27 400 B
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het gemeentefonds voor het jaar 2001

nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 april 2001

1. Inleiding

Bij brief van 12 februari 2001 heb ik u, mede namens de bewindslieden van Financiën en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mw. K. Y. I. J. Adelmund, een afschrift gezonden van de adviesaanvraag die ik de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) heb voorgelegd naar aanleiding van het rapport «Lokaal verdeeld: onderzoek naar een nieuwe verdeling van het gemeentefonds in verband met de decentralisatie van de onderwijshuisvesting». Die stap past in het traject dat voor dit onderwerp is uitgezet: onderzoek door een breed samengestelde werkgroep, gevolgd door advisering door de Rfv en standpuntbepaling door het Rijk, op een zodanig tijdstip dat de Tweede Kamer de uitkomsten met de verantwoordelijke bewindslieden kan bespreken, voordat de definitieve besluitvorming via de meicirculaire 2001 aan de gemeenten wordt gemeld. Bij brief van 8 maart 2001 heeft de Rfv zijn advies uitgebracht (zie bijlage 1).1

Ik leg u hierna, mede namens bovengenoemde bewindslieden, mijn voornemens voor ten aanzien van de verdeling van de middelen die in verband met de decentralisatie van het basisonderwijs (BO), speciaal (voortgezet) onderwijs (SO) en voortgezet onderwijs (VO) naar het gemeentefonds zijn overgeheveld. In de daarop volgende toelichting op mijn voornemens besteed ik aandacht aan het rapport van de werkgroep, aan het advies van de Rfv en aan de situatie in de gemeente Aalburg.

Als bijlage 2 voeg ik de antwoorden bij op de vragen die de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) over het rapport heeft gesteld. (zie 27 400 B, nr. 12).

2. Voorstel voor een nieuwe verdeling

Ik ben voornemens met ingang van 2002 twee nieuwe maatstaven in het gemeentefonds op te nemen. De eerste maatstaf richt zich op de groei van gemeenten. De maatstaf bestaat uit twee onderdelen: de groei van het aantal jongeren (in verband met het BO) resp. de groei van het aantal leerlingen VO over een periode tot tien jaar terug. Gemeenten waar de groei van het aantal jongeren resp. het aantal leerlingen VO over de periode van tien jaar meer dan 10% bedraagt, ontvangen voor de excessieve groei een extra bedrag per jongere resp. VO-leerling. Voor het tweede onderdeel wil ik een ingroeitraject hanteren. Dat komt er op neer dat in de eerstkomende jaren de groei van het aantal leerlingen VO wordt berekend ten opzichte van de stand 1997. De tweede maatstaf richt zich op de centrumfunctie SO en VO. Gemeenten met een groot aantal gewogen leerlingen SO en VO in verhouding tot hun inwonertal ontvangen uit hoofde van deze maatstaf extra middelen. Elke extra gewogen leerling boven 8% van het inwonertal wordt in de nieuwe maatstaf gehonoreerd.

Ter dekking van de middelen die met de twee nieuwe maatstaven zijn gemoeid wordt het gewicht van de maatstaf jongeren verlaagd. De financiële consequenties voor de gemeenten variëren van meerdere tientallen guldens per inwoner voordeel tot maximaal f 3 per inwoner nadeel (zie bijlage 9 van het rapport «Lokaal verdeeld» voor het effect per gemeente). In totaal gaat zo'n f 26 miljoen over van de nadeelgemeenten naar de voordeelgemeenten.

Er is vanaf gezien om voor de aspecten centrumfunctie BO en meerkernigheid een andere verdeling voor te stellen.

Naar aanleiding van het debat over de Najaarsnota is de situatie van de gemeente Aalburg nogmaals bezien. Ook in deze nadere analyse is geen objectieve en rechtvaardige grondslag gevonden om extra middelen ter beschikking te stellen aan de gemeente Aalburg en/of aan gemeenten van het type Aalburg. Uit de analyse van de situatie in Aalburg dringt zich daarnaast het beeld op dat de gemeente in staat moet zijn zelf haar probleem op te lossen (zie paragraaf 3.2).

