27 291
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met een overgangsregeling kosten administratie, beheer en bestuur bij verzelfstandiging van het openbaar onderwijs in een gemeente

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

A. ALGEMEEN

1. Inleiding

Kort na de totstandkoming van de Wet inzake de bestuursvorm van het openbaar onderwijs (Stb. 1996, 580) en de Wet tot o.m. herziening van de regeling voor de financiële gelijkstelling (Stb. 1996, 649) werden kamervragen gesteld over de boedelscheiding bij verzelfstandiging van het openbaar onderwijs en de financiële gelijkstelling. Tegelijk bij de beantwoording van die kamervragen had de toenmalige staatssecretaris een brief aan de Kamer gezonden over dit onderwerp (kamerstukken II, 1996/97, 25 000 VIII, nr. 84). Bij de behandeling van die brief is in de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 22 mei 1997, door de toenmalige staatssecretaris geconstateerd dat gemeenten de mogelijkheid om het openbaar onderwijs te verzelfstandigen, niet hebben zien aankomen. De reden hiervan was dat het toenmalige kabinet de mogelijkheid tot vermogensrechtelijke verzelfstandiging bij zijn aantreden had aangekondigd. Dit leidde tot de toezegging van de staatssecretaris om in overleg te treden met de organisaties. Daarna zou dan moeten worden bezien hoe verder kan c.q. moet worden gehandeld (kamerstukken II, 1996/97, 25 000 VIII, nr. 119).

Gaandeweg is gebleken dat minder gemeenten dan verwacht ertoe overgingen het bestuur van het openbaar onderwijs onder te brengen in een openbare rechtspersoon, een rechtspersoon op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen of een stichting. Vanuit de gemeenten werd aangegeven dat ze deze bestuursvorm wel wilden, maar niet goed konden kiezen. De reden was gelegen in het feit dat gemeenten problemen ervoeren met de financiële gevolgen die dan voortvloeien uit de noodzaak om voor Administratie, Beheer en Bestuur (ABB) na een dergelijke verzelfstandiging in de verordening voor eigen gemeentelijk beleid op dit terrein een voorziening te treffen. Door de wijze waarop het bestuur van het openbaar onderwijs vaak is georganiseerd, met name waar het betreft de bij de bestuursondersteuning ingezette ambtenaren, zijn de kosten voor ABB die door de gemeenten worden gemaakt een veelvoud van de ABB-middelen die in de Londo-systematiek in het primair onderwijs en in de BSM-systematiek in het voortgezet onderwijs beschikbaar zijn.

Overweging bij de behandeling van de wet waarbij de verzelfstandiging van het openbaar onderwijs werd geregeld, was dat de inrichting van administratie, beheer en bestuur bij het verzelfstandigd openbaar onderwijs zó moet zijn dat men met de beschikbare vergoedingen toekomt. Aan dit uitgangspunt wordt ook in dit wetsvoorstel onverkort vastgehouden. Toen werd tevens verondersteld dat de gemeente in de aanloop naar de verzelfstandiging de organisatie van administratie, beheer en bestuur zo zou kunnen aanpassen dat bij de bestuursoverdracht de gewenste organisatievorm met een inkomstenconforme uitgavenstructuur zou kunnen worden gerealiseerd. Op dit punt is de laatste jaren gebleken dat dit door gemeenten zodanig anders wordt ervaren dat het een belemmering blijkt te zijn voor de verzelfstandiging. Er blijkt meer tijd nodig te zijn om toe te groeien naar de nagestreefde uitgavenstructuur bij de ABB.

Door de Tweede Kamer is gevraagd om een regeling te treffen die het de facto mogelijk maakt om de verzelfstandiging van het openbaar onderwijs vorm te geven op de wijze die met de wet inzake de bestuursvorm van het openbaar onderwijs werd beoogd en de toenmalige staatssecretaris heeft – zoals hiervoor al is aangegeven – toegezegd de mogelijkheden daartoe te onderzoeken en met voorstellen te komen. Daartoe is overleg gevoerd met de besturenorganisaties en met de VNG. In dit overleg is gezocht naar een oplossing die voor geen van de betrokken partijen onaanvaardbaar is en die de mogelijkheid biedt om aan de wensen van de Kamer te voldoen. Dat heeft geleid tot het voorliggende wetsvoorstel.

