27 289
Wijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (voorwaardelijke machtiging)

nr. 16
AMENDEMENT VAN HET LID VAN DER HOEK C.S.

Ontvangen 4 september 2001

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

Artikel I, onderdeel A, wordt vervangen door:

A

Na artikel 8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8a

Indien de rechtbank op grond van het door haar ingestelde onderzoek zich afvraagt of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de gevorderde niet passender is, kan zij dit gevoelen aan de officier van justitie kenbaar maken; zo nodig bepaalt de rechtbank daarbij dat de behandeling op een later tijdstip wordt voortgezet.

II

In artikel I, onderdeel C, wordt het eerste lid van artikel 14a vervangen door:

1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie met betrekking tot een persoon die gestoord is in zijn geestvermogens en twaalf jaar of ouder is, een voorwaardelijke machtiging verlenen.

III

In artikel I, onderdeel C, wordt de vijfde volzin van het vierde lid van artikel 14a vervangen door: Artikel 5, derde tot en met zesde lid, en de artikelen 6 tot en met 8a zijn van overeenkomstige toepassing.

IV

In artikel I wordt onderdeel Ca vervangen door:

Ca

In artikel 17 wordt het tweede lid vervangen door:

2. De rechter beslist binnen vier weken na het instellen van de vordering. De artikelen 8, 8a, 9, tweede tot en met vijfde lid, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing.

V

Na onderdeel Cb wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

Cba

Artikel 33, zevende lid, wordt vervangen door:

7. Met betrekking tot de behandeling van de vordering door de rechter zijn de artikelen 8, 8a en 11 tot en met 14, van overeenkomstige toepassing.

Toelichting

Dit amendement strekt ertoe dat vastgelegd wordt dat de rechter niet «ambtshalve» tot een Bopz-maatregel beslist; machtigingen behoren slechts tot stand te komen op vordering van de officier van justitie.

Waar het gaat om gevaarlijke psychiatrische patiënten kan de officier van justitie – als onderdeel van het openbaar bestuur – initiërend optreden. Indien de officier op grond van hem ter beschikking staande gegevens en bescheiden van oordeel is dat een Bopz-maatregel noodzakelijk en mogelijk is, stelt hij een vordering in. Het bestuur kan niet zélf tot dwangtoepassing beslissen, het openbaar ministerie behoeft daarvoor een fiat van de rechter. De rechter toetst gedurende het door hem ingestelde onderzoek of de vordering toewijsbaar is. Als aan de wettelijke vereisten voldaan is, verleent hij een «machtiging». De primaire functie van de rechter in procedures betreffende psychiatrische patiënten is van oudsher het bieden van rechtsbescherming: het individu wordt beschermd tegen een mogelijk al te voortvarend optreden van het bestuur. Wezenlijk in de verhouding tussen officier van justitie en rechter is derhalve, dat de eerste als bestuursorgaan opereert en initiatieven neemt, de laatste controle uitoefent en beslist.

In het door de regering ingediende wetsvoorstel wordt deze verhouding substantieel gewijzigd. Dat voorstel voorziet namelijk in het «ambtshalve» beslissen door de rechter tot iets ánders dan door de officier gevorderd. Het ontwerp maakt het mogelijk niet alleen dat naar aanleiding van een vordering ter verkrijging van een machtiging tot dwangopneming (of voortzetting daarvan), de rechter «ambtshalve» beslist tot een voorwaardelijke machtiging, maar zelfs ook dat op een vordering ter verkrijging van een voorwaardelijke machtiging, de rechter «ambtshalve» beslist tot dwangopneming (zie het voorgestelde art. 2 eerste lid, art. 14a eerste lid en art. 15 eerste lid).

Het is wellicht niet zo bedenkelijk als de rechter ter gelegenheid van de behandeling van een voorlopige machtiging «ambtshalve» beslist tot een voorwaardelijke machtiging; dan gaat de rechter van «zwaar» naar «licht» (de laatstgenoemde maatregel geldt immers als minder ingrijpend). Ernstig bezwaar bestaat echter tegen de andere variant, in welke de rechter van «licht» naar «zwaar» gaat: gevorderd is een voorwaardelijke machtiging, ambtshalve beslist hij tot dwangopneming.

Nu «ambtshalve» optreden van de rechter hoe dan ook in strijd is met de gebruikelijke en ook in een rechtstaat passende taakverdeling, wordt met dit amendement een andere regeling voorgesteld.

Erkend wordt dat de rechter zich soms bevindt in een situatie dat enerzijds toewijzing van de vordering weinig passend lijkt, maar anderzijds het zonder meer afwijzen van de vordering geen reële optie is. In een dergelijk geval kan de rechter – op de voet van het voorgestelde art. 8a – het openbaar ministerie hiermee confronteren, het aan de officier van justitie overlatend te bezien of er grond is zijn vordering te wijzigen, dan wel de voorliggende vordering nader te beargumenteren.

Indien de rechter zich ernstig afvraagt of de gevorderde machtiging een adequate oplossing biedt, heeft hij op deze wijze enige flexibiliteit. Het openbaar ministerie krijgt een herkansing. De regeling is overigens uitsluitend bedoeld voor exceptionele gevallen, in het bijzonder als omstandigheden zich tussentijds gewijzigd hebben; de officier van justitie kan toepassing van art. 8a overigens voorkomen door zijn vordering aldus in te kleden dat primair/subsidiair gevorderd wordt.

Het voorgestelde art. 8a benadrukt de bijzondere verantwoordelijkheid van de officier van justitie; het noopt het openbaar ministerie tot activiteiten welke bezwaarlijk door de rechter verricht kunnen worden. De rolverdeling tussen rechter en officier van justitie moet helder blijven; als die rolverdeling vertroebeld wordt (zoals in het regeringsvoorstel), ondermijnt dat het vertouwen in de rechterlijke macht.

De hier voorgestelde procedure levert ten opzichte van het regeringsvoorstel geen extra tijdsverlies op, omdat ook in geval van een «ambtshalve» beslissing, de rechter zal moeten beschikken over de voor de nieuwe situatie benodigde bescheiden, bijvoorbeeld een andere geneeskundige verklaring en/of een behandelingsplan; ook volgens het regeringsontwerp dient de rechter de procedure op te schorten en de officier te gelasten zorg te dragen voor adequate gegevens (zie Nota n.a.v. het verslag, p. 17, bovenaan).

Onderdeel I van het voorgestelde amendement geeft de algemene regeling.

Onderdeel II bewerkstelligt dat de in het regeringsvoorstel (in het eerste lid van art. 14a) voorziene mogelijkheid van «ambtshalve» beslissingen, geen wet wordt.

De onderdelen III, IV en V strekken ertoe, dat de bevoegdheid die art. 8a aan de rechter geeft, hem ook ter beschikking staat als er een voorwaardelijke machtiging, een machtiging tot voortgezet verblijf of een machtiging op eigen verzoek gevorderd wordt.

In gevallen dat een vordering ter verkrijging van een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling of een vordering ter verkrijging van een observatiemachtiging wordt ingesteld, lijkt toepassing van de bevoegdheid van art. 8a niet hanteerbaar; daarom strekt het amendement zich niet uit tot die situaties.

Van der Hoek

Passtoors

Van der Vlies

Naar boven