27 282
Wijziging van de Archiefwet 1995 in verband met een andere positionering van de rijksarchiefinspectie

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 december 2000

Met erkentelijkheid heb ik kennis genomen van het verslag uitgebracht door de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Ik heb er goede nota van genomen dat de commissie, onder het voorbehoud dat de gestelde vragen tijdig worden beantwoord, de openbare beraadslaging van het wetsvoorstel voldoende voorbereid acht.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij delen de visie achter het wetsvoorstel dat het noodzakelijk is om een onafhankelijke positie van de rijksarchiefinspectie te creëren. Het doet mij genoegen dat bedoelde leden deze visie delen.

Wel vragen de leden van de PvdA-fractie zich af hoe onafhankelijk de rijksarchiefinspectie zou zijn als zij wordt geplaatst binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en door dit ministerie wordt aangestuurd. Is het niet beter, zo vragen deze leden verder, om de rijksarchiefinspectie te verzelfstandigen. Ook stellen deze leden de vraag waarom de inspectie niet wordt uitgebouwd tot een organisatie die ook de bevoegdheid heeft het archiefbeheer bij de lagere overheden te inspecteren.

Zoals in de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven, wordt in het wetsvoorstel een maatregel uitgewerkt met als doel om, op korte termijn, de rijksarchiefinspectie te versterken. Die versterking houdt in casu in dat de toezichtsfunctie wordt ontkoppeld van de rijksarchiefdienst en een aparte eigen plaats krijgt binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Daarmee wordt de thans bestaande gezagsverhouding tussen de algemene rijksarchivaris en de inspecteurs van de rijksarchiefinspectie beëindigd en kan de bevoegdheid tot uitoefening van het toezicht op de naleving van de Archiefwet 1995 direct worden toegekend (anders gezegd: geattribueerd) aan de inspecteurs van de rijksarchiefinspectie zelf. Aldus kan van tussenkomst van de algemene rijksarchivaris geen sprake meer zijn en dat alleen al betekent een versterking van de rijksarchiefinspectie. Dit alles geschiedt op grond van de door mij onderschreven opvatting van de Algemene Rekenkamer dat het in het algemeen noodzakelijk is om de toezichthoudende functie gescheiden te houden van beleid, regelgeving, uitvoering en advies. Een bijkomend element waardoor de rijksarchiefinspectie wordt versterkt, is dat de hoofdinspecteur van de rijksarchiefinspectie de bevoegdheid krijgt die thans aan de algemene rijksarchivaris toekomt, om zonder inmenging van een superieur aan de minister te rapporteren. Het jaarlijkse rapport van de bevindingen van de hoofdinspecteur wordt, vergezeld van het standpunt van de minister, aan de Staten-Generaal overgelegd.

Door de rijksarchiefinspectie als zelfstandige organisatorische eenheid te plaatsen binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wordt haar positie vergelijkbaar met die van andere inspecties op het terrein van cultuur, zoals de Inspectie voor het cultuurbezit (ICB).

Aansluitend de vraag van de leden van de PvdA-fractie of het niet beter zou zijn de rijksarchiefinspectie te verzelfstandigen. Ik ga er bij de beantwoording van uit dat de vragenstellers hierbij externe verzelfstandiging in de vorm van een zelfstandig bestuursorgaan op het oog hebben. Naar mijn oordeel zou het niet verstandig zijn om externe verzelfstandiging in overweging te nemen, zolang niet duidelijk is tot welke gevolgen de thans lopende discussie over het archiefbestel zal leiden. Dit wetsvoorstel voorziet er in zo spoedig mogelijk de onafhankelijkheid van de rijksarchiefinspectie te verzekeren ten opzichte van de rijksarchiefdienst. Zoals hiervoor aangegeven bestaan daar goede gronden voor. Het wetsvoorstel heeft niet ten doel in te gaan op eventuele toe te kennen nieuwe bevoegdheden aan de rijksarchiefinspectie. Juist omdat de discussie over het archiefbestel thans nog volop gaande is, kan dat ook niet.

Uit het vorenstaande volgt dat het niet goed mogelijk is om in dit bestek in te gaan op de door de leden van de PvdA-fractie gestelde vragen over toekenning van (nieuwe) bevoegdheden aan de rijksarchiefinspectie om toezicht uit te oefenen bij lagere overheden. Wel kan ik u wat betreft de laatste stand van de feitelijke ontwikkeling meedelen dat de rijksarchiefinspectie met het Landelijk Overleg van Provinciale Archiefinspecteurs nu al in gesprek is over mogelijkheden tot samenwerking.

Naast het vorenstaande ben ik van mening dat de huidige omvang van de rijksarchiefinspectie te weinig aanknopingspunten biedt voor een doelmatige externe verzelfstandiging. De basisformatie van de rijksarchiefinspectie bestaat thans uit 6,5 formatieplaatsen. Op dit aantal ben ik ingegaan in het algemeen overleg met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 29 september 2000 (Kamerstukken II 2000/01, 26 591, nr. 13, blz. 5 en 6).

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Naar boven