2. Doel van het wetsvoorstel

Doel van het wetsvoorstel is een zodanige overgangsregeling te treffen dat het voor gemeenten beter mogelijk wordt het bestuur van het openbaar onderwijs bij een openbare rechtspersoon, een rechtspersoon op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen of een stichting onder te brengen, zonder te zeer spanning te creëren in de gelijke behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs. Daartoe wordt een regeling voorgesteld die het mogelijk maakt om in de verordening voor eigen gemeentelijk beleid een voorziening te treffen die tijdelijke en beperkte hogere uitgaven voor ABB bij verzelfstandigd openbaar onderwijs toestaat zonder dat dit tot consequentie heeft dat ook de andere scholen in de gemeente een gelijke vergoeding moet worden toegekend.

De uitgaven van gemeenten voor ABB bij het openbaar onderwijs verschillen. Het is niet eenvoudig de uitgaven voor ABB helder in beeld te krijgen. Een reden daarvoor is, dat het niet altijd mogelijk is de kosten die horen bij de taken die de gemeente als lokale overheid voor alle onderwijsinstellingen in de gemeente vervult, te scheiden van de kosten voor ABB. Daarbij hanteren de gemeenten verschillende methodieken bij het toerekenen van kosten van het centrale gemeentelijke apparaat naar de afdelingen binnen het gemeentelijke apparaat. Desalniettemin is voor het primair onderwijs geconstateerd dat een aantal grotere gemeenten op dit moment kosten maakt voor ABB die een vijfvoud zijn van de vergoeding die de gemeente hiervoor bij de materiële bekostiging van het onderwijs ontvangt. Hoewel geen onderzoek is gedaan naar de situatie in het voortgezet onderwijs ligt het voor de hand om aan te nemen dat in die sector sprake is van een vergelijkbare situatie.

Verzelfstandiging van het openbaar onderwijs waarbij de bestuursvorm van een stichting, een rechtspersoon op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen of een openbare rechtspersoon is gekozen, moet op den duur leiden tot een organisatie van de administratie, het beheer en het bestuur waarbij men toekomt met de van rijkswege verstrekte vergoeding voor dit doel. Dat betekent dat de inzet van gemeentelijk personeel voor bestuursondersteuning tot een geringere omvang moet worden teruggebracht. Gemeenten zien veelal geen mogelijkheden de bestuursondersteuning van ambtenaren op korte termijn over te dragen aan personeel dat aan de school is verbonden en tegelijkertijd de werkgelegenheidsgevolgen binnen het gemeentelijke apparaat op te vangen. Hiervoor is een overgangstermijn van enkele jaren gewenst. Doel van het wetsvoorstel is derhalve gemeenten meer ruimte te geven bij het verzelfstandigen van hun openbaar onderwijs. Ondergetekende hoopt hiermee teweeg te brengen dat de komende jaren veel scholen van openbaar onderwijs worden verzelfstandigd op een wijze die vermogensrechtelijke verzelfstandiging impliceert.

3. Genormeerde overgangsregeling

Om gemeenten de gelegenheid te bieden de verzelfstandiging van het openbaar onderwijs in de meest gewenste en geschikte vorm te realiseren en tegelijkertijd te voorkomen dat onrecht wordt aangedaan aan de gelijkberechtiging van openbaar en bijzonder onderwijs, wordt er voor gekozen een overgangstermijn in te voeren waarin het de gemeenten en de betrokken scholen mogelijk wordt gemaakt bij de vormgeving van ABB toe te groeien naar een situatie waarbij uitgaven en inkomsten in evenwicht zijn. Daarbij moet voldoende ruimte zijn om aan te sluiten bij de bestaande inrichting van de organisatie van de administratie, het beheer en het bestuur.

Er is niet gekozen voor «maatwerk» waarbij een regeling wordt getroffen die afhankelijk is van het kostenniveau per gemeente. Het bepalen van het niveau is niet uitvoerbaar door de al genoemde sterk verschillende berekeningswijzen van kosten. Dit zou de doorzichtigheid van de regeling verminderen, mogelijk strategisch gedrag uitlokken en daardoor de kans op conflicten tussen gemeenten en schoolbesturen vergroten.

De regeling moet helder en eenvoudig uitvoerbaar en controleerbaar zijn. De regeling moet aansluiten bij de huidige praktijk.

Er is daarom in overleg met besturenorganisaties gekozen voor een regeling waarbij de looptijd is vastgelegd en de toegestane extra ABB-uitgaven zijn genormeerd. Voor het primair onderwijs wordt uitgegaan van kalenderjaren, omdat in verband met de bekostiging per kalenderjaar een bestuursoverdracht meestal per 1 januari plaatsvindt. In het voortgezet onderwijs is sprake van een bekostiging per schooljaar en om die reden vinden in die sector bestuursoverdrachten meestal plaats per 1 augustus. De gemeenten die al het door die gemeente in stand gehouden onderwijs van een bepaalde soort op een gelijke datum verzelfstandigen, mogen vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet gedurende de eerste vier jaren na de verzelfstandiging zonder consequenties ten aanzien van de andere besturen een extra ABB-vergoeding aan het bestuur van de verzelfstandigde school toekennen. Het extra bedrag wordt berekend aan de hand van de voor de school op basis van de wet geldende vergoeding voor ABB in het jaar direct voorafgaand aan de verzelfstandiging. Voor het primair onderwijs wordt daarbij uitgegaan van de vergoeding voor ABB, exclusief de rentekorting. Voor het voortgezet onderwijs wordt – gelet op het feit dat de vergoeding niet jaarlijks per kostencategorie als genoemd in de wet, wordt berekend – gerekend met 18% van de BSM-vergoeding, zijnde het deel van BSM dat aan ABB is toe te rekenen (kamerstukken II, 1998/99, 25 878, nr. 6, pag. 21). De maximaal toegestane extra vergoedingen zijn in de eerste vier jaren na verzelfstandiging respectievelijk 4x, 4x, 3x en 3x de inkomsten voor ABB. Als dat bedrag wordt overschreden, geldt voor dat meerdere de verplichting tot betaling van een gelijk bedrag aan de andere niet door de gemeente, c.q. het verzelfstandigde bestuur, in stand gehouden scholen.

Gemeenten hebben zes jaar de tijd om gebruik te gaan maken van deze regeling. Gemeenten die in die periode overgaan tot verzelfstandiging van het openbaar onderwijs kunnen de overgangsperiode van vier jaar geheel gebruiken.

4. Overleg besturenorganisaties

Over deze regeling is overleg gevoerd met de besturenorganisaties. De organisaties zien de voorgestelde overgangsregeling als een aanvaardbare oplossing. Zij stemmen in met de wenselijkheid de mogelijkheden voor verzelfstandiging van het openbaar onderwijs te vergroten.

In de wet wordt op deze wijze een overgangsregeling vastgelegd die het voor gemeenten beter mogelijk maakt het openbaar onderwijs te verzelfstandigen in een vorm die het meest passend wordt geacht. De scheiding van de functies van gemeenten enerzijds als bestuurder van het openbaar onderwijs en anderzijds als plaatselijke overheid die coördinerend optreedt voor onderwijsinstellingen binnen de gemeente, kan zo snel en doelmatig plaatsvinden.

5. Advies Onderwijsraad

De Onderwijsraad stelt vast dat het wetsvoorstel aan zijn doel beantwoordt in die zin dat het een belangrijke in de praktijk ervaren belemmering voor het verzelfstandigen van openbaar onderwijs wegneemt. Wel plaatst de Raad een aantal kanttekeningen.

Allereerst merkt de Onderwijsraad op dat opname van aanvullende bepalingen in de reguliere bekostigingsvoorschriften de indruk wekt dat de als tijdelijk bedoelde regeling misschien wel eens permanent van kracht zou kunnen blijven. Om die suggestie weg te nemen zou de regeling, naar het oordeel van de Raad, moeten worden opgenomen in overgangsbepalingen.

Ik deel deze opvatting niet. In artikel 140a, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (en de overeenkomstige artikelen in de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs) is expliciet een einddatum van de onderhavige tijdelijke voorziening aangegeven (met ingang van het zevende kalenderjaar/schooljaar volgend op de datum waarop de in het eerste lid bedoelde periode aanvangt). Nadat het onderhavige wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven en in werking zal zijn getreden, zou voor het permanent maken van de onderhavige regeling dus wetswijziging noodzakelijk zijn. Bovendien verdient het vanuit het oogpunt van «de gebruiker» van de regeling de voorkeur om – gezien de relatief lange werkingsduur van de overgangsregeling – de (overgangs) regeling in de verschillende onderwijswetten terug te vinden in plaats van in een op zichzelf staande wettelijke bepaling.