3. Toelichting op de voorstellen

3.1 De verdeling

Algemeen

Met de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heb ik enkele indringende discussies gevoerd. Ik heb daarnaast kennis genomen van het werkgroeprapport Lokaal verdeeld en van het advies van de Rfv. Ik heb mij van het verdeelvraagstuk het volgende beeld gevormd.

Vastgesteld kan worden dat de decentralisatie van de huisvesting van het BO, SO en VO als zodanig en de bekostiging via het gemeentefonds niet ter discussie staan. Gemeenten hebben hun nieuwe verantwoordelijkheden naar behoren opgepakt en het gemeentefonds is voor de gemeenten eens te meer het geëigende instrument gebleken om in een financiële afweging de nieuwe, gedecentraliseerde taak af te wegen tegen andere gemeentelijke taken.

Bij de decentralisatie is sprake geweest van een uiteenlopende uitgangspositie van gemeenten. De gemeenten hebben sindsdien met sterk verschillende vraagstukken te maken gekregen. Het eerste heeft te makenmet de ingrijpende wijziging van de overgang van het bekostigingssysteem van het Ministerie van OCenW naar de bekostiging volgens het gemeentefonds. Het tweede heeft voor een deel te maken met de uiteenlopende uitgangsposities, maar ook met demografische ontwikkelingen, de voorkeur van ouders voor scholen, fusies in het onderwijs enzovoorts. De opgave van het gemeentefonds is om met relatief eenvoudige middelen en beperkte differentiatiemogelijkheden de randvoorwaarden te scheppen voor een goed functionerend systeem tegen deze achtergrond van heterogeniteit.

Bij de vraag «hoe de verdeling van de huisvestingsmiddelen vorm te geven» is een afweging nodig tussen de globaliteit van het verdeelstelsel enerzijds en de toereikendheid – in de zin van voldoende verfijnd – van de verdeling anderzijds. Waar de verleiding groot is om zichtbare verbeteringen voor een beperkt aantal gemeenten zwaarder te laten wegen dan het meer abstracte bevorderen van de globaliteit wil ik het aspect van de globaliteit benadrukken. De globaliteit is een wezenlijk kenmerk van het gemeentefonds. Onvoldoende globaliteit brengt als risico met zich mee dat binnen gemeenten geen integrale afweging van middelen plaatsvindt, maar dat de uitkomsten van het verdeelsysteem als maatgevende budgetten worden beschouwd. Globaliteit is één van de instrumenten ter bevordering van de autonomie van gemeenten. Tegen deze achtergrond sta ik op voorhand terughoudend tegenover aanpassingen van de verdeling. Dat geldt te meer aangezien de onderzoeksmethode van de werkgroep een knelpuntenonderzoek is. Zo'n onderzoek heeft per definitie een partiële focus, in tegenstelling tot de algemene verdeelonderzoeken die in 1997 en in 2001 tot het huidige verdeelstelsel voor het totaal van de algemene uitkering hebben geleid.

Nieuwe maatstaven

De twee maatstaven die ik in paragraaf 2 voorstel zijn onverkort overgenomen uit het werkgroeprapport. Tegen de achtergrond van de discussies in de Tweede Kamer, het werkgroeprapport en het Rfv-advies acht ik de twee nieuwe maatstaven aanvaardbaar. Ik acht de financiële uitkomsten evenwichtig en bevredigend. De maatstaf voor de groeigemeenten compenseert de in het onderzoek van het bureau Cebeon geconstateerde hogere kosten van onderwijshuisvesting in deze gemeenten. De maatstaf voor de centrumfunctie komt tegemoet aan de gevolgen van een grote opgave voor SO en VO in verband met het uitoefenen van een centrumfunctie. Beide maatstaven gezamenlijk hebben daarnaast een beperkt financieel nadeel voor de overige gemeenten van maximaal f 3 per inwoner.

Werkgroeprapport en Rfv-advies

Veel van het voorgaande komt aan de orde in het werkgroeprapport en in het Rfv-advies.

De werkgroep geeft een uitgebreide toelichting op de uitgangspunten die hij hanteert. Naast specifieke aandachtspunten noemt hij:

• gemeentelijke inkomsten en uitgaven voor onderwijshuisvesting zijn niet meer noodzakelijkerwijze jaarlijks in evenwicht;

• via de verdeelmaatstaven wordt een globaal verband gelegd met objectieve factoren die behoeftenverschillen tussen gemeenten indiceren;

• spanning tussen kostenoriëntatie en globaliteit;

• geen herverdeling tussen de onderwijssoorten BO, SO en VO;

• budgettaire neutraliteit.

De uitgangspunten geven goed de veranderde situatie weer als gevolg van de overgang van de bekostigingswijze voorafgaande aan de decentralisatie naar de bekostigingswijze via het gemeentefonds. Tevens is het element globaliteit van wezenlijk belang. De bekostigingswijze past bij de gedecentraliseerde verantwoordelijkheden.

In zijn analyse heeft de werkgroep gebruik gemaakt van de inbreng van gemeenten, met als meest zichtbaar element de uitbreiding van de knelpuntenanalyse met het aspect meerkernigheid. Ook bij de andere geanalyseerde geïnventariseerde knelpunten is gebruik gemaakt van de gemeentelijke inbreng. De werkgroep stipt daarnaast een groot aantal onderwerpen in relatie tot de onderwijshuisvesting, hem aangereikt door gemeenten, zijdelings aan. Ik acht de gemeentelijke inbreng van belang omdat deze in een meer compleet beeld heeft geresulteerd.

De Rfv onderschrijft het belang van terughoudendheid bij het aanbrengen van veranderingen in de verdeling. Hij maakt in het algemeen bezwaar tegen een knelpuntenbenadering en acht deze in het onderhavige geval slechts gerechtvaardigd uit hoofde van de afspraak om tijdelijk een monitor uit te voeren. Het bestaande ijkpunt en een gerichte en beperkte herverdeling zijn daarbij randvoorwaarden. Ook onderkent de Rfv een dreigende verschuiving van globaliteit naar kostenoriëntatie. Vanuit dit perspectief oordeelt de Rfv positief over de aanbevelingen van de werkgroep, zij het dat voor hem wel de uiterste grens is bereikt voor verdergaande differentiatie van de verdeling van de onderwijshuisvestingsmiddelen binnen het gemeentefonds.

De werkgroep komt in zijn analyse van de centrumfunctie BO en van meerkernigheid tot de aanbeveling niet over te gaan tot een andere verdeling. Hij verwerpt in dit verband enkele denkbare aanpassingen van de verdeling. Ik onderschrijf de analyse en de afweging van de werkgroep. Ook de Rfv acht het buiten beschouwing laten van centrumfunctie BO en meerkernigheid gerechtvaardigd. Hij onderschrijft de stelling uit het onderzoek dat de aard van de problematiek niet zodanig is dat deze een aanpassing van de verdeling rechtvaardigt

De Rfv acht de herverdeeleffecten gerechtvaardigd. De voordelen vloeien toe aan gemeenten met erkende knelpunten, de nadelen zijn niet onoverkomelijk. Wel vraagt de Rfv aandacht voor de cumulatie van de herverdeeleffecten. Wat dit laatste punt betreft constateert de Rfv terecht dat de effecten kunnen cumuleren met de herverdeeleffecten uit andere operaties. Gezien het beperkte maximale nadelige effect laat ik dit punt verder rusten.

Het werkgroeprapport rekent de vraag of de omvang van de destijds aan het gemeentefonds toegevoegde middelen toereikend is, niet tot zijn competentie. De Rfv merkt op dat problemen die betrekking hebben op de omvang van de onderwijshuisvestingsmiddelen buiten het bestek van het onderzoek liggen. Hij merkt daarnaast op dat de doorwerking van verschillende gewenste en autonome maatschappelijke ontwikkelingen er toe kunnen bijdragen dat de gemeentelijke onderwijshuisvestingsuitgaven sterk kunnen stijgen. Daar waar het Rijk deze uitgavenstijging entameert is artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet van toepassing. Voor zover er een scheefgroei in de gemeentelijke financiële huishouding dreigt is het zaak daar in het kader van het periodiek onderhoud op bedacht te zijn. De werkgroep en de Rfv constateren terecht dat het gaat om de verdeling, niet om het volumevraagstuk.

Invoeringstraject

De werkgroep beveelt aan de invoering van de nieuwe groeimaatstaf af te stemmen op de overgangsregeling die bij de decentralisatie is getroffen. Ik heb dit punt verder geanalyseerd. Ik ben daarbij tot de slotsom gekomen dat het invoeringstraject kan bestaan uit de door de werkgroep aanbevolen ingroeiregeling VO. Daarmee wordt naar mijn oordeel een redelijk en billijk invoeringstraject bereikt. Voor een verdergaand overgangstraject, waarvan de werkgroep en de Rfv in algemene termen melding maken, zie ik onvoldoende aanleiding. Het ontbreekt ten eerste aan een eenduidige, overtuigende grondslag. Van belang is ten tweede dat de huidige overgangsregeling – die uiteraard volgens de daarvoor vastgestelde integratie-uitkering wordt afgewikkeld – eindigt aan het einde van 2001. Het invoeringstijdstip van de nieuwe maatstaf sluit daar naadloos op aan. Ten derde is meegewogen dat een verdergaande overgangsregeling hooguit een beperkte omvang zou hebben. Daarmee is het financiële beslag op de overige gemeenten nauwelijks van belang.

Nu inzake het invoeringstraject een standpunt is bepaald, is het mogelijk de financiële effecten van het invoeringstraject uiteen te zetten.

Ik merk ten eerste op dat de financiële effecten van de ingroeiregeling VO niet eerder in kaart zijn gebracht. Bij de financiële overzichten in het werkgroeprapport is geabstraheerd van deze regeling. Als basis voor de besluitvorming geven de overzichten in dat rapport een inzicht in de structurele situatie, gebaseerd op een tienjarige groei van het aantal leerlingen VO van 1990 tot 2000. Ik merk ten tweede op dat door de toepassing van de ingroeiregeling gemeenten met een snelle groei van het aantal VO-leerlingen gemiddeld genomen 50% (in 2002), oplopend tot 90% (in 2006) van de berekende opbrengst van de nieuwe groeimaatstaf (onderdeel VO-leerlingen) zullen ontvangen. Voor gemeenten die vanaf 1997 een snelle groei doormaken zal het beeld gunstiger zijn. Voor gemeenten waar de groei juist tot dat moment optreedt zal het beeld minder gunstig zijn. Ten slotte merk ik op dat het mij met name een aangelegenheid van de desbetreffende gemeenten zelf lijkt om desgewenst fijnmazig de financiële effecten in de jaren 2002 tot en met 2006 in kaart te brengen. Zij kunnen beoordelen of die fijnmazigheid nodig is en beschikken over de daarvoor benodigde basisgegevens.

3.2 Aalburg

Een aantal malen, bijvoorbeeld tijdens het Algemeen Overleg van 6 december 2000 over onderwerpen betreffende het gemeentefonds en het provinciefonds (kamerstukken II 2000–2001, 27 400 B en C, nr. 9) en bij de behandeling van de Najaarsnota op 13 december 2000 (Handelingen 2000–2001, nr. 35, Tweede Kamer, p. 2886), heeft de Tweede Kamer specifieke aandacht gevraagd voor de problematiek met betrekking tot de onderwijshuisvesting in de gemeente Aalburg. De Kamer is bij de bespreking van de Najaarsnota de toezegging gedaan dat in algemene zin goed naar de verdeling van de onderwijshuisvestingsgelden in het gemeentefonds gekeken zou worden, waarbij ook de problematiek van het type zoals waarmee de gemeente Aalburg wordt geconfronteerd, aan de orde komt. Hierna wordt nader ingegaan op de gemeente Aalburg.

1) De gemeente Aalburg geeft aan nieuwbouw te willen realiseren voor het Willem van Oranje College. Zij geeft aan dat met dit project een investering van f 18 miljoen is gemoeid, die de gemeente niet voor haar rekening kan nemen. In de brief aan de Tweede Kamer van de minister van BZK en de staatssecretaris van OCenW van 8 december 2000 (kamerstukken II 2000–2001, 27 400 B, nr. 6) wordt gemeld dat de school op dit moment een gebouw heeft dat ten dele voldoet. De school maakt ook gebruik van noodgebouwen die de school niet als adequaat beschouwt. Voor vervanging en uitbreiding van die noodbouw is al eerder een aanvraag bij het Ministerie van OCenW ingediend.

De thans opgevoerde kosten van f 18 miljoen zijn gebaseerd op volledige nieuwbouw op een locatie elders in de gemeente. Vervanging van de noodbouw en realisatie van de noodzakelijk geachte uitbreiding van het gebouw beloopt ca. f 10 miljoen. Daarbij is de vraag relevant of de gevraagde volledige nieuwbouw wel was gerealiseerd als de onderwijshuisvesting niet was gedecentraliseerd. Dat is niet het geval. Deze aanvraag zou door het Ministerie van OCenW op grond van de daarvoor geldende criteria zijn afgewezen, daar een deel van het bestaande gebouw nog bruikbaar is. Ter illustratie wordt aangegeven dat de aanvraag voor vervanging en uitbreiding van de nieuwbouw in 1996 een dusdanig lage prioriteit had (plaats 91) dat onder het oude regime ook vervanging en uitbreiding nog niet gerealiseerd zou zijn.

2) De gemeente Aalburg geeft in haar brief inzake de problematiek van de onderwijshuisvesting aan, dat ruim 56% van haar VO-leerlingen van buiten de gemeente komt. Dit gegeven leidt tot de vraag of de gemeente in de groep met het knelpunt Kleine gemeenten, grote scholen SO en VO behoort. De werkgroep heeft dit specifieke verdeelprobleem bestudeerd en stelt voor de bestaande 75%-maatstaf1 te differentiëren2 waarmee het knelpunt in belangrijke mate wordt verzacht. Bij toepassing van deze gedifferentieerde maatstaf blijkt echter dat de gemeente Aalburg er per inwoner f 1 op achteruit gaat. Aalburg scoort derhalve negatief op een maatstaf die scherp is toegesneden op de problematiek van Kleine gemeenten, grote scholen SO en VO. Ook indien een maatstaf die volledig tegemoet zou komen aan het ijkpunt (100%-leerlingmaatstaf) op Aalburg wordt toegepast, werkt dit voor de gemeente negatief uit (f 2 per inwoner er op achteruit). Dit geeft aan dat het door de gemeente geschetste probleem niet overtuigend aanwezig is. Aalburg telt 511 gewogen VO-leerlingen (kent geen SO) en een kleine 12 000 inwoners. Hiermee bedraagt haar leerling/inwonerratio 0,043. De gemiddelde leerling/inwonerratio in gemeenten met SO en/of VO bedraagt 0,068. In het voorstel van de werkgroep worden gemeenten pas extra gecompenseerd voor het geschetste knelpunt vanaf een ratio van 0,08.

3) Een ander door de werkgroep onderzocht knelpunt, dat echter niet met het VO te maken heeft, betreft Centrumfunctie basisonderwijs. In de regel gaan leerlingen naar de basisschool in de woongemeente. Genoemd knelpunt speelt bij gemeenten die tevens de zorg voor basisschoolleerlingen van buiten de gemeente dragen. Bij de vertaling van ijkpunt naar de verdeling is ten behoeve van dit probleem de overstap gemaakt van het aantal basisonderwijs-leerlingen naar het aantal jongeren als verdeelmaatstaf. Het verschil dat hierdoor ontstaat tussen ijkpunt en verdeelmaatstaf kan worden weergegeven in guldens per inwoner. Hoe groter dit bedrag, hoe groter het nadeel voor een gemeenten als gevolg van de vertaling van ijkpunt naar verdeelmaatstaf. Voor de gemeente Aalburg bedraagt het verschil – f 17 per inwoner. Dit duidt erop dat de gemeente Aalburg geen centrumfunctie basisonderwijs uitoefent, maar door de vertaalslag van ijkpunt naar verdeling wel f 17 per inwoner als onbeoogd voordeel ontvangt (ca. 12 000 inwoners = ca. f 200 000).

4) De gemeente Aalburg ontvangt in 2000 een uitkering uit het gemeentefonds van circa f 13,5 miljoen. Van dit bedrag wordt f 1,54 miljoen verdeeld via de maatstaven in verband met onderwijshuisvesting. Te berekenen valt dat binnen dit bedrag circa f 370 000 is toe te rekenen aan onderwijshuisvesting voor VO (exclusief integratie-uitkering). Bij de decentralisatie van de onderwijshuisvesting in 1997 bedroeg dit nog f 295 000,-. Een investering van ca. f 10 miljoen (zie punt 1) betekent onder bepaalde veronderstellingen (hier is verondersteld: annuïtaire financiering, rente 6%, looptijd 40 jaar) een jaarlijkse kapitaallast van ca. f 660 000. In dit rekenvoorbeeld bestaat er dus een «tekort» van ca. f 290 000. Uitgedrukt in de totale uitkering uit het gemeentefonds voor Aalburg blijft het dus beperkt tot ruim 2%. Overigens kan nog worden opgemerkt dat bij de vertaling van het ijkpunt basisonderwijs in gemeentefondsmaatstaven de gemeente Aalburg een onbeoogd voordeel ondervindt van f 17 per inwoner, wat voor deze gemeente neerkomt op een bedrag van ca. f 200 000 (zie punt 3). Daarnaast dient in dit verband te worden gewezen op het feit dat de gemeente Aalburg thans nog een integratie-uitkering onderwijshuisvesting ontvangt (in 2000: f 77 000,–; in 2001: f 66 000,–). Deze uitkering komt bovenop het hiervoor genoemde bedrag van ca. f 1,54 miljoen. Met ingang van 2002 zal de integratie-uitkering in de algemene uitkering zijn geïntegreerd. In verband hiermee zal dan een groter gedeelte van de algemene uitkering worden verdeeld via de maatstaven voor onderwijshuisvesting. Dit leidt voor de gemeente Aalburg tot een positief effect van ca. f 127 000. Zowel voor de integratie-uitkering zoals die in 2000 en 2001 bestaat, als voor dit effect van f 127 000, geldt uiteraard dat de gemeente Aalburg dit voor een substantieel deel kan aanwenden in de sfeer van de huisvesting van het VO.

5) De werkgroep heeft nog twee overige knelpunten onderzocht, te weten snelle groei en meerkernigheid. Deze twee aspecten hebben blijkens de analyse van de werkgroep niet of nauwelijks financiële consequenties voor de algemene uitkering van de gemeente Aalburg.

6) Hiervoor is opgemerkt dat de gemeente Aalburg op een lijst van posterioriteiten plaats 91 inneemt. In totaal omvat de lijst 125 projecten, op volgorde van urgentie geordend. In een beperkte telefonische enquête van het Ministerie van OCenW is gebleken dat behalve het project in Aalburg een aantal andere projecten, met meer prioriteit dan plaats 91, niet tot uitvoering zijn gekomen. Die situatie verhindert dat een tegemoetkoming wordt beperkt tot Aalburg. Dat zou onrechtvaardig zijn ten opzichte van de andere gemeenten met onuitgevoerde projecten. Bekend is daarnaast dat een aantal gemeenten serieuze financiële inspanningen levert of moet gaan leveren op het gebied van de onderwijshuisvesting. Deze gemeenten zouden met recht bezwaar kunnen maken tegen een voorkeursbehandeling van Aalburg.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

De gewichten in het ijkpunt worden voor 75% in de verdeling toegepast. De overige 25% is vervangen door meer algemene verdeelmaatstaven, in het bijzonder de centrummaatstaven lokaal en regionaal klantenpotentieel.

XNoot
2

Differentiatie houdt het volgende in: zolang het aantal «gewogen» leerlingen ten hoogste 8% van het inwonertal is, krijgt een gemeente het gangbare bedrag per gewogen leerling (wat neerkomt op 75% van het ijkpunttarief per gewogen leerling); zodra het aantal gewogen leerlingen meer dan 8% van het inwonertal bedraagt, krijgt de gemeente voor elke extra gewogen leerling ten eerste het gangbare bedrag en ten tweede een opslag ter grootte van een derde van het gangbare bedrag (in totaal dus 100% van het ijkpunttarief per gewogen leerling).

Naar boven