27 283
Voorstel van het Presidium tot wijziging van het reglement van Orde

nr. 1
VOORSTEL

6 september 2000

Met vernummering van de bestaande leden 2 en 3 van artikel 69 tot 3 en 4 wordt in dat artikel een tweede lid ingevoegd luidende:

2. De stemming over moties kan worden aangehouden; heeft zij niet plaats gevonden in de eerste vergadering twee maanden na het besluit tot aanhouden – recessen niet meegerekend – dan wordt de motie geacht te zijn vervallen. De Kamer kan anders besluiten.

Toelichting

Het Presidium heeft zich beraden over de mogelijkheid om het aanhouden van moties in de tijd te beperken. Om een indruk te geven van de omvang van het verschijnsel deelt het Presidium mee dat per 1 augustus jongsleden 380 moties op afdoening wachtten. Daarvan waren er 122 ingediend in 1999, 71 in 1998 en 127 in de jaren 1997 of eerder. Het Presidium concludeert dat de indieners die om aanhouding hebben gevraagd kennelijk geen behoefte hebben aan een uitspraak van de Kamer en de motie kennelijk voor een ander doel aanhouden. Ter vergelijking zij meegedeeld dat in 1998 totaal werden ingediend 853 moties, in 1999 1002 moties en in 2000 vóór het zomerreces 936 moties. Dit betekent dat over ongeveer 85% van de ingediende moties wél werd gestemd. Een overzicht van alle aangehouden moties – gerangschikt naar datum en gerangschikt naar kamerstuknummer – ligt op het Presidiumsecretariaat ter inzage.

Het Presidium acht het een oneigenlijk gebruik van het aanhouden van moties, als dit gebeurt om een bepaald onderwerp of een bepaald oordeel te «claimen.» Een motie is een vorm van meningsuiting door de Kamer, (aldus «Over de orde, mijnheer Voorzitter», blz. 123) net zo als de beslissing over wetsvoorstellen of andere voorstellen. Het aanhouden van moties leidt tot beperking van de mogelijkheden tot meningsuiting omdat het desbetreffende onderwerp «boven de markt zweeft.» Het «claimen» van een bepaald onderwerp is, met andere woorden, slechts onder bijzondere omstandigheden en dan voor korte tijd, aanvaardbaar.

Ook een tweede gebruik van het aanhouden van moties is naar de mening van het Presidium oneigenlijk. Dit betreft de situatie dat de indiener constateert dat zijn voorstel naar alle waarschijnlijkheid geen meerderheid zal krijgen en dan de voorkeur eraan geeft hierover onzekerheid te laten voortbestaan. Ook hier is het effect dat de mogelijkheden van de Kamer om haar mening te uiten niet worden vergroot maar juist verminderd.

De beslissing tot aanhouding is een beslissing van de Kamer. De Kamer heeft dus de mogelijkheid om, als er sprake is van oneigenlijk gebruik niet in te stemmen met het aanhouden en om, desnoods tegen de wens van de indiener in, tot stemming over te gaan. Dat de Kamer deze bevoegdheid zelden uitoefent, is in de eerste plaats te verklaren door de gewoonte om de procedurele wensen van indieners zoveel mogelijk te respecteren. Dit is niet alleen een kwestie van hoffelijkheid. Niet alle verzoeken om aanhouding leiden immers tot oneigenlijk gebruik. Het kan zijn dat de indiener op korte termijn nadere informatie verwacht – bijvoorbeeld als deze is toegezegd in het debat – of nieuwe ontwikkelingen. De Kamer zal dat op het moment van de stemmingen meestal niet kunnen beoordelen en laat dan terecht het voordeel van de twijfel aan de indiener. De verandering in het Reglement accentueert dat dit geen automatisme is.

Het Presidium is ervan uitgegaan dat de eventuele nieuwe informatie of nieuwe ontwikkelingen in het algemeen binnen twee maanden bekend zullen zijn. De indiener dient dan de Voorzitter te melden dat stemming alsnog kan plaats vinden, eventueel na een heropening van de beraadslaging om over de nieuwe informatie of nieuwe ontwikkelingen te kunnen overleggen. Laat de indiener dat na dan zal er in het algemeen sprake zijn (geweest) van oneigenlijk gebruik en zal volgens de nieuwe reglementsbepaling de motie vervallen. De clausule aan het einde van die bepaling maakt het ook mogelijk dat de Kamer dit vervallen opschort. Maar ook dan zal de indiener daar uitdrukkelijk om moeten vragen.

De bepaling is zo geredigeerd dat de termijn van 60 dagen gedurende recessen wordt verlengd tot de eerste vergadering daarna.

De Voorzitter,

J. van Nieuwenhoven

De Griffier,

W. H. de Beaufort

Naar boven