Vervolgens geeft de Onderwijsraad te kennen beleidsmatige afwegingen van de centrale overheid te missen en het perspectief waarin het wetsvoorstel moet worden geplaatst, ook ten opzichte van het beginsel van financiële gelijkstelling.

Omdat het beleidsmatig wenselijk werd geacht om gemeenten de mogelijkheid te bieden om het openbaar onderwijs op een andere manier de organiseren dan tot dan toe het geval was geweest, is de Wet van 14 november 1996 tot wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs inzake de bestuursvorm van het openbaar onderwijs (Stb. 1996, 580) tot stand gekomen. In de praktijk blijkt vervolgens weinig gebruik gemaakt te worden van bedoelde mogelijkheid. Dit komt omdat gemeenten problemen ervaren om vanuit hun bestaande situatie met betrekking tot de kosten voor administratie, beheer en bestuur (ABB) die door de gemeenten worden gemaakt, toe te groeien naar een situatie waarin de vergoeding voor ABB zoals die door het Rijk wordt toegekend, voldoende is. Mede op verzoek van de Tweede Kamer is vervolgens in overleg met de besturenorganisaties en de VNG gezocht naar een oplossing. Die oplossing is uiteindelijk gevonden in de regeling zoals die in het onderhavige wetsvoorstel is neergelegd. Ik verwijs in dit verband naar passages elders in deze memorie van toelichting.

De reden van de hogere kosten die gemeenten maken voor administratie, beheer en bestuur, is gelegen in de wijze waarop het bestuur van het openbaar onderwijs is georganiseerd met name waar het betreft de bij de bestuursondersteuning ingezette ambtenaren. Gemeenten zien veelal geen mogelijkheden de bestuursondersteuning van ambtenaren op korte termijn over te dragen aan personeel dat aan de school is verbonden en tegelijkertijd de werkgelegenheidsgevolgen binnen het gemeentelijk apparaat op te vangen. Deze situatie wijkt dus wezenlijk af van die van scholen die niet door de gemeente in stand worden gehouden. De (materiële) financiële gelijkstelling van openbare en bijzondere scholen wordt dan ook geen geweld aangedaan door de voorgestelde tijdelijke overgangsregeling.

Een andere kanttekening van de Onderwijsraad heeft betrekking op het voorschrift dat de gemeenteraad ten aanzien van alle scholen in een bepaalde onderwijssector moet besluiten die vermogensrechtelijk te verzelfstandigen, wil de overgangsregeling van kracht kunnen zijn. De Raad is van oordeel dat het niet goed past bij het karakter van de overgangsregeling dat het voorliggende voorstel de gemeenten zo weinig beleidsvrijheid gunt.

Zoals ik hiervoor heb uiteengezet is de overgangsregeling uitsluitend bedoeld om een oplossing te bieden aan gemeenten die veelal geen mogelijkheden zien om bij verzelfstandiging van het openbaar onderwijs in een gemeente de bestuursondersteuning van ambtenaren op korte termijn over te dragen aan personeel dat aan de school is verbonden en tegelijkertijd de werkgelegenheidsgevolgen binnen het gemeentelijk apparaat op te vangen. Als een gemeente die meer dan een openbare school in stand houdt, slechts één van die scholen zou verzelfstandigen, doet het gesignaleerde probleem zich niet voor en is het derhalve niet nodig een overgangsrechtelijke voorziening te bieden. Dit doet uiteraard niets af aan het feit dat een gemeente er voor kan kiezen de scholen bijvoorbeeld een voor een te verzelfstandigen teneinde de werkgelegenheidsgevolgen voor het gemeentelijk apparaat te kunnen opvangen zonder gebruik te maken van de voorgestelde overgangsregeling.

Verder verdient het naar het oordeel van de Raad aanbeveling om in het eerste lid van artikel 140a van de Wet op het primair onderwijs (en de overeenkomstige artikelen in de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs) concrete tijdstippen te noemen voor de periode waarvoor de overgangsregeling geldt.

