zich af waarom in het PORgf2001 geen passage is opgenomen over de zogenoemde scan op meso-niveau. Daarbij gaat het om inzicht in de (eventuele scheefgroei van) de verdeling op meso-niveau, dat wil zeggen voor groepen gemeenten met bepaalde kenmerken (bijvoorbeeld sociale structuur, centrumfunctie e.d.). De Raad adviseert dringend om volgend jaar in het PORgf2002 weer een analyse op te nemen over de scan op meso-niveau.

Ik onderschrijf uiteraard het belang dat de Raad hecht aan analyses op meso-niveau. Ik neem het advies van de Raad om in het PORgf2002 informatie op meso-niveau op te nemen ter harte, maar teken daarbij aan dat opname van de analyses op meso-niveau, of de uitkomsten daarvan, in het PORgf2002 geen nadelige gevolgen mogen hebben voor de toegankelijkheid en de overzichtelijkheid van het rapport. Mijn streven voor het PORgf2002 is om de relevante informatie op meso-niveau op optimale wijze te ontsluiten.

Op de tweede plaats merkt de Raad ten aanzien van het onderwerp «AWBZ: scheiden wonen en zorg voor ouderen» (paragraaf 4.2.9–9) op dat de verwachting wordt uitgesproken dat door extra aangepaste woningen voor ouderen de druk op de Wvg-voorzieningen zal afnemen. Dit staat volgens de Raad nog te bezien, omdat dit onder meer zal afhangen van de vraag of voor de benodigde aanpassingen wel of geen beroep zal worden gedaan op de Wvg. Voorts vraagt de Raad aandacht voor de positie van de verstandelijk gehandicapten. De Raad vraagt zich ook in dit verband af of, als ook voor hen het wonen losgekoppeld gaat worden van de zorg, er een beroep op de Wvg zal worden gedaan.

Ik heb kennisgenomen van de kanttekening van de Raad. Zoals gezegd in het POR2001 verwacht ik dat de extra aangepaste woningen voor ouderen een neerwaarts effect op het beroep op de Wvg-voorzieningen zullen hebben. Dit laat onverlet – en zo begrijp ik ook de kanttekening van de Raad – dat naar verwachting meer factoren van invloed zullen zijn op de toename (maar ook afname) van het beroep op de Wvg, zoals demografische ontwikkelingen, technologische ontwikkelingen, mondigheid en individualisering. Het toenemend aantal ouderen zal een steeds grotere behoefte hebben aan zelfstandigheid, mobiliteit en participatie en zal langer zelfstandig willen blijven wonen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven