nr. 39
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN FINANCIËN EN VAN ONDERWIJS,
CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 november 2000
Naar aanleiding van uw brief van 29 september jl. over de zogenoemde motie
Melkert/De Graaf (kamerstukken II, vergaderjaar 2000–2001, 27 400,
nr. 12), willen we u het volgende mededelen.
In de zogenoemde motie Melkert/De Graaf wordt de regering onder meer verzocht
om op korte termijn met voorstellen te komen om via de fiscaliteit het investeren
in kunst en cultuur voor individuele burgers aantrekkelijker te maken. Ook
in het rapport van de Commissie Cultuur en Belastingen is hieraan aandacht
geschonken. In onze brief van 15 september 2000 aan uw commissie en aan de
voorzitter van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer
der Staten Generaal is aangegeven dat wij positief staan tegenover een regeling
voor cultureel beleggen.
Een regeling voor cultureel beleggen zou onder de paraplu van de maatschappelijke
beleggingen moeten vallen en vergelijkbaar moeten zijn met de regeling voor
groen beleggen en sociaal ethisch beleggen. Culturele beleggingen worden dan
gestimuleerd doordat deze onder de vrijstelling voor maatschappelijk beleggen
vallen, waarvoor een gezamenlijk maximum geldt van f 103 539. Naast
deze vrijstelling, wordt het dan ook mogelijk om voor de culturele belegging
een persoonsgebondenaftrek in aanmerking te nemen van 2,5% van de waarde van
die belegging. Het fiscale element (vrijstelling en aftrek) in het rendement
komt dan uit op circa 2,4% (er van uitgaande dat de belegger in Box I tegen
het hoogste tarief wordt belast). Het fonds kan op grond van het belastingvoordeel
voor de belegger tegen een lager (dan gebruikelijk) rentetarief (of rendement)
culturele projecten financieren.
Voor een regeling voor cultureel beleggen is van belang dat een omschrijving
wordt opgenomen van wat wordt bedoeld met culturele beleggingen. Hierbij kan –
naar analogie met groen beleggen en sociaal ethisch beleggen – worden
gedacht aan aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan bepaalde aangewezen
fondsen. Deze fondsen kunnen worden aangewezen indien het doel en de feitelijke
werkzaamheden bestaan uit het verstrekken van kredieten ten behoeve van culturele
projecten of het beleggen van vermogen in dergelijke projecten.
Wij zijn voornemens te bezien of het mogelijk is projecten aan te wijzen op
het terrein van:
– de Nederlandse podiumkunsten;
– de Nederlandse film, waaronder de Nederlandse documentatiefilm;
– de Nederlandse musea.
Uiteraard worden hierbij de thans reeds voorgestelde regelingen voor het
stimuleren van de Nederlandse film betrokken.
Voorts ziet de zogenoemde motie Melkert/de Graaf op het fiscaal stimuleren
van het investeren in kunst en cultuur door bedrijven. Ten aanzien van dit
onderdeel van de motie merken wij op dat sponsorkosten (bijvoorbeeld de kosten
van de sponsoring van een museum) nu al volledig aftrekbaar zijn. Het invoeren
van een vrijstelling voor rendementen van bedrijven op culturele beleggingen
is voor de desbetreffende bedrijven meestal niet aantrekkelijk. De rendementen
zullen namelijk laag, nihil of negatief zijn. Bij een laag rendement of een
rendement van nihil levert de vrijstelling nauwelijks een voordeel op. Bij
een negatief rendement is een dergelijke vrijstelling zelfs nadelig, omdat
het verlies dan niet aftrekbaar is. Gezien het voorgaande lijkt het ons niet
wenselijk een faciliteit in de winstsfeer te creëren. Daarbij willen
we aangeven dat in het wetsvoorstel Belastingplan 2001 al een faciliteit in
de winstsfeer wordt voorgesteld die mede ten goede komt aan culturele instellingen,
namelijk een herbestedingsreserve.
In vervolg op het algemeen overleg met de vaste commissie van Financiën
van 11 oktober 2000 kunnen wij mededelen dat wij bereid zijn te bevorderen
dat de al bestaande vrijstelling voor muziekonderwijs aan personen jonger
dan 21 jaar wordt uitgebreid met onderwijs in beeldende vorming, drama en
dans. Deze vormen van onderwijs kunnen onder het begrip «onderwijs aan
kinderen of jongeren» van de Zesde BTW-richtlijn worden gebracht omdat
zij bij voorbeeld worden genoemd in artikel 11a, tweede lid, van de Wet op
het voortgezet onderwijs. In onderling overleg zullen wij bezien hoe deze
vakken concreet kunnen worden omschreven.
Tot slot willen we nogmaals aangeven dat bij de voorgenomen standpuntbepaling
over het rapport van de zogenoemde werkgroep Moltmaker over de herziening
van het schenkings- en successierecht de positie van culturele instellingen
met prioriteit aan de orde wordt gesteld. De eerste ondergetekende verwacht
dat deze standpuntbepaling in het voorjaar van 2001 zal zijn afgerond.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
F. van der Ploeg