Ik heb deze aanbeveling niet overgenomen, omdat ik gemeenten gedurende zes gehele (school-/kalender)jaren in de gelegenheid wil stellen gebruik te maken van deze overgangsregeling. Omdat het exacte tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel niet bekend is en omdat ik wil voorkomen dat het eerste jaar van de periode zou ingaan op een zodanig moment dat – gezien de datum van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel – gemeenten in feite geen reële mogelijkheid zouden hebben gehad om de voorbereiding voor de verzelfstandiging inclusief de gemeentelijke verordening te realiseren, heb ik vastgehouden aan het vaststellen van de begindatum van de periode «bij koninklijk besluit».

Vervolgens merkt de Raad op van oordeel te zijn dat het zevende lid van het voorgestelde artikel 140a van de Wet op het primair onderwijs (en de overeenkomstige artikelen in de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs) – waarin was geregeld dat scholen die de vergoeding voor ABB op grond van de onderhavige overgangsregeling én de reguliere ABB-vergoeding niet volledig zouden hebben aangewend voor uitgaven voor ABB, dat verschil zouden moeten terugstorten in de gemeentekas – zou dienen te vervallen, omdat het besturen onnodig wordt belemmerd en praktisch bijna onmogelijk wordt gemaakt als er teveel onduidelijkheid is over het beschikbare budget op langere termijn.

Om dit bezwaar te ondervangen is een wijziging aangebracht in het vijfde lid van artikel 140a van de Wet op het primair onderwijs (en de overeenkomstige artikelen in de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs). Door deze wijziging heeft een mogelijk toevallig overschot aan ABB-middelen geen gevolgen voor de op grond van de overgangsregeling vastgestelde reeks van vergoedingen voor ABB, waarover de besturen van de niet langer door de gemeente in stand gehouden scholen de beschikking dachten te hebben voor de volgende jaren. Het handhaven van de terugbetalingsverplichting als zodanig is voor besturenorganisaties een wezenlijk onderdeel van de regeling, zo hebben zij te kennen gegeven in hun reactie op het advies van de Onderwijsraad.

6. Financiële gevolgen

In het wetsvoorstel wordt voor gemeenten de mogelijkheid geopend om onder bepaalde voorwaarden gedurende enkele jaren aan scholen die door de gemeente niet langer in stand worden gehouden extra financiële middelen te verstrekken. Gemeenten zijn derhalve niet verplicht gebruik te maken van deze overgangsregeling. De overgangsregeling heeft voor gemeenten geen meerkosten tot gevolg ten opzichte van de situatie waarin nog niet is verzelfstandigd.

Er is geen sprake van financiële gevolgen voor het Rijk.

B. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onder A, artikel II, onder A, artikel III, onder A en B

Indien een gemeente alle door die gemeente in stand gehouden scholen aan een andere rechtspersoon overdraagt, kan de gemeente in de verordening voor eigen gemeentelijk beleid een voorziening treffen die het mogelijk maakt uitsluitend voor de scholen die worden verzelfstandigd in de in het wetsvoorstel aangeduide periode, een vergoeding voor administratie, beheer en bestuur toe te kennen. Het gaat hier om het overdragen van alle scholen «in de zin van een bepaalde onderwijswet», dus om alle scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en alle scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra. Een uitzondering hierop vormen de scholen, bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs. Voor die scholen gaat het om de verzelfstandiging van alle scholen als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs dan wel alle scholen als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs. In het kader van deze regeling moet de overdracht voor alle scholen op dezelfde datum plaatsvinden. Ten aanzien van scholen die reeds op een eerder moment zijn verzelfstandigd, kan geen gebruik worden gemaakt van de voorgestelde regeling. De in deze wet bedoelde voorziening is in omvang en in tijd beperkt. In tijd, omdat de vergoeding niet langer dan 4 jaren (schooljaren voor zover het het voortgezet onderwijs betreft en kalenderjaren voor zover het het overige onderwijs betreft – zie ook onder A.3) na de verzelfstandiging uitsluitend aan die verzelfstandigde scholen mag worden toegekend. In omvang, omdat de vergoeding is gebonden aan een maximum, dat in de loop van de 4-jaarsperiode lager wordt. Het maximum wordt voor elk van de vier jaren bepaald op basis van de vergoeding voor administratie, beheer en bestuur in het jaar direct voorafgaand aan de verzelfstandiging. Het is derhalve direct duidelijk hoe groot de vergoeding is voor de gehele periode. Omdat sprake is van een maximumvergoeding, kan de gemeente in de verordening ook bepalen dat de hier bedoelde vergoeding in het eerste jaar na de verzelfstandiging niet 4x de ABB-vergoeding van het voorafgaande jaar bedraagt, maar bijv. 3 maal. In dat geval is het niet mogelijk om in het tweede jaar na de verzelfstandiging een vergoeding vast te stellen van 4 maal de ABB-vergoeding van het jaar voorafgaand aan de verzelfstandiging. Weliswaar is 4 maal het ABB-bedrag het maximum dat de wet toestaat, maar tevens is bepaald dat de vergoeding in een jaar niet hoger kan zijn dan de in het daaraan voorafgaande jaar, op grond van deze wet, toegekende vergoeding.

Als de verzelfstandiging niet per 1 januari (voortgezet onderwijs 1 augustus) plaatsvindt geldt als eerste kalenderjaar (voortgezet onderwijs eerste schooljaar) het deel van het kalenderjaar (schooljaar) dat nog resteert na de datum van verzelfstandiging. De maximale vergoeding die zonder consequenties ten aanzien van de andere besturen kan worden toegekend is in dat geval lager. Worden bijv. alle scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs op 1 mei door de gemeente overgedragen aan een ander bestuur dan bedraagt de maximale vergoeding voor extra ABB voor het eerste kalenderjaar (in dit voorbeeld de periode van 1 mei tot en met 31 december daaropvolgend) 8/12 gedeelte van maximaal 4 maal het bedrag voor ABB, op grond van artikel 114 onder e, van de WPO.

De «nieuwe» bevoegde gezagsorganen van de door de gemeente overgedragen scholen moeten jaarlijks een accountantsverklaring overleggen waaruit de werkelijke uitgaven voor administratie, beheer en bestuur van de overgedragen scholen blijken. Indien de reguliere vergoeding voor ABB vermeerderd met de extra vergoeding op grond van dit wetsvoorstel niet volledig is besteed aan uitgaven voor administratie, beheer en bestuur wordt het verschil uitgekeerd aan de gemeente die de extra vergoeding heeft toegekend.

Omdat de onderhavige regeling in feite een tijdelijke bevoordeling van de door de gemeente overgedragen scholen behelst, is het redelijk om te bepalen dat de niet door de gemeente in stand gehouden scholen tijdig het hen toekomende overschrijdingsbedrag over de voorafgaande periode daadwerkelijk ontvangen. Om die reden geldt de voorwaarde dat om van deze regeling gebruik te kunnen maken het overschrijdingsbedrag over de periode voorafgaand aan de verzelfstandiging tijdig moet zijn uitbetaald en wel op 31 december van het jaar volgend op het tijdstip waarop de gemeente niet langer scholen in stand houdt.

Artikel I, onder B, artikel II, onder B, artikel III, onder A en C

In de artikelen 142 WPO, 136 WEC en 251 WVO is nu bepaald dat indien een gemeente binnen een periode van 5 jaar als bedoeld in het eerste lid van genoemde artikelen niet langer meer scholen in stand houdt, het overschrijdingsbedrag zo spoedig mogelijk moet worden toegekend. In het onderhavige wetsvoorstel wordt het begrip «zo spoedig mogelijk» vervangen door een concrete, uiterste datum. De toekenning moet plaatsvinden uiterlijk 31 december van het kalenderjaar volgend op het tijdstip waarop de gemeente niet langer scholen in stand houdt. Voor scholen als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs is thans geen bepaling opgenomen die de toekenning regelt, doch is voorzien in een zo spoedig mogelijke voorlopige vaststelling van het overschrijdingsbedrag (art. 96i WVO).

In het kader van de voorziening die in het onderhavige wetsvoorstel wordt mogelijk gemaakt, wordt de voorwaarde gesteld dat de gemeente die gebruik wenst te maken van de onderhavige voorziening het overschrijdingsbedrag ook toekent uiterlijk 31 december van het kalenderjaar volgend op het tijdstip waarop de gemeente niet langer een school in stand houdt